• No results found

Mannen in de kinderopvang : interacties en sekseverschillen in de relatie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met driejarigen jongens en meisjes in de kinderopvang

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mannen in de kinderopvang : interacties en sekseverschillen in de relatie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met driejarigen jongens en meisjes in de kinderopvang"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

Mannen in de Kinderopvang

Interacties en Sekseverschillen in de Relatie van Mannelijke en Vrouwelijke Pedagogisch Medewerkers met Driejarigen Jongens en Meisjes in de Kinderopvang

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam E.R.Bakker, 10472797 Begeleider UvA: Marleen van Polanen, MSc Tweede beoordelaar: Dr. Christina Colonessi Begeleider instelling: M. van Polanen, MSc Amsterdam, Augustus 2015

(2)

1

Abstract

Men in Childcare: Interactions and Gender Differences of Male and Female Caregivers with Three Years Old Boys and Girls in Childcare

These study concerns the unique role of male caregivers in childcare. Caregivers’

gender differences in caregiver-child relationships were investigated from an extended

attachment perspective. Caregivers reported the quality of their affective relations with these

children by completing the Student-Teacher-Relationship Scale. Female caregivers reported

more positive relations (less dependency and conflict) with children than their male

colleagues. A marginally significant effect suggests that female caregivers experienced more

closeness in their relations with girls than with boys as compared to their male colleagues.

These finding is in line with the socialization theory (Bussey & Bandura, 1999). Further,

three-years-old boys and girls were observed in interaction (attention, responsiveness,

participation) with female and male caregivers in a semi-structured play situation. Results

yielded no gender differences between boys and girls interactive behavior. No significant

main effects of caregiver gender toward children’s’ interaction behavior and no significant

interaction effects were found either. Lastly, the cohesion between de quality of the

relationship and children’s’ interactive behavior showed that less closeness in the relationship

with girls and female caregivers is related to more responsive behavior during the play

situation.

(3)

2 Samenvatting

Mannen in de Kinderopvang: Interacties en Sekseverschillen in de Relatie van Mannelijke en Vrouwelijke Pedagogisch Medewerkers met Driejarigen Jongens en Meisjes in de Kinderopvang

Deze studie richt zich op de unieke rol van mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang. Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in

hun relatie tot driejarige kinderen is onderzocht vanuit het verlengde gehechtheidperspectief.

De perceptie van pedagogisch medewerkers aangaande hun relatie met kinderen is gemeten

met de Leerling Leerkrachten Relatie Vragenlijst. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers

rapporteerden een meer positieve relatie met de kinderen dan mannelijke pedagogisch

medewerkers. Zij ervaren minder afhankelijkheid en conflict in de relatie met kinderen dan

mannelijke pedagogisch medewerkers. Een trend-effect laat zien dat vrouwen meer nabijheid

rapporteren in hun relatie met meisjes dan met jongens, dit in vergelijking met mannelijke

pedagogisch medewerkers. Dit resultaat is in lijn met de socialisatie theorie van Bussey en

Bandura (1999). Daarnaast werd het interactiegedrag van jongens en meisjes met vrouwelijke

en mannelijke pedagogisch medewerkers onderzocht tijdens een spelsituatie. In de observatie

van de interactiegedragingen zijn er geen hoofd- en interactie-effecten gevonden op de

categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Tot slot liet de samenhang tussen de

kwalitatieve relaties en het interactiegedrag van kinderen zien dat meer responsief gedrag van

meisjes correleert met minder nabijheid in hun relatie met vrouwelijke pedagogisch

medewerkers.

Trefwoorden: kinderopvang, mannelijke pedagogische medewerkers , pedagogisch medewerker-kind relaties, interactie gedrag

(4)

3 Inhoudsopgave

1. Inleiding

1.1 Mannen in de Kinderopvang………...………. 4

1.2 Mannelijke versus Vrouwelijke Gehechtheidsfiguren……….….……..… 5

1.3 Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie ………...…….……… 6

1.4 Seksetyperend Gedrag van Pedagogische Medewerkers……….. 7

1.5 Sekse Specifiek Kind-gedrag …..……….…………. 9

1.6. Huidig Onderzoek………. 11 2. Methode 2.1 Onderzoekdesign………...……….……….. 13 2.2 Participanten……….………. 14 2.3 Procedure………...……….………... 14 2.4 Meetinstrumenten………. 16 2.5 Statistische analyses……….. 19 3. Resultaten 3.1 Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie………. 20

3.2 Observatie Kind-gedragingen……… 22

3.3 Samenhang tussen Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag… 24 4. Discussie……….………...…. 26

4.1. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie……… 27

4.2 Kind-gedrag……….….………..………… 29

4.3. Samenhang Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag……….. 31

4.4 Beperkingen en Verder Onderzoek……….………..………. 32

(5)

4 1. Inleiding

1.1. Mannen in de Kinderopvang

De rol van mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang krijgt de laatste

jaren steeds meer aandacht. De kinderopvang is al een lange tijd het werkterrein van

vrouwen. Slechts 4% van de pedagogisch medewerkers op kinderdagverblijven is man (SZW,

2013). Van die 4% mannelijke pedagogisch medewerkers werkt 1% op de kinderdagopvang

(0-4 jaar). In het basisonderwijs is 14% van de leerkrachten man (SZW, 2013). Kinderen zijn

dus vanaf jongs af aan vooral in contact met vrouwen op de kinderopvang. Tot dusver is er

weinig wetenschappelijk onderzoek verricht naar de gevolgen van het beperkt aantal

mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang op de vroege ontwikkeling van het

kind. Ook is het nog niet duidelijk of jongens en meisjes een andere relatie hebben met

vrouwelijke of mannelijke pedagogische medewerkers. Daarom richt dit huidige onderzoek

zich op de mogelijke verschillen in de relatie tussen jongens en meisjes met mannelijke en

vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang.

Het belang van een goede relatie tussen jonge kinderen en verzorgers werd al in de

jaren zestig door Bowlby (1969) beschreven. Hij zag het bouwen van gehechtheidrelaties met

verzorgers, als één van de belangrijkste ontwikkelingstaken van jonge kinderen. Volgens de

grondbeginselen van deze theorie (Bowlby, 1969) bestaat gehechtheid uit twee

complementaire systemen: het kind zoekt nabijheid bij de opvoeder in tijden van stress en het

kind exploreert de omgeving met de kennis dat de opvoeder het kind beschermt voor

eventueel gevaar. De veiligheid en troost die de gehechtheidsfiguur biedt, geeft het kind het

noodzakelijke vertrouwen om de omgeving verder te exploreren. Deze basis van veilige

gehechtheid kan volgens Bowlby (1969) alleen ontwikkeld worden met de moeder, diegene

die de dagelijkse zorg en troost biedt. In de theorie van Bowlby (1969) is de rol van

(6)

5

De vader biedt, anders dan de moeder, een basis voor zelfvertrouwen van het kind. Een meer

recente theorie, deels in lijn met de theorie van Bowlby (1969), over de vader-kind

gehechtheid werd beschreven door Paquette (2004) onder de term activation relationship.

Volgens deze theorie ontwikkelen kinderen niet alleen gevoel van vertrouwen door de

sensitieve respons van de moeder, maar ook door de aanmoediging van vaders om de

omgeving te gaan verkennen. De activation relationship bevordert het vertrouwen van het

kind in zijn eigen capaciteiten om zich te weren voor bedreigingen en vreemden vanuit de

omgeving. Vaders moedigen het kind aan om door te gaan met exploreren, terwijl zij op

hetzelfde moment het kind verzekeren van veiligheid bij mogelijk gevaar. De activation

relationship theorie voorspelt dat vader meer aanmoedigen dan moeders, en dat dit meer

gebeurt bij jongens dan bij meisjes.

Tegenwoordig is de theorie van Bowlby (1969) achterhaald. Onderzoekers

beschrijven de gehechtheid nu meer in termen van de kwaliteit van de interacties met

meerdere gehechtheidsfiguren, zoals pedagogische medewerkers op de kinderopvang

(Schuengel, 2005). De gehechtheidsrelatie tussen pedagogisch medewerkers en kinderen kan

beschreven worden vanuit het verlengde gehechtheidperspectief (Roorda, Koomen, Spilt &

Oort, 2011). In dit perspectief ontstaat de gehecht niet alleen tussen kind en ouder, maar ook

bij secundaire verzorgers (Roorda et al., 2011).

1.2. Mannelijke versus Vrouwelijke Gehechtheidsfiguren

De theorieën van Bowlby (1969) en Paquette (2004) suggereren dat vaders en

moeders andere rollen hebben in de gehechtheidsrelatie met het kind. Deze andere rol roept

vragen op over het gedrag van mannelijke versus vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Uit

onderzoek van Koch en Rohrmann (2010) naar pedagogische medewerkers in de

kinderopvang bleek dat mannen meer masculiene activiteiten aanbieden, zoals snijwerk,

(7)

6

minder affiniteit hebben met deze activiteiten zijn zij ook minder emotioneel betrokken.

