• No results found

De interactie tussen executieve functiecontrole en een vijandige interpretatiebias bij een dispositie tot woede

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De interactie tussen executieve functiecontrole en een vijandige interpretatiebias bij een dispositie tot woede"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Interactie tussen Executieve Functiecontrole en een Vijandige

Interpretatiebias bij een Dispositie tot Woede

Hanna Kuipers

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10536434 Begeleider: Marien Lievaart Aantal woorden: 5199

(2)

1 Abstract

In dit onderzoek werd de rol van een vijandige interpretatiebias, executieve functiecontrole en de interactie tussen een vijandige interpretatiebias en executieve

functiecontrole bij een dispositie tot woede onderzocht. Het onderzoek werd uitgevoerd onder 60 mannelijke studenten. De deelnemers doorliepen computertaken en vulden vragenlijsten in. Een dispositie tot woede werd gemeten met de STAXI-2. Vijandige interpretatiebias werd vastgesteld met een gezichtentaak en een vignettentaak. Met behulp van een affectieve

Go/No-go taak werd executieve functiecontrole gemeten. Resultaten toonden aan dat een

vijandige interpretatiebias een rol speelt bij het verklaren van een dispositie tot woede. Executieve functiecontrole en de interactie tussen vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole speelden tegen verwachting in geen rol. Concluderend lijken cognities een rol te spelen bij de totstandkoming van woede maar het is nog onvoldoende duidelijk in welke mate interactie van cognitieve disfuncties een rol spelen.

(3)

2 Inleiding

Woede kan omschreven worden als een negatieve, fenomenologische gevoelsstaat die verlangens tot actie tot stand brengt, meestal gericht tegen anderen, bedoeld om te

waarschuwen, te intimideren, controle te hebben over iets of iemand, aan te vallen of te vergelden (Kassonive & Tafrate, 2006). Het kan gezien worden als een adaptieve basisemotie met overlevingswaarde (Gray, 2011). Woede komt veel voor, een derde van een steekproef uit een gemeenschap rapporteert woede bijna elke dag (Averill, 1983). Ook ervaren mensen een hoog aantal momenten van woede en irritatie per week (Kassonive et al., 1997). Bij de bovenstaande omschrijvingen kan men spreken van woede als emotionele staat, ofwel state

anger. Voor sommige individuen is de woede die zij ervaren echter zo intens en frequent dat

het hun beperkt in het dagelijks leven en als disfunctioneel wordt ervaren (Lievaart et al., 2015). Hierbij wordt gesproken van trait anger, ook wel vertaald als dispositie tot woede.

Woede wordt vaak in verband gebracht met agressie. Agressie wordt omschreven als grof motorisch gedrag met een bijgaande bedoeling anderen schade toe te brengen (Kassonive & Tafrate, 2006). De auteurs Dodge, Lochman, Harnish, Bates en Pettit (1997) stelden voor om onderscheid te maken tussen reactieve agressie en proactieve agressie. Reactieve agressie omschrijven zij als een vorm van ‘warmbloedige’ woede waarbij wordt gedreigd met

vijandigheid en aanvallen. Zelfs kleine provocaties leiden tot een defensieve houding en intensieve activering van het autonome zenuwstelsel. Het lijkt een reactie op frustratie, gekoppeld aan een gebrek in zelfbeheersing. Proactieve agressie omschrijven zij als

‘koudbloedige’ woede, deze vorm is overwogen en er is weinig activering van het autonome zenuwstelsel. Deze vorm van agressie is minder emotioneel en heeft vaak een doel of

verwachting van beloning. Chronisch hoge niveaus van woede lijken vooral samen te hangen met reactieve agressie, individuen met hogere dispositie tot woede zijn na provocatie meer agressief in hun gedrag (Bettencourt, Talley, Benjamin & Valentine, 2006). In deze studie zal

(4)

3

de focus gelegd worden op een dispositie tot woede, alhoewel reactieve agressie ook aan bod komt bij een aantal van de hieronder besproken artikelen gezien de conceptuele overlap tussen de twee begrippen (Wilkowski & Robinson, 2010).

Het is belangrijk om onderzoek te doen naar onderliggende mechanismen van

woedeproblematiek bij mensen met hoge dispositie tot woede om hen te kunnen behandelen en negatieve gevolgen voor maatschappij en individu te verminderen. Zoals eerder vermeld zijn chronisch hoge niveaus van woede problematisch. Individuen met hogere niveaus van woede vertonen bijvoorbeeld meer agressief gedrag (Bettencourt et al., 2006). Daarnaast hangen chronisch hoge niveaus van woede samen met verschillende vormen van

psychopathologie en persoonlijkheidsstoornissen (Kassonive & Tafrate, 2006). Chronisch hoge niveaus van woede zijn bovendien gerelateerd aan relatie- en huwelijksproblemen (Baron et al., 2016). Onderzoek van Garfinkel et al. (2016) liet tot slot zien dat individuen met een hoge dispositie van woede een verhoogde bloeddruk hadden na het zien van woorden die iets met woede te maken hebben. Dit kan een vergroot risico op hart- en vaatziekten met zich meebrengen. Wanneer we inzicht krijgen in de onderliggende mechanismen van

bovengenoemde problematiek dan kunnen we beter uitzoeken hoe we het probleem bij de bron kunnen aanpakken. Wanneer een hoge dispositie tot woede onderliggend is aan klinische stoornissen en agressieproblematiek dan heeft dat consequenties voor de behandeling daarvan (Owen, 2011). Er kunnen interventies worden ingezet gericht op cognitieve processen die een rol spelen bij woedeproblemen, zoals cognitieve gedragstherapie.

Er zijn meerdere wetenschappers geweest die de rol van cognitieve processen bij woede erkenden. Dodge en Pettit (2003) spraken van een biopsychosociaal model. Zij benadrukten de invloed van cognities als mediërende factoren bij biologische en

omgevingsinvloeden op agressieproblematiek. Bij jonge kinderen bleek chronisch agressief gedrag bovendien al gekoppeld te zijn aan cognitieve verwerkingsproblematiek (Dodge et al.,

(5)

4

1997). Op basis hiervan lijkt cognitie een rol te spelen bij woedeproblematiek. De auteurs Wilkowski en Robinson (2010) hebben een cognitieve theorie opgesteld over een dispositie tot woede. In hun Integratief Cognitief Model (ICM) stellen zij dat individuele verschillen in drie cognitieve processen gezamenlijk bijdragen aan de mate waarin iemand een dispositie tot woede en reactieve agressie heeft. Deze drie cognitieve processen zijn (a) een automatische neiging om vijandige karakteristieken aan anderen toe te schrijven (vijandige

interpretatiebias), (b) ruminatie over vijandige gedachten en (c) executieve functiecontrole. Bovendien stellen zij dat de executieve functiecontrole minder is wanneer individuen eerder zijn blootgesteld aan een vijandige context. De rol van de onderdelen van het ICM bij een dispositie tot woede zijn al in verschillende studies onderzocht.

Met betrekking tot de vijandige interpretatiebias vonden Dodge et al. (2015) dat een vijandige interpretatiebias bij kinderen chronische agressieve gedragsproblematiek voorspelt. Voor een verhoogde dispositie tot woede werden soortgelijke resultaten gevonden. Wingrove en Bond (2005) vonden dat een verhoogde dispositie voor woede en impulsiviteit

geassocieerd zijn met vijandige interpretatiebias. Individuen met een hoge dispositie tot woede en impulsiviteit bleken zinnen met vijandige inhoud sneller te lezen en te verwerken. Hazebroek, Howells en Day (2001) vonden dat individuen die meer vijandige interpretaties maken ook hogere niveaus van woede rapporteren. Tot slot werd in een meta-review van 41 studies door Orobio de Castro, Veerman, Koops, Bosch en Monshouwer (2002) een

significante associatie gevonden tussen vijandige interpretaties en agressief gedrag. De vraag is hoe vijandige interpretaties gerelateerd zijn aan een dispositie tot woede. Het zou kunnen dat de vijandige interpretatiebias ten grondslag ligt aan een verhoogde dispositie tot woede, of dat het juist een gevolg is van een verhoogde dispositie. Tot nu toe is alleen de samenhang tussen een vijandige interpretatiebias en een dispositie tot woede onderzocht.

(6)

5

Ook voor executieve functiecontrole werden relaties met hoge dispositie tot woede gevonden. Executieve functiecontrole is de gelimiteerde capaciteit om (gedrags-)impulsen te onderdrukken die problematisch zijn voor de grotere doelen van het individu (Posner & Rothbart, 2000). Executieve functiecontrole wordt vaak in verband gebracht met zelfcontrole en gedragscontrole. Jensen-Campbell, Knack, Waldrip en Campbell (2007) vonden dat persoonlijkheidstrekken geassocieerd met zelfcontrole gerelateerd waren aan woede. Woede die deelnemers uitten na een provocatie bleek negatief gecorreleerd met consciëntieusheid. Meegaandheid was positief gecorreleerd met woede wanneer consciëntieusheid laag was. Uit onderzoek van Bresin en Robinson (2013) bleek dat individuen met een hoge dispositie tot woede problemen met motorische controle hebben, zij konden minder accuraat een bewegend doel volgen met een joystick. Wilkowski en Robinson (2007) vonden dat individuen met een lage dispositie tot woede betere cognitieve controlefuncties hadden dan individuen met hoge dispositie tot woede na de activatie van vijandige gedachten, maar dat zij deze

controlefuncties enkel konden inzetten wanneer ze hier tijd voor kregen. Tot slot vonden Tangney, Baumeister en Boone (2004) dat zelfcontrole negatief correleerde met een dispositie tot woede.

De rol van de onderdelen van het ICM is onderzocht en onderbouwd met literatuur (Wilkowski & Robinson, 2008, 2010). Een grote beperking van eerder onderzoek naar de cognitieve processen die een rol spelen bij dispositie tot woede is dat deze processen vooral in isolatie bestudeerd zijn. Onderzoek naar interactie is nodig omdat nog onderzocht moet worden hoe de verwerkingsmechanismen van het ICM zich tot elkaar verhouden.

Een theorie die aansluit bij de theorie van Wilkowski en Robinson en die ingaat op de interactie van cognitieve processen bij een dispositie tot woede is de Gecombineerde

Cognitieve Bias Hypothese (GCBH) van Hirsch, Clark en Mathews (2006). De GCBH stelt namelijk dat verschillende cognitieve beperkingen niet geïsoleerd plaatsvinden, maar dat deze

(7)

6

met elkaar interacteren waarbij de ene variabele de impact van de andere variabele beïnvloedt. In dit artikel focussen de auteurs op cognitieve processen die een rol spelen bij angst, maar de GCBH kan ook bij andere emoties toegepast worden. Zo onderzochten Everaert, Koster en Derakshan (2012) de GCBH in depressie. Zij stellen dat verschillende cognitieve beperkingen inderdaad geassocieerd zijn. Gekeken naar deze resultaten zouden combinaties van cognitieve beperkingen een grotere impact op dispositie tot woede kunnen hebben dan wanneer

cognitieve processen in isolatie plaatsvinden. Een onderzoek van White & Turner (2013) toonde aan dat executieve functiecontrole voor een deel de relatie medieert tussen boze ruminatie en reactieve agressie. Wilkowski en Robinson (2010) suggereren dat een hogere executieve functiecontrole ervoor kan zorgen dat vijandige interpretaties heroverwogen worden, waardoor de woede afneemt. Schultz, Grodack en Izard (2010) benadrukken dat dit soort heroverwegingen ten grondslag liggen aan de totstandkoming en ervaring van woede. Samenvattend is er een onderzoek gedaan naar combinaties van cognitieve beperkingen, maar dit is te weinig om betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Bovendien wordt de impact van interactie van verschillende cognitieve beperkingen wel voorspeld, maar deze is nog niet onderzocht. Dit maakt het relevant om verder onderzoek te verrichten naar de interactie tussen cognitieve processen die een rol spelen bij een dispositie tot woede.

Dalgleish, Dunn en Mobbs (2009) verklaren op neurobiologisch niveau hoe een hoge executieve functiecontrole ervoor kan zorgen dat vijandige interpretaties heroverwogen worden waardoor de woede afneemt. De prefrontale cortex gebruikt emotionele input om besluiten te nemen in onzekere en complexe situaties. Wanneer iets vijandig geïnterpreteerd wordt volgt een emotionele reactie. Het limbisch systeem wordt actiever; hierbij is de amygdala betrokken. Wanneer iemand gebrekkige executieve functies heeft, is er te weinig remming op de amygdala door de prefrontale cortex waardoor deze sterker geprikkeld wordt door de potentiële dreiging. Mogelijk kan iemand met hoge vijandige interpretatiebias en

(8)

7

hoge executieve functiecontrole de situatie beter heroverwegen, waardoor woede geïnhibeerd wordt door de prefrontale cortex. Wanneer iemand daarentegen een hoge vijandige

interpretatiebias heeft en lage executieve functiecontrole zal sneller automatisch met woede gereageerd worden. Dit is echter nog nooit empirisch onderzocht.

Om deze verwachting te kunnen testen wordt in het huidige onderzoek geprobeerd antwoord te geven op de vraag wat de interactie is tussen executieve functiecontrole en een vijandige interpretatiebias bij een dispositie tot woede. Verwacht wordt dat de interactie van vijandige interpretatiebias en beperkte cognitieve controlefuncties zorgt voor een hogere dispositie tot woede dan wanneer deze processen afzonderlijk van elkaar een dispositie tot woede proberen te voorspellen. Een hoge vijandige interpretatiebias in combinatie met een hoge executieve functiecontrole zal naar verwachting tot een lagere dispositie tot woede leiden dan een hoge vijandige interpretatiebias in combinatie met een lage executieve functiecontrole.

Methode Deelnemers

Er participeerden 60 deelnemers in dit onderzoek. Alle deelnemers betroffen Nederlandstalige mannen in de leeftijd van 18 tot 32 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 21.8 jaar en een standaarddeviatie van 2.7 jaar. De keuze is gemaakt om alleen mannen te laten deelnemen, aangezien vrouwen het vaak moeilijker vinden hun woede te erkennen en te uiten (Simon en Nath, 2004). Dit maakt dat het makkelijker is om woede te meten in een steekproef met alleen mannen. Deelnemers werden geworven via posters op de Universiteit van Amsterdam, uit het eigen sociale netwerk van de onderzoekers en via de

(9)

8

proefpersoon punten konden verdienen voor hun participatie. De deelnemers uit het eigen sociale netwerk betroffen mannen uit de algemene populatie.

Materialen

Een dispositie tot woede werd vastgesteld aan de hand van de Nederlandse versie van de State Trait Anger Expression Inventory-2 (STAXI-2; Lievaart, Franken en Hovens, 2016). Deze vragenlijst bestaat uit 57 items. De vragenlijst wordt in drie delen op de computer afgenomen, het eerste deel bevat 15 items en onderzoekt state anger door uit te vragen hoe iemand zich op dit moment voelt. Het tweede deel bevat 10 items en onderzoekt trait anger door uit te vragen hoe iemand zich over het algemeen voelt. Het derde deel bevat 32 items en vraagt naar expressie van boosheid. Elk item omvat een uitspraak die iemand kan gebruiken om zichzelf te omschrijven, zoals: “Wanneer ik boos of woedend ben dan zeg ik hatelijke dingen”. Aan de deelnemer wordt gevraagd om door middel van een vierpunts Likert schaal aan te geven in hoeverre deze uitspraak op hem/haar van toepassing is (1 = helemaal niet, 2 = een beetje, 3 = behoorlijk, 4 = heel erg). De minimumscore voor trait anger is 10 en de maximumscore is 40. Een voorbeeld-item van de STAXI-2 is “Ik verlies gauw mijn

zelfbeheersing.” Lievaart et al. (2016) hebben onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de Nederlandse STAXI-2. Zij vonden voor deze vragenlijst een goede interne consistentie (Cronbach’s α ≥ .71) en een goede test-hertest betrouwbaarheid. Binnen deze steekproef heeft de trait anger schaal een hoge interne consistentie, Cronbach’s α ≥.83. Een score hoger dan 21 op de trait anger schaal wees op een hoge dispositie tot woede. Het invullen van de vragenlijst duurde ongeveer tien minuten.

Een vijandige interpretatiebias werd op twee manieren gemeten. Eerst werd een computertaak gebruikt waarmee vijandigheid van gezichten ingeschat werd (Alleva, Lange, Jansen & Martijn, 2014). Deze gezichtentaak meet vijandige interpretatiebias ‘offline’, ofwel zonder dat de deelnemer hiervan bewust is worden vijandige interpretaties gemeten. Bij deze

(10)

9

taak werd eerst een portretfoto gemaakt van de deelnemer, welke in de taak gebruikt werd. Deelnemers kregen in één van vier kwadranten op een computerscherm een foto te zien, hen werd gevraagd bij het zien van de foto hier zo snel mogelijk op te klikken. Het betreft een foto van de deelnemer zelf, van een andere (onbekende) man of van een ei (qua vorm gelijkend op een gezicht). Nadat geklikt is wordt na elke trial een groep portretfoto’s gepresenteerd. De groep portretfoto’s zijn geselecteerd uit de NimStim Facial Stimuli Set (Tottenham et al., 2009). Het betreft negen foto’s van mannen en negen foto’s van vrouwen. Van elk individu is foto met een boze, vrolijke of neutrale uitdrukking, wat een totaal maakt van 54 foto’s. Deze worden getoond in een matrix van vier bij drie, welke per trial 400 ms wordt gepresenteerd. De volgorde van matrix werd gerandomiseerd. Wel werd er gezorgd dat er een gelijke verdeling was van boze, vrolijke en neutrale gezichten. Ook was de helft van de gezichten vrouwelijk en kon elke foto maar één keer in een matrix voorkomen. In elke matrix waren dus zes mannen (twee boos, twee vrolijk, twee neutraal) en zes vrouwen (twee boos, twee vrolijk, twee neutraal). Elke eerste foto wordt 20 keer gepresenteerd, met een totaal van 180 trials. Na het doorlopen van de taak werd aan de deelnemers gevraagd te schatten hoeveel procent boze, vrolijke en neutrale gezichten zij gezien hebben na het verschijnen van hun eigen gezicht. Ook werd gevraagd naar andere eigenschappen om het doel van de taak onbekend te houden. Het percentage boze gezichten na het zien van het eigen gezicht werd de maat voor vijandige interpretatiebias. Verwacht werd dat deelnemers met een hoge vijandige interpretatiebias het percentage overschatten. De taak duurde ongeveer tien minuten.

Ten tweede werd een vignettentaak gebruikt. Dit betrof een vragenlijst op de computer waarbij acht ambigue vignetten geïnterpreteerd moesten worden. Deze vignetten waren afkomstig uit het onderzoek van Lobbestael, Cima en Arntz (2013) en vertaald naar het Nederlands. Deze taak meet vijandige interpretatiebias ‘online’, de deelnemer is zich ervan bewust dat er naar een vijandige interpretatie gevraagd wordt. Deelnemers kregen een

(11)

10

verhaaltje te lezen waarbij vier antwoordopties werden gegeven. Vervolgens werd gevraagd op een continue slider van 1 tot 100 aan te geven hoe waarschijnlijk elke optie voor hen leek. Van de vier antwoordopties was één neutraal, één vijandig, één negatief en één positief. Een voorbeeld van een ambigu verhaaltje dat geïnterpreteerd moet worden is: “Je vrienden gaan lunchen zonder jou mee gevraagd te hebben.” Een voorbeeld van een vijandige antwoordoptie hierbij is: “Die verraders, ze proberen me een loer te draaien.” De gemiddelde score van een deelnemer op alle vijandige antwoordopties gaf de mate van vijandige interpretatiebias aan. Binnen de gebruikte steekproef werd een goede interne consistentie gevonden voor de vijandige interpretatieschaal van de vignettentaak, Cronbach’s α ≥.70. Deze taak duurde ongeveer tien minuten.

Executieve functiecontrole werd vastgesteld aan de hand van een woede-gerelateerde versie van een Go/No-go taak, zoals omschreven in Lievaart, Franken en Hovens. (2016). Deelnemers kregen een serie aan afbeeldingen te zien met woede-gerelateerde of neutrale inhoud. Een afbeelding werd 200 milliseconden aangeboden. De afbeeldingen hadden een gele of blauwe rand, waarbij de kleur aangaf of de stimulus een Go of een No-go was. Elke stimulus werd opgevolgd door een zwart scherm, waarvan de tijd tot de nieuwe stimulus gepresenteerd werd varieerde tussen de 1020 en 1220 milliseconden. Deelnemers kregen instructies om bij een Go stimulus (gele rand) zo snel en accuraat mogelijk te reageren door een toets in te drukken. Bij een No-go stimulus (blauwe rand) werd gevraagd de respons in te houden. Tijdens de taak werden 30 verschillende woede-gerelateerde afbeeldingen

aangeboden; hierbij waren boze of vechtende mensen te zien. Ook werden er 30 verschillende neutrale afbeeldingen aangeboden; hierbij waren mensen te zien tijdens neutrale interactie. Elke afbeelding werd 4 keer aangeboden, in totaal waren er 240 stimuli waarvan 25% een

No-go stimulus en 75% een Go stimulus. De hoeveelheid No-No-go stimuli werd gelijk verdeeld over

(12)

11

Er werd getest in twee blokken, met elk 120 stimuli. In het eerste blok werden neutrale afbeeldingen aangeboden en in het laatste blok woede-gerelateerde afbeeldingen. Deze volgorde moest priming- en carry-over effecten tegengaan van de woede-gerelateerde afbeeldingen op de neutrale afbeeldingen. Na het eerste blok was een korte pauze. De volgorde van Go en No-go stimuli was quasi-random bepaald, er werden niet meer dan twee

No-go stimuli achter elkaar aangeboden. Voor de taak werden er 23 oefenstimuli aangeboden

van neutrale afbeeldingen. De taak duurde ongeveer 15 minuten. Scores voor accuraatheid voor de Go en No-go stimuli werden gebruikt als prestatiemaat voor de Go/No-go taak.

Procedure

Deelnemers werden individueel getest op een computer in een laboratorium van de Universiteit van Amsterdam.1 Aan het begin van de sessie lazen deelnemers een

informatiebrochure over het onderzoek en tekenden zij een informed consent indien zij met het onderzoek instemden. Vervolgens werd een foto gemaakt van de deelnemers voor de gezichtentaak en werd hen gevraagd een set vragenlijsten in te vullen, te weten de Positive

and Negative Affect Schedule (PANAS), Social Connectedness Scale-Revised, STAXI-2,

Jeugd Trauma Vragenlijst, Self-Reported Psychotherapy Scale en de vignettentaak. Hierop volgde een pauze van vijftien minuten. Vervolgens kregen deelnemers uitleg over de

gezichtentaak en werd deze afgenomen, samen met de bijhorende vragenlijst. Hierna volgde een tweede afname van de PANAS. Vervolgens werd door de proefleider uitgelegd hoe de woede-gerelateerde versie van de Go/No-go taak werkte. Na het afnemen van deze taak kregen de deelnemers een formulier waar zij ofwel een aantal situaties omschreven waarin ze heel erg boos waren, ofwel opschreven wat zij gegeten hadden de afgelopen dagen. Ook beoordeelden zij deze situaties met een cijfer. Hierna volgde een tweede pauze van vijftien minuten. Gelijk hierna werd een van de situaties besproken in een interview van vijf minuten.

1 Voor andere doeleinden zijn ook de volgende taken en vragenlijsten afgenomen: Self-Reported Psychotherapy

Scale, Social Connectedness Scale-Revised, Jeugd Trauma Vragenlijst en de Positive and Negative Affect Schedule. Bovendien is een woede/neutrale inductie uitgevoerd.

(13)

12

Hiermee werd ofwel een woede inductie, ofwel een neutrale inductie tot stand gebracht. Na het interview vulden deelnemers nogmaals de PANAS in. Vervolgens werd nog een tweede keer de woede-gerelateerde Go/No-go taak afgenomen. Tot slot werd de deelnemers gevraagd wat volgens hen het doel van de studie was. Deelnemende studenten ontvingen twee

proefpersoonpunten voor hun deelname. In totaal duurde het experiment ongeveer twee uur.

Data-analyse

Voor de hoofdanalyse naar de interactie tussen een vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole bij een dispositie tot woede is een multipele regressie uitgevoerd. Hiermee wordt getoetst of een vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole samenhangen met een dispositie tot woede. Bovendien wordt een interactie effect opgenomen tussen vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole op een dispositie tot woede. Om dit effect voor zowel direct als indirect gemeten vijandige interpretatiebias te bepalen worden twee analyses gedaan met in de ene de ‘online’ vignettentaak en de andere de ‘offline’ gezichtentaak. Deze worden vervolgens vergeleken.

Resultaten

Van de 63 deelnemers die participeerden in het onderzoek bleek van drie deelnemers de data onbruikbaar. Voor één deelnemer was de data niet opgeslagen; de andere twee deelnemers hadden de Go/No-go taak verkeerd begrepen. Data van deze deelnemers zijn niet gebruikt in de analyses. Voor de trait anger schaal van de STAXI-2 en de vignettentaak is de betrouwbaarheid van de vragenlijsten voor deze steekproef berekend, zoals omschreven in de methodesectie.

Een repeated measures ANOVA werd uitgevoerd om te controleren of de woede gerelateerde Go/No-go taak werkte zoals beoogd. Gemiddelde percentages correcte responsen en standaarddeviaties van deelnemers op de Go/No-go taak zijn weergegeven in Tabel 1.

(14)

13

Resultaten toonden aan dat de aard van het plaatje (agressief vs. neutraal) significant van invloed was op het aantal goede responsen van deelnemers op de Go/No-go taak,

F(1,59)=8.79, p<.005, waarbij proefpersonen slechter presteerden bij agressieve plaatjes dan

bij de neutrale plaatjes. Ook was het wel of niet inhouden van de respons van invloed op het aantal goede responsen van deelnemers op de Go/No-go taak, F(1,59)=218.4, p<.001, waarbij deelnemers slechter waren in het inhiberen van hun respons dan in het geven van een respons. Tot slot was er geen significant interactie effect van aard van het plaatje en inhibitievermogen op de score van deelnemers, F(1,60)=1.99, p<.16. De data wijst erop dat de Go/No-go taak werkte zoals hij zou moeten werken.

Tabel 1

Gemiddelde Percentages Correcte Responsen en Standaarddeviaties op de Go-No-go Taak.

M SD

Go Agressie 98.20 3.43 Go Neutraal 98.83 1.99 No-go Agressie 74.00 14.48 No-go Neutraal 76.70 13.28

Een multipele regressie werd vervolgens uitgevoerd om te onderzoeken of een vijandige interpretatiebias, executieve functiecontrole en de interactie tussen deze twee variabelen samenhing met een dispositie tot woede. Data van de deelnemers werden eerst gecentreerd voordat analyses werden uitgevoerd. Uit de resultaten bleek dat er aan de assumpties behorende bij deze analyses wordt voldaan.

Het model met zowel bewuste vijandige interpretatiebias, executieve functiecontrole en de interactie tussen bewuste vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole voorspelt de dispositie tot woede van een deelnemer significant, F(3,56)=6.75, p<.001. Uit de

(15)

14

resultaten bleek dat een vijandige interpretatiebias op bewust niveau een significante voorspeller is voor een dispositie tot woede, b=.21, SE=.05, t(56)=4.12, p<.001. Executieve functiecontrole bleek geen significante voorspeller voor dispositie tot woede, b=-2.35,

SE=3.52, t(56)=-.67, p=.51. De interactie bleek eveneens geen significante voorspeller voor

dispositie tot woede, b=.50, SE=3.52, t(56)=1.36, p=.18. Het lineaire model van voorspellers van een dispositie tot woede is weergegeven in Tabel 2. Deze resultaten indiceren dat

vijandige interpretatiebias (bewust gemeten) een rol speelt bij een dispositie tot woede, terwijl executieve functiecontrole niet samen blijkt te hangen met een dispositie tot woede. Daarnaast is het effect van de vijandige interpretatiebias (bewust) niet afhankelijk van de mate van executieve functiecontrole.

Tabel 2

Lineair Model van de Voorspellers Executieve Functiecontrole (EFC) en Vijandige Interpretatiebias (VIB) (Bewust) van Dispositie tot Woede met 95% Betrouwbaarheidsintervallen (tussen Haakjes).

b SE B β p Constant 16.10 0.47 p<.001 (15.16, 17.03) EFC -2.35 3.53 -0.08 p=.51 (-9.40, 4.69) VIB (bewust) 0.21 0.05 0.48 p<.001 (0.11, 0.30) EFC*VIB (bewust) 0.50 0.36 0.16 p=.18 (-0.23, 1.22)

(16)

15

Het model met zowel een onbewuste vijandige interpretatiebias, executieve

functiecontrole en de interactie tussen onbewuste vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole voorspelt de dispositie tot woede van een deelnemer niet significant,

F(3,56)=.25, p=.86. Vijandige interpretatiebias onbewust gemeten, b=.09, SE=.03, t(56)=.64, p=.53, executieve functiecontrole, b=1.82, SE=4.08, t(56)=-.45, p=.66 en de interactie tussen

deze twee, b=-.10, SE=.28, t(56)=-.35, p=.73, bleken geen significante voorspellers voor dispositie tot woede. Het lineaire model van voorspellers van een dispositie tot woede is weergegeven in Tabel 3. Deze resultaten indiceren dat vijandige interpretatiebias (onbewust gemeten) en executieve functiecontrole geen rol spelen bij dispositie tot woede. Ook is het effect van de vijandige interpretatiebias (onbewust) niet afhankelijk van de mate van executieve functiecontrole.

Tabel 3

Lineair Model van de Voorspellers Executieve Functiecontrole (EFC) en Vijandige Interpretatiebias (VIB) (Onbewust) van Dispositie tot Woede met 95% Betrouwbaarheidsintervallen (tussen Haakjes).

b SE B β p Constant 16.10 0.54 p<.001 (15.02, 17.19) EFC -1.82 4.08 -0.06 p=.66 (-10.00, 6.35) VIB (onbewust) 0.02 0.03 0.09 p=.53 (-0.04, 0.08) EFC*VIB (onbewust) -0.10 0.28 -0.05 p=.73 (-0.65, 0.46)

(17)

16 Discussie

In dit onderzoek werd de interactie tussen een vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole bij een dispositie tot woede onderzocht. Verwacht werd dat zowel executieve functiecontrole als vijandige interpretatiebias afzonderlijk een rol zouden spelen bij een dispositie tot woede. Bovendien werd verwacht dat de executieve functiecontrole zou interacteren met vijandige interpretatiebias. Deelnemers met een hoge vijandige

interpretatiebias en lage executieve functiecontrole zouden zo een hogere dispositie tot woede hebben dan deelnemers met hoge vijandige interpretatiebias en hoge executieve

functiecontrole. Uit de resultaten kwam naar voren dat een vijandige interpretatiebias (bewust gemeten) samenhing met een dispositie tot woede. Wanneer een vijandige interpretatiebias onbewust werd gemeten werd geen samenhang gevonden. Uit de resultaten kwam verder naar voren dat executieve functiecontrole en de interactie tussen vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole eveneens niet samenhingen met een dispositie tot woede. Uit het huidige onderzoek kan zodoende geconcludeerd worden dat enkel vijandige interpretatiebias, op bewust niveau gemeten, een rol speelt bij een dispositie tot woede.

De gevonden resultaten sluiten aan bij eerder onderzoek waarbij een relatie van vijandige interpretatiebias met een dispositie tot woede gevonden werd (Dodge et al., 2015; Wingrove & Bond, 2005; Hazebroek, Howells & Day, 2001; Orobio de Castro, Veerman, Koops, Bosch & Monshouwer, 2002). Daarentegen zijn de gevonden resultaten niet in lijn met eerder onderzoek waarbij een relatie is gevonden tussen executieve functiecontrole en een dispositie tot woede (Jensen-Campbell, Knack, Waldrip & Campbell, 2007; Bresin &

Robinson, 2013; Wilkowski & Robinson, 2007; Tangney, Baumeister & Boone, 2004). Deze resultaten zijn wel conform het onderzoek van Lievaart et al. (2016) waarin eveneens geen relatie tussen dispositie tot woede en executieve functiecontrole werd gevonden met behulp van de woede-gerelateerde Go/No-go taak. Een verklaring voor het verschil in bevindingen

(18)

17

voor executieve functiecontrole van dit onderzoek ten opzichte van eerder onderzoek kan mogelijk worden gevonden in de verscheidenheid waarop executieve functiecontrole wordt gemeten. Er zijn verschillende constructen die deel uitmaken van executieve functiecontrole, waaronder motorische controle, impulscontrole en werkgeheugen (Luna, Garver, Urban, Lazar & Sweeney, 2004). Bovengenoemde constructen overlappen en zijn op elkaar van invloed (Luna et al, 2004). In onderzoek worden verschillende manieren gebruikt om executieve functiecontrole vast te stellen, waarbij elke methode net een ander construct kan meten. De in dit onderzoek gebruikte woede-gerelateerde Go/No-go taak beoogt

responsinhibitie te meten. Het is mogelijk dat responsinhibitie niet gerelateerd is aan een dispositie tot woede, terwijl een ander onderdeel van executieve functiecontrole dit wel is. In vervolgonderzoek zou een andere methode gebruikt kunnen worden welke focust op een ander aspect van executieve functiecontrole. Zo kan worden nagegaan of een ander aspect mogelijk wel gerelateerd is aan een dispositie tot woede. Het kan ook zo zijn dat executieve functiecontrole geen voorspeller is van een dispositie tot woede.

Eveneens zijn de huidige resultaten niet geheel in lijn met het ICM (Wilkowski & Robinson, 2010). Van de verschillende elementen die Wilkowski en Robinson (2008; 2010 ) omschrijven bij het bepalen van een dispositie tot woede, te weten een vijandige

interpretatiebias, executieve functiecontrole en ruminatie, wordt in dit onderzoek immers alleen bewijs gevonden voor de vijandige interpretatiebias in relatie tot een dispositie tot woede. Ook zijn de gevonden resultaten niet in lijn met de GCBH (Hirsch, Clark & Mathews , 2006). Dit onderzoek heeft niet kunnen aantonen dat combinaties van cognitieve beperkingen kunnen zorgen voor een hogere dispositie tot woede dan wanneer zij afzonderlijk gemeten worden. De bevindingen komen derhalve niet overeen met de verwachting dat deelnemers met een verlaagde executieve functiecontrole en hoge vijandige interpretatiebias een hogere

(19)

18

dispositie tot woede hebben dan deelnemers met een hoge executieve functiecontrole en hoge vijandige interpretatiebias.

Hoewel in dit onderzoek steun gevonden werd voor een vijandige interpretatiebias op bewust niveau als samenhangend cognitief fenomeen met een dispositie voor woede, werd in dit onderzoek geen verband gevonden tussen een dispositie tot woede en een vijandige interpretatiebias wanneer de interpretatiebias op onbewust niveau gemeten werd. De

vignettentaak hing wel significant samen met de Trait Anger schaal van de STAXI-2 (r=-.49,

p<.001), maar de gezichtentaak niet (r=.09, p=.51).

Bij het onderscheid tussen deze twee manieren van het meten van vijandige

interpretatiebias bleek dat de verschillende methoden om vijandige interpretatiebias te meten niet met elkaar samenhangen (r=-.07, p=.59). Dit is een opmerkelijke bevinding, gezien het feit dat deze twee methoden eenzelfde construct beogen te meten. Gekeken naar deze twee methoden lijkt de vignettentaak zodoende het beste vijandige interpretatiebias te meten. Ondanks dat deelnemers zich ervan bewust kunnen zijn dat vijandigheid gemeten wordt, zijn er verschillende situaties verwoord. Niet elke situatie hoeft bij iemand een vijandige

interpretatie naar boven te brengen. Echter door verschillende situaties aan te reiken is de kans groter dat een deelnemer met hoge vijandige interpretatiebias zich in één van de vijandige opties herkent en hier een hoge score noteert. Bij de gezichtentaak werd slechts op één vraag vijandige interpretatiebias vastgesteld, namelijk de vraag hoeveel gezichten boos keken na het verschijnen van het eigen gezicht. Met deze vraag hoeft niet vijandige interpretatiebias

gemeten te worden. Wellicht geeft het meer een beeld van iemands zelfbeeld of

zelfverzekerdheid. Deelnemers met een laag zelfbeeld zouden ook het aantal boze gezichten hoger kunnen inschatten omdat zij ervan uitgaan dat anderen hen negatiever beoordelen. De vraag is of vijandige interpretatiebias ‘offline’ gemeten wel een betrouwbare manier is om deze bias te achterhalen.

(20)

19

Een ander kritiekpunt op dit onderzoek is dat de gebruikte steekproef niet

representatief is voor de algemene mannelijke bevolking. Het betrof voornamelijk jonge mannen (M = 21.8), welke bijna allemaal hooggeschoold zijn (1.7% MAVO, 3.3% HAVO, 33.3% VWO, 3.3% MBO, 6.7% HBO en 51.7% WO). Mogelijk krijgen individuen met hoge sociaaleconomische status minder snel te maken met negatieve context die een dispositie tot woede kan beïnvloeden. Het is de vraag of deze groep minder woede-gerelateerde

problematiek kent dan gemiddeld. Ook zou het kunnen dat zij over meer dan gemiddelde executieve functiecontrole beschikken waardoor zij meer accuraat scoren op dit soort taken.

Tot slot kunnen vraagtekens gezet worden bij de manier waarop een dispositie tot woede vastgesteld wordt bij de deelnemers. Omdat dispositie tot woede vastgesteld is met een zelfbeoordelingsvragenlijst blijft het risico bestaan dat deelnemers sociaal wenselijk

antwoorden of geen realistisch zelfbeeld hebben wat betreft het eigen gedrag en het ervaren van woede. Onderzoek van Bartz, Blume & Rose (1996) toonde aan dat de score op de trait

anger schaal van de STAXI gedeeltelijk beïnvloed werd door sociaal wenselijk antwoorden.

Het is hierdoor moeilijk te bepalen of met deze onderzoeksmethode betrouwbare resultaten met betrekking tot woede kunnen worden gemeten. In vervolgonderzoek zou een objectievere methode gebruikt kunnen worden om een dispositie tot woede vast te stellen, zoals

observatieonderzoek.

Dit onderzoek draagt op een aantal manieren bij aan eerder onderzoek. Ten eerste is de interactie onderzocht tussen vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole bij een dispositie tot woede, zodat betrouwbaardere uitspraken kunnen worden gedaan over de samenhang van deze constructen. Dit onderzoek toont nogmaals de rol aan van een vijandige interpretatiebias bij een dispositie tot woede. De resultaten trekken eerder onderzoek naar de rol van executieve functiecontrole bij een dispositie tot woede in twijfel, aangezien deze resultaten niet bevestigd werden door dit onderzoek.

(21)

20

Een aantal beperkingen aan dit onderzoek is belangrijk te benoemen. Hoewel in dit onderzoek steun werd gevonden voor de rol van een vijandige interpretatiebias bij een dispositie tot woede zijn de resultaten bijvoorbeeld niet te generaliseren over de gehele populatie aangezien de steekproef bestond uit enkel jonge, hoogopgeleide mannen. Derhalve moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd. In dit onderzoek kon geen steun worden gevonden voor de rol van executieve functiecontrole bij een dispositie tot woede en een interactie van vijandige interpretatiebias en executieve functiecontrole bij een dispositie tot woede. Dit kan zijn veroorzaakt door een verkeerde operationalisatie van executieve functiecontrole en de niet-diverse steekproef. Vervolgonderzoek zou deelnemers kunnen testen met leeftijdsvariatie van 18 tot 80 jaar. Bovendien zouden zowel mannen als vrouwen gebruikt kunnen worden om de externe validiteit te verhogen. Ook zouden verschillende methoden ingezet kunnen worden om executieve functiecontrole vast te stellen zodat naast impulscontrole ook motorische controle, zelfcontrole e.d. vastgesteld kunnen worden.

De belangrijkste conclusie die uit het onderzoek getrokken kan worden is dat nog niet overtuigend aanvullend bewijs is gevonden voor een hogere dispositie tot woede wanneer verschillende cognitieve disfuncties met elkaar interacteren dan wanneer deze individueel bestudeerd worden. Het is nog onvoldoende duidelijk in welke mate cognitieve disfuncties een rol spelen bij woede. Verder onderzoek hiernaar zou inzicht kunnen geven in de manier waarop therapeuten kunnen inspelen op problematiek bij cliënten met een disfunctionele mate van woede met bijvoorbeeld cognitieve therapie.

(22)

21 Literatuuroverzicht

Alleva, J.M., Lange, W.G., Jansen, A., & Martijn, C. (2014). Seeing ghosts: negative body evaluation predicts overestimation of negative social feedback. Body Image, 11, 228-232.

Averill, J. (1983). Studies on anger and aggression: implications for theories of emotion.

American Psychologist, 38, 1145–1160.

Baron, K.G., Smith, T W., Butner, J., Nealey-Moore, J., Hawkins, M.W., & Uchino, B.N. (2007). Hostility, anger, and marital adjustment: concurrent and prospective associations with psychosocial vulnerability. Journal of Behavioral Medicine, 30, 1–10.

Bartz, A.E., Blume, N.E., & Rose, J. (1996). Gender differences in self-report measures of anger: the role of social desirability and negative affect. Journal of Social Behavior and

Personality, 11, 241-253.

Bettencourt, A., Talley, A., Benjamin, A.J., & Valentine, J. (2006). Personality and aggressive behavior under provoking and neutral conditions: a meta-analytic review.

Psychological Bulletin. 132, 751-777.

Bresin, K., & Robinson, M.D. (2013). Losing control, literally: relations between anger control, trait anger, and motor control. Cognition and Emotion, 27, 995–1012.

Dalgleish, T., Dunn, B.D., & Mobbs, D. (2009). Affective neuroscience: past present, and future. Emotion Review, 1, 355-368.

Dodge, K.A., Lochman, J.E., Harnish, J.D., Bates, J.D., & Pettit, G.S. (1997). Reactive and proactive aggression in school children and psychiatrically impaired chronically assaultive youth. Journal of Abnormal Psychology, 106, 37-51.

(23)

22 Dodge, K.A., Malone, P.S., Lansford, J.E., Sorbring, E., Skinner, A.T., Tapanya, S., Tirado,

L.M.U., Zelli, A., Alampay, L.P., Al-Hassan, S.M., Bacchini, D., Silvia Bombi, A., Bornstein, M.H., Chang, L., Deater-Deckard, K., Di Giunta, L., Oburu, P., & Pastorelli, C. (2015). Hostile attributional bias and aggressive behavior in global context.

Proceedings of the National Academy of Sciences, 112, 9310-9315.

Dodge, K.A., Pettit, G.S. (2003). A biopsychosocial model of the development of chronic conduct problems in adolescence. Developmental Psychology, 39, 349-371.

Everaert, J., Koster, E.H.W., & Derakshan, N. (2012). The combined cognitive bias hypothesis in depression: a state-of-the-art. Clinical Psychology Review, 32, 413-424.

Garfinkel, S.N., Zorab, E., Navaratnam, N., Engels, M., Mallorqui-Bagué, N., Minati, L., Dowell, N.G., Brosschot, J.F., Thayer, J.F., & Critchley, H.D. (2016). Anger in brain and body: the neural and physiological perturbation of decision-making bye motion.

Social Cognitive and Affective Neuroscience, 11, 150-158.

Gray, P. (2011). Psychology (6th ed.). New York: Worth Publishers

Hazebroek, J.F., Howells, K., & Day, A. (2001). Cognitive appraisals associated with high trait anger. Personality and Individual Differences, 30, 31-45.

Hirsch, C.R., Clark, D.M., & Mathews, A. (2006). Imagery and interpretations in social phobia: support for the combined cognitive biases hypothesis. Behavioral Therapy, 37, 223-236.

Jensen-Campbell, L.A., Knack, J.M., Waldrip, A.M., & Campbell, S.D. (2007). Do big five personality traits associated with self-control influence the regulation of anger and agression? Journal of Research in Personality, 41, 403-424.

Kassonive, H., Sukhodolsky, D.G., Tsytsarev, S.V., Solovyova, S. (1997). Self-reported anger episodes in Russia and America. Journal of Social Behavior and Personality, 12, 301–324.

(24)

23 Kassonive, H., & Tafrate, R.C. (2006). Anger-related disorders: basic issues, models, and

diagnostic considerations. In E.L. Feindler (Ed.), Anger-related disorders: a practitioner’s

guide to comparative treatments (pp 1-27). New York, Springer Publishing Company.

Lievaart, M., van der Veen, F.M., Huijding, J., Naeije, L., Hovens, J.E., & Franken, I.H.A. (2015). Trait anger in relation to neural and behavioral correlates of response inhibition and error-processing. International Journal of Psychophysiology, 99, 40-47. Lievaart, M., Franken, I.H.A., & Hovens, J.E. (2016). Anger assessment in clinical and

nonclinical populations: further validation of the State-Trait Anger Expression Inventory-2. Journal of Clinical Psychology, 72, 263-278.

Luna, B., Garver, K.E., Urban, T.A., Lazar, N.A., & Sweeney, J.A. (2004). Maturation of cognitive processes from late childhood to adulthood. Child Development, 75, 1357– 1372.

Lobbestael, J., Cima, M., & Arntz, A. (2013). The relationship between adult reactive and proactive agression, hostile interpretation bias, and antisocial personality disorder.

Journal of Personality Disorders, 27, 53-66.

Orobio de Castro, B., Veerman, J.W., Koops, W., Bosch, J.D., & Monshouwer, H.J. (2002). Hostile attribution of intent and aggressive behavior: a meta-analysis.

Owen, J.M. (2011). Transdiagnostic cognitive processes in high trait anger. Clinical

Psychology Review, 31, 193-202.

Posner, M.I., & Rothbart, M.K. (2000). Developing mechanisms of self-regulation.

Development and Psychopathology, 12, 427–441.

Schultz, D., Grodack, G., & Izard, C.E. (2010). State and trait anger, fear, and social information processing. In M. Potegal, G. Stemmler & C. Spielberger (Ed.),

(25)

24 Simon, R.W., & Nath, L.E. (2004). Gender and Emotion in the United States: Do Men and

Women Differ in Self‐Reports of Feelings and Expressive Behavior? American Journal

of Sociology, 109, 1137-1176.

Tangney, J.P., Baumeister, R.F., & Boone, A.L. (2004). High self-control predicts good adjustment, less pathology, better grades, and interpersonal success. Journal of

Personality, 72, 271-324.

Tottenham, N., Tanaka, J., Leon, A.C., McCarry, T., Nurse, M., Hare, T.A., Marcus, D.J., Westerlund, A., Casey, B.J., & Nelson, C. (2009). The NimStim set of facial

expressions: judgments from untrained research participants. Psychiatry Research, 168, 242–249.

White, B.A., & Turner, K.A. (2013). Anger rumination and effortful control: mediation effects on reactive but nog proactive aggression. Personality and Individual

Differences, 56, 186-189.

Wilkowski, B.M., & Robinson, M.D. (2007). Kepping one’s cool: trait anger, hostile thoughts, and the recruitment of limited capacity control. Personality and Social

Psychology Bulletin, 33, 1201-1213.

Wilkowski, B.M., & Robinson, M.D. (2008). The cognitive basis of trait anger and reactive aggression: an integrative analysis. Personality and Social Psychology Review, 12, 3-21. Wilkowski, B.M., & Robinson, M.D. (2010). The anatomy of anger: an integrative cognitive

model of trait anger and reactive aggression. Journal of Personality, 78, 9-38.

Wingrove, J., & Bond, A.J. (2005). Correlation between trait hostility and faster reading times for sentences describing angry reactions to ambiguous situations. Cognition and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

Constraint networks is an approach to concurrent engineering that facilitates the consideration of all necessary information, through ' the formulation, presentation and

139 Table C.8 Normalised total point-averaged fluxes per off-axis point for a 1.0 cm diameter source when the Oncentra TPS asymmetric rectangular fields were delivered, and

Large amounts of maize debris have been reported to end up in water systems over very short periods of time (&lt;7 days) (Victorov, 2011; Venter and Bøhn, 2016), which may lead

In the conclusion, I will shortly summarize the findings of my study. I will reflect on their theoretical and societal implications. Lastly, I will make suggestions for

[r]

Right: the first material expression of the final concept, in which projected digital images form a ‘trace’ of ones individual thought process, which then dynamically moves along