0
Mannen in de Kinderopvang
Interacties en Sekseverschillen in de Relatie van Mannelijke en Vrouwelijke Pedagogisch Medewerkers met Driejarigen Jongens en Meisjes in de Kinderopvang
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen
Universiteit van Amsterdam E.R.Bakker, 10472797 Begeleider UvA: Marleen van Polanen, MSc Tweede beoordelaar: Dr. Christina Colonessi Begeleider instelling: M. van Polanen, MSc Amsterdam, Augustus 2015
1
Abstract
Men in Childcare: Interactions and Gender Differences of Male and Female Caregivers with Three Years Old Boys and Girls in Childcare
These study concerns the unique role of male caregivers in childcare. Caregivers’
gender differences in caregiver-child relationships were investigated from an extended
attachment perspective. Caregivers reported the quality of their affective relations with these
children by completing the Student-Teacher-Relationship Scale. Female caregivers reported
more positive relations (less dependency and conflict) with children than their male
colleagues. A marginally significant effect suggests that female caregivers experienced more
closeness in their relations with girls than with boys as compared to their male colleagues.
These finding is in line with the socialization theory (Bussey & Bandura, 1999). Further,
three-years-old boys and girls were observed in interaction (attention, responsiveness,
participation) with female and male caregivers in a semi-structured play situation. Results
yielded no gender differences between boys and girls interactive behavior. No significant
main effects of caregiver gender toward children’s’ interaction behavior and no significant
interaction effects were found either. Lastly, the cohesion between de quality of the
relationship and children’s’ interactive behavior showed that less closeness in the relationship
with girls and female caregivers is related to more responsive behavior during the play
situation.
2 Samenvatting
Mannen in de Kinderopvang: Interacties en Sekseverschillen in de Relatie van Mannelijke en Vrouwelijke Pedagogisch Medewerkers met Driejarigen Jongens en Meisjes in de Kinderopvang
Deze studie richt zich op de unieke rol van mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang. Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in
hun relatie tot driejarige kinderen is onderzocht vanuit het verlengde gehechtheidperspectief.
De perceptie van pedagogisch medewerkers aangaande hun relatie met kinderen is gemeten
met de Leerling Leerkrachten Relatie Vragenlijst. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers
rapporteerden een meer positieve relatie met de kinderen dan mannelijke pedagogisch
medewerkers. Zij ervaren minder afhankelijkheid en conflict in de relatie met kinderen dan
mannelijke pedagogisch medewerkers. Een trend-effect laat zien dat vrouwen meer nabijheid
rapporteren in hun relatie met meisjes dan met jongens, dit in vergelijking met mannelijke
pedagogisch medewerkers. Dit resultaat is in lijn met de socialisatie theorie van Bussey en
Bandura (1999). Daarnaast werd het interactiegedrag van jongens en meisjes met vrouwelijke
en mannelijke pedagogisch medewerkers onderzocht tijdens een spelsituatie. In de observatie
van de interactiegedragingen zijn er geen hoofd- en interactie-effecten gevonden op de
categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Tot slot liet de samenhang tussen de
kwalitatieve relaties en het interactiegedrag van kinderen zien dat meer responsief gedrag van
meisjes correleert met minder nabijheid in hun relatie met vrouwelijke pedagogisch
medewerkers.
Trefwoorden: kinderopvang, mannelijke pedagogische medewerkers , pedagogisch medewerker-kind relaties, interactie gedrag
3 Inhoudsopgave
1. Inleiding
1.1 Mannen in de Kinderopvang………...………. 4
1.2 Mannelijke versus Vrouwelijke Gehechtheidsfiguren……….….……..… 5
1.3 Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie ………...…….……… 6
1.4 Seksetyperend Gedrag van Pedagogische Medewerkers……….. 7
1.5 Sekse Specifiek Kind-gedrag …..……….…………. 9
1.6. Huidig Onderzoek………. 11 2. Methode 2.1 Onderzoekdesign………...……….……….. 13 2.2 Participanten……….………. 14 2.3 Procedure………...……….………... 14 2.4 Meetinstrumenten………. 16 2.5 Statistische analyses……….. 19 3. Resultaten 3.1 Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie………. 20
3.2 Observatie Kind-gedragingen……… 22
3.3 Samenhang tussen Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag… 24 4. Discussie……….………...…. 26
4.1. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie……… 27
4.2 Kind-gedrag……….….………..………… 29
4.3. Samenhang Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag……….. 31
4.4 Beperkingen en Verder Onderzoek……….………..………. 32
4 1. Inleiding
1.1. Mannen in de Kinderopvang
De rol van mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang krijgt de laatste
jaren steeds meer aandacht. De kinderopvang is al een lange tijd het werkterrein van
vrouwen. Slechts 4% van de pedagogisch medewerkers op kinderdagverblijven is man (SZW,
2013). Van die 4% mannelijke pedagogisch medewerkers werkt 1% op de kinderdagopvang
(0-4 jaar). In het basisonderwijs is 14% van de leerkrachten man (SZW, 2013). Kinderen zijn
dus vanaf jongs af aan vooral in contact met vrouwen op de kinderopvang. Tot dusver is er
weinig wetenschappelijk onderzoek verricht naar de gevolgen van het beperkt aantal
mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang op de vroege ontwikkeling van het
kind. Ook is het nog niet duidelijk of jongens en meisjes een andere relatie hebben met
vrouwelijke of mannelijke pedagogische medewerkers. Daarom richt dit huidige onderzoek
zich op de mogelijke verschillen in de relatie tussen jongens en meisjes met mannelijke en
vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang.
Het belang van een goede relatie tussen jonge kinderen en verzorgers werd al in de
jaren zestig door Bowlby (1969) beschreven. Hij zag het bouwen van gehechtheidrelaties met
verzorgers, als één van de belangrijkste ontwikkelingstaken van jonge kinderen. Volgens de
grondbeginselen van deze theorie (Bowlby, 1969) bestaat gehechtheid uit twee
complementaire systemen: het kind zoekt nabijheid bij de opvoeder in tijden van stress en het
kind exploreert de omgeving met de kennis dat de opvoeder het kind beschermt voor
eventueel gevaar. De veiligheid en troost die de gehechtheidsfiguur biedt, geeft het kind het
noodzakelijke vertrouwen om de omgeving verder te exploreren. Deze basis van veilige
gehechtheid kan volgens Bowlby (1969) alleen ontwikkeld worden met de moeder, diegene
die de dagelijkse zorg en troost biedt. In de theorie van Bowlby (1969) is de rol van
5
De vader biedt, anders dan de moeder, een basis voor zelfvertrouwen van het kind. Een meer
recente theorie, deels in lijn met de theorie van Bowlby (1969), over de vader-kind
gehechtheid werd beschreven door Paquette (2004) onder de term activation relationship.
Volgens deze theorie ontwikkelen kinderen niet alleen gevoel van vertrouwen door de
sensitieve respons van de moeder, maar ook door de aanmoediging van vaders om de
omgeving te gaan verkennen. De activation relationship bevordert het vertrouwen van het
kind in zijn eigen capaciteiten om zich te weren voor bedreigingen en vreemden vanuit de
omgeving. Vaders moedigen het kind aan om door te gaan met exploreren, terwijl zij op
hetzelfde moment het kind verzekeren van veiligheid bij mogelijk gevaar. De activation
relationship theorie voorspelt dat vader meer aanmoedigen dan moeders, en dat dit meer
gebeurt bij jongens dan bij meisjes.
Tegenwoordig is de theorie van Bowlby (1969) achterhaald. Onderzoekers
beschrijven de gehechtheid nu meer in termen van de kwaliteit van de interacties met
meerdere gehechtheidsfiguren, zoals pedagogische medewerkers op de kinderopvang
(Schuengel, 2005). De gehechtheidsrelatie tussen pedagogisch medewerkers en kinderen kan
beschreven worden vanuit het verlengde gehechtheidperspectief (Roorda, Koomen, Spilt &
Oort, 2011). In dit perspectief ontstaat de gehecht niet alleen tussen kind en ouder, maar ook
bij secundaire verzorgers (Roorda et al., 2011).