Daarnaast kwam in een onderzoek (Emilsen & Koch, 2010) op Noorse kindercentra naar

voren dat vrouwen van nature eerder geneigd zijn om het gevaar te zien, hierdoor corrigeren

zij veel vroeger dan mannen. Mannen doen actiever mee met spel en kunnen op het juiste

moment corrigeren, waardoor er ruimte overblijft voor de kinderen om inzicht te krijgen in

eigen gedrag.

1.3. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie

Mannen en vrouwen tonen verschillend gedrag tijdens activiteiten op de kinderopvang

(Emilsen & Koch, 2010; Koch & Rohrmann, 2010). Het effect van deze verschillen op de

relatie tussen pedagogisch medewerker en kind kan worden onderzocht met de Leerling

Leerkracht Relatie vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschueren & Pianta, 2007). De vragenlijst

meet de perceptie van de pedagogisch medewerker aangaande hun relatie met het kind.

Vanuit de literatuur komt een consistent beeld naar voren dat leerkrachten en pedagogisch

medewerkers een meer affectieve relatie hebben met meisjes dan met jongens, wat zich

kenmerkt door hoge mate van nabijheid en lage mate van conflict (Ewing & Taylor, 2009;

Jerome, Hamre, & Pianta, 2008; Stipek & Miles, 2008,). Echter, deze resultaten zijn enkel

gebaseerd op de rapportages van vrouwelijke leerkrachten en pedagogisch medewerkers.

Twee meer recente onderzoeken (Aigner, Huber, Traxl, Poscheschnik & Burkhardt, 2012;

Spilt, Koomen & Jak, 2012) hebben de perceptie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch

medewerkers en leerkrachten in het basisonderwijs gemeten. Uit het onderzoek van Aigner et

al. (2012) bleek dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers een betere

totale relatie te rapporteren met meisjes dan met jongens. Echter, mannelijke pedagogisch

medewerkers rapporteerden meer nabijheid in de relatie met jongens dan vrouwelijke

pedagogisch medewerkers. Van de vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden

(8)

7

pedagogisch medewerker hetzelfde rapporteerde. Resultaten van dit onderzoek suggereren

dat jongens een meer nabije relatie hebben met mannen, maar als er gekeken wordt naar de

totale relatie dan hebben jongens en meisjes geen betere relatie met een pedagogisch

medewerker van hetzelfde geslacht.

Uit het onderzoek van Spilt et al. (2012) bleek dat vrouwelijke leerkrachten in het

basisonderwijs in het totaal een betere relatie (meer nabijheid, minder conflicten en

afhankelijkheid) met jongens en meisjes rapporteerden dan mannelijke leerkrachten. Dit

resultaat komt niet overeen met het onderzoek van Aigner et al. (2012). Bovendien

rapporteerden zowel mannelijke als vrouwelijke leerkrachten een meer conflictueuze relatie

met jongens, terwijl alleen vrouwelijke leerkrachten meer nabijheid bij meisjes

rapporteerden. Een grote beperking uit dit onderzoek is dat mannelijke en vrouwelijke

leerkrachten niet samen in dezelfde klas werkten, waardoor er geen sprake is van herhaalde

metingen. In deze huidige studie werken mannelijke en vrouwelijke pedagogische

medewerkers wel op dezelfde groep, hierdoor is er minder kans is op het effect van andere

variabelen.

1.4. Seksetyperend Gedrag van Pedagogische Medewerkers

Bovenstaande onderzoeken (Aigner et al., 2012; Spilt et al., 2012) bespreken de

verschillen in perceptie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Twee

recente onderzoeken (Aigner et al., 2012; Brandes, Andrä, Röseler & Schneider-Andrich,

2012) onderzochten het effect van het geslacht van de pedagogische medewerkers op de

interacties met jongens en meisjes in de kinderopvang. Uit het onderzoek van Brandes et al.

(2012) bleek de kwaliteit van de interacties tijdens een spelsituatie niet te verschillen tussen

mannelijke en vrouwelijk pedagogisch medewerkers. Beiden scoorden hetzelfde op empathie,

samenwerking, uitdagen en wederkerige interacties richting de kinderen. De mannelijke

(9)

8

niet meer uitdagend dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Opvallend in deze studie

was dat het geslacht van de kinderen wel een invloed had op de interacties. Mannelijke en

vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleken meer object-gericht te zijn met jongens en

meer relatiegericht bij meisjes tijdens communicatie en spelactiviteiten.

In het onderzoek van Aigner et al. (2012) bleken de interacties tussen mannelijke en

vrouwelijke pedagogisch medewerkers en kinderen echter wel te verschillen. In dit onderzoek

werden de domeinen ‘pedagogische handelingswijze’ en ‘groepsdynamica’ geobserveerd in

dagelijkse situaties in de kinderopvang. In de pedagogisch handelingswijze bleken

mannelijke pedagogisch medewerkers gemiddeld gezien meer positief, minder straffend en

gelijkwaardiger te interacteren richting kinderen en zijn mannen toleranter (minder straffen

en controle) dan hun vrouwelijke collega’s. Daarnaast bleek uit de observaties van de

groepsdynamica dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer uitdagen tot beweeglijkheid

van de kinderen. Dit komt overeen met de eerdere bevindingen van Paquette (2004) over

uitdagend gedrag van vaders. Ook zijn mannelijke pedagogisch medewerkers meer geneigd

om transitionele ruimte te creëren. Dit betekent dat het kind niet altijd meteen wordt voorzien

in zijn basisbehoeften, zodat de objectieve wereld niet direct samen valt met de subjectieve

behoeften van het kind (Winnicott, 1971). Tot slot werd in de structuur van de

groepsactiviteiten geen verschil gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch

medewerkers. De steekproef van dit onderzoek (Aigner et al., 2012) bestond uit vijf

mannelijke en vijf vrouwelijke pedagogische medewerkers en resultaten moeten dus met

enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zowel recente als eerdere kleinschalige

onderzoeken (Aigner et al., 2012; Brandes et al., 2012) leveren nog geen overtuigende

resultaten op over het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in

de interacties naar kinderen. In het huidige onderzoek is de onderzoeksgroep van

(10)

9

Bovenstaande onderzoeken (Aigner et al., 2012; Brandes et al., 2012; Spilt et al.,

2012) leiden tot de vraag, wat het effect is van het verschil in de interacties van vrouwelijke

en mannelijke pedagogisch medewerkers op de kwaliteit van de kinderopvang. In het

onderzoek van Winer en Philips (2012), waarvan de onderzoeksgroep uit alleen vrouwelijke

pedagogische medewerkers bestond, bleek dat jongens in de kinderopvang interacties van

minder kwaliteit ervaren dan meisjes. De vrouwelijke pedagogisch medewerkers in dit

onderzoek rapporteerden meer totale gedragsproblemen, conflict en minder nabijheid bij

jongens in de kinderopvang. Hetzelfde beeld werd gevonden in een grote meta- analyse van

Ahnert, Pinquart en Lamb (2006) naar de kwaliteit van de relatie tussen alleen vrouwelijke

pedagogisch medewerkers en kinderen: meisjes blijken een veiligere relatie met pedagogisch

medewerkers te ontwikkelen dan jongens en ervaren meer positieve interacties. Jongens

zitten vaak in opvang van lagere psychologische kwaliteit. Dit betekent dat jongens minder

positieve en meer bestraffende interacties met pedagogisch medewerkers ervaren dan meisjes

(Lamb & Ahnert, 2006).

1.5. Seksespecifiek Kind-gedrag

Ahnert et al. (2006) en Winer en Philips (2012) geven in hun onderzoeken een aantal

verklaringen voor het verschil in kwaliteit wat jongens en meisjes ervaren in de

kinderopvang, wat vooral nadelig werkt voor jongens. Wellicht beïnvloedt niet alleen het

geslacht van de pedagogische medewerker, maar ook het interactiegedrag van het kind de

interacties in de kinderopvang. Meisjes laten meer pro-sociaal gedrag, empathie en positief

spel met anderen kinderen zien, in tegenstelling tot jongens die meer actief en ruig spel

vertonen met distruptief gedrag (Vandell, Nenide & Van Wimkle, 2006). Zo blijkt uit

onderzoek van Tavecchio (2012) dat jongens meer op een agressieve competitieve manier

communiceren dan de meisjes. Jongens zijn impulsiever in hun communicatie, zij roepen

(11)

10

& Sadker, 1994). Het gedrag van meisjes sluit beter aan bij de interactie- verzorgingsstijl van

vrouwen, zij hebben meer waardering voor de manier waarop meisjes zich uiten. Vrouwen

herkennen het drukke jongensgedrag niet als gezond en betitelen dit als agressief gedrag

(Ahnert et al., 2006). Ook zou de voorkeur van het kind zelf een rol kunnen spelen. Uit het

onderzoek van Aigner et al. (2012) bleek, gemeten met de Attachment Q-Sort (Waters &

Deane, 1985), dat jongens meer toenadering en nabijheid bij mannelijke pedagogisch

medewerkers zoeken, dit vooral gericht op psychologisch contact en affectie. Dit effect werd

niet gevonden bij meisjes.

In de lijn met het nature-nurture debat in de ontwikkelingspsychologie, is het op zijn

plaats om ook te kijken naar biologische verklaringen voor de genoemde verschillen tussen

jongens en meisjes. Jongens produceren meer testosteron dan meisjes, dit zorgt voor meer

actie en beweging bij jongens (Browne, 2004). Een hoger niveau van het vrouwelijke

hormoon progesteron hangt juist weer samen met de afname van ruw spel en vermindert de

neiging tot riskant spel. Daarnaast verschillen jongens en meisjes vanaf de vroege babytijd al

in visuele aandacht; jongens kijken langer naar objecten, terwijl meisjes langer naar gezichten

kijken (Connellan, Baron-Cohen, Wheelwright, Batki & Ahluwalia, 2001). Dit verschil is

terug te zien bij het interactiegedrag van pedagogisch medewerkers, eerder is besproken dat

pedagogisch medewerkers bij jongens object-georiënteerd en bij meisjes meer

relatie-georiënteerd zijn (Brandes et al., 2012). Het gedrag van het kind en pedagogisch medewerker

zijn geen losstaande componenten, maar verkeren in een wederzijds proces waarin zij elkaar

beïnvloeden. Zo bleek uit het onderzoek van Bailey (1992) bleek dat jongens worden getraind

om assertief te zijn, terwijl meisjes worden getraind om passief te zijn. Jongens worden door

hun omgeving uitgedaagd om zelf tot oplossingen te komen, terwijl leerkrachten aan meisjes

sneller het goede antwoord voorzeggen (Sadker & Sadker, 1994).

(12)

11

de ontwikkeling sterk benadeeld worden in de gefeminiseerde cultuur van

kinderdagverblijfcentra. Daarnaast vertonen jongens drukker actiever gedrag, wat minder

geaccepteerd wordt in kinderdagverblijfcentra. Mogelijk lijden kinderen, vooral jongens, in

kinderdagverblijfcentra onder het tekort van mannelijke rolmodellen. In de sociale

gendertheorie (Bandura, 1986; Bussey & Bandura, 1999) is beschreven dat kinderen een

meer affectieve relatie hebben met een personen van hetzelfde geslacht. Op basis van deze

theorie, identificeren vrouwelijke pedagogisch medewerkers zich eerder met meisjes, dan met

jongens die drukker en impulsiever zijn. Mannelijke pedagogisch medewerkers herkennen

het risicovolle gedrag van jongens en reageren hier erkentelijker op dan hun vrouwelijke

collega’s (Paquette, 2004). Jongens identificeren zich makkelijker met mannen, omdat zij

jongens kunnen leren om in aangepaste vormen hun mannelijkheid te presenteren wat leidt

tot een meer positieve houding (Bem, 1981). Met deze kennis van sociale rolmodellen is de

scheve verdeling van het aantal mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de

kinderopvang zorgwekkend (Ahnert et al., 2006; Winer & Philips, 2012).

1.6. Huidig Onderzoek

Dit huidige onderzoek richt zich op de perceptie van zowel mannelijke als

vrouwelijke pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met jongens en

meisjes en in hoeverre dit in relatie staat tot de sekse-specifieke interactiegedragingen van

driejarigen jongens en meisjes met pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie. Door te

onderzoeken welk gedrag jongen en meisjes laat zien bij mannelijke of vrouwelijke

pedagogisch medewerkers kunnen mogelijke verschillen worden aangetoond. Dit geeft

inzicht of manen in de kinderopvang daadwerkelijk een toevoeging zijn en in hoeverre het

sekse-specifieke gedrag van kinderen verschilt van de perceptie van pedagogisch

medewerkers. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn er een aantal deelvragen

(13)

12

De eerste deelvraag onderzoekt het verschil in perceptie van mannelijk en vrouwelijke

pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met jongens en meisjes in de

kinderopvang. Er wordt verwacht dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid

van jongens rapporteren dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Aigner et al., 2012) en

dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid rapporteren bij meisjes dan hun

mannelijke collega’s (Spilt et al., 2012). Hieruit kan blijken dat kinderen een meer affectieve

relatie hebben met een pedagogisch medewerker van hetzelfde geslacht en dit wordt

ondersteund door de sociale gendertheorie van Bussey en Bandura (1999). Daarnaast wordt

in deze huidige studie verwacht dat mannelijke pedagogisch medewerkers minder conflict

rapporteren in hun relatie tot kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Dit wordt

ondersteund met het onderzoek van Aigner (2012) waar mannelijke pedagogisch

medewerkers gemiddeld gezien meer positief, minder straffend en gelijkwaardiger

interacteren richting kinderen dan hun vrouwelijke collega’s. Tot slot zullen zowel

mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers meisjes als meer afhankelijkheid

ervaren door hun passieve gedrag (Sadker & Sadker, 1994).

De tweede deelvraag onderzoekt of jongens en meisjes anders interacteren met

mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie in de

categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Op basis van eerder onderzoek

(Connellan et al., 2001) wordt verwacht dat de aandacht van meisjes meer gericht is op de

gezichten van de pedagogisch medewerker en het andere kind en jongens meer gericht zijn op

de objecten van het spel. Daarnaast wordt verwacht dat meisjes zich meer pro-sociaal en

responsief opstellen in een spelobservatie en hierdoor meer reageren op uitingen van de

pedagogische medewerker (Sadker & Sadker, 1994). Tevens wordt verwacht dat jongens

meer vragen stellen en meer impulsief reageren tijdens spelsituaties (Sadker & Sadker, 1994).

(14)

13

het spel en actiever te zijn in de spelelementen. Daarentegen produceren jongens meer

testosteron dan meisjes, wat kan zorgen voor ruw en riskant spel (Browne, 2004). Door het

hogere testosteron-gehalte van jongens wordt verwacht dat zij meer niet betrokken gedrag

vertonen dan meisjes. Daarnaast wordt vanuit de sociale gendertheorie (Bussey & Bandura,

1999) verwacht dat meisjes meer responsief gedrag vertonen bij vrouwelijke pedagogisch

medewerkers en jongens meer responsief gedrag vertonen bij mannelijke pedagogisch

medewerkers.

Tot slot wordt de samenhang tussen de relatie van jongens en meisjes met mannelijke

en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de interacties van jongens en meisjes met

pedagogisch medewerkers onderzocht. Verwacht wordt dat kinderen meer interacteren met

pedagogisch medewerkers van hetzelfde geslacht en dat pedagogisch medewerkers dan ook

een betere relatie rapporteren met kinderen van hetzelfde geslacht (Aigner et al., 2012; Spilt

et al., 2012). Dit wordt ondersteund door de sociale gendertheorie (Bussey & Bandura, 1999)

waar jongens en meisjes zich makkelijker identificeren met een pedagogisch medewerker van

hetzelfde geslacht. Pedagogische medewerkers figureren makkelijker als sociale rolmodel

van kinderen met hetzelfde geslacht, dit leidt tot meer responsief gedrag en nabijheid tussen

pedagogische medewerkers en kinderen van dezelfde sekse.

2. Methode 2.1. Onderzoekdesign

In dit onderzoek werd er gekeken naar de percepties van mannelijke en vrouwelijke

pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met jongens en meisjes en een

mogelijke samenhang tussen deze perceptie en de interactiegedragingen van jongens en

meisjes in de kinderopvang. Mogelijke hoofd- en interactie-effecten van de gerapporteerde

relatie van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en

(15)

14

werden onderzocht.

2.2. Participanten

Dit huidige onderzoek is onderdeel van een langlopend longitudinale studie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.

De onderzoekgroep bestond uit 19 mannelijke en 18 vrouwelijke pedagogisch medewerkers

werkzaam op gemixte stafgroepen op 12 geregistreerde kinderdagopvangcentra in Nederland.

De participanten zijn geworven in de tijdsperiode van april 2012 tot juni 2013. Alle

pedagogisch medewerkers waren deel van de vaste staf van een kinderopvang. Stagiaires,

invallers en flex-medewerkers zijn uitgesloten voor deelname aan dit onderzoek.

Participanten waren minstens drie maanden werkzaam op de deelnemende groep in drie

soorten kinderopvang: voltijd dagopvang voor kinderen van 0-4 jaar (n = 3), voltijd

dagopvang voor kinderen van 2-4 jaar (n = 16), deeltijd voorschoolse speelgroepen voor

kinderen van 2-4 jaar (n = 2). Pedagogisch medewerkers stonden samen voor een groep met

de gemiddelde duur van 32,93 maanden ( SD = 17,45). De pedagogisch medewerkers waren

gemiddeld 28 jaar oud (SD = 8; range 21-50 jaar). Zij hadden gemiddeld 11,5 jaar ervaring in

de kinderdagopvang, waarvan 4,1 jaar in de huidige groep. Daarnaast werkten de

pedagogisch medewerkers gemiddeld 27 uur per week op de deelgenomen groep. De

onderzoeksgroep bestond tevens uit één jongen en één meisje (n = 38, 19 jongens) op de

deelnemende groep. Deze kinderen zijn geselecteerd op basis van leeftijd en waren

gemiddeld 36.2 maanden oud (SD = 1.4; range 33-38 maanden).

2.3. Procedure

De pedagogisch medewerkers van dit onderzoek zijn onder andere geworven door middel van ESTRO, de moedermaatschappij van 340 kinderdagopvangcentra, buitenschoolse

opvang en gastouderbureaus in Nederland. Daarnaast werd een mogelijke deelname aan het

(16)

15

een wervingsemail verstuurd naar kinderdagopvangcentra met minstens drie locaties

geregistreerd bij de Landelijke Register Kinderopvang. Dit onderzoek is goedgekeurd door de

Ethische Commissie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen aan de

Universiteit van Amsterdam.

Mannelijke pedagogisch medewerkers ontvingen een informed consent brief waarin

het doel, procedure en anonimiteit van het onderzoek expliciet werd uitgelegd. Vervolgens

werd er telefonisch toestemming gevraagd voor deelname aan het onderzoek. Indien

toestemming werd gegeven door de mannelijke pedagogisch medewerker, is in overleg met

de manager op elke kinderopvang hun vrouwelijke collega geselecteerd. Deze vrouwelijke

pedagogisch medewerkers ontvingen tevens de informed consent brief.

Vervolgens ontvingen de ouders van de kinderen een active consent brief in de

actieve vorm waarin toestemming werd gevraagd voor deelname aan de video-opname van

hun kind. Uit alle kinderen die toestemming kregen voor het onderzoek werd in overleg met

de onderzoeker een jongen en meisjes uitgekozen om deel te nemen aan het onderzoek.

Kinderen die het dichts bij 36 maanden oud zaten zijn geselecteerd. Wanneer een kind niet

kon deelnemen aan het onderzoek is er een kind met hetzelfde geslacht en leeftijd

geselecteerd uit dezelfde groep. In drie gevallen waren de pedagogisch medewerkers niet in

staat een kind te selecteren die voldeed aan de criteria, de groepen van deze pedagogisch

medewerkers zijn uitgesloten van deelname aan het onderzoek.

Om de video-opnames te kunnen maken bracht de observator een bezoek aan het

kinderdagverblijf gedurende dagelijkse activiteiten. De observaties zijn gecodeerd door vijf

masterstudenten Orthopedagogiek of Opvoedingsondersteuning aan de Universiteit van

Amsterdam. Na de observatie werd aan de participerende pedagogisch medewerkers

gevraagd om online een versie de LLRV in te vullen. Op het moment dat de online

(17)

16

mannen) niet meer werkzaam op de onderzochte groepen. Deze medewerkers konden de

vragenlijsten dan niet invullen. Dit heeft geleid tot een totaal steekproefgrootte van 26

pedagogische medewerkers.

Voor de observaties zijn er twee spelletjes geselecteerd die een beroep doen op de

fijne motoriek van kinderen. Bij het spel ezeltje strekje moesten de kinderen allerlei objecten

met enige nauwkeurigheid aan het dier hangen, bij elke beurt is er een kans dat het ezeltje

gaat strekken. Bij dier op dier moesten de kinderen van houten dierfiguren uiteindelijk een

toren bouwen. In beiden spelletjes heeft de pedagogisch medewerker de ruimte om de

kinderen te stimuleren en aan te moedigen voor de spelelementen. Tijdens een spelsituatie

werden de jongens en meisjes die in één groep zaten gezamenlijk gefilmd. De pedagogisch

medewerkers kregen voor aanvang een korte instructie over het spel. Voor elke

video-opname zijn de eerste acht minuten gecodeerd. Deze acht minuten includeert instructie van

het spel door de pedagogisch medewerker.

2.4. Meetinstrumenten

Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst. Door middel van de de Leerling

Leerkracht Relatie vragenlijst (LLRV, Koomen et al., 2007) werd de perceptie van de

pedagogisch medewerker aangaande hun relatie met de kinderen onderzocht. De LLRV is

ontwikkeld om de perceptie van de leerkracht of pedagogisch medewerkers aangaande hun

relatie met een individuele leerling nauwkeurig vast te stellen. Meer specifiek worden in de

LLRV de relatiepatronen tussen leerkracht en leerling vastgesteld door middel van de schalen

conflict, nabijheid en afhankelijkheid vanuit de verlengde gehechtheidrelaties.

De nabijheidsschaal meet de mate waarin een leerkracht warmte, genegenheid en

open communicatie met een bepaald kind ervaart. Een hoge vorm van nabijheid verwijst naar

positieve betrokkenheid van beide kanten en het gevoel van competentie bij de leerkracht,

(18)

17

2007). Een voorbeelditem is: 'Ik heb een hartelijke, warme relatie met dit kind.' Deze

sub-schaal bestaat uit 11 items. De conflictsub-schaal meet de mate waarin de leerkracht de relatie

met een bepaald kind negatief of conflictueus ervaart. Deze schaal verwijst naar negatieve

interacties die voor het kind en leerkracht als stressoren functioneren in een goede aanpassing

in de leefomgeving. Een hoge score op de conflictschaal geeft weer dat er vaak strijd is met

het kind en het gedrag van het kind beoordeeld wordt als onvoorspelbaar, boos en/of

dwingerig (Koomen et al., 2007). Een voorbeelditem is: 'Dit kind en ik lijken voortdurend

strijd met elkaar te leveren’. Deze sub-schaal bestaat uit 11 items. Tot slot beschrijft de

afhankelijkheidsschaal de mate waarin een leerkracht een bepaald kind als overmatig

afhankelijk beoordeelt ten opzichte van zichzelf. Sterke afhankelijkheid van het kind verwijst

naar de neiging van het kind om sterk te reageren op een scheiding met de leerkracht en vaak

om hulp vragen wanneer dit niet nodig is (Koomen et al., 2007). Een voorbeelditem is: 'Dit

kind is de hele dag door sterk op mij gericht.' Deze sub-schaal bestaat uit zes items. De drie

sub-schalen gezamenlijk beschrijven de totale relatie tussen de pedagogisch medewerker en

kind. Dit wordt uitgedrukt in een totale score wat wordt berekend met de volgende formule:

(66 - conflict score) + nabijheid score + (36 – afhankelijkheid score) = totale score LLRV

(Koomen et al., 2007). Een hoge totale score duidt over het algemeen op een lage score op

conflict en afhankelijkheid en een hoge score op nabijheid. Als noot is het relevant om te

noemen dat een subklinische score op een schaal niet per definitie een indicatie is voor een

lagere kwaliteit van de relatie als de rest van de scores gemiddeld zijn (Koomen et al., 2007).

Observatie Kind-gedragingen. Een video-observatie is gebruikt om de

interactiegedragingen van de driejarigen met pedagogisch medewerkers te meten tijdens een

semigestructureerde spelsituatie. De gedragingen werden door middel van The Observer XT

11 (Noldus Information Technology, Nederland) gecodeerd op drie categorieën te weten;

(19)

18

met zijn of haar blik gericht is op het spel, de pedagogische medewerkers, het andere kind of

iets anders. In deze studie zijn alleen de variabelen ‘pedagogisch medewerker’ en ‘spel’

geanalyseerd. Bij communicatie werd gekeken naar verbaal en non-verbale

communicatie-gedragen richting pedagogisch medewerker of het andere kind. In deze studie is alleen de

communicatie richting de pedagogische medewerker geanalyseerd. De categorie

communicatie werd gecodeerd op de volgende gedragingen: het kind vertelt/vraagt iets aan

de pedagogisch medewerker en het kind reageert responsief naar de pedagogisch

medewerker. De laatste categorie, betrokkenheid, is de mate waarin het kind betrokken is bij

het spel, afgeleid is of storend gedrag vertoont. Deze categorie werd gecodeerd op de

volgende gedragingen: kind is betrokken, kind is proactief betrokken en kind is niet

betrokken bij één van de spelelementen. Elke observatie had een tijdsduur van 480 seconden.

De beschrijving van alle geanalyseerde gedragingen is te zien in Tabel 1.

Tabel 1

Beschrijving van Geobserveerd Interactiegedrag

Categorie Codering Beschrijving Aandacht Communicatie Betrokkenheid Spel PM Vragen/vertellen Responsief Betrokken Proactief betrokken Niet betrokken

Het kind kijkt naar het spel

Het kind kijkt naar de pedagogisch medewerker

Het kind begint op eigen initiatief iets te vragen of te vertellen aan de pedagogisch medewerker of het andere kind

Het kind reageert op wat de pedagogisch medewerker of het andere kind zegt, door te reageren op vragen of te bevestigen wat gezegd wordt

Het kind volgt het spel en/of de gesprekken die tijdens het spel worden gevoerd

Het kind volgt het spel en de gesprekken die worden gevoerd, waarbij het een hoge mate van enthousiasme laat zien, door hard te kraaien, lachen en beweeglijk te zijn

Het kind volgt zowel het spel niet als de gesprekken die tijdens het spel worden gevoerd, door niet mee te willen

spelen, afgeleid te zijn

Gedragingen werden gescoord als state events, waarbij gedragingen een starttijd en

een eindtijd hebben. De categorieën aandacht en betrokkenheid zijn gescoord als een

(20)

19

categorie communicatie is gescoord als een state event met exclusieve categorieën. De

frequenties (aantal keer dat het gedrag voorkomt) zijn gebruikt in de analyses. De

kind-gedragingen in deze categorie kunnen zowel verbaal als non-verbaal zijn. De

video-observaties werden onafhankelijk door vier getrainde codeurs geobserveerd, waarna er

overleg met de getrainde codeur plaatsvond. De betrouwbaarheid tussen de observaties van

de codeurs werd berekend door 20 % (n = 9) van de video-observaties door twee codeurs te

observeren. Door middel van de Cohen’s kappa is de interbeoordelingsbetrouwbaarheid

berekend. Voor de categorie aandacht was deze κ = 0,91, voor de categorie communicatie κ = 0,80 en voor de categorie betrokkenheid κ = 0,91. Een interbeoordelingsbetrouwbaarheid boven de 0.70 wordt als goed beschouwd. Voor de categorieën aandacht en betrokkenheid is

gekeken naar overeenstemming in tijdsduur en voor de categorie communicatie is gekeken

naar de overeenstemming in tijdsduur en frequentie van de gedragingen. De observaties die

zijn gebruikt voor de interbeoordelingsbetrouwbaarheid werden uitgebreid besproken om zo

tot overeenstemming te komen.

2.5. Statistische Analyses

Voor de video-observaties en de LLRV zijn ten eerste beschrijvende analyses

uitgevoerd. Om te kunnen onderzoeken of categorieën en schalen van de LLRV normaal

verdeling waren, zijn de scheefheid en Kurtosis scores bekeken. Hiervoor is de kritische

standaardscore van ±3.29 (Field, 2005) gebruikt. Hieruit bleek dat de data normaal verdeeld

zijn.

Om het kind-gedrag en hun affectieve interacties met pedagogisch medewerkers te

analyseren wordt er gebruik gemaakt van SPPS Statistics 21 (IBM Corp., 2012). De

steekproef in dit onderzoek is klein, er kan dan ook niet gesproken worden van een

significant resultaat. Om toch de sterkte van en effect te laten zien, zijn er ook effectmaten

(21)

20

en .48, een middelgroot tussen de .50 en .79 en een groot effect boven de .80. De

steekproefgrootte maakte het mogelijk om een groot effect aan te tonen met een power van

0.90, op basis van het significatieniveau van 0.10, waarbij eenzijdig wordt getoetst. Wanneer

er een trend-effect werd gevonden, is deze wel meegenomen in de resultaten. De power was

0.76 voor een middelgroot tot groot effect en 0.58 voor een middelgrooteffect.

In dit onderzoek wordt er steeds gekeken naar mannelijke en vrouwelijke

pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes op één groep, daarom wordt er gebruik

gemaakt van Repeated Measures ANOVAs. De sekse van het kind en de sekse van de

pedagogisch medewerkers zijn ingevoerd als within-subject variabelen, dit om te controleren

op gedeelde variantie. Deze toets is uitgevoerd op de categorieën, aandacht, simpele

communicatie en betrokkenheid. Vervolgens worden dezelfde analyses uitgevoerd op de

schalen, ‘nabijheid’, ‘conflict’ en ‘afhankelijkheid’ van de LLRV, om te kijken hoe de

pedagogisch medewerkers hun relatie ervaren met de jongens en meisjes. Aanvullend is er

een Pearson’s Correlatietest uitgevoerd om de samenhang tussen het gedrag van de jongens

en meisjes te analyseren.

Tot slot wordt de Kendall’s tau correlatie berekend om te bepalen of er een relatie is

tussen de perceptie van de pedagogisch medewerkers en het geobserveerde kind-gedrag. De

non-parametrische Kendall’s tau correlation is gebruikt vanwege de kleine steekproef (Field,

2005).

3. Resultaten

3.1. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie

De beschrijvende analyses en de ANOVA Repeated Measures van de LLRV zijn

(22)

21

Tabel 2

Leerling Leerkrachten Relatie Vragenlijst: Beschrijvende Statistieken (Standaarddeviatie en Gemiddelde) en

GLM-Resultaten (F-waarden en Partial η2)

Beschrijvende Statistiek GLM Analyses

Mannen Vrouwen Pm-er Pm-er kind Interactie

( n= 12) (n = 12) (n = 24) Gender Gender M (SD) M (SD) M (SD) F(η2 ρ) F(η2 ρ) F(η2 ρ) Totale relatie 11.40(.51)* 0.02(.00) 0.02(.00) Jongens 112.00 (12.68) 123.00 (06.34) 117.50 (02.37) Meisjes 112.83 (12.81) 123.33 (11.37) 118.08 (02.84) Gemiddelde Nabijheid 112.42 (02.70) 123.17 (02.04) 2.71(.20) 0.12(.01) 4.14 (.27) † Jongens 46.92 (05.50) 47.50 (03.68) 47.21 (01.22) Meisjes 46.00 (05.15) 49.25 (03.08) 47.63 (00.97) Gemiddelde Conflict 46.46 (01.35) 48.38 (00.73) 7.18(.40)* 0.10(.00) 0.01(.00) Jongens 21.67 (09.40) 15.83 (04.20) 18.75 (01.74) Meisjes 22.33 (08.80) 16.75 (06.82) 19.54 (01.90) Gemiddelde Afhankelijk 22.00 (02.03) 16.29 (01.26) 7.51(.41)* 0.34(.03) 2.67(.20) Jongens 15.25 (05.28) 10.67 (03.42) 12.96 (01.12) Meisjes 12.83 (05.18) 11.17 (03.93) 12.00 (01.06) Gemiddelde 14.04 (00.91) 10.92 (00.90) Noot.

GLM = generalized linear model *

p <.05 (2-zijdig) * † Trend-effect (p<.10)

De totale score voor de kwaliteit van de relatie is voor alle jongens en meisjes

gemiddeld (Koomen et al., 2007). Alle scores op alle schalen zijn gemiddeld voor

driejarige jongens en meisjes, met uitzondering van de score op de conflictschaal bij

jongens, deze score voor jongens is subklinisch.

Uit de ANOVA Repeated Measures komt een significant hoofdeffect van het

geslacht van de pedagogisch medewerker naar voren: vrouwelijke pedagogisch

medewerkers rapporteerden een hogere totale kwaliteit van hun relatie met de kinderen

dan de mannelijke pedagogisch medewerkers. Verder is er op de totale relatie geen

hoofd- of interactie-effecten gevonden voor geslacht van het kind.

Op de nabijheidschaal zijn er geen significante hoofd- of interactie-effecten

gevonden voor het geslacht van de pedagogisch medewerker, vrouwelijke en mannelijke

pedagogisch medewerkers rapporteerden dezelfde mate van nabijheid met de kinderen. Er

is wel een interactie-effect gevonden die kleiner was dan .10. Dit trend-effect kan met

(23)

22

met mannelijke, meer nabijheid rapporteren in hun relatie met meisjes.

Op de conflictschaal is er een significant hoofdeffect gevonden voor het geslacht

van de pedagogisch medewerker; mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteren meer

conflict bij kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er is op deze schaal

geen effect gevonden voor het geslacht van het kind of een interactie-effect.

Op de afhankelijkheidsschaal is er tevens een significant hoofdeffect gevonden

voor het geslacht van de pedagogisch medewerker; mannelijke pedagogisch medewerkers

beoordelen de kinderen meer afhankelijk dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er

is op deze schaal geen hoofdeffect gevonden voor het geslacht van het kind of een

interactie-effect.

3.2. Observatie Kind-gedragingen

De beschrijvende analyse van de observaties van het interactiegedrag van het kind

zijn weergegeven in tabel 3 en 4.

Tabel 3

Geobserveerde Kind-gedrag: Beschrijvende Statistieken (Gemiddelde en Standaard Deviatie) en Effectgrootte

Mannen (n=18) Vrouwen (n=18)

Gedragscategorie Jongens Meisjes Jongens Meisjes Cohen d Cohen d

(n=18) (n=18) (n=16) (n=16) (J/m) (v/m) M SD M SD M SD M SD Aandacht Pm-er 18.78 16.91 23.95 21.46 19.28 17.09 20.79 17.32 -0.38 0.03 Spel 431.25 33.03 433.00 29.81 439.47 37.13 440.22 26.16 0.22 -0.24 Communicatie Vragen/vertellen 15.94 8.05 12.28 9.38 11.75 9.31 9.69 7.35 0.21 0.52 Responsief 22.50 8.49 25.33 8.76 20.75 12.47 19.06 11.43 -0.08 0.51 Betrokkenheid Betrokken 457.02 23.97 456.88 26.82 452.36 27.18 458.46 31.17 -0.21 0.05 Proactief betrok 13.56 21.03 13.35 15.82 17.55 25.45 8.78 23.62 0.27 0.03 Niet betrokken 8.73 11.76 9.63 18.14 9.09 14.50 11.73 20.76 -0.01 -0.09

Een Repeated Measures ANOVA is uitgevoerd om het effect te bestuderen van het

geslacht van het kind en pedagogisch medewerker op de categorieën aandacht, communicatie

(24)

23

Dit betekent dat jongens en meisjes niet verschillen in hun interactiegedragingen. Daarnaast

geeft dit resultaat weer dat het geslacht van de pedagogisch medewerker geen effect heeft op

het interactiegedrag van het kind. Tevens zijn in alle drie de categorieën geen

interactie-effecten gevonden. Dit betekent dat de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers

in dezelfde mate interacties van de jongens en meisjes ontvangen.

Tabel 4

Geobserveerd Kind-gedrag: Beschrijvende Statistieken (Standaarddeviatie en Gemiddelde) en GLM-Resultaten

(F-waarden en Partial η2)

Beschrijvende Statistieken GLM Analyses

Jongens Meisjes Sekse kind Sekse PM Interactie

M SD M SD F (df) p (η²) F (df) p (η²) F (df) p (η²) Spel 0.273 .610 0.186 .673 0.359 .560 (1) (0.21) (1) (.014) (1) (0.27) Man 435.9 32.1 428.9 32.3 Vrouw 436.8 39.0 437.1 25.9 Pm-er 0.393 .542 0.068 .798 0.094 .764 (1) (0.29) (1) (.005) (1) (.007) Man 20.18 17.53 25.3 23.8 Vrouw 20.12 17.78 22.3 17.9 Vragen/ 0.979 .341 1.660 .220 0.597 .965 vertellen (1) (0.70) (1) (.113) (1) (.00) Man 15.0 8.4 12.2 9.5 Vrouw 12.8 9.5 9.9 7.8 Responsief 0.131 .724 0.658 .432 0.002 .453 (1) (0.10) (1) (0.48) (1) (.004) Man 23.2 8.8 25.6 9.1 Vrouw 21.6 13.1 20.7 11.3 Betrokken 3.825 .072 0.071 .794 1.200 .293 (1) (.227) (1) (.005) (1) (.085) Man 454.4 26.0 452.1 28.7 Vrouw 449.7 27.9 461.2 28.3 Proactief 2.103 .171 0.148 .706 0.719 .412 (1) (.139) (1) (0.11) (1) (.52) Man 17.1 22.7 16.7 16.5 Vrouw 18.8 26.9 9.5 25.3 Niet Betrokken 0.005 .946 0.004 .950 0.568 .464 (1) (.000) (1) (.000) (1) (.042) Man 8.3 11.6 11.0 20.2 Vrouw 10.4 15.1 8.1 13.3

(25)

24 3.3. Samenhang tussen Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag

De samenhang tussen het geobserveerde kind-gedrag en de LLRV is geanalyseerd met de

Spearman Correlatietest. De correlaties tussen de perceptie van mannelijke (n = 11) en

vrouwelijke (n = 10) pedagogisch medewerkers en het gedrag van jongens en meisjes is apart van elkaar berekend.

In de categorie aandacht (tabel 5) zijn er positieve significante correlaties gevonden

tussen de totale relatie (r=.832, p =.002), nabijheid (r=.634, p =.036 ), afhankelijkheid

(r=.784, p =.004), conflict(r=.711, p =.014) gerapporteerd door mannelijke pedagogisch

medewerkers over hun relatie met jongens en de aandacht van jongens op het spel. Daarnaast

is er een trend-effect (r=.564, p=.090) gevonden tussen de afhankelijkheid van jongens

gerapporteerd door vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de aandacht van jongens op de

pedagogisch medewerker. Er werden geen significante correlaties of trend-effecten gevonden

tussen de aandacht van meisjes en de nabijheid, afhankelijkheid, conflict en totale relatie met

mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Tabel 5

Spearman Correlatietest voor de Samenhang tussen LLRV en Geobserveerd Kind-gedrag, Categorie Aandacht

Aandacht spel Aandacht pedagogisch medewerker

Man Vrouw Man vrouw

j m j m j m j m Nabijheid .634* .276 -.360 -.192 -.487 -.334 .375 -.006 Afhank. .784* .165 -.117 -.108 -.289 -.014 .564 .261 conflict .711* .211 -.072 .070 -.509 -.078 .348 .012 Totaal .832* .252 -.197 -.064 -.523 -.148 .498 .092 Noot Afhank=afhankelijkheid * p <.05 (2-zijdig)

In de categorie communicatie (tabel 6) is er een significante negatieve correlatie ( r=

-.654, p=.040) gevonden tussen de totale relatie van vrouwelijke pedagogische medewerkers

(26)

25

een significante negatieve correlatie (r=-.680, p=.021) gevonden tussen de nabijheid van

meisjes in relatie tot mannelijke pedagogisch medewerkers en het vragen en vertellen van

meisjes in de spelobservatie. Er zijn verder geen significante correlaties of trend-effecten

gevonden tussen het interactie-gedrag van jongens en de affectieve relatie met mannelijke en

vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Tabel 6

Spearman Correlatietest voor de Samenhang tussen LLRV en Geobserveerd Kind-gedrag, Categorie Communicatie

Responsief Vragen/vertellen

Man Vrouw Man vrouw

j m j m j m j m Nabijheid -.301 -.188 -.180 -.570! .212 -.680* .117 -.329 Afhank. -.150 .016 .386 -.437 .064 .250 .058 .338 conflict .183 .081 .295 -.494 -.298 .295 -.196 .099 Totaal -.050 .039 .226 -.654* -.068 -.006 -.046 .288 Noot Afhank=afhankelijkheid * p <.05 (2-zijdig)

Tot slot is er in de categorie betrokkenheid een significante positieve correlatie

(r=.701, p=.016 ) gevonden tussen de afhankelijkheid van meisjes gerapporteerd door

mannelijke pedagogisch medewerkers en het betrokken gedrag in het spel. Tevens is er een

trendeffect (r= .591 p=.056) gevonden tussen de totale relatie van mannelijke pedagogisch

medewerkers met meisjes en betrokken gedrag van meisjes in het spel. In de relatie tussen

mannen en jongens is er een significante negatieve correlatie (r=-.656, p=.028) gevonden

tussen afhankelijkheid en niet betrokken gedrag en een trend-effect (r=-.578, p=.062) tussen

de totale relatie en niet betrokken gedrag. In relatie tot jongens en vrouwelijke pedagogisch

medewerkers zijn er trend-effecten gevonden tussen nabijheid (r=.579, p=.079) en de totale

relatie (r=.568, p=.087) en het proactieve betrokken gedrag van jongens. Er zijn geen

significante of trend-effecten gevonden tussen de perpectie van vrouwelijke pedagogisch

(27)

26 Tabel 7

Spearman Correlatietest voor de Samemhang tussen LLRV en Geobserveerd Kind-gedrag, Categorie Betrokkenheid

Betrokken Proactief betrokken Niet betrokken

Man Vrouw Man Vrouw Man vrouw

j m j m j m j m j m j m Nabijheid .439 .324 .138 -.117 -.299 -.011 -.579 -.286 -.433 -.408 .516 .499 Afhank. .187 .701* .120 .175 .086 -.563 -.456 -.170 -.656* -.454 .315 -.068 Conflict .271 -.229 .345 .447 -.105 -.229 -.420 -.467 -.436 -.442 .025 -.112 Totaal .349 .591 .270 .288 -.130 -.311 -.568 -.446 -.578 -.513 .289 .092 Noot Afhank.=Afhankelijkheid * p <.05 (2-zijdig) 4. Discussie

Door de overheersende vrouwelijke cultuur in de kinderopvang, zijn mannelijke

pedagogisch medewerkers nog niet vaak het onderwerp van onderzoek geweest. Het doel van

deze studie was om de unieke rol van mannen in de kinderopvang te onderzoeken. Om deze

rol te kunnen onderzoeken is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: staat de perceptie van

mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met

jongens en meisjes in relatie tot de sekse-specifieke interactiegedragingen van driejarigen

jongens en meisjes met pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie. Om deze

onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn er drie onderzoeksdoelen geformuleerd. Ten

eerste is de perceptie van pedagogisch medewerkers aangaande hun relatie met kinderen

gemeten met de Leerling Leerkrachten Relatie Vragenlijst (Koomen et al., 2007). Ten tweede

is het interactiegedrag van jongens en meisjes tijdens een spelsituatie met een mannelijke of

vrouwelijke pedagogisch medewerker geobserveerd met The Observer XT 11(Noldus

Information Technology, Nederland). Ten derde is de samenhang tussen de perceptie van de

pedagogische medewerkers aangaande hun relatie met kinderen en het interactiegedrag van

deze kinderen geanalyseerd.

Uit bovenstaande drie onderzoeksdoelen zijn de volgende resultaten naar voren gekomen. In de pedagogisch medewerker-kind relatie is gebleken dat vrouwelijke

(28)

27

pedagogisch medewerkers een hogere kwaliteit van hun relatie met de kinderen

rapporteerden dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Daarnaast rapporteerden

vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid in de relatie met meisjes dan met

jongens. Mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden meer conflict en

afhankelijkheid in de relatie met kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. In de

observatie van de interactiegedragingen van jongens en meisjes met vrouwelijke en

mannelijke pedagogisch medewerkers zijn er geen hoofd- en interactie-effecten gevonden op

de categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Dit betekent dat mannelijke en

vrouwelijke pedagogische medewerkers dezelfde mate van interactie ontvangen van jongens

en meisjes. In de samenhang tussen de LLRV en het geobserveerde kind-gedrag is er een

positieve relatie gevonden tussen de aandacht van jongens op het spel en alle schalen van de

LLRV gerapporteerd door mannelijke pedagogisch medewerkers. Daarnaast is er in de

categorie communicatie een negatieve correlatie gevonden tussen de totale relatie van

vrouwelijke pedagogische medewerkers met meisjes en het responsieve gedrag van meisjes

tijdens de spelobservatie. Ook is er een negatieve correlatie gevonden tussen de nabijheid van

meisjes gerapporteerd door mannelijke pedagogisch medewerkers en het responsieve gedrag

van meisjes in de spelobservatie. Tot slot is er in de categorie betrokkenheid een positieve

correlatie gevonden tussen afhankelijkheid van meisjes gerapporteerd door mannelijke

pedagogisch medewerkers en het betrokken gedrag in het spel. In de relatie tussen mannen

en jongens is er een significante negatieve correlatie gevonden tussen afhankelijkheid en niet

betrokken gedrag.

4.1. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie

Gebaseerd op de sociale leertheorie (Bussey & Bandura, 1999) werd in deze studie

verwacht dat pedagogische medewerkers een betere relatie rapporteerden met kinderen van

(29)

28

rapporteerden met jongens en meisjes, wat bestond uit minder afhankelijkheid en conflict

maar niet meer nabijheid. Aanvullend rapporteerden vrouwelijke pedagogisch medewerkers

meer nabijheid in een relatie met meisjes dan met jongens. De sociale leertheorie van Bussey

en Bandura (1999) is dus alleen van toepassing op vrouwen en hun relatie met meisjes.Dit

kan verklaard worden vanuit de interactie-verzorgingsstijl van vrouwelijke pedagogisch

medewerkers. Vrouwen hebben meer een drang om te verzorgen en zijn gesocialiseerd door

de samenleving on zich verzorgend op te stellen. Deze verzorgende stijl leidt tot meer

affectieve relaties met jonge kinderen die veel behoeften hebben aan deze verzorging, dit

vooral geldend voor meisjes (Sadker & Sadker, 1994). Mannen, daarentegen, zijn

gesocialiseerd om autonomie en onafhankelijkheid te stimuleren, zoals beschreven in de

theorie van Paquette (2004). Het kan zijn dat het streven naar autonomie en onafhankelijk

minder goed past in de kinderdagopvang voor jonge kinderen.

Verder kwam in dit onderzoek naar voren dat mannelijke pedagogisch medewerkers

meer conflict en afhankelijkheid rapporteren in hun relatie met kinderen dan vrouwelijke

pedagogisch medewerkers. Dit komt niet overeen met de hypothese, waar mannelijke

pedagogisch medewerkers gemiddeld gezien meer positief, minder straffend en

gelijkwaardiger interacteren richting kinderen dan hun vrouwelijke collega’s (Aigner et al.,

2012). Verschillende percepties van mannen en vrouwen aangaande hun affectieve relatie

met kinderen kunnen de resultaten van dit onderzoek beïnvloed hebben. Mannen bestempelen

jonge kinderen eerder als afhankelijk, omdat het hun taak is om de kinderen aan te moedigen

om de omgeving te exploreren (Paquette, 2004). Deze taak is een onderdeel van de

vader-kind gehechtheid en biedt het vader-kind het vertrouwen om zich onafhankelijk op te stellen

(Paquette, 2004). Mede met de nabijheidschaal meet de LLRV het vertrouwen tussen

verzorger en kind. Het is mogelijk dat vertrouwen anders wordt beoordeeld door mannen,

(30)

29

afhankelijkheidsschaal in de LLRV de sterke reactie van kinderen op (fysieke) scheiding met

een verzorger. Deze sterke reactie van kinderen past mogelijkerwijs makkelijker bij de

verzorgende stijl van vrouwen dan de autonome stijl van mannen. Het is denkbaar dat

wanneer de LLRV zou worden aangepast met een ‘aanmoedigingsschaal’, mannen kinderen

minder als afhankelijk rapporteren. Bovenstaande verklaringen leiden tot de aanname dat de

schalen van de LLRV meer geconstrueerd zijn op basis van de affectieve relatie tussen

vrouwen en kinderen dan tussen mannen en kinderen en dat een uitbreiding wenselijk is.

Aangezien de LLRV een veelvuldig gebruikt testinstrument is in het onderwijs (Spilt et al.,

2012), is het een meerwaarde om deze verklaringen te toetsen in nieuw onderzoek.

Tot slot zijn er in de resultaten van de LLRV zijn er, behalve meer nabijheid bij

meisjes gerapporteerd door vrouwen, geen kind-effecten gevonden. Dit betekent dat

pedagogisch medewerkers dezelfde mate van nabijheid, conflict en afhankelijkheid in hun

relatie met jongens en meisjes hebben gerapporteerd. Eerder werd de theorie van Bem (1981)

beschreven, waar jongens zich makkelijker identificeren met mannen, doordat zij jongens

kunnen leren om in aangepaste vormen hun mannelijkheid te presenteren wat leidt tot een

meer positieve houding. Het is denkbaar dat kinderen van drie jaar zich nog niet identificeren

met hetzelfde geslacht, omdat zij nog niet de sekseverschillen erkennen tussen mannen en

vrouwen. Zij zullen niet sneller het gedrag van een pedagogisch medewerker van hetzelfde

geslacht kopiëren, wat gezien wordt als responsief ( Bussey & Bandura, 1999). Hierdoor

worden jongens en meisjes niet verschillend beoordeeld door de pedagogisch medewerkers.

4.2. Kind-gedrag

In de observatie van de interactiegedragingen van jongens en meisjes met vrouwelijke

en mannelijke pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie zijn er geen verschillen

gevonden op de categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Dit is in tegenstelling

(31)

30

pedagogisch medewerkers en jongens meer gericht zijn op de objecten van het spel

(Connellan et al., 2001). Echter deze verwachting is gebaseerd op het onderzoek van

Connellan et al. (2001) waar er geen onderscheid gemaakt werd tussen mannelijke en

vrouwelijke gezichten of verschillende objecten. In dit huidige onderzoek kon het kind zijn

aandacht richten op mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, het spel, het kind

of iets anders. Het is mogelijk dat dit heeft geleid tot andere resultaten, omdat er meerdere

variabelen zijn onderzocht.

Daarnaast werd verwacht dat meisjes zich meer pro-sociaal en responsief opstellen en

dat jongens meer vragen stellen en meer impulsief reageren tijdens spelsituaties (Bailey,

1992; Sadker & Sadker, 1994) en werd verwacht dat meisjes meer pro-sociaal gedrag laten

zien, in tegenstelling tot jongens die meer actieve en ruig spel vertonen met distruptief gedrag

(Vandell et al., 2006). Beide hypothesen zijn niet bevestigd door de resultaten uit dit huidige

onderzoek waar geen verschillen zijn gevonden. De leeftijd van het kind kan hierin een rol

spelen. Hoe ouder het kind ouder wordt, hoe duidelijker de sekseverschillen in communicatie

worden. De agressieve manier van communiceren die bij jongens past (Bablekou, 2009),

komt wellicht pas naar voren in de basisschoolleeftijd.

Vanuit een ander perspectief is het mogelijk dat het gedrag van de pedagogisch

medewerker in de kinderopvang de interacties van het kind beïnvloeden. Mannelijke

pedagogisch medewerkers hebben net als vrouwen, een meer sensitief en verzorgend

karakter. Deze karakteristieken zijn typisch voor pedagogisch medewerkers en worden vaak

betiteld als vrouwelijk (Paquette, 2004). Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch

medewerkers vertonen hetzelfde gedrag in de kinderopvang door hun gelijkgestelde

professionele houding. Vanuit een bepaald pedagogisch beleid bieden zij in een vastgelegd

pedagogisch klimaat veiligheid en verzorging aan het kind. Door de gelijkgestelde houding

(32)

31

medewerkers kunnen jongens en meisjes niet reageren op sociale rolmodellen (Bussey &

Bandura, 1999) waardoor zij hetzelfde gedrag vertonen.

4.3. Samenhang Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag

Voor de samenhang tussen het geobserveerde kind-gedrag en de LLRV werd

verwacht dat kinderen meer interacteren met pedagogisch medewerkers van hetzelfde

geslacht en dat pedagogisch medewerkers een betere relatie rapporteren met deze kinderen

(Aigner et al., 2012; Spilt et al., 2012). In dit huidige onderzoek is er een negatieve correlatie

gevonden tussen de totale relatie van vrouwelijke pedagogisch medewerkers met meisjes en

het responsieve gedrag van meisjes tijdens de spelobservatie. Dit suggereert dat een slechtere

relatie met vrouwelijke pedagogisch medewerkers, samenhangt met meer responsief gedrag

van meisjes bij deze pedagogisch medewerkers. Dit betekent dus dat de mate van

responsiviteit van meisjes niet direct betekent dat deze meisjes ook een goede relatie hebben

met een vrouwelijke pedagogisch medewerker. Dit resultaat komt niet overeen met de

hypothese dat jongens en meisjes zich makkelijker identificeren met een pedagogisch

medewerker van hetzelfde geslacht (Bussey & Bandura, 1999). Een mogelijke verklaring

hiervoor kan zijn dat in dit onderzoek alle interacties tussen de pedagogisch medewerker en

een kind werden gezien als communicatie, dus ook communicatie wat normaliter niet als

positief wordt ervaren door pedagogisch medewerkers. In dit onderzoek werd bijvoorbeeld

het kopiëren van gedragingen en onderbreken van de ander gemeten onder de noemer

communicatie. Het kan dat niet alle communicatie-gedragingen van kinderen gezien wordt

als responsief, maar eerder als conflictueus. Hierdoor kan het zijn dat niet alle communicatie

van de meisjes gezien wordt als positief, wat dus niet leidt tot meer nabijheid in de relatie met

vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Daarnaast is er een negatieve correlatie gevonden tussen de nabijheid van meisjes

(33)

32

meisjes tijdens de spelobservatie. Dit betekent hoe meer meisjes communiceren met

mannelijke pedagogisch medewerker, des te minder nabijheid rapporteert deze pedagogisch

medewerker in de relatie. Daarnaast zijn meisjes volgens mannen meer afhankelijk als zij

betrokkenheid tonen in het spel. In de relatie tussen mannen en jongens is er een negatieve

correlatie gevonden tussen afhankelijkheid en niet betrokken gedrag. Eventueel zou een

verklaring voor deze wisselende resultaten kunnen zijn dat mannen en vrouwen verschillende

waarneming hebben voor de schalen van de LLRV. Dit is eerder besproken met de

aanmoedigingsschaal van Paquette (2004). Het is denkbaar dat mannen bijvoorbeeld hele

andere indicaties hebben voor ‘nabijheid’ of ‘afhankelijkheid’ dan vrouwen. Mannelijke

pedagogisch medewerkers zien bijvoorbeeld het responsieve gedrag van meisjes niet als een

nabijheid, meer het stoeigedrag van jongens wel. Dit zou betekenen dat mannen een ander

idee hebben bij een nabije relatie, dan wat de LLRV indiceert.

4.4. Beperkingen en Verder Onderzoek

Een aantal beperkingen en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek zijn belangrijk

om te noemen. De eerste beperking van dit huidige onderzoek is de kleine steekproefgrootte

wat de power van de effecten beperkt. Hoewel de steekproef een goede reflectie is van de

gehele populatie, zal door een grotere steekproef de power aanzienlijk toenemen. Een

kanttekening hierbij is dat door het kleine aantal mannen werkzaam in de kinderopvang, het

lastig is om meer mannen te werven. Mede door deze kanttekening was het in deze studie ook

niet mogelijk om gerandomiseerd participanten te selecteren, hierdoor kunnen er geen causale

relaties worden gelegd. Een oplossing hiervoor zou kunnen zijn om mannelijke pedagogisch

medewerkers op internationaal niveau te werven, zo is er kans op een grotere steekproef. Ten

tweede is er in deze studie gebruikt gemaakt van een semigestructureerde spelsituatie. Dit

maakt het niet mogelijk om de interactie te observeren in dagelijkse situaties, zoals buiten

(34)

33

aandacht. In de praktijk krijgen de kinderen niet zoveel aandacht van de pedagogisch

medewerker aangezien deze haar of zijn aandacht moet verdelen over een groep kinderen.

Ten derde is het mogelijk dat in dagelijkse situaties mannen en vrouwen verschillende

spelletjes of activiteiten organiseren wat ander gedrag uitlokt van het kind dan het gedrag in

een gestructureerde spelsituatie. Een vrije observatie van dagelijkse situaties in de

kinderopvang zou hier een oplossing voor kunnen zijn. Ten vierde kan het zijn dat de

interacties in de kinderopvang verschillen op groepen waar alleen vrouwen werken en

groepen waar de pedagogisch medewerkers gemengd zijn. Toekomstig onderzoek zou zich

ook moeten richten op het observeren van de groepsdynamica en dagelijkse situaties in

kinderdagopvangcentra waar het geslacht van de pedagogisch medewerkers heterogeen of

homogeen is.. Ten vijfde is het vanuit socialisatie-gendertheorieën denkbaar dat de leeftijd

van de kinderen een invloed heeft op het seksetyperend gedrag. Als blijkt dat kinderen van

drie jaar nog geen seksetyperend gedrag hebben ontwikkeld, dan moet er kritisch gekeken

worden hoe de mogelijke verschillen wel aangetoond kunnen worden. Tot slot kunnen de

meetinstrumenten ter discussie gesteld worden. Door mannelijke en vrouwelijke pedagogisch

medewerkers en jongen en meisjes op dezelfde manier te observeren, is er in dit onderzoek

vanuit gegaan dat er geen verschillen zijn tussen het vrouwelijke en mannelijke geslacht.

Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op het meetbare gedrag van mannen in hun

affectieve relatie met kinderen. Wanneer dit gedrag met evidentie in kaart is gebracht, zal het

aanpassen van de LLRV baanbrekend kunnen zijn. Daarnaast werd bij de observatie van het

kind-gedrag alle communicatie gecodeerd, zo ook mogelijk negatieve communicatie tussen

de pedagogische medewerker en het kind. Het is bijvoorbeeld de vraag of het nadoen van de

pedagogisch medewerker ook daadwerkelijk wordt gezien als responsief gedrag, hetzelfde

geldt voor negatief reageren op een vraag. In dit onderzoek is er geen onderscheid gemaakt

(35)

34

Deze huidige studie onderzocht het effect van te weinig mannen in de kinderopvang.

Ondanks dat bovenstaande resultaten de verwachtingen niet kunnen bevestigen, komen in dit

onderzoek wel een aantal belangrijke punten naar voren. De eerste stap om de unieke rol van

mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang te onderzoeken is gezet. Door de

combinatie van de rapportages van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en

het observeren van het interactie-gedrag van jongens en meisjes heeft dit onderzoek inzicht

gegeven in zowel interactie-gedrag als sekseverschillen. De tweede stap zou kunnen zijn om

die specifieke verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogische medewerkers

verder uit te diepen door een uitbreiding van de huidige pedagogisch medewerker-kind relatie

vragenlijst.

De kinderdagopvang laat op dit moment vooral een nadeel zien voor jongens. Jongens

worden al vroeg in de ontwikkeling sterk benadeeld in de gefeminiseerde cultuur van

kinderdagverblijfcentra. Recentelijke onderzoeken tonen aan dat jongens een lagere kwaliteit

van kinderopvang ervaren dan meisjes. Om jongens op vroege leeftijd te laten socialiseren in

de samenleving, zijn mannen in de kinderopvang van belang. Mannen geven deze jongens de

kans om hun gedrag re reguleren en figureren als voorbeeld, wat een voordeel kan hebben

voor het functioneren van jongens op latere leeftijd. Het zou daarom voor kinderdagcentra en

basisscholen van meerwaarde zijn als de functie van mannen in pedagogische settingen meer

onder de aandacht komt. Dit onderzoek zou niet moeten worden bekeken vanuit verschillen,

maar eerder vanuit het perspectief dat mannen en vrouwen elkaar aanvullen door hun unieke

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om kinderen de mogelijkheid te geven gebruik te maken van het aanbod in de buurt is het van belang dat er contacten zijn tussen de kinderopvang en andere instellingen in de buurt

Dit evenwicht en deze zelfstandigheid realiseren wij door situaties te creëren, die er voor zorg dragen dat kinderen zich prettig voelen, vertrouwen hebben in hun eigen kunnen,

De basiskennis wordt enerzijds aangeboden door activiteiten en lesjes van pedagogisch medewerkers en anderzijds bieden de materialen binnen Kinderopvang Meerdijk volop

Jonge kinderen willen er graag bij horen en verlangen naar goedkeuring. Ze zijn ontvankelijk voor regels en gezamenlijke rituelen. Zoals het handen wassen na het plassen, jas ophangen

De omgeving - enerzijds de ruimte waar het kind zich in bevindt en de aanwezige spel- en knutselmaterialen, anderzijds de andere kinderen en pedagogisch medewerkers – heeft

betrokkenheid bij de samenleving te vormen en te versterken. Dit laatste noemt de Winter de ontwikkeling van burgerschap van de kinderen. Hij acht het van groot belang dat kinderen

First, by examining whether trust in the leader mediates the relation between transformational and transactional leadership on the one hand, and employee Organizational

Voor de sociaal-emotionele ontwikkeling is de interactie tussen het kind en de pedagogisch medewerker van groot belang. Daarom worden de meeste activiteiten ook uitgevoerd in