• No results found

De appel valt niet ver van de boom : een analyse van attribuut- en netwerkgerichte verklaringen van roken onder studenten aan de UvA

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De appel valt niet ver van de boom : een analyse van attribuut- en netwerkgerichte verklaringen van roken onder studenten aan de UvA"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De appel valt niet ver van de boom.

Een analyse van attribuut- en netwerkgerichte verklaringen van roken onder studenten aan de UvA.

Naam: Daniel Jacob

Studentnummer: 10001228

Email: daniel.jacob@student.uva.nl

Opleiding: Bachelor Sociologie Begeleider: Chip Huisman

Tweede beoordelaar: Levi van den Bogaard Datum: 13 juni 2017

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding... 3 Theoretisch kader ... 4 Methodologie ... 9 Procedure ... 9 Participanten... 9 Instrumenten ... 11 Controlevariabelen ... 12 Databehandeling... 13 Analysemethoden ... 14 Resultaten... 16 Homophily ... 18

Rokende individuen en rokende vrienden ...20

cliques ...21 Sociaaleconomische status ... 22 Rookgedrag ouders ... 23 Conclusie en discussie ... 24 Referenties... 27 Appendix... 29

(3)

1. Inleiding

Roken is de belangrijkste oorzaak als het gaat om voortijdige sterfgevallen in Nederland (rokeninfo.nl). Het is daarom een positieve ontwikkeling dat roken onder de Nederlandse bevolking tussen 1989 en 2011 van 33% naar 25% is gedaald (Bruggink, 2013, p. 238). Echter is het wel zo dat roken onevenredig is verdeeld over de Nederlandse populatie. Herhaaldelijk is gebleken dat sociaaleconomische status op een relevante manier met roken samenhangt (Elchardus,2012, pp. 43-45). Laagopgeleiden roken bijvoorbeeld relatief vaker dan hoogopgeleiden (Elchardus, 2012, p. 44). In 2014 rookten slechts 18% van de

hoogopgeleiden ten opzichte van 27% laagopgeleiden (Verdurmen, Monshouwer & van Laar, M, 2015). Naast opleidingsniveau speelt tevens leeftijd een rol. In 2015 was het totaal aantal rokers tussen 16 en 20 jaar 24.4%, tussen 20 en 30 – jarigen 38.1 %, en tussen 30 en 40 jaar 30.1% (cbs.nl). Verder zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen aan te wijzen. 21.8% van mannen rookt dagelijks, ten opzichte van 17.4% van vrouwen (rokeninfo.nl). Naast deze relevante achtergrondkenmerken dient ook de rol van sociale relaties in ogenschouw te worden genomen. Het is bijvoorbeeld zo dat er een relatie is tussen het rookgedrag van vrienden en het individueel rookgedrag (Alexander, Piazza, Mekos & Valente, 2001, p. 28). Hiervoor worden twee verklaringen gegeven: Ten eerste kan het zijn omdat vriendschappen op homophily zijn gebaseerd: Mensen sluiten vriendschappen met mensen die op hen lijken (McPherson & Smith-Lovin, 2001, pp. 415-429). Dit betekent dat rokende mensen vriendschappen sluiten met andere rokende mensen, terwijl niet-rokers het tegenovergestelde doen. Ten tweede kan het zijn dat vrienden van het betreffende individu roken, en het individu gedurende de sociale relatie gaat roken (de Klepper, Sleebos, van de Bunt & Agneessens, 2010, pp. 82-90). Indien dit het geval is, dan is het aannemelijk dat dit vaker voorkomt bij individuen die zich in cliques bevinden ten opzichte van andere

(4)

meer contact met elkaar hebben, waardoor de kans op beïnvloeding groter is. Deze gegevens doen de vraag rijzen hoe het zit met studenten. Gegeven hun opleidingsniveau zouden zij minder moeten roken, maar gegeven hun leeftijd, juist meer. Tevens is de vraag in hoeverre het sociale netwerk bij het rookgedrag van studenten een rol speelt, en welke rol cliques daarin hebben. Dit maakt het sociologisch interessant om te kijken of de

bovengenoemde aspecten ook bij studenten zijn waar te nemen, dus: hebben studenten in Nederland – die rokers in hun sociale netwerk hebben – een verhoogde kans om zelf te roken? Specifiek zal antwoord gegeven worden op de volgende tweedelige hoofdvraag: Hoe ziet het rookgedrag van studenten aan de UvA eruit en wat is de relatie met de sociale netwerken van medestudenten? De deelvragen hierbij zijn:

Wat is de prevalentie van roken onder UvA studenten?

In hoeverre worden sociale relaties bij studenten aan de UvA gekenmerkt door homophily op basis van rookgedrag?

Is er een relatie tussen het rookgedrag van vrienden en het individueel rookgedrag? Is er een relatie tussen cliquevorming en individueel rookgedrag?

Hangt het roken onder UvA studenten samen met hun SES?

2. Theoretisch kader

De rol van sociale relaties is een centraal thema binnen de sociale wetenschappen. De reden voor deze belangstelling is simpel: Sociale relaties zijn een vorm van sociale cohesie

(Huygen & de Meere, 2008, p. 7). Sociale cohesie zorgt voor sterke bindingen tussen mensen met solidariteit als gevolg (Ibid.). Omtrent vriendschapsnetwerken binnen de werkgroep kan gezegd worden dat een diade die een vriendschapsrelatie binnen de werkgroep onderhoudt relatief vaak gemeenschappelijke vrienden zal hebben dan verwacht zou worden op basis van toeval. Een gegeven verklaring hiervoor is dat mensen geneigd zijn spanningen binnen hun netwerk op te lossen en sociale samenhang willen bevorderen (Baerveldt, van de Bunt &

(5)

Federico de la Rua, 2010, p. 277; Borgatti & Lopez-Kidwell, 2011, pp. 2-6). Een andere verklaring hiervoor is echter dat mensen sociale relaties aangaan met mensen die op hen lijken. Dit is hetgeen in de wetenschappelijke literatuur wordt aangeduid als homophily (McPherson & Smith-Lovin, 2001, pp. 415-429). Dit fenomeen komt zo vaak voor dat het is gevonden voor verschillende variabelen, zoals ras, etniciteit, gender, opleiding, sociale klasse, leeftijd, en religie (Ibid.). Daarnaast is het ook gevonden voor homophily op basis van gedrag, en specifiek rookgedrag (Christakis & Fowler, 2008, pp. 2249-2258; Schaefer, Haas & Bishop, 2012, p. 6; Veenstra & Dijkstra, 2011, pp. 143-144). Kijkend naar de

vriendschapsnetwerken van rokers binnen een werkgroep zou op basis hiervan verwacht kunnen worden dat vriendschapsnetwerken tussen rokers ontstaan omdat zij op elkaar lijken omtrent de gedragseigenschap ‘roken’. Voor dit fenomeen kunnen een tweetal verklaringen worden gegeven. Ten eerste is het mogelijk dat er sociale beïnvloeding plaatsvindt: Hierbij gaan mensen tijdens de sociale relatie op elkaar lijken. Dat lijken zou dan betekenen dat mensen voordat de sociale relatie tot stand kwam niet rookten, maar gedurende de relatie dit zijn gaan doen (Ibid.). Dit wordt ook wel peer-influence genoemd (McPherson & Smith- Lovin, 2001, p. 428). De notie van peer-influence sluit aan bij de sociale leertheorie. Hierin wordt gesteld dat een betreffend persoon binnen een groep wordt geaccepteerd, als diegene de collectieve identiteit internaliseert (Huisman, 2013, pp. 17-18). Deze internalisering vindt plaats doordat individuen enerzijds het gedrag van andere leden observeren, en anderzijds doordat andere groepsleden het gedrag van een lid positief dan wel negatief sanctioneren. Na internalisering vertoont de betreffende persoon gedrag dat in overeenkomst is met het

groepsgedrag. Het is aannemelijk dat de relatie tussen het rookgedrag van vrienden en het individueel rookgedrag (Alexander et al, 2001, p. 26) hier een empirische bevestiging van is. Het ligt in de lijn der verwachting dat peer-influence en de sociale leertheorie bij studenten minder een rol speelt, omdat studenten beter in staat zijn om weerstand tegen sociale invloed te bieden dan adolescenten (Veenstra & Dijkstra, 2011, p. 146), en de kans relatief groot is

(6)

dat studenten voor de komst naar de universiteit al rookten (Monden, 2002, p. 306). Desalniettemin zal dit onderzocht worden om te kunnen vaststellen in hoeverre sociale beïnvloeding een rol speelt bij het rookgedrag van UvA studenten. Een kanttekening hierbij is dat er ook rekening gehouden dient te worden met verschillen tussen groepen. Het is immers mogelijk dat netwerkstructuren een rol spelen bij het rookgedrag van UvA studenten. Ennett & Bauman (1993, p. 227) onderscheiden drie verschillende netwerkstructuren:

Cliques, liaisons en isolates (1993, p. 227). Cliques worden gedefiniëerd als clusters van individuen die meer tijd met elkaar doorbrengen dan met andere leden van de

desbetreffende groep (Ennett & Bauman, 1993, p. 227). Liaisons zijn individuen die geen onderdeel van een desbetreffende clique vormen, maar wel sociale relaties onderhouden met leden van verschillende cliques (Ibid.). Tot slot zijn isolates

individuen die weinig tot geen interactie hebben met de sociale groep (Ibid.). Als roken van UvA studenten met sociale beïnvloeding samenhangt – en daarmee een peer-group phenomenon is – dan zou men verwachten dat roken vaker in cliques zou voorkomen dan bij liaisons of isolates (Ibid.). Leden van cliques hebben namelijk vaker contact met elkaar waardoor de kans op beïnvloeding groter is dan bij isolates of liaisons. Ten tweede kan er ook sprake zijn van sociale selectie: Sociale selectie is het selecteren van personen op basis van overeenkomstige kenmerken (de Klepper, Sleebos, van de Bunt & Agneessens, 2009, p. 82). Dit zou betekenen dat rokers elkaar zouden selecteren op hun rookgedrag en op basis daarvan sociale relaties aangaan. Daarnaast zou het ook moeten betekenen dat deze mensen al voordat de sociale relatie tot stand kwam rookten. Sociale selectie lijkt omtrent studenten meer voor de hand te liggen. Zoals hierboven aangegeven komt dit omdat de kans groot is dat studenten voordat zij naar de universiteit gingen al rookten (Monden, 2002, p. 306), en studenten beter in staat zijn zich tegen beïnvloeding te verzetten dan adolescenten (Veenstra & Dijkstra, 2011, p. 146). Bovendien is het ook het mechanisme dat in de literatuur omtrent rookgedrag bij volwassenen het meest prevalent

(7)

naar voren komt (Veenstra & Dijkstra, 2011, p. 143). Een verklaring voor de tendens om mensen te selecteren op basis van overeenkomstige kenmerken is te vinden in de social- exchange theory (Huisman, 2013, p. 18). In deze theorie wordt aangenomen dat mensen omgaan met mensen die op hen lijken, zodat mogelijke spanningen tussen de attituden en gedragingen van individuen ontweken kan worden (Ibid.). Anders gesteld: Een

overeenkomst in gedrag en attituden leidt tot gemeenschappelijke bevestiging, en tot de mogelijkheid om gezamenlijk activiteiten te kunnen ondernemen (Kalmijn, 1998, p. 399), zoals bijvoorbeeld roken. Bij het onderzoeken van het rookgedrag van UvA studenten dient verder rekening gehouden te worden met de opportunity structure die de universiteit biedt. Rokers hebben op de UvA een grotere kans om rokers te ontmoeten en niet-rokers hebben een grotere kans om niet-rokers te ontmoeten (Veenstra & Dijkstra, 2011, pp. 143-144). Rokers moeten op een daartoe aangewezen plek roken en bevinden zich in pauzes relatief vaker buiten dan niet- rokers. Het is mogelijk dat rokers door deze structuur eerder met elkaar in contact komen en op basis daarvan bevriend raken. Hetzelfde geldt voor niet- rokers. Dit zal in dit onderzoek echter niet naar voren komen, aangezien het aannemelijk is dat participanten de voor en achternamen van deze personen niet kunnen noemen, behalve als het een persoon is uit dezelfde leerlaag. Indien de betreffende persoon in dezelfde leerlaag zit dan zal deze persoon al naar voren komen in de gest elde vragen over medestudenten. Op basis van de bovenstaande uitgangspunten kunnen de volgende hypothesen worden vastgesteld:

Hypothese 1: De vriendschappen van studenten aan de UvA worden gekenmerkt door ‘homophily’ van rookgedrag.

Hypothese 2: Het rookgedrag van vrienden heeft een effect op het rookgedrag van de individuele student

(8)

Anderzijds is het ook mogelijk dat vriendschappen tussen rokers en niet -rokers worden gekenmerkt door sociaaleconomische status in plaats van rookgedrag. Pampel & Rogers stellen dat mensen met een lage sociaaleconomische status vaker roken dan mensen met een hoge sociaaleconomische status achtergrond (2004, pp. 306-307). Het is daarom mogelijk dat een effect van roken op vriendschap wordt gemodereerd door een gedeelde

sociaaleconomische status. Een verklaring voor de samenhang tussen sociaaleconomische status en roken is dat bij mensen met een lage sociaaleconomische status roken niet a priori tot een betere levensverwachting en gezondheid leidt. Dit komt omdat deze mensen naast roken ook andere negatieve gezondheidsinvloeden hebben, zoals slechte werkcondities, meer stress, gevaarlijk werk, en minder financiële hulpbronnen (Ibid.). Hierdoor zijn zij in

mindere mate geprikkeld om in gezond gedrag te investeren ten opzichte van mensen die deze negatieve gezondheidsinvloeden niet hebben. Een andere verklaring is dat mensen met een lage sociaaleconomische status een minder sterke locus of control hebben ten opzichte van mensen met een hoge sociaaleconomische status (Monden, 2002, p. 299). Dit betekent dat zij minder goed in staat zijn om een negatieve gezondheid aan externe factoren zoals rookgedrag te koppelen ten opzichte van mensen met een hoge sociaaleconomische status. Tevens kan het zijn dat de invloed van sociaaleconomische status op rookgedrag beïnvloed wordt door het rookgedrag van de ouders van de betreffende persoon. Mensen van wie de ouders rookten toen zij in de puberteit zaten hebben namelijk een verhoogde kans om zelf te roken (Monden, 2002, pp. 314-315). Trouwen is daarbij ook een belangrijke factor.

Nederlanders trouwen gemiddeld rond hun 35e levensjaar (nrc.nl). Monden toont aan dat mensen met rokende partners een 30% hogere kans hebben om te roken ten opzichte van mensen met een partner die nooit heeft gerookt (2002, p. 312). Het kan zijn dat het hogere percentage rokers onder 20 tot 30-jarigen deels hieraan is te wijten. Het is immers

(9)

een verhoogde kans hebben om te stoppen. Op basis van het bovenstaande kunnen de volgende hypothesen worden vastgesteld:

Hypothese 4: Rokende studenten aan de UvA zijn vaker kinderen van ouders met een lage sociaaleconomische status dan niet-rokende studenten.

Hypothese 5: studenten met rokende ouders roken vaker dan studenten van niet-rokende ouders

3. Methodologie

Procedure

De data is bij Pedagogiek in de werkgroep verzameld, bij Nederlands tijdens het college, en bij Algemene sociale wetenschappen ook in de werkgroep. Bij Pedagogiek is er één onderzoeker aanwezig geweest, terwijl bij Nederlands en Algemene sociale

wetenschappen twee onderzoekers aanwezig waren. Bij alle populaties is het onderzoek vooraf geïntroduceerd, en is vermeld dat participanten niet verplicht waren deel te nemen, en indien zij deelnemen en uit de dataset gehaald willen worden dit tot twee weken na de afname zou kunnen. De data zijn zowel via een online link als op papier verzameld. Er is gekozen voor de desbetreffende vakken omdat het verplichte vakken binnen de curricula zijn. Hierdoor was de kans groter dat er relatief veel data verzameld konden worden. Participanten

De betreffende participanten zijn van de opleidingen Pedagogiek, Nederlands en Algemene sociale wetenschappen. Bij Pedagogiek was dit het vak ‘Toegepaste Methodenleer en Statistiek’, bij Nederlands het vak Literatuur & Moderniteit en bij Algemene sociale wetenschappen het vak Mondialisering. Bij Pedagogiek zitten er 66 personen in de algemene populatie en hebben er 26 personen meegedaan. Dit komt neer op een respons van 39%. Bij Nederlands bestaat de populatie uit 21 personen en hebben

(10)

er 11 personen meegedaan, hetgeen neerkomt op een respons van 52%. Tot slot hebben er 37 personen van de 79 meegedaan bij Algemene sociale wetenschappen waardoor het percentage deelnemers op 47% uitkomt. Samengevoegd komt dit uit op een respons van 45%. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat er een aantal deelnemers zijn afgevallen. Dit komt omdat het onderzoek een sociale-netwerkanalyse betreft, waarbij

vriendschappen in kaart worden gebracht. Sommige participanten hebben geen vrienden genoemd en worden zelf niet door medestudenten genoemd. Op basis daarvan is de beslissing genomen om deze personen voor de analyse uit de dataset te halen. Bij de opleiding Pedagogiek zijn dit er 8, waardoor er 18 participanten overblijven van de 66, hetgeen neerkomt op een respons van 27%. Bij de opleiding Nederlands vallen er om dezelfde reden 5 van de 11 af en vallen er vervolgens nog twee participanten af, omdat zij de enquête anoniem hebben ingevuld. Hierdoor blijven er in deze groep 4 personen van de 21 over. Dit komt neer op een respons van 19%. Tot slot zijn er bij Algemene sociale wetenschappen 7 personen afgevallen omdat zij niemand als vrienden noemden en zelf niet genoemd werden. Hierdoor daalt het aantal participanten van 37 naar 30. Het gevolg hiervan is een respons van 38%.

Tabel 1: Verdeling subpopulaties op basis van gender en rookgedrag

Opleiding N respons vrouw Rookgedrag

Pedagogiek 66 27% 94% 6% Nederlands 21 19% 75% 0% Algemene sociale 79 38% 67% 27% wetenschappen 166 34% 77% 19,2% Totaal

(11)

Instrumenten

Voor de netwerkanalyse is besloten om sociale relaties af te bakenen tot vriendschappen. Om deze vriendschappen in kaart te brengen is de volgende vraag gesteld:

Welke studenten uit jouw jaarlaag beschouw jij als goede vrienden? Je kunt maximaal 15 namen invullen, maar wanneer dit voor jou geen of enkele studenten zijn, is dit natuurlijk ook goed.

Er is aan studenten tijdens de dataverzameling aangegeven om de voor- en achternaam te noemen. Indien een persoon alleen bij de voornaam is genoemd en is vastgesteld dat deze persoon een voornaam heeft die een andere persoon in de werkgroepen van die jaarlaag ook heeft, dan is deze persoon uit de dataset gehaald. Omtrent rookgedrag is de volgende vraag gesteld:

Heb je weleens sigaretten of sjekkies gerookt, ook al was dat maar 1 sigaret/sjekkie of een paar trekjes?

Deze vraag kon beantwoord worden met de categorieen ‘ik heb nooit gerookt’, ‘ik heb 1 of 2 keer gerookt’, ‘ik rook af en toe, maar niet elke dag’, ‘ik heb vroeger gerookt, maar ben hellemaal gestopt’, en ‘ik rook elke dag’. Deze vraag is afkomstig vanuit de Dutch National School Survey (Monshouwer et al. 2004). Voor alle hypothesen is gekeken naar de invloed van sociaaleconomische status. Opleiding is als indicator genomen voor sociaaleconomische status en is gemeten door de vraag te stellen: ‘Wat is de hoogst afgemaakte opleiding van uw vader/moeder?’ De categorieen waren

‘geen/basisonderwijs’, ‘VMBO/MAVO/LBO’, ‘MBO’, ‘HAVO/VWO’, ‘HBO’, ‘universitaire bachelor’, ‘universitaire master’, ‘PhD’, en een ‘anders, namelijk’ optie. Het rookgedrag van de ouders is gemeten door de vraag te stellen: Rookt je

(12)

Controlevariabelen

Om tot een betere schatting te komen zijn een aantal controlevariabelen voor de analyse opgenomen. Een daarvan is gender: Gender is gemeten door te vragen: ‘Wat is je geslacht?’. De antwoordcategorieën betreffen ‘man’, ‘vrouw’, en ‘anders, namelijk...’. Tevens is ook leeftijd van belang. Leeftijd is gemeten door de vraag te stellen: ‘In welk jaar ben je geboren?’, waarbij de persoon zelf het jaar kan invullen. Een kanttekening hierbij is dat vanwege deze vraag niet kon worden vastgesteld of iemand wel of niet jarig is geweest, waardoor de precieze leeftijd niet vastgesteld kon worden. Daarom is voor leeftijd het geboortejaar als uitgangspunt genomen. Voor de tweede en derde

netwerkhypothese, en de vijfde hypothese is gecontroleerd voor sociaaleconomische status. Voor de tweede, derde en vierde hypothese is voor het rookgedrag van de ouders gecontroleerd. Voor de eerste hypothese is verder gecontroleerd voor een aantal

homophily variabelen. Dit zijn enerzijds gedragshomophily variabelen en anderzijds homophily van sociaaleconomische status. De gedragsvariabelen zijn homophily van alcoholconsumptie en blowgedrag. Voor deze variabelen is gekozen omdat de verwachting is dat zij met homophily van rookgedrag zullen correleren. Voor

alcoholconsumptie geeft voorgaand onderzoek namelijk aan dat mensen vriendschappen hebben met mensen die hetzelfde alcoholgebruik hebben (Veenstra & Dijkstra, 2011, p. 143). Homophily van drinkgedrag is gemeten door twee vragen te stellen. De eerste vraag is: ‘Hoeveel dagen per week drink je alcohol gemiddeld?’. De tweede vraag is ‘Hoeveel glazen alcohol drink je gemiddeld per dag wanneer je drinkt?’ Voor blowgedrag is het aannemelijk dat mensen die blowen vaker zullen roken, waardoor blowen en roken mogelijk zal correleren. Blowgedrag is gemeten door de vraag te stellen ‘Heb je de afgelopen maand drugs gebruikt, zo ja welke?’.

(13)

Databehandeling

Sociaaleconomische status is gecodeerd als 1 bij alle categorieën die HBO of hoger zijn. Overige categorieën zijn gecodeerd als 0. Dit sluit aan bij de definitie van het CBS omtrent hoogopgeleiden (cbs.nl). Deze categorisering is voor alle hypothesen gehanteerd. Het is echter zo dat bij de eerste hypothese een homophily matrix is samengesteld terwijl bij de andere

hypothesen een attribuut-gericht matrix is gebruikt. Voor het rookgedrag van ouders hebben alle respondenten met een ouder die nu rookt een 1 gekregen, en de rest een 0. Het individueel rookgedrag is op vergelijkbare wijze gecodeerd, waarbij 1 een individu is dat nu rookt. Alle andere mogelijkheden zijn als 0 gecodeerd. Gender is gecodeerd als ‘0’ voor een man en ‘1’ voor een vrouw, aangezien er geen ‘anders, namelijk’ respondenten waren. Leeftijd is

gecodeerd als geboortejaar, waarbij de cijfers van de eeuw zijn weggelaten. Bij de hypothese ‘De vriendschappen van studenten aan de UvA worden gekenmerkt door ‘homophily’ van rookgedrag’ is in plaats van attribuut-gerichte matrices gebruik gemaakt van homophily

matrices. Dit is zoals hierboven aangegeven, gedaan voor sociaaleconomische status. Hetzelfde is gedaan voor individueel rookgedrag, blowgedrag en gender door een 1 in een kolom neer te zetten als twee individuen de betreffende eigeschap deelden. Indien dit attribuut niet werd gedeeld dan is dit als 0 gecodeerd. Daarnaast is voor alcoholconsumptie en leeftijd ook een homophily matrix opgesteld – op een andere wijze – door het absoluut verschil tussen een rij en kolom te nemen. Dit is voor alcoholgebruik gedaan door de eerste vraag – die gaat over de hoeveel dagen per week dat iemand alcohol consumeert – met de tweede vraag – de hoeveelheid alcoholconsumptie op zo een dag – met elkaar te vermenigvuldigen. Voor leeftijd is het verschil in geboortejaar tussen twee mensen per kolom in de matrix gecodeerd. Voor de variabele vriendschap is een vriendschapsband als 1 gecodeerd bij een gedeelde vriendschap en 0 indien er geen vriendschap aanwezig is tussen de respondenten. Voor de tweede hypothese : ‘Het rookgedrag van vrienden heeft een effect op het rookgedrag van de individuele student’ is een netwerk op basis van rookgedrag samengesteld. De proportie rokende vrienden van dit

(14)

ego-netwerk is omgezet naar procenten. Voor de hypothese: ‘Er is een relatie tussen het deelnemen aan cliques en rookgedrag’ zijn cliques gemaakt op basis van het bovengenoemde

vriendschapsmatrix. Deze cliques zijn samengesteld op basis van drie personen. Waarden van cliques zijn berekend door per student uit te rekenen in hoeveel cliques de betreffende student zit. Dit is gedaan voor een N-step neighbourhood van 1. Deze waarden zijn vervolgens ook omgezet naar procenten.

Analysemethoden

Voor de eerste hypothese is een QAP analyse uitgevoerd. Het verschil tussen een QAP analyse en een normale regressie is dat bij een QAP regressie de uitkomst – afhankelijke variabele – een uitkomst is van een netwerkband, terwijl bij attribuut-gerichte

regressiemethoden de uitkomst een individuele eigenschap is, zoals bijvoorbeeld

inkomen. De reden waarom een QAP regressie in zulke situaties uitgevoerd moet worden is, omdat de assumptie van statistische onafhankelijkheid geschonden wordt en er

autocorrelatie aanwezig is tussen observaties (Hanneman & Riddle, 2005; Snijders, 2011, p. 132). Theoretische voorbeelden van zulke autocorrelaties zijn onder andere

reciprociteit, transiviteit, en homophily (Snijders, 2011, pp. 132-133). Het gevolg van deze statistische afhankelijkheid tussen cases is dat normale standaarderrors en T-toetsen niet geschikt zijn voor de analyse van netwerkdata. Standaarderrors vallen vaak te laag uit waardoor de significantie van de resultaten in twijfel getrokken kan worden. De QAP analyse voert op basis van N permutaties verschillende simulaties uit en zoekt naar een correlatiewaarde die verwacht kan worden op basis van toeval. Deze pseudo-random resultaten worden vervolgens vergeleken met de verzamelde data uit de matrix (Ibid.). Voor dit onderzoek is de analyse uitgevoerd op basis van 2000 permutaties. Voor de rest van de hypothesen zijn logistische regressies uitgevoerd. Net als bij een lineaire regressie heeft een logistische regressie een b-coefficiënt. Dit is echter een log odds en relatief lastig te interpreteren. Daarom is in plaats van het b-coefficiënt ervoor gekozen om de

(15)

odds-ratio weer te geven. Deze is in de tabel weergegeven als Exp(B). Een odds-ratio die hoger is dan 1 kan geïnterpreteerd worden als een verhoogde kans dat een effect bij categorie 1 plaatsvindt ten opzichte van de referentiecategorie. Anderzijds betekent een - odds-ratio die lager is dan 1 een verlaagde kans dat een effect bij categorie 1 plaatsvindt ten opzichte van de referentiecategorie. Aangezien ook bij deze hypothesen geldt dat de assumptie van statistische onafhankelijkheid wordt geschonden is er gekozen om een bootstrap uit te voeren. Normaal gesproken zou een node-level analysis in UCINET worden uitgevoerd, maar UCINET ondersteunt geen logistische regressies. Om deze reden is voor de tweede beste optie voor de betreffende data gekozen. De bootstrap maakt een aantal substeekproeven op basis van de steekproef, en op basis daarvan wordt

gekeken naar de variantie en afwijkingen in waarden tussen deze substeekproeven. Met behulp van de bootstrap wordt de standaarderror minder onderschat, waardoor de gevonden significantieniveaus betrouwbaarder zijn. Voor dit onderzoek is de bootstrap uitgevoerd op basis van 1000 samples.

(16)

4. Resultaten

De netwerken van de participanten zijn in de onderstaande figuur weergegeven. De gele cases betreffen de opleiding Pedagogiek, de rode cases Nederlands en de blauwe cases Algemene sociale wetenschappen

Figuur 1: vriendschapsnetwerken Pedagogiek, Nederlands en Algemene sociale wetenschappen

Bij pedagogiek is op te merken dat er sprake is van drie relatief klein geclusterde netwerken. Daarentegen kent het netwerk van Algemene sociale wetenschappen een grotere clustering. Hoe zien de netwerken van UvA studenten eruit in relatie tot hun rookgedrag? Om dit te

beantwoorden dient eerst de algemene prevalentie te worden vastgesteld. Deze is weergegeven in tabel 2.

tabel 2: Prevalentie rookgedrag

Mannen Vrouwen Totaal

Rokers 50% 10% 80,8%

niet-rokers 50% 90% 19,2%

Hieruit blijkt dat slechts 19, 2 % van de onderzochte UvA studenten rookt. Bij mannen is het aandeel rokers 50%. Bij vrouwen is dit aandeel 10%. Dit betekent dat de verhouding bij mannen

(17)

relatief gelijk is verdeeld ten opzichte van vrouwen. De prevalentie van roken onder de algemene populatie is 19.5% (Rokeninfo.nl). De prevalentie van roken onder UvA studenten wijkt niet significant af van de gehele populatie (M = 0,19, SD = 0,398). Het argument kan echter worden gemaakt dat een vergelijking dient plaats te vinden op basis van leeftijdsgroepen. Aangezien het veelvoud van studenten tussen de twintig en dertig jaar is, kan het percentage uit de inleiding worden overgenomen waarin gesteld wordt 38. 1 % van de 20 tot 30-jarigen roken. Op basis hiervan zouden UvA studenten significant minder roken dan de gehele populatie van 20 tot 30-jarigen (M = 0,19, SD = 0,398). Dit is voor een significantieniveau van α = 0.01. In figuur 2 is de prevalentie van het rookgedrag aan de sociale netwerken van UvA studenten gekoppeld. Nodes die paars zijn roken niet en nodes die blauw zijn roken wel.

Figuur 2: netwerken nodes op basis van rookgedrag

Hieruit kan worden opgemaakt dat er bij Pedagogiek slechts twee rokers aanwezig zijn. Deze rokers zitten in verschillende vriendschapsnetwerken. Bij Nederlands zijn geen rokers

aanwezig en bij Algemene sociale wetenschappen valt op dat de rokers relatief dichtbij elkaar zitten in het netwerk.

(18)

Homophily van rookgedrag en alternatieve verklaringen

De eerste hypothese stelt: ‘De vriendschappen van studenten aan de UvA worden gekenmerkt door ‘homophily’ van rookgedrag’. De resultaten van de QAP regressie zijn in tabel 3

samengevat

Tabel 3: homophily en vriendschap

Model 1 Model 2 B S.E. B S.E. Constante Homophily variabelen 0.07 0.00*** 0.11 0.00*** Rookgedrag 0.04 0.02** 0.004 0.02 Blowgedrag 0.03 0.02 Alcoholconsumptie -0.01 0.002*** Ses vader -0.005 0.03 Ses moeder Controlevariabelen 0.04 0.03** Gender 0.04 0.02** Leeftijd -0.001 0.01 R2 0.005 0.04 N 52 50 *P ≤ 0,1; **P ≤ 0,05: ***P ≤ 0,01

Het is duidelijk dat in het eerste model een positief effect aanwezig is van homophily van rookgedrag op het hebben van vriendschappen. Dit betekent dat mensen die roken vaker bevriend zijn met mensen die ook roken. Daarnaast betekent het ook dat mensen die niet roken vaker bevriend zijn met mensen die niet roken. Echter is het zo dat in het tweede model na controle voor homophily van blowgedrag, alcoholconsumptie, leeftijd, gender en

sociaaleconomische status het effect nihil is. Ook is het niet meer significant. Homophily van blowgedrag heeft een positief effect en is eveneens niet significant. Zoals eerder vermeld wordt er bij alcoholconsumptie naar het absoluut verschil in drankgebruik tussen studenten gekeken. In tabel 2 komt naar voren dat er een negatief effect is van homophily van alcoholconsumptie op vriendschap. Dit betekent dat naarmate het absoluut aantal glazen dat een student per week drinkt verschilt van een medestudent, des te kleiner de kans is dat zij met elkaar bevriend zullen

(19)

zijn. Andersom: homophily van alcoholconsumptie heeft een positief effect op vriendschap. Echter, moet worden opgemerkt dat het hier slechts om een klein effect gaat. Homophily van leeftijd speelt net als homophily van alcoholconsumptie een marginale rol in vriendschappen. Dit is logisch, aangezien er in een klaslokaal relatief weinig variatie in leeftijd is in vergelijking met andere contexten, waardoor het niet snel een onderscheidende factor zal zijn. Anderzijds speelt homophily van gender wel een belangrijke rol. In vergelijking met andere effecten heeft gender een relatief groot effect op vriendschap. Homophily op basis van de sociaaleconomische status van de vader heeft een negatief effect op de vorming van vriendschap. Dit betekent dat naarmate de sociaaleconomische status van de vader overeenkomt tussen twee individuen, des te minder zij bevriend met elkaar zijn. Dit effect is niet significant. Daarentegen is het zo dat twee studenten die allebei een moeder met dezelfde sociaaleconomische status hebben juist vaker bevriend met elkaar zijn. Dit is net als homophily van gender een relatief sterk effect. Op basis hiervan kan de hypothese dat vriendschappen worden gekenmerkt door homophily van rookgedrag worden gefalscificeerd. Homophily van gender en homophily op basis van de sociaaleconomische status van de moeder spelen een grotere rol bij het hebben van vriendschappen met medestudenten.

(20)

Rokende individuen en hun vrienden

Voor de hypothese ‘Het rookgedrag van vrienden heeft een effect op het rookgedrag van de individuele student’ zijn de resultaten in tabel 4 weergegeven

tabel 4: Relatie rookgedrag en rookgedrag vrienden

Model 1 Model 2 Model 3

Exp(B) S.E. Exp(B) S.E. Exp(B) S.E.

Variabelen Constant 0.138 6.017*** 0.015 29.387*** 8.138.196 7516.534 Rokende vrienden 1.024 0.135** 1.024 0.279* 1.021 2.847* Achtergrondvariabelen Ses vader 26.026 26.016** 37.002 210.711** Ses moeder 0.316 24.712 0.486 119.272 Rookgedrag vader 10.279 23.642*** 20.285 178.599*** Rookgedrag moeder 1.626 18.398 1.095 53.689 Gender 10.682 83.243*** Leeftijd 0.799 80.823 R2 0.164 0.312 0.467 N 45 43 42 *P ≤ 0,1; **P ≤ 0,05: ***P ≤ 0,01

Uit het eerste model wordt duidelijk dat het roken van vrienden het roken van studenten positief en significant beïnvloedt. Naarmate het percentage rokende vrienden met 1% toeneemt, neemt de kans dat een student rookt met 2.4% toe. In het tweede model wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status en het rookgedrag van de ouders. Na deze controle blijft het effect van het rookgedrag van vrienden stabiel. Echter neemt de standaarderror toe en is het effect slechts significant bij een α = 0.1. In het derde model is daarnaast rekening gehouden met gender en leeftijd. Hierna neemt het effect van het rookgedrag van de vrienden met 0.003 af. Het effect blijft significant voor een α = 0.1. Dit zijn geen grote veranderingen, waardoor gesteld kan worden dat de invloed van het rookgedrag van vrienden voor mannen en vrouwen nagenoeg hetzelfde is. Op basis van het bovenstaande kan op basis van een α = 0.05 de

hypothese ‘Het rookgedrag van vrienden heeft een effect op het rookgedrag van de individuele student’ worden verworpen. Er kan immers na controle voor relevante variabelen niet met een

(21)

Variabelen Constante 0.265 0.419*** 0.019 28.290 *** 5495890.0 7231.46 Cliques 0.998 1.015 0.998 0.501 0.997 0.534 Rokende vrienden 1.023 1.486 * 1.02 2.695 * Achtergrondvariabelen Ses vader 21.404 29.559 ** 26.412 179.508 ** Ses moeder 0.362 131.955 0.610 179.259 Rookgedrag vader 9.225 69.530 ** 17.037 230.149 *** Rookgedrag moeder 1.783 100.397 1.231 209.867 Gender 11.389 222.649 ** Leeftijd 0.805 75.835

betrouwbaarheid van 95% gezegd worden dat de gevonden resultaten naar de populatie kunnen worden gegeneraliseerd.

Cliques

De resultaten van de hypothese: ‘Er is een relatie tussen het deelnemen aan cliques en rookgedrag’ zijn in tabel 5 weergegeven.

tabel 5 Relatie cliques en rookgedrag

Model 1 Model 2 Model 3 Exp(B) S.E. Exp(B) S.E. Exp(B) S.E.

R2 0,007 0.315 0.474

N 52 43 42

*P ≤ 0,1; **P ≤ 0,05: ***P ≤ 0,01

Uit het eerste model blijkt dat studenten die aan cliques deelnemen 0,2% minder kans hebben om te roken dan mensen die niet aan cliques deelnemen. Dit is niet significant. In het tweede model wordt gecontroleerd voor het rookgedrag van vrienden, het rookgedrag van ouders en sociaaleconomische status. De kans dat een lid van een clique rookt blijft stabiel. Dit betekent dat studenten met hoge sociaaleconomische status niet anders worden beïnvloed door cliques om te gaan roken dan studenten met een lage sociaaleconomische status. Daarnaast betekent het ook dat studenten met rokende ouders ook niet anders worden beinvloed door cliques om te gaan roken in vergelijking met studenten die ouders hebben die niet roken. In het derde model wordt vervolgens gecontroleerd voor gender en leeftijd. Uit dit model komt naar voren dat het

(22)

effect van cliques marginaal afneemt. Dit betekent dat ook het effect van cliques op individueel rookgedrag voor mannen en vrouwen nagenoeg hetzelfde is. Deze resultaten tonen aan dat de hierboven genoemde hypothese kan worden verworpen. Het deelnemen aan cliques heeft immers een negatief effect op rookgedrag. Daarnaast is het effect bij alle drie de modellen niet significant.

Sociaaleconomische status

De vierde hypothese stelt: ‘Rokende studenten aan de UvA zijn vaker kinderen van ouders met een lage sociaaleconomische status dan niet-rokende studenten’. De resultaten omtrent deze hypothese zijn in tabel 6 weergegeven:

Tabel 6: Relatie ses en roken

Model 1 Model 2 Model 3

Exp(B) S.E. Exp(B) S.E. Exp(B) S.E. Variabelen Constant 0.072 12.536 *** 0.022 17.264*** 288503202.3 450.881 Ses vader 9.163 10.855** 24.519 15.452** 25.868 23.651 ** Ses moeder Controlevariabelen 0.558 9.15 0.572 10.698 0.736 Rookgedrag vader 5.85 15.814** 13.079 24.308 *** Rookgedrag moeder 2.365 15.652 1.341 18.615 Gender 11.943 22.283 *** Leeftijd 0.774 4.954 R2 0.13 0.203 0.416 N 49 49 *P ≤ 0,1; **P ≤ 0,05: ***P ≤ 0,01 48

Uit het eerste model wordt duidelijk dat studenten met vaders die een hoge sociaaleconomische status hebben, een extra kans van 816.3% hebben om te roken. Anderzijds is het zo dat

studenten met een moeder die een hoge sociaaleconomische status heeft 44.2% minder kans hebben om te roken, ten opzichte van studenten met moeders die een lage sociaaleconomische status hebben. Dit effect is niet significant. In het tweede model wordt gecontroleerd voor het rookgedrag van de ouders. Na deze controle heeft een student – met een vader die een hoge

(23)

sociaaleconomische status heeft – een extra kans van 1535.6% om te roken in vergelijking met studenten met vaders die een lage sociaaleconomische status hebben. De kans dat een student met een moeder die een hoge sociaaleconomische status heeft rookt verandert met een extra kans van 14% minder sterk, en is wederom niet significant. In het derde model is naast het rookgedrag van de ouders gecontroleerd voor gender en leeftijd. Na deze controle neemt het effect van de sociaaleconomische status van de vader met 134.9% verder toe. Dit impliceert dat het effect van de sociaaleconomische status van de vader op het individueel rookgedrag sterker is voor vrouwen dan voor mannen. De invloed van de sociaaleconomische status van de moeder neemt na controle voor gender en leeftijd met 16.4% toe. Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de sociaaleconomische status van de vader een significant effect op het individueel rookgedrag heeft. Echter gaat het effect de andere kant op. Het effect van de moeder gaat de richting op die op basis van de hypothese is verwacht, alleen is dit effect niet significant. Daarom kan de hypothese ‘Rokende studenten aan de UvA zijn vaker kinderen van ouders met een lage sociaaleconomische status dan niet-rokende studenten’ worden verworpen.

Rookgedrag ouders

Voor het beantwoorden van de laatste hypothese: ‘studenten met rokende ouders roken vaker dan studenten van niet-rokende ouders’ is tabel 6 eveneens van toepassing. Hieruit blijkt dat als er rekening wordt gehouden met sociaaleconomische status dat studenten met rokende vaders een extra kans van 485% hebben om te roken ten opzichte van studenten zonder rokende vaders. Voor studenten met rokende moeders geldt een verhoogde kans van 136.5% ten opzichte van studenten zonder rokende moeders. Dit effect is niet significant. In het derde model komt naar voren dat als er rekening wordt gehouden met gender en leeftijd studenten met rokende vaders een extra kans hebben van 1207.9% hebben om te roken ten opzichte van studenten met vaders die niet roken. Na controle neemt de invloed van het rookgedrag van de moeder met 102.4% af. Dit effect is net zoals in het vorige model niet significant. Op basis van het bovenstaande kan de

(24)

hypothese ‘studenten met rokende ouders roken vaker dan studenten van niet-rokende ouders’ worden geaccepteerd. Studenten van rokende ouders hebben een verhoogde kans om zelf te roken, echter is de invloed van de vader alleen significant.

5. Conclusie en discussie

In het bovenstaande stond de hoofdvraag ‘Hoe ziet het rookgedrag van studenten aan de UvA eruit en wat is de relatie met de sociale netwerken van medestudenten?’ centraal. De eerste deelvraag hierbij was ‘Wat is de prevalentie van roken onder UvA studenten?’. Er is aangetoond dat de prevalentie van rookgedrag relatief laag is in vergelijking met

leeftijdsgenoten buiten de UvA. Dit wordt wellicht beïnvloed door het feit dat hoogopgeleiden minder roken en UvA studenten relatief hoogopgeleid zijn

(Elchardus,2012, pp. 43-45). Bij de tweede deelvraag werd gevraagd: ‘In hoeverre worden sociale relaties bij studenten aan de UvA gekenmerkt door homophily op basis van

rookgedrag?’. Hier is geconcludeerd dat homophily van gender en sociaaleconomische status van de moeder een grotere rol spelen dan homophily van rookgedrag. Het is mogelijk dat homophily op basis van de sociaaleconomische status van de moeder een sterke rol speelt omdat de meerderheid van participanten vrouw is, en moeders veelal rolmodellen zijn voor vrouwen (oudersvanjongehelden.nl). Desalniettemin lijkt dit een bevestiging van sociale selectie op basis van sociaaleconomische status. Bij de derde vraag: ‘Is er een relatie tussen het rookgedrag van vrienden en het individueel rookgedrag?’ is vastgesteld dat er sprake lijkt te zijn van een samenhang tussen het rookgedrag van vrienden en het individueel rookgedrag. Echter kon deze samenhang niet worden gegeneraliseerd naar de populatie, waardoor de relatie tussen het rookgedrag van vrienden en het individueel rookgedrag niet is aangenomen. Dit betekent dat roken bij UvA studenten op dit moment niet als peer-group phenomenon (Ennett & Bauman, 1993, p. 227) gezien kan worden. Dit wordt bevestigd door de resultaten van de vraag ‘Is er een relatie tussen cliquevorming en individueel rookgedrag?’. Indien roken bij UvA studenten een peer-group phenomenon zou

(25)

zijn dan zou verwacht worden dat er een positieve associatie tussen cliques en rookgedrag zou moeten zijn, omdat de kans op beïnvloeding binnen deze netwerkstructuur relatief groot is. Echter is hier geen bewijs voor gevonden. Deze twee resultaten geven de indicatie dat sociale beïnvloeding een kleine rol speelt bij het rookgedrag van studenten. Dit is in overeenstemming met de verwachting dat sociale beïnvloeding voornamelijk bij

adolescenten een rol speelt (Veenstra & Dijkstra, 2011, p. 146). Het is mogelijk dat het juist geïsoleerde individuen op de UvA zijn die roken (Huisman, 2013, p. 17). Dit is in dit onderzoek niet aan bod gekomen. Vervolgonderzoek zou daarom kunnen kijken naar in hoeverre dit het geval is bij UvA studenten. De laatste twee hypothesen keken beiden naar de invloed die ouders kunnen hebben op het rookgedrag van het individu. Bij de vierde vraag was dit: ‘Hangt het roken onder UvA studenten samen met hun SES?’. Het roken van UvA studenten hangt inderdaad samen met met hun sociaaleconomische status. Echter is dit effect alleen vastgesteld voor de sociaaleconomische status van de vader. Daarnaast gaat het effect de tegengestelde richting op: De verwachting was immers dat sensen met een lage sociaaleconomische status vaker roken dan mensen met een hoge sociaaleconomische status (Pampel & Rogers, 2004, pp. 306-307). Het zijn juist de studenten met een vader die een hoge sociaaleconomische status heeft die een hogere kans hebben om te roken. Dit effect wordt versterkt als er rekening wordt gehouden met het rookgedrag van ouders. Op basis hiervan kan het volgende antwoord worden gegeven op de hoofdvraag: Het roken van UvA studenten is relatief laag vergeleken met leeftijdsgenoten, maar wijkt weinig af van de algemene bevolking. Daarnaast is er een marginale relatie tussen de sociale netwerken van UvA studenten en hun rookgedrag. Er is een sterkere relatie tussen de sociale netwerken van studenten en hun gedeelde sociaaleconomische status. Ook is er een sterke samenhang tussen gender en sociale relaties. Een verklaring voor de sterke samenhang tussen een gedeelde sociaaleconomische status achtergrond en vriendschappen is dat deze studenten wellicht hierdoor met elkaar overeenkomen in waarden en gedragingen, dit tot bevestiging

(26)

van deze waarden en gedragingen leidt, en dit hetgeen is wat men in sociale relaties zoekt (Kalmijn, 1998, p. 399). Toekomstig onderzoek zou er daarom bij gebaat zijn om te kijken in hoeverre homophily op basis van sociaaleconomische status verder wordt beïnvloed door andere gedeelde attituden en gedragingen. Een voorbeeld hiervan is politieke voorkeur. Op basis van de resultaten kan worden geconcludeerd dat attributen van ouders een belangrijke rol spelen bij het rookgedrag van UvA studenten. Zoals hiervoor gesteld speelt

sociaaleconomische status een rol bij zowel vriendschappen als individueel rookgedrag. Daarnaast speelt het rookgedrag van ouders een rol bij individueel rookgedrag. Het is aannemelijk dat dit komt omdat ouders rolmodellen zijn voor hun kinderen. Bij het

interpreteren van de resultaten dient rekening te worden gehouden met de beperkingen van de data. Bij pedagogiek was de data weliswaar verzameld binnen de werkgroepen, maar werd het bij een tweedejaars methodevak verzameld. Hierdoor was het vereist dat de participanten het eerstejaars vak hadden gehaald, waardoor ook hier een groot deel ontbrak. Verder was er een sterke bias op het gebied van gender. Bij Nederlands was de data tijdens de colleges verzameld, waardoor niet iedereen aanwezig was. Vervolgens vielen er van de aanwezigen nog een deel af, waardoor slechts 4 personen overbleven. Dit is problematisch, aangezien er voor de populatie Nederlands afzonderlijk geen analyses gedaan konden worden. Tot slot kan over Algemene sociale wetenschappen worden gezegd dat dit in termen van betrouwbaarheid de beste populatie was. Desalniettemin kende deze populatie ook problemen, aangezien er slechts 2 van de 4 werkgroepen zijn geënquêteerd. Verder zijn er kleinere problemen omtrent de codering van de data. Er is in dit onderzoek gekeken naar mensen die nu roken, maar het kan ook zijn dat mensen vroeger rookten, en dit tot op de dag van vandaag invloed uitoefent op de vorming van hun vriendschapsnetwerken. Bij het onderzoeken van deze mechanismen zijn echter longitudinale data nodig. Toekomstig onderzoek zou zich daarom op deze groep kunnen richten, en kijken naar wat de verschillen zijn tussen ex-rokers en huidige rokers.

(27)

Referenties

Alexander, C., Piazza, M., Mekos, D. & Valente, T. (2001). Peers, schools and adolescent cigarette smoking. Journal of adolescent health, 29(1), 22-30.

Baerveldt, C., van de Bunt, G.G. & Federico de la Rua, A. (2010). Why and how selection patterns in classroom networks differen between students. The potential influence of networks size preferences, level of information, and group membership. Revista hispana para el

análisis de redes sociales, 19(12), 272-298.

Borgatti, S. P. & Lopez-Kidwell, V. (2011). Network Theory. In J. Scott & P.J. Carrington (Red.), The Sage Handbook of Social Network Analysis. (pp. 40-54). London: Sage

Publications ltd.

Bruggink, J.W. (2013). Ontwikkelingen in het aandeel rokers in Nederland sinds 1989. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen, 91(4), 234-240.

Cbs (z.d.). Opleidingsniveau. Geraadpleegd op 29 mei 2017, van

https://www.cbs.nl/nl-nl/artikelen/nieuws/2008/16/bijna-evenveel-hoogopgeleide-als- laagopgeleide-nederlanders/opleidingsniveau

Cbs (2016). Veel rokers onder twintigers. Geraadpleegd op 19 februari 2017, van

https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/22/veel-rokers-onder-twintigers

Christakis, N.A. & Fowler, J. A. (2008). The collective dynamics of smoking in a large social network. The New England journal of medicine, 358(21), 2249-2258.

Elchardus, M. (2012). Onderwijs als (nieuwe) scheidslijn. In B. Volker & M. Elchardus (Red.), Over nieuwe scheidslijnen in de samenleving. Den Haag: Ministerie van buitenlandse zaken en koninkrijksrelaties.

Ennett, S.T. & Bauman, K.E. (1993). Peer group structure and adolescent cigarette smoking: A social network analysis. American sociological association, 34(3), 226-326.

Hanneman, R.A. & Riddle, M. (2005). Introduction to social network methods. Riverside, CA: University of California, Riverside.

Huisman. C. (2013). The smoking chain: friendship networks, education, social background and adolescent smoking behavior in the Netherlands (proefschrift). Universiteit van

Amsterdam, Amsterdam.

Huygen, A. & de Meere, F. (2008). De invloed en effecten van sociale samenhang. Verslag van literatuurverkenning. Rapport sociale cohesie. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

(28)

Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: Causes, patterns, trends. Annual review of sociology, 24(1998), 394-421.

de Klepper, M., Sleebos, E., van de Bunt, G. & Agneessens, F. (2010). Similarity in friendship networks: Selection or influence? The effect of constraining contexts and non- visible individual attributes. Social networks, 32(2010), 82-90.

McPherson, M. & Smith-Lovin, L. (2001). Birds of a feather: Homophily in social networks. Annual review of sociology, 2001(27), 415-444.

Monden, C.W.S. (2002). Beginnen en stoppen met roken. De invloed van opleiding, ouders en partners in een gebeurtenisanalyse. Mens en maatschappij, 77(4), 297-318.

Monshouwer, K., Dorsselaer, S. van, Gorter, A., Verdurmen, J & Vollebergh, W. (2004). Jeugd en riskant gedrag. Kerngegevens uit het peilstationsonderzoek 2003. Utrecht: Trimbos-instituut.

Nrc (2015). Nederlanders trouwen minder en op hogere leeftijd. Geraadpleegd op 13 juni 2017, van https://www.nrc.nl/nieuws/2015/12/08/cbs-nederlanders-trouwen-minder-en-op-hogere-leeft-1565145-a49110

Oudersvanjongehelden (z.d.). Belangrijk om te weten. Geraadpleegd op 12 juni 2017, van http://www.oudersvanjongehelden.nl/scheiding/13_18_jaar/belangrijk_om_te_weten Pampel, F.C. & Rogers, R.G. (2004). Socioeconomic status, smoking, and health: A test of competing theories of cumulative advantage. Journal of health and social behavior, 45, 306-

321.

Rokeninfo.nl (z.d.). Hoeveel volwassenen roken? Geraadpleegd op 29 mei 2017, van https://www.rokeninfo.nl/publiek/cijfers/hoeveel-volwassenen-roken

Schaefer, D.R., Haas, S.A. & Bishop, N.J. A dynamic model of US adolescents’ smoking and friendship networks. American journal of public health, 102(6), 1-15.

(29)

Snijders, T.A.B. (2011). Statistical models for social networks. The annual of review sociology, 37, 131-153.

Veenstra, R., & Dijkstra, J. K. (2011). Transformations in adolescent peer networks. Los Angeles: Sage.

Verdurmen, J., Monshouwer, K. & van Laar, M. (2015). Factsheet continu onderzoek rookgewoonten 2014.Geraadpleegd op 19 februari 2017, van

https://assets.trimbos.nl/docs/21388531 -6303-48f7-9a47-51898fb427df.pdf

Appendix 1: vragenlijst

LEES DIT GOED VOORDAT JE AAN DE ENQUÊTE BEGINT

Beste student Nederlandse Taal en Cultuur,

Mijn naam is Anne Groot en ik ben een derdejaars bachelorstudent Sociologie. In februari ben ik begonnen met mijn afstudeerscriptie. In mijn bacheloronderzoek onderzoek ik het verband tussen het welzijn en het sociale netwerk van tweedejaars studenten Pedagogische Wetenschappen, door middel van een sociale netwerkanalyse. Ook zullen er een paar vragen over je rookgedrag gesteld worden. Doordat dit onderzoek een netwerkanalyse is, kan de data niet anoniem geworven worden. Zodra de data is verzameld zal de data wel geanonimiseerd worden, door iedere naam te veranderen in een willekeurig getal. De originele data met namen zal dan worden verwijderd. Zoals hierboven beschreven gaat het onderzoek over welzijn. Hierdoor zullen persoonlijke vragen gesteld moeten worden.

Door 'Ik ga akkoord' aan te vinken, bevestig je dat je bovenstaande informatie gelezen hebt, en daarmee akkoord gaat met deelname aan het onderzoek. Wanneer je binnen twee weken na het invullen van de enquête toch beslist dat je niet wilt dat jouw gegevens gebruikt worden in het onderzoek, kun je alsnog deelname weigeren. Je kunt dan contact met mij opnemen.

Alvast hartelijk bedankt voor je deelname! Met vriendelijke groet,

Anne

06-42088993

annemaritgroot@live.nl

De eerste vijf vragen zullen gaan over je contacten binnen jouw jaarlaag van de studie. Geef van de studenten de voor- en achternaam, en begin zowel de voor- en achternaam met een hoofdletter. Probeer zo goed mogelijk te antwoorden. Noem alleen de studenten die jij als antwoord van de vraag ziet. Als dit geen, of enkele studenten zijn, is dat natuurlijk ook goed.

(30)

1. Welke studenten uit jouw jaarlaag spreek je minstens een keer in de week op de universiteit, bijvoorbeeld voor of na de colleges, of tijdens de pauze? Je kunt maximaal 30 namen invullen, maar wanneer dit voor jou geen of enkele studenten zijn, is dit natuurlijk ook goed.

1

11

21

2

12

22

3

13

23

4

14

24

5

15

25

6

16

26

7

17

27

8

18

28

9

19

29

10

20

30

2. Met welke studenten uit jouw jaarlaag heb je afgelopen maand buiten de contacturen op de universiteit afgesproken om wat leuks te gaan doen of om samen te studeren terwijl dit niet per se nodig was, omdat je samen een opdracht moest maken? Je kunt maximaal 15 namen invullen, maar wanneer dit voor jou geen of enkele studenten zijn, is dit natuurlijk ook goed.

1

6

11

(31)

1

6

11

2

7

12

3

8

13

4

9

14

5

10

15

3

8

13

4

9

14

5

10

15

3. Bij welke van de studenten uit jouw jaarlaag ben je afgelopen maand thuis geweest? Je kunt maximaal 15 namen invullen, maar wanneer dit voor jou geen of enkele studenten zijn, is dit natuurlijk ook goed.

1

6

11

2

7

12

3

8

13

4

9

14

5

10

15

4. Met welke van de studenten uit jouw jaarlaag zal je persoonlijke problemen bespreken? Je kunt maximaal 15 namen invullen, maar wanneer dit voor jou geen of enkele studenten zijn, is dit natuurlijk ook goed.

(32)

Zelden of nooit (minder dan 1 dag per week) Soms of weinig (1 of 2 dagen per week) Regel- matig (3 of 4 dagen per week) Meestal of altijd (5 tot 7 dagen per week)

1 Stoorde ik me aan dingen die me normaal niet storen.

2 Had ik geen zin in eten, was mijn eetlust slecht.

3 Bleef ik maar in de put zitten, zelfs als mijn familie of vrienden me probeerden eruit te halen.

4 Voelde ik me evenveel waard als ieder

5. Welke studenten uit jouw jaarlaag beschouw jij als goede vrienden? Je kunt maximaal 15 namen invullen, maar wanneer dit voor jou geen of enkele studenten zijn, is dit natuurlijk ook goed.

1

6

11

2

7

12

3

8

13

4

9

14

5

10

15

6. Hoeveel goede vrienden heb je buiten de jaarlaag van je studie om, zowel binnen als buiten de universiteit?

Een goede vriend is iemand met wie je tijd doorbrengt, iemand die je helpt als je iets nodig hebt of in de problemen zit, iemand die je beschermt, iemand met wie je problemen bespreekt van jou zelf, of tussen jou en je vriend en iemand met wie je je gelukkig voelt.

……….

De volgende 20 vragen gaan over je welzijn. Denk niet te lang na bij elke vraag, maar antwoordt met je eerste ingeving. Zet een kruisje bij wat het meest van toepassing is.

(33)

ander.

5 Had ik moeite met gedachten bij mijn bezigheden te houden.

6 Voelde ik me gedeprimeerd.

7 Had ik het gevoel dat alles wat ik deed me moeite kostte.

8 Had ik goede hoop voor de toekomst.

9 Vond ik mijn leven een mislukking.

10 Voelde ik me bang.

11 Sliep ik onrustig.

12 Voelde ik me ongelukkig.

13 Praatte ik minder dan gewoonlijk.

14 Voelde ik me eenzaam.

15 Waren de mensen onaardig.

16 Had ik plezier in mijn leven.

17 Had ik huilbuien.

(34)

18 Was ik treurig.

19 Had ik het idee dat mensen me niet aardig vonden.

20 Kon ik maar niet op gang komen.

De laatste 18 vragen zijn algemene vragen.

1. Wat is jouw voor- en achternaam?

……….

2. Wat is je geslacht? () Man

() Vrouw

() Anders, namelijk………..

3. In welk jaar ben je geboren?

……….

4. Hoeveel jaar studeer je al Nederlandse Taal en Cultuur aan de UvA?

(35)

5. Wat is de hoogst afgemaakte opleiding van je vader? () Geen/basisonderwijs () VMBO/MAVO/LBO () MBO () HAVO/VWO () HBO () Universitaire bachelor () Universitaire master () PhD () Anders, namelijk:……….

6. Wat is de hoogst afgemaakte opleiding van je moeder? () Geen/basisonderwijs () VMBO/MAVO/LBO () MBO () HAVO/VWO () HBO () Universitaire bachelor () Universitaire master () PhD () Anders, namelijk:……….

7. Zijn je ouders nog bij elkaar? () Ja

() Nee, m’n ouders zijn gescheiden toen ik …. jaar oud was. () Nee, een of beiden ouders zijn overleden.

(36)

() Anders, namelijk………

8. Wat is het gemiddelde cijfer dat je het huidige studiejaar hebt behaald?

………..

9. Vind je het belangrijk om een van de hoogste cijfers van je jaarlaag te halen? () Helemaal niet belangrijk

() Een beetje onbelangrijk () Neutraal

() Een beetje belangrijk () Heel belangrijk

10. Hoeveel dagen per week gemiddeld drink je alcohol?

………..

11. Hoeveel glazen alcohol drink je gemiddeld op een dag dat je alcohol drinkt?

………..

12. Heb je de afgelopen maand drugs gebruikt? Zo ja, welke? () Nee

(37)

() Ja, namelijk……….

13. Heb je wel eens sigaretten of sjekkies gerookt, ook al was dit maar 1 sigaret/sjekkie of een paar trekjes?

() Ik heb nooit gerookt () Ik heb 1 of 2 keer gerookt

() Ik rook af en toe, maar niet elke dag

() Ik heb vroeger gerookt, maar ik ben helemaal gestopt () Ik rook elke dag

14. Op een dag dat je rookt, hoeveel sigaretten/sjekkies rook je dan? () Ik rook nooit

() Ik rook dan minder dan 1 sigaret () Ik rook dan ……….. sigaretten per dag

15. Rookte je aan het begin van je studie? () Ja

() Nee

16. Rookt je vader? () Ja

() Nee, maar hij heeft vroeger wel gerookt () Nee, en hij heeft ook nooit gerookt

17. Rookt je moeder? () Ja

(38)

() Nee, en zij heeft ook nooit gerookt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze opvoedsituatie lijkt gerelateerd te zijn aan de diagnose van het kind; de suboptimale opvoedsituatie wordt vooral gerapporteerd in relatie met de kinderen met ASS

Uit tabel 17 blijkt dat de toets niet significant is, dat betekent dat er geen verschil is tussen de kleine en grote dorpen in de mate dat woonmogelijkheden belangrijk zijn

Betreft: Kamerverhuur aan studenten door uitkeringsgerechtigden. Daarnaast heeft Groningen zo’n 9000 bijstandsgerechtigden. Wat deze 2 groepen bindt is dat zij elkaar mogelijk een

"arbeid" plaatsen en de betekenis(sen) die ze daarbij aan deze begrippen geven, relevant lijkende delen van het opnamemateriaal werden als protocol uitgeschreven. De op

Figuur 3.2: Sector Onderwijs: percentage uitval in bekostigde voltijd hbo-bacheloropleidingen en bekostigde voltijd wo-masteropleidingen, naar subsectoren, sector en het totale

Figuur 3.5: Sector Techniek: percentage uitval uit bekostigde voltijd hbo-bacheloropleidingen van studenten met een mbo-vooropleiding, naar subsector, sector en totaal hoger

ik maak het liefst digitaal maar ook soms mondeling want ik heb dislexy en dan is het soms lastig om te lezen als er veel text is misschien is het slim dat er ook een knop je kom

(attitude), “De meeste mensen die belangrijk voor mij zijn, vinden dat ik elke nacht voldoende uren zou moeten slapen” (subjectieve norm) en “Ik ben ervan overtuigd dat ik elke