1.2. Mannelijke versus Vrouwelijke Gehechtheidsfiguren
De theorieën van Bowlby (1969) en Paquette (2004) suggereren dat vaders en
moeders andere rollen hebben in de gehechtheidsrelatie met het kind. Deze andere rol roept
vragen op over het gedrag van mannelijke versus vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Uit
onderzoek van Koch en Rohrmann (2010) naar pedagogische medewerkers in de
kinderopvang bleek dat mannen meer masculiene activiteiten aanbieden, zoals snijwerk,
6
minder affiniteit hebben met deze activiteiten zijn zij ook minder emotioneel betrokken.
Daarnaast kwam in een onderzoek (Emilsen & Koch, 2010) op Noorse kindercentra naar
voren dat vrouwen van nature eerder geneigd zijn om het gevaar te zien, hierdoor corrigeren
zij veel vroeger dan mannen. Mannen doen actiever mee met spel en kunnen op het juiste
moment corrigeren, waardoor er ruimte overblijft voor de kinderen om inzicht te krijgen in
eigen gedrag.
1.3. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie
Mannen en vrouwen tonen verschillend gedrag tijdens activiteiten op de kinderopvang
(Emilsen & Koch, 2010; Koch & Rohrmann, 2010). Het effect van deze verschillen op de
relatie tussen pedagogisch medewerker en kind kan worden onderzocht met de Leerling
Leerkracht Relatie vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschueren & Pianta, 2007). De vragenlijst
meet de perceptie van de pedagogisch medewerker aangaande hun relatie met het kind.
Vanuit de literatuur komt een consistent beeld naar voren dat leerkrachten en pedagogisch
medewerkers een meer affectieve relatie hebben met meisjes dan met jongens, wat zich
kenmerkt door hoge mate van nabijheid en lage mate van conflict (Ewing & Taylor, 2009;
Jerome, Hamre, & Pianta, 2008; Stipek & Miles, 2008,). Echter, deze resultaten zijn enkel
gebaseerd op de rapportages van vrouwelijke leerkrachten en pedagogisch medewerkers.
Twee meer recente onderzoeken (Aigner, Huber, Traxl, Poscheschnik & Burkhardt, 2012;
Spilt, Koomen & Jak, 2012) hebben de perceptie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch
medewerkers en leerkrachten in het basisonderwijs gemeten. Uit het onderzoek van Aigner et
al. (2012) bleek dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers een betere
totale relatie te rapporteren met meisjes dan met jongens. Echter, mannelijke pedagogisch
medewerkers rapporteerden meer nabijheid in de relatie met jongens dan vrouwelijke
pedagogisch medewerkers. Van de vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden
7
pedagogisch medewerker hetzelfde rapporteerde. Resultaten van dit onderzoek suggereren
dat jongens een meer nabije relatie hebben met mannen, maar als er gekeken wordt naar de
totale relatie dan hebben jongens en meisjes geen betere relatie met een pedagogisch
medewerker van hetzelfde geslacht.
Uit het onderzoek van Spilt et al. (2012) bleek dat vrouwelijke leerkrachten in het
basisonderwijs in het totaal een betere relatie (meer nabijheid, minder conflicten en
afhankelijkheid) met jongens en meisjes rapporteerden dan mannelijke leerkrachten. Dit
resultaat komt niet overeen met het onderzoek van Aigner et al. (2012). Bovendien
rapporteerden zowel mannelijke als vrouwelijke leerkrachten een meer conflictueuze relatie
met jongens, terwijl alleen vrouwelijke leerkrachten meer nabijheid bij meisjes
rapporteerden. Een grote beperking uit dit onderzoek is dat mannelijke en vrouwelijke
leerkrachten niet samen in dezelfde klas werkten, waardoor er geen sprake is van herhaalde
metingen. In deze huidige studie werken mannelijke en vrouwelijke pedagogische
medewerkers wel op dezelfde groep, hierdoor is er minder kans is op het effect van andere
variabelen.
1.4. Seksetyperend Gedrag van Pedagogische Medewerkers
Bovenstaande onderzoeken (Aigner et al., 2012; Spilt et al., 2012) bespreken de
verschillen in perceptie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Twee
recente onderzoeken (Aigner et al., 2012; Brandes, Andrä, Röseler & Schneider-Andrich,
2012) onderzochten het effect van het geslacht van de pedagogische medewerkers op de
interacties met jongens en meisjes in de kinderopvang. Uit het onderzoek van Brandes et al.
(2012) bleek de kwaliteit van de interacties tijdens een spelsituatie niet te verschillen tussen
mannelijke en vrouwelijk pedagogisch medewerkers. Beiden scoorden hetzelfde op empathie,
samenwerking, uitdagen en wederkerige interacties richting de kinderen. De mannelijke
8
niet meer uitdagend dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Opvallend in deze studie
was dat het geslacht van de kinderen wel een invloed had op de interacties. Mannelijke en
vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleken meer object-gericht te zijn met jongens en
meer relatiegericht bij meisjes tijdens communicatie en spelactiviteiten.
In het onderzoek van Aigner et al. (2012) bleken de interacties tussen mannelijke en
vrouwelijke pedagogisch medewerkers en kinderen echter wel te verschillen. In dit onderzoek
werden de domeinen ‘pedagogische handelingswijze’ en ‘groepsdynamica’ geobserveerd in
dagelijkse situaties in de kinderopvang. In de pedagogisch handelingswijze bleken
mannelijke pedagogisch medewerkers gemiddeld gezien meer positief, minder straffend en
gelijkwaardiger te interacteren richting kinderen en zijn mannen toleranter (minder straffen
en controle) dan hun vrouwelijke collega’s. Daarnaast bleek uit de observaties van de
groepsdynamica dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer uitdagen tot beweeglijkheid
van de kinderen. Dit komt overeen met de eerdere bevindingen van Paquette (2004) over
uitdagend gedrag van vaders. Ook zijn mannelijke pedagogisch medewerkers meer geneigd
om transitionele ruimte te creëren. Dit betekent dat het kind niet altijd meteen wordt voorzien
in zijn basisbehoeften, zodat de objectieve wereld niet direct samen valt met de subjectieve
behoeften van het kind (Winnicott, 1971). Tot slot werd in de structuur van de
groepsactiviteiten geen verschil gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch
medewerkers. De steekproef van dit onderzoek (Aigner et al., 2012) bestond uit vijf
mannelijke en vijf vrouwelijke pedagogische medewerkers en resultaten moeten dus met
enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zowel recente als eerdere kleinschalige
onderzoeken (Aigner et al., 2012; Brandes et al., 2012) leveren nog geen overtuigende
resultaten op over het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in
de interacties naar kinderen. In het huidige onderzoek is de onderzoeksgroep van
9
Bovenstaande onderzoeken (Aigner et al., 2012; Brandes et al., 2012; Spilt et al.,
2012) leiden tot de vraag, wat het effect is van het verschil in de interacties van vrouwelijke
en mannelijke pedagogisch medewerkers op de kwaliteit van de kinderopvang. In het
onderzoek van Winer en Philips (2012), waarvan de onderzoeksgroep uit alleen vrouwelijke
pedagogische medewerkers bestond, bleek dat jongens in de kinderopvang interacties van
minder kwaliteit ervaren dan meisjes. De vrouwelijke pedagogisch medewerkers in dit
onderzoek rapporteerden meer totale gedragsproblemen, conflict en minder nabijheid bij
jongens in de kinderopvang. Hetzelfde beeld werd gevonden in een grote meta- analyse van
Ahnert, Pinquart en Lamb (2006) naar de kwaliteit van de relatie tussen alleen vrouwelijke
pedagogisch medewerkers en kinderen: meisjes blijken een veiligere relatie met pedagogisch
medewerkers te ontwikkelen dan jongens en ervaren meer positieve interacties. Jongens
zitten vaak in opvang van lagere psychologische kwaliteit. Dit betekent dat jongens minder
positieve en meer bestraffende interacties met pedagogisch medewerkers ervaren dan meisjes
(Lamb & Ahnert, 2006).
1.5. Seksespecifiek Kind-gedrag
Ahnert et al. (2006) en Winer en Philips (2012) geven in hun onderzoeken een aantal
verklaringen voor het verschil in kwaliteit wat jongens en meisjes ervaren in de
kinderopvang, wat vooral nadelig werkt voor jongens. Wellicht beïnvloedt niet alleen het
geslacht van de pedagogische medewerker, maar ook het interactiegedrag van het kind de
interacties in de kinderopvang. Meisjes laten meer pro-sociaal gedrag, empathie en positief
spel met anderen kinderen zien, in tegenstelling tot jongens die meer actief en ruig spel
vertonen met distruptief gedrag (Vandell, Nenide & Van Wimkle, 2006). Zo blijkt uit
onderzoek van Tavecchio (2012) dat jongens meer op een agressieve competitieve manier
communiceren dan de meisjes. Jongens zijn impulsiever in hun communicatie, zij roepen
10
& Sadker, 1994). Het gedrag van meisjes sluit beter aan bij de interactie- verzorgingsstijl van
vrouwen, zij hebben meer waardering voor de manier waarop meisjes zich uiten. Vrouwen
herkennen het drukke jongensgedrag niet als gezond en betitelen dit als agressief gedrag
(Ahnert et al., 2006). Ook zou de voorkeur van het kind zelf een rol kunnen spelen. Uit het
onderzoek van Aigner et al. (2012) bleek, gemeten met de Attachment Q-Sort (Waters &
Deane, 1985), dat jongens meer toenadering en nabijheid bij mannelijke pedagogisch
medewerkers zoeken, dit vooral gericht op psychologisch contact en affectie. Dit effect werd
niet gevonden bij meisjes.
In de lijn met het nature-nurture debat in de ontwikkelingspsychologie, is het op zijn
plaats om ook te kijken naar biologische verklaringen voor de genoemde verschillen tussen
jongens en meisjes. Jongens produceren meer testosteron dan meisjes, dit zorgt voor meer
actie en beweging bij jongens (Browne, 2004). Een hoger niveau van het vrouwelijke
hormoon progesteron hangt juist weer samen met de afname van ruw spel en vermindert de
neiging tot riskant spel. Daarnaast verschillen jongens en meisjes vanaf de vroege babytijd al
in visuele aandacht; jongens kijken langer naar objecten, terwijl meisjes langer naar gezichten
kijken (Connellan, Baron-Cohen, Wheelwright, Batki & Ahluwalia, 2001). Dit verschil is
terug te zien bij het interactiegedrag van pedagogisch medewerkers, eerder is besproken dat
pedagogisch medewerkers bij jongens object-georiënteerd en bij meisjes meer
relatie-georiënteerd zijn (Brandes et al., 2012). Het gedrag van het kind en pedagogisch medewerker
zijn geen losstaande componenten, maar verkeren in een wederzijds proces waarin zij elkaar
beïnvloeden. Zo bleek uit het onderzoek van Bailey (1992) bleek dat jongens worden getraind
om assertief te zijn, terwijl meisjes worden getraind om passief te zijn. Jongens worden door
hun omgeving uitgedaagd om zelf tot oplossingen te komen, terwijl leerkrachten aan meisjes
sneller het goede antwoord voorzeggen (Sadker & Sadker, 1994).
11
de ontwikkeling sterk benadeeld worden in de gefeminiseerde cultuur van
kinderdagverblijfcentra. Daarnaast vertonen jongens drukker actiever gedrag, wat minder
geaccepteerd wordt in kinderdagverblijfcentra. Mogelijk lijden kinderen, vooral jongens, in
kinderdagverblijfcentra onder het tekort van mannelijke rolmodellen. In de sociale
gendertheorie (Bandura, 1986; Bussey & Bandura, 1999) is beschreven dat kinderen een
meer affectieve relatie hebben met een personen van hetzelfde geslacht. Op basis van deze
theorie, identificeren vrouwelijke pedagogisch medewerkers zich eerder met meisjes, dan met
jongens die drukker en impulsiever zijn. Mannelijke pedagogisch medewerkers herkennen
het risicovolle gedrag van jongens en reageren hier erkentelijker op dan hun vrouwelijke
collega’s (Paquette, 2004). Jongens identificeren zich makkelijker met mannen, omdat zij
jongens kunnen leren om in aangepaste vormen hun mannelijkheid te presenteren wat leidt
tot een meer positieve houding (Bem, 1981). Met deze kennis van sociale rolmodellen is de
scheve verdeling van het aantal mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de
kinderopvang zorgwekkend (Ahnert et al., 2006; Winer & Philips, 2012).
1.6. Huidig Onderzoek
Dit huidige onderzoek richt zich op de perceptie van zowel mannelijke als
vrouwelijke pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met jongens en
meisjes en in hoeverre dit in relatie staat tot de sekse-specifieke interactiegedragingen van
driejarigen jongens en meisjes met pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie. Door te
onderzoeken welk gedrag jongen en meisjes laat zien bij mannelijke of vrouwelijke
pedagogisch medewerkers kunnen mogelijke verschillen worden aangetoond. Dit geeft
inzicht of manen in de kinderopvang daadwerkelijk een toevoeging zijn en in hoeverre het
sekse-specifieke gedrag van kinderen verschilt van de perceptie van pedagogisch
medewerkers. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn er een aantal deelvragen
12
De eerste deelvraag onderzoekt het verschil in perceptie van mannelijk en vrouwelijke
pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met jongens en meisjes in de
kinderopvang. Er wordt verwacht dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid
van jongens rapporteren dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Aigner et al., 2012) en
dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid rapporteren bij meisjes dan hun
mannelijke collega’s (Spilt et al., 2012). Hieruit kan blijken dat kinderen een meer affectieve
relatie hebben met een pedagogisch medewerker van hetzelfde geslacht en dit wordt
ondersteund door de sociale gendertheorie van Bussey en Bandura (1999). Daarnaast wordt
in deze huidige studie verwacht dat mannelijke pedagogisch medewerkers minder conflict
rapporteren in hun relatie tot kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Dit wordt
ondersteund met het onderzoek van Aigner (2012) waar mannelijke pedagogisch
medewerkers gemiddeld gezien meer positief, minder straffend en gelijkwaardiger
interacteren richting kinderen dan hun vrouwelijke collega’s. Tot slot zullen zowel
mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers meisjes als meer afhankelijkheid
ervaren door hun passieve gedrag (Sadker & Sadker, 1994).
De tweede deelvraag onderzoekt of jongens en meisjes anders interacteren met
mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie in de
categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Op basis van eerder onderzoek
(Connellan et al., 2001) wordt verwacht dat de aandacht van meisjes meer gericht is op de
gezichten van de pedagogisch medewerker en het andere kind en jongens meer gericht zijn op
de objecten van het spel. Daarnaast wordt verwacht dat meisjes zich meer pro-sociaal en
responsief opstellen in een spelobservatie en hierdoor meer reageren op uitingen van de
pedagogische medewerker (Sadker & Sadker, 1994). Tevens wordt verwacht dat jongens
meer vragen stellen en meer impulsief reageren tijdens spelsituaties (Sadker & Sadker, 1994).
13
het spel en actiever te zijn in de spelelementen. Daarentegen produceren jongens meer
testosteron dan meisjes, wat kan zorgen voor ruw en riskant spel (Browne, 2004). Door het
hogere testosteron-gehalte van jongens wordt verwacht dat zij meer niet betrokken gedrag
vertonen dan meisjes. Daarnaast wordt vanuit de sociale gendertheorie (Bussey & Bandura,
1999) verwacht dat meisjes meer responsief gedrag vertonen bij vrouwelijke pedagogisch
medewerkers en jongens meer responsief gedrag vertonen bij mannelijke pedagogisch
medewerkers.
Tot slot wordt de samenhang tussen de relatie van jongens en meisjes met mannelijke
en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de interacties van jongens en meisjes met
pedagogisch medewerkers onderzocht. Verwacht wordt dat kinderen meer interacteren met
pedagogisch medewerkers van hetzelfde geslacht en dat pedagogisch medewerkers dan ook
een betere relatie rapporteren met kinderen van hetzelfde geslacht (Aigner et al., 2012; Spilt
et al., 2012). Dit wordt ondersteund door de sociale gendertheorie (Bussey & Bandura, 1999)
waar jongens en meisjes zich makkelijker identificeren met een pedagogisch medewerker van
hetzelfde geslacht. Pedagogische medewerkers figureren makkelijker als sociale rolmodel
van kinderen met hetzelfde geslacht, dit leidt tot meer responsief gedrag en nabijheid tussen
pedagogische medewerkers en kinderen van dezelfde sekse.
2. Methode 2.1. Onderzoekdesign
In dit onderzoek werd er gekeken naar de percepties van mannelijke en vrouwelijke
pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met jongens en meisjes en een
mogelijke samenhang tussen deze perceptie en de interactiegedragingen van jongens en
meisjes in de kinderopvang. Mogelijke hoofd- en interactie-effecten van de gerapporteerde
relatie van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en
14
werden onderzocht.
2.2. Participanten
Dit huidige onderzoek is onderdeel van een langlopend longitudinale studie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.
De onderzoekgroep bestond uit 19 mannelijke en 18 vrouwelijke pedagogisch medewerkers
werkzaam op gemixte stafgroepen op 12 geregistreerde kinderdagopvangcentra in Nederland.
De participanten zijn geworven in de tijdsperiode van april 2012 tot juni 2013. Alle
pedagogisch medewerkers waren deel van de vaste staf van een kinderopvang. Stagiaires,
invallers en flex-medewerkers zijn uitgesloten voor deelname aan dit onderzoek.
Participanten waren minstens drie maanden werkzaam op de deelnemende groep in drie
soorten kinderopvang: voltijd dagopvang voor kinderen van 0-4 jaar (n = 3), voltijd
dagopvang voor kinderen van 2-4 jaar (n = 16), deeltijd voorschoolse speelgroepen voor
kinderen van 2-4 jaar (n = 2). Pedagogisch medewerkers stonden samen voor een groep met
de gemiddelde duur van 32,93 maanden ( SD = 17,45). De pedagogisch medewerkers waren
gemiddeld 28 jaar oud (SD = 8; range 21-50 jaar). Zij hadden gemiddeld 11,5 jaar ervaring in
de kinderdagopvang, waarvan 4,1 jaar in de huidige groep. Daarnaast werkten de
pedagogisch medewerkers gemiddeld 27 uur per week op de deelgenomen groep. De
onderzoeksgroep bestond tevens uit één jongen en één meisje (n = 38, 19 jongens) op de
deelnemende groep. Deze kinderen zijn geselecteerd op basis van leeftijd en waren
gemiddeld 36.2 maanden oud (SD = 1.4; range 33-38 maanden).
2.3. Procedure
De pedagogisch medewerkers van dit onderzoek zijn onder andere geworven door middel van ESTRO, de moedermaatschappij van 340 kinderdagopvangcentra, buitenschoolse
opvang en gastouderbureaus in Nederland. Daarnaast werd een mogelijke deelname aan het
15
een wervingsemail verstuurd naar kinderdagopvangcentra met minstens drie locaties
geregistreerd bij de Landelijke Register Kinderopvang. Dit onderzoek is goedgekeurd door de
Ethische Commissie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen aan de
Universiteit van Amsterdam.
Mannelijke pedagogisch medewerkers ontvingen een informed consent brief waarin
het doel, procedure en anonimiteit van het onderzoek expliciet werd uitgelegd. Vervolgens
werd er telefonisch toestemming gevraagd voor deelname aan het onderzoek. Indien
toestemming werd gegeven door de mannelijke pedagogisch medewerker, is in overleg met
de manager op elke kinderopvang hun vrouwelijke collega geselecteerd. Deze vrouwelijke
pedagogisch medewerkers ontvingen tevens de informed consent brief.
Vervolgens ontvingen de ouders van de kinderen een active consent brief in de
actieve vorm waarin toestemming werd gevraagd voor deelname aan de video-opname van
hun kind. Uit alle kinderen die toestemming kregen voor het onderzoek werd in overleg met
de onderzoeker een jongen en meisjes uitgekozen om deel te nemen aan het onderzoek.
Kinderen die het dichts bij 36 maanden oud zaten zijn geselecteerd. Wanneer een kind niet
kon deelnemen aan het onderzoek is er een kind met hetzelfde geslacht en leeftijd
geselecteerd uit dezelfde groep. In drie gevallen waren de pedagogisch medewerkers niet in
staat een kind te selecteren die voldeed aan de criteria, de groepen van deze pedagogisch
medewerkers zijn uitgesloten van deelname aan het onderzoek.
Om de video-opnames te kunnen maken bracht de observator een bezoek aan het
kinderdagverblijf gedurende dagelijkse activiteiten. De observaties zijn gecodeerd door vijf
masterstudenten Orthopedagogiek of Opvoedingsondersteuning aan de Universiteit van
Amsterdam. Na de observatie werd aan de participerende pedagogisch medewerkers
gevraagd om online een versie de LLRV in te vullen. Op het moment dat de online
16
mannen) niet meer werkzaam op de onderzochte groepen. Deze medewerkers konden de
vragenlijsten dan niet invullen. Dit heeft geleid tot een totaal steekproefgrootte van 26
pedagogische medewerkers.
Voor de observaties zijn er twee spelletjes geselecteerd die een beroep doen op de
fijne motoriek van kinderen. Bij het spel ezeltje strekje moesten de kinderen allerlei objecten
met enige nauwkeurigheid aan het dier hangen, bij elke beurt is er een kans dat het ezeltje
gaat strekken. Bij dier op dier moesten de kinderen van houten dierfiguren uiteindelijk een
toren bouwen. In beiden spelletjes heeft de pedagogisch medewerker de ruimte om de
kinderen te stimuleren en aan te moedigen voor de spelelementen. Tijdens een spelsituatie
werden de jongens en meisjes die in één groep zaten gezamenlijk gefilmd. De pedagogisch
medewerkers kregen voor aanvang een korte instructie over het spel. Voor elke
video-opname zijn de eerste acht minuten gecodeerd. Deze acht minuten includeert instructie van
het spel door de pedagogisch medewerker.
2.4. Meetinstrumenten
Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst. Door middel van de de Leerling
Leerkracht Relatie vragenlijst (LLRV, Koomen et al., 2007) werd de perceptie van de
pedagogisch medewerker aangaande hun relatie met de kinderen onderzocht. De LLRV is
ontwikkeld om de perceptie van de leerkracht of pedagogisch medewerkers aangaande hun
relatie met een individuele leerling nauwkeurig vast te stellen. Meer specifiek worden in de
LLRV de relatiepatronen tussen leerkracht en leerling vastgesteld door middel van de schalen
conflict, nabijheid en afhankelijkheid vanuit de verlengde gehechtheidrelaties.
De nabijheidsschaal meet de mate waarin een leerkracht warmte, genegenheid en
open communicatie met een bepaald kind ervaart. Een hoge vorm van nabijheid verwijst naar
positieve betrokkenheid van beide kanten en het gevoel van competentie bij de leerkracht,
17
2007). Een voorbeelditem is: 'Ik heb een hartelijke, warme relatie met dit kind.' Deze
sub-schaal bestaat uit 11 items. De conflictsub-schaal meet de mate waarin de leerkracht de relatie
met een bepaald kind negatief of conflictueus ervaart. Deze schaal verwijst naar negatieve
interacties die voor het kind en leerkracht als stressoren functioneren in een goede aanpassing
in de leefomgeving. Een hoge score op de conflictschaal geeft weer dat er vaak strijd is met
het kind en het gedrag van het kind beoordeeld wordt als onvoorspelbaar, boos en/of
dwingerig (Koomen et al., 2007). Een voorbeelditem is: 'Dit kind en ik lijken voortdurend
strijd met elkaar te leveren’. Deze sub-schaal bestaat uit 11 items. Tot slot beschrijft de
afhankelijkheidsschaal de mate waarin een leerkracht een bepaald kind als overmatig
afhankelijk beoordeelt ten opzichte van zichzelf. Sterke afhankelijkheid van het kind verwijst
naar de neiging van het kind om sterk te reageren op een scheiding met de leerkracht en vaak
om hulp vragen wanneer dit niet nodig is (Koomen et al., 2007). Een voorbeelditem is: 'Dit
kind is de hele dag door sterk op mij gericht.' Deze sub-schaal bestaat uit zes items. De drie
sub-schalen gezamenlijk beschrijven de totale relatie tussen de pedagogisch medewerker en
kind. Dit wordt uitgedrukt in een totale score wat wordt berekend met de volgende formule:
(66 - conflict score) + nabijheid score + (36 – afhankelijkheid score) = totale score LLRV
(Koomen et al., 2007). Een hoge totale score duidt over het algemeen op een lage score op
conflict en afhankelijkheid en een hoge score op nabijheid. Als noot is het relevant om te
noemen dat een subklinische score op een schaal niet per definitie een indicatie is voor een
lagere kwaliteit van de relatie als de rest van de scores gemiddeld zijn (Koomen et al., 2007).
Observatie Kind-gedragingen. Een video-observatie is gebruikt om de
interactiegedragingen van de driejarigen met pedagogisch medewerkers te meten tijdens een
semigestructureerde spelsituatie. De gedragingen werden door middel van The Observer XT
11 (Noldus Information Technology, Nederland) gecodeerd op drie categorieën te weten;
18
met zijn of haar blik gericht is op het spel, de pedagogische medewerkers, het andere kind of
iets anders. In deze studie zijn alleen de variabelen ‘pedagogisch medewerker’ en ‘spel’
geanalyseerd. Bij communicatie werd gekeken naar verbaal en non-verbale
communicatie-gedragen richting pedagogisch medewerker of het andere kind. In deze studie is alleen de
communicatie richting de pedagogische medewerker geanalyseerd. De categorie
communicatie werd gecodeerd op de volgende gedragingen: het kind vertelt/vraagt iets aan
de pedagogisch medewerker en het kind reageert responsief naar de pedagogisch
medewerker. De laatste categorie, betrokkenheid, is de mate waarin het kind betrokken is bij
het spel, afgeleid is of storend gedrag vertoont. Deze categorie werd gecodeerd op de
volgende gedragingen: kind is betrokken, kind is proactief betrokken en kind is niet
betrokken bij één van de spelelementen. Elke observatie had een tijdsduur van 480 seconden.
De beschrijving van alle geanalyseerde gedragingen is te zien in Tabel 1.
Tabel 1
Beschrijving van Geobserveerd Interactiegedrag
Categorie Codering Beschrijving Aandacht Communicatie Betrokkenheid Spel PM Vragen/vertellen Responsief Betrokken Proactief betrokken Niet betrokken
Het kind kijkt naar het spel
Het kind kijkt naar de pedagogisch medewerker
Het kind begint op eigen initiatief iets te vragen of te vertellen aan de pedagogisch medewerker of het andere kind
Het kind reageert op wat de pedagogisch medewerker of het andere kind zegt, door te reageren op vragen of te bevestigen wat gezegd wordt
Het kind volgt het spel en/of de gesprekken die tijdens het spel worden gevoerd
Het kind volgt het spel en de gesprekken die worden gevoerd, waarbij het een hoge mate van enthousiasme laat zien, door hard te kraaien, lachen en beweeglijk te zijn
Het kind volgt zowel het spel niet als de gesprekken die tijdens het spel worden gevoerd, door niet mee te willen
spelen, afgeleid te zijn
Gedragingen werden gescoord als state events, waarbij gedragingen een starttijd en
een eindtijd hebben. De categorieën aandacht en betrokkenheid zijn gescoord als een
19
categorie communicatie is gescoord als een state event met exclusieve categorieën. De
frequenties (aantal keer dat het gedrag voorkomt) zijn gebruikt in de analyses. De
kind-gedragingen in deze categorie kunnen zowel verbaal als non-verbaal zijn. De
video-observaties werden onafhankelijk door vier getrainde codeurs geobserveerd, waarna er
overleg met de getrainde codeur plaatsvond. De betrouwbaarheid tussen de observaties van
de codeurs werd berekend door 20 % (n = 9) van de video-observaties door twee codeurs te
observeren. Door middel van de Cohen’s kappa is de interbeoordelingsbetrouwbaarheid
berekend. Voor de categorie aandacht was deze κ = 0,91, voor de categorie communicatie κ = 0,80 en voor de categorie betrokkenheid κ = 0,91. Een interbeoordelingsbetrouwbaarheid boven de 0.70 wordt als goed beschouwd. Voor de categorieën aandacht en betrokkenheid is
gekeken naar overeenstemming in tijdsduur en voor de categorie communicatie is gekeken
naar de overeenstemming in tijdsduur en frequentie van de gedragingen. De observaties die
zijn gebruikt voor de interbeoordelingsbetrouwbaarheid werden uitgebreid besproken om zo
tot overeenstemming te komen.
2.5. Statistische Analyses
Voor de video-observaties en de LLRV zijn ten eerste beschrijvende analyses
uitgevoerd. Om te kunnen onderzoeken of categorieën en schalen van de LLRV normaal
verdeling waren, zijn de scheefheid en Kurtosis scores bekeken. Hiervoor is de kritische
standaardscore van ±3.29 (Field, 2005) gebruikt. Hieruit bleek dat de data normaal verdeeld
zijn.
Om het kind-gedrag en hun affectieve interacties met pedagogisch medewerkers te
analyseren wordt er gebruik gemaakt van SPPS Statistics 21 (IBM Corp., 2012). De
steekproef in dit onderzoek is klein, er kan dan ook niet gesproken worden van een
significant resultaat. Om toch de sterkte van en effect te laten zien, zijn er ook effectmaten
20
en .48, een middelgroot tussen de .50 en .79 en een groot effect boven de .80. De
steekproefgrootte maakte het mogelijk om een groot effect aan te tonen met een power van
0.90, op basis van het significatieniveau van 0.10, waarbij eenzijdig wordt getoetst. Wanneer
er een trend-effect werd gevonden, is deze wel meegenomen in de resultaten. De power was
0.76 voor een middelgroot tot groot effect en 0.58 voor een middelgrooteffect.
In dit onderzoek wordt er steeds gekeken naar mannelijke en vrouwelijke
pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes op één groep, daarom wordt er gebruik
gemaakt van Repeated Measures ANOVAs. De sekse van het kind en de sekse van de
pedagogisch medewerkers zijn ingevoerd als within-subject variabelen, dit om te controleren
op gedeelde variantie. Deze toets is uitgevoerd op de categorieën, aandacht, simpele
communicatie en betrokkenheid. Vervolgens worden dezelfde analyses uitgevoerd op de
schalen, ‘nabijheid’, ‘conflict’ en ‘afhankelijkheid’ van de LLRV, om te kijken hoe de
pedagogisch medewerkers hun relatie ervaren met de jongens en meisjes. Aanvullend is er
een Pearson’s Correlatietest uitgevoerd om de samenhang tussen het gedrag van de jongens
en meisjes te analyseren.
Tot slot wordt de Kendall’s tau correlatie berekend om te bepalen of er een relatie is
tussen de perceptie van de pedagogisch medewerkers en het geobserveerde kind-gedrag. De
non-parametrische Kendall’s tau correlation is gebruikt vanwege de kleine steekproef (Field,
2005).
3. Resultaten
3.1. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie
De beschrijvende analyses en de ANOVA Repeated Measures van de LLRV zijn
21
Tabel 2
Leerling Leerkrachten Relatie Vragenlijst: Beschrijvende Statistieken (Standaarddeviatie en Gemiddelde) en
GLM-Resultaten (F-waarden en Partial η2)
Beschrijvende Statistiek GLM Analyses
Mannen Vrouwen Pm-er Pm-er kind Interactie
( n= 12) (n = 12) (n = 24) Gender Gender M (SD) M (SD) M (SD) F(η2 ρ) F(η2 ρ) F(η2 ρ) Totale relatie 11.40(.51)* 0.02(.00) 0.02(.00) Jongens 112.00 (12.68) 123.00 (06.34) 117.50 (02.37) Meisjes 112.83 (12.81) 123.33 (11.37) 118.08 (02.84) Gemiddelde Nabijheid 112.42 (02.70) 123.17 (02.04) 2.71(.20) 0.12(.01) 4.14 (.27) † Jongens 46.92 (05.50) 47.50 (03.68) 47.21 (01.22) Meisjes 46.00 (05.15) 49.25 (03.08) 47.63 (00.97) Gemiddelde Conflict 46.46 (01.35) 48.38 (00.73) 7.18(.40)* 0.10(.00) 0.01(.00) Jongens 21.67 (09.40) 15.83 (04.20) 18.75 (01.74) Meisjes 22.33 (08.80) 16.75 (06.82) 19.54 (01.90) Gemiddelde Afhankelijk 22.00 (02.03) 16.29 (01.26) 7.51(.41)* 0.34(.03) 2.67(.20) Jongens 15.25 (05.28) 10.67 (03.42) 12.96 (01.12) Meisjes 12.83 (05.18) 11.17 (03.93) 12.00 (01.06) Gemiddelde 14.04 (00.91) 10.92 (00.90) Noot.
GLM = generalized linear model *
p <.05 (2-zijdig) * † Trend-effect (p<.10)
De totale score voor de kwaliteit van de relatie is voor alle jongens en meisjes
gemiddeld (Koomen et al., 2007). Alle scores op alle schalen zijn gemiddeld voor
driejarige jongens en meisjes, met uitzondering van de score op de conflictschaal bij
jongens, deze score voor jongens is subklinisch.
Uit de ANOVA Repeated Measures komt een significant hoofdeffect van het
geslacht van de pedagogisch medewerker naar voren: vrouwelijke pedagogisch
medewerkers rapporteerden een hogere totale kwaliteit van hun relatie met de kinderen
dan de mannelijke pedagogisch medewerkers. Verder is er op de totale relatie geen
hoofd- of interactie-effecten gevonden voor geslacht van het kind.
Op de nabijheidschaal zijn er geen significante hoofd- of interactie-effecten
gevonden voor het geslacht van de pedagogisch medewerker, vrouwelijke en mannelijke
pedagogisch medewerkers rapporteerden dezelfde mate van nabijheid met de kinderen. Er
is wel een interactie-effect gevonden die kleiner was dan .10. Dit trend-effect kan met
22
met mannelijke, meer nabijheid rapporteren in hun relatie met meisjes.
Op de conflictschaal is er een significant hoofdeffect gevonden voor het geslacht
van de pedagogisch medewerker; mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteren meer
conflict bij kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er is op deze schaal
geen effect gevonden voor het geslacht van het kind of een interactie-effect.
Op de afhankelijkheidsschaal is er tevens een significant hoofdeffect gevonden
voor het geslacht van de pedagogisch medewerker; mannelijke pedagogisch medewerkers
beoordelen de kinderen meer afhankelijk dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er
is op deze schaal geen hoofdeffect gevonden voor het geslacht van het kind of een
interactie-effect.
3.2. Observatie Kind-gedragingen
De beschrijvende analyse van de observaties van het interactiegedrag van het kind
zijn weergegeven in tabel 3 en 4.
Tabel 3
Geobserveerde Kind-gedrag: Beschrijvende Statistieken (Gemiddelde en Standaard Deviatie) en Effectgrootte
Mannen (n=18) Vrouwen (n=18)
Gedragscategorie Jongens Meisjes Jongens Meisjes Cohen d Cohen d
(n=18) (n=18) (n=16) (n=16) (J/m) (v/m) M SD M SD M SD M SD Aandacht Pm-er 18.78 16.91 23.95 21.46 19.28 17.09 20.79 17.32 -0.38 0.03 Spel 431.25 33.03 433.00 29.81 439.47 37.13 440.22 26.16 0.22 -0.24 Communicatie Vragen/vertellen 15.94 8.05 12.28 9.38 11.75 9.31 9.69 7.35 0.21 0.52 Responsief 22.50 8.49 25.33 8.76 20.75 12.47 19.06 11.43 -0.08 0.51 Betrokkenheid Betrokken 457.02 23.97 456.88 26.82 452.36 27.18 458.46 31.17 -0.21 0.05 Proactief betrok 13.56 21.03 13.35 15.82 17.55 25.45 8.78 23.62 0.27 0.03 Niet betrokken 8.73 11.76 9.63 18.14 9.09 14.50 11.73 20.76 -0.01 -0.09
Een Repeated Measures ANOVA is uitgevoerd om het effect te bestuderen van het
geslacht van het kind en pedagogisch medewerker op de categorieën aandacht, communicatie
23
Dit betekent dat jongens en meisjes niet verschillen in hun interactiegedragingen. Daarnaast
geeft dit resultaat weer dat het geslacht van de pedagogisch medewerker geen effect heeft op
het interactiegedrag van het kind. Tevens zijn in alle drie de categorieën geen
interactie-effecten gevonden. Dit betekent dat de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers
in dezelfde mate interacties van de jongens en meisjes ontvangen.
Tabel 4
Geobserveerd Kind-gedrag: Beschrijvende Statistieken (Standaarddeviatie en Gemiddelde) en GLM-Resultaten
(F-waarden en Partial η2)
Beschrijvende Statistieken GLM Analyses
Jongens Meisjes Sekse kind Sekse PM Interactie
M SD M SD F (df) p (η²) F (df) p (η²) F (df) p (η²) Spel 0.273 .610 0.186 .673 0.359 .560 (1) (0.21) (1) (.014) (1) (0.27) Man 435.9 32.1 428.9 32.3 Vrouw 436.8 39.0 437.1 25.9 Pm-er 0.393 .542 0.068 .798 0.094 .764 (1) (0.29) (1) (.005) (1) (.007) Man 20.18 17.53 25.3 23.8 Vrouw 20.12 17.78 22.3 17.9 Vragen/ 0.979 .341 1.660 .220 0.597 .965 vertellen (1) (0.70) (1) (.113) (1) (.00) Man 15.0 8.4 12.2 9.5 Vrouw 12.8 9.5 9.9 7.8 Responsief 0.131 .724 0.658 .432 0.002 .453 (1) (0.10) (1) (0.48) (1) (.004) Man 23.2 8.8 25.6 9.1 Vrouw 21.6 13.1 20.7 11.3 Betrokken 3.825 .072 0.071 .794 1.200 .293 (1) (.227) (1) (.005) (1) (.085) Man 454.4 26.0 452.1 28.7 Vrouw 449.7 27.9 461.2 28.3 Proactief 2.103 .171 0.148 .706 0.719 .412 (1) (.139) (1) (0.11) (1) (.52) Man 17.1 22.7 16.7 16.5 Vrouw 18.8 26.9 9.5 25.3 Niet Betrokken 0.005 .946 0.004 .950 0.568 .464 (1) (.000) (1) (.000) (1) (.042) Man 8.3 11.6 11.0 20.2 Vrouw 10.4 15.1 8.1 13.3
24 3.3. Samenhang tussen Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag
De samenhang tussen het geobserveerde kind-gedrag en de LLRV is geanalyseerd met de
Spearman Correlatietest. De correlaties tussen de perceptie van mannelijke (n = 11) en
vrouwelijke (n = 10) pedagogisch medewerkers en het gedrag van jongens en meisjes is apart van elkaar berekend.
In de categorie aandacht (tabel 5) zijn er positieve significante correlaties gevonden
tussen de totale relatie (r=.832, p =.002), nabijheid (r=.634, p =.036 ), afhankelijkheid
(r=.784, p =.004), conflict(r=.711, p =.014) gerapporteerd door mannelijke pedagogisch
medewerkers over hun relatie met jongens en de aandacht van jongens op het spel. Daarnaast
is er een trend-effect (r=.564, p=.090) gevonden tussen de afhankelijkheid van jongens
gerapporteerd door vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de aandacht van jongens op de
pedagogisch medewerker. Er werden geen significante correlaties of trend-effecten gevonden
tussen de aandacht van meisjes en de nabijheid, afhankelijkheid, conflict en totale relatie met
mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers.
Tabel 5
Spearman Correlatietest voor de Samenhang tussen LLRV en Geobserveerd Kind-gedrag, Categorie Aandacht
Aandacht spel Aandacht pedagogisch medewerker
Man Vrouw Man vrouw
j m j m j m j m Nabijheid .634* .276 -.360 -.192 -.487 -.334 .375 -.006 Afhank. .784* .165 -.117 -.108 -.289 -.014 .564 .261 conflict .711* .211 -.072 .070 -.509 -.078 .348 .012 Totaal .832* .252 -.197 -.064 -.523 -.148 .498 .092 Noot Afhank=afhankelijkheid * p <.05 (2-zijdig)
In de categorie communicatie (tabel 6) is er een significante negatieve correlatie ( r=
-.654, p=.040) gevonden tussen de totale relatie van vrouwelijke pedagogische medewerkers
25
een significante negatieve correlatie (r=-.680, p=.021) gevonden tussen de nabijheid van
meisjes in relatie tot mannelijke pedagogisch medewerkers en het vragen en vertellen van
meisjes in de spelobservatie. Er zijn verder geen significante correlaties of trend-effecten
gevonden tussen het interactie-gedrag van jongens en de affectieve relatie met mannelijke en
vrouwelijke pedagogisch medewerkers.
Tabel 6
Spearman Correlatietest voor de Samenhang tussen LLRV en Geobserveerd Kind-gedrag, Categorie Communicatie
Responsief Vragen/vertellen
Man Vrouw Man vrouw
j m j m j m j m Nabijheid -.301 -.188 -.180 -.570! .212 -.680* .117 -.329 Afhank. -.150 .016 .386 -.437 .064 .250 .058 .338 conflict .183 .081 .295 -.494 -.298 .295 -.196 .099 Totaal -.050 .039 .226 -.654* -.068 -.006 -.046 .288 Noot Afhank=afhankelijkheid * p <.05 (2-zijdig)
Tot slot is er in de categorie betrokkenheid een significante positieve correlatie
(r=.701, p=.016 ) gevonden tussen de afhankelijkheid van meisjes gerapporteerd door
mannelijke pedagogisch medewerkers en het betrokken gedrag in het spel. Tevens is er een
trendeffect (r= .591 p=.056) gevonden tussen de totale relatie van mannelijke pedagogisch
medewerkers met meisjes en betrokken gedrag van meisjes in het spel. In de relatie tussen
mannen en jongens is er een significante negatieve correlatie (r=-.656, p=.028) gevonden
tussen afhankelijkheid en niet betrokken gedrag en een trend-effect (r=-.578, p=.062) tussen
de totale relatie en niet betrokken gedrag. In relatie tot jongens en vrouwelijke pedagogisch
medewerkers zijn er trend-effecten gevonden tussen nabijheid (r=.579, p=.079) en de totale
relatie (r=.568, p=.087) en het proactieve betrokken gedrag van jongens. Er zijn geen
significante of trend-effecten gevonden tussen de perpectie van vrouwelijke pedagogisch
26 Tabel 7
Spearman Correlatietest voor de Samemhang tussen LLRV en Geobserveerd Kind-gedrag, Categorie Betrokkenheid
Betrokken Proactief betrokken Niet betrokken
Man Vrouw Man Vrouw Man vrouw
j m j m j m j m j m j m Nabijheid .439 .324 .138 -.117 -.299 -.011 -.579 -.286 -.433 -.408 .516 .499 Afhank. .187 .701* .120 .175 .086 -.563 -.456 -.170 -.656* -.454 .315 -.068 Conflict .271 -.229 .345 .447 -.105 -.229 -.420 -.467 -.436 -.442 .025 -.112 Totaal .349 .591 .270 .288 -.130 -.311 -.568 -.446 -.578 -.513 .289 .092 Noot Afhank.=Afhankelijkheid * p <.05 (2-zijdig) 4. Discussie
Door de overheersende vrouwelijke cultuur in de kinderopvang, zijn mannelijke
pedagogisch medewerkers nog niet vaak het onderwerp van onderzoek geweest. Het doel van
deze studie was om de unieke rol van mannen in de kinderopvang te onderzoeken. Om deze
rol te kunnen onderzoeken is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: staat de perceptie van
mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers aangaande hun affectieve relatie met
jongens en meisjes in relatie tot de sekse-specifieke interactiegedragingen van driejarigen
jongens en meisjes met pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie. Om deze
onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn er drie onderzoeksdoelen geformuleerd. Ten
eerste is de perceptie van pedagogisch medewerkers aangaande hun relatie met kinderen
gemeten met de Leerling Leerkrachten Relatie Vragenlijst (Koomen et al., 2007). Ten tweede
is het interactiegedrag van jongens en meisjes tijdens een spelsituatie met een mannelijke of
vrouwelijke pedagogisch medewerker geobserveerd met The Observer XT 11(Noldus
Information Technology, Nederland). Ten derde is de samenhang tussen de perceptie van de
pedagogische medewerkers aangaande hun relatie met kinderen en het interactiegedrag van
deze kinderen geanalyseerd.
Uit bovenstaande drie onderzoeksdoelen zijn de volgende resultaten naar voren gekomen. In de pedagogisch medewerker-kind relatie is gebleken dat vrouwelijke
27
pedagogisch medewerkers een hogere kwaliteit van hun relatie met de kinderen
rapporteerden dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Daarnaast rapporteerden
vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid in de relatie met meisjes dan met
jongens. Mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden meer conflict en
afhankelijkheid in de relatie met kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. In de
observatie van de interactiegedragingen van jongens en meisjes met vrouwelijke en
mannelijke pedagogisch medewerkers zijn er geen hoofd- en interactie-effecten gevonden op
de categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Dit betekent dat mannelijke en
vrouwelijke pedagogische medewerkers dezelfde mate van interactie ontvangen van jongens
en meisjes. In de samenhang tussen de LLRV en het geobserveerde kind-gedrag is er een
positieve relatie gevonden tussen de aandacht van jongens op het spel en alle schalen van de
LLRV gerapporteerd door mannelijke pedagogisch medewerkers. Daarnaast is er in de
categorie communicatie een negatieve correlatie gevonden tussen de totale relatie van
vrouwelijke pedagogische medewerkers met meisjes en het responsieve gedrag van meisjes
tijdens de spelobservatie. Ook is er een negatieve correlatie gevonden tussen de nabijheid van
meisjes gerapporteerd door mannelijke pedagogisch medewerkers en het responsieve gedrag
van meisjes in de spelobservatie. Tot slot is er in de categorie betrokkenheid een positieve
correlatie gevonden tussen afhankelijkheid van meisjes gerapporteerd door mannelijke
pedagogisch medewerkers en het betrokken gedrag in het spel. In de relatie tussen mannen
en jongens is er een significante negatieve correlatie gevonden tussen afhankelijkheid en niet
betrokken gedrag.
4.1. Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie
Gebaseerd op de sociale leertheorie (Bussey & Bandura, 1999) werd in deze studie
verwacht dat pedagogische medewerkers een betere relatie rapporteerden met kinderen van
28
rapporteerden met jongens en meisjes, wat bestond uit minder afhankelijkheid en conflict
maar niet meer nabijheid. Aanvullend rapporteerden vrouwelijke pedagogisch medewerkers
meer nabijheid in een relatie met meisjes dan met jongens. De sociale leertheorie van Bussey
en Bandura (1999) is dus alleen van toepassing op vrouwen en hun relatie met meisjes.Dit
kan verklaard worden vanuit de interactie-verzorgingsstijl van vrouwelijke pedagogisch
medewerkers. Vrouwen hebben meer een drang om te verzorgen en zijn gesocialiseerd door
de samenleving on zich verzorgend op te stellen. Deze verzorgende stijl leidt tot meer
affectieve relaties met jonge kinderen die veel behoeften hebben aan deze verzorging, dit
vooral geldend voor meisjes (Sadker & Sadker, 1994). Mannen, daarentegen, zijn
gesocialiseerd om autonomie en onafhankelijkheid te stimuleren, zoals beschreven in de
theorie van Paquette (2004). Het kan zijn dat het streven naar autonomie en onafhankelijk
minder goed past in de kinderdagopvang voor jonge kinderen.
Verder kwam in dit onderzoek naar voren dat mannelijke pedagogisch medewerkers
meer conflict en afhankelijkheid rapporteren in hun relatie met kinderen dan vrouwelijke
pedagogisch medewerkers. Dit komt niet overeen met de hypothese, waar mannelijke
pedagogisch medewerkers gemiddeld gezien meer positief, minder straffend en
gelijkwaardiger interacteren richting kinderen dan hun vrouwelijke collega’s (Aigner et al.,
2012). Verschillende percepties van mannen en vrouwen aangaande hun affectieve relatie
met kinderen kunnen de resultaten van dit onderzoek beïnvloed hebben. Mannen bestempelen
jonge kinderen eerder als afhankelijk, omdat het hun taak is om de kinderen aan te moedigen
om de omgeving te exploreren (Paquette, 2004). Deze taak is een onderdeel van de
vader-kind gehechtheid en biedt het vader-kind het vertrouwen om zich onafhankelijk op te stellen
(Paquette, 2004). Mede met de nabijheidschaal meet de LLRV het vertrouwen tussen
verzorger en kind. Het is mogelijk dat vertrouwen anders wordt beoordeeld door mannen,
29
afhankelijkheidsschaal in de LLRV de sterke reactie van kinderen op (fysieke) scheiding met
een verzorger. Deze sterke reactie van kinderen past mogelijkerwijs makkelijker bij de
verzorgende stijl van vrouwen dan de autonome stijl van mannen. Het is denkbaar dat
wanneer de LLRV zou worden aangepast met een ‘aanmoedigingsschaal’, mannen kinderen
minder als afhankelijk rapporteren. Bovenstaande verklaringen leiden tot de aanname dat de
schalen van de LLRV meer geconstrueerd zijn op basis van de affectieve relatie tussen
vrouwen en kinderen dan tussen mannen en kinderen en dat een uitbreiding wenselijk is.
Aangezien de LLRV een veelvuldig gebruikt testinstrument is in het onderwijs (Spilt et al.,
2012), is het een meerwaarde om deze verklaringen te toetsen in nieuw onderzoek.
Tot slot zijn er in de resultaten van de LLRV zijn er, behalve meer nabijheid bij
meisjes gerapporteerd door vrouwen, geen kind-effecten gevonden. Dit betekent dat
pedagogisch medewerkers dezelfde mate van nabijheid, conflict en afhankelijkheid in hun
relatie met jongens en meisjes hebben gerapporteerd. Eerder werd de theorie van Bem (1981)
beschreven, waar jongens zich makkelijker identificeren met mannen, doordat zij jongens
kunnen leren om in aangepaste vormen hun mannelijkheid te presenteren wat leidt tot een
meer positieve houding. Het is denkbaar dat kinderen van drie jaar zich nog niet identificeren
met hetzelfde geslacht, omdat zij nog niet de sekseverschillen erkennen tussen mannen en
vrouwen. Zij zullen niet sneller het gedrag van een pedagogisch medewerker van hetzelfde
geslacht kopiëren, wat gezien wordt als responsief ( Bussey & Bandura, 1999). Hierdoor
worden jongens en meisjes niet verschillend beoordeeld door de pedagogisch medewerkers.
4.2. Kind-gedrag
In de observatie van de interactiegedragingen van jongens en meisjes met vrouwelijke
en mannelijke pedagogisch medewerkers tijdens een spelsituatie zijn er geen verschillen
gevonden op de categorieën aandacht, communicatie en betrokkenheid. Dit is in tegenstelling
30
pedagogisch medewerkers en jongens meer gericht zijn op de objecten van het spel
(Connellan et al., 2001). Echter deze verwachting is gebaseerd op het onderzoek van
Connellan et al. (2001) waar er geen onderscheid gemaakt werd tussen mannelijke en
vrouwelijke gezichten of verschillende objecten. In dit huidige onderzoek kon het kind zijn
aandacht richten op mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, het spel, het kind
of iets anders. Het is mogelijk dat dit heeft geleid tot andere resultaten, omdat er meerdere
variabelen zijn onderzocht.
Daarnaast werd verwacht dat meisjes zich meer pro-sociaal en responsief opstellen en
dat jongens meer vragen stellen en meer impulsief reageren tijdens spelsituaties (Bailey,
1992; Sadker & Sadker, 1994) en werd verwacht dat meisjes meer pro-sociaal gedrag laten
zien, in tegenstelling tot jongens die meer actieve en ruig spel vertonen met distruptief gedrag
(Vandell et al., 2006). Beide hypothesen zijn niet bevestigd door de resultaten uit dit huidige
onderzoek waar geen verschillen zijn gevonden. De leeftijd van het kind kan hierin een rol
spelen. Hoe ouder het kind ouder wordt, hoe duidelijker de sekseverschillen in communicatie
worden. De agressieve manier van communiceren die bij jongens past (Bablekou, 2009),
komt wellicht pas naar voren in de basisschoolleeftijd.
Vanuit een ander perspectief is het mogelijk dat het gedrag van de pedagogisch
medewerker in de kinderopvang de interacties van het kind beïnvloeden. Mannelijke
pedagogisch medewerkers hebben net als vrouwen, een meer sensitief en verzorgend
karakter. Deze karakteristieken zijn typisch voor pedagogisch medewerkers en worden vaak
betiteld als vrouwelijk (Paquette, 2004). Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch
medewerkers vertonen hetzelfde gedrag in de kinderopvang door hun gelijkgestelde
professionele houding. Vanuit een bepaald pedagogisch beleid bieden zij in een vastgelegd
pedagogisch klimaat veiligheid en verzorging aan het kind. Door de gelijkgestelde houding
31
medewerkers kunnen jongens en meisjes niet reageren op sociale rolmodellen (Bussey &
Bandura, 1999) waardoor zij hetzelfde gedrag vertonen.
4.3. Samenhang Pedagogisch Medewerker-Kind Relatie en Kind-gedrag
Voor de samenhang tussen het geobserveerde kind-gedrag en de LLRV werd
verwacht dat kinderen meer interacteren met pedagogisch medewerkers van hetzelfde
geslacht en dat pedagogisch medewerkers een betere relatie rapporteren met deze kinderen
(Aigner et al., 2012; Spilt et al., 2012). In dit huidige onderzoek is er een negatieve correlatie
gevonden tussen de totale relatie van vrouwelijke pedagogisch medewerkers met meisjes en
het responsieve gedrag van meisjes tijdens de spelobservatie. Dit suggereert dat een slechtere
relatie met vrouwelijke pedagogisch medewerkers, samenhangt met meer responsief gedrag
van meisjes bij deze pedagogisch medewerkers. Dit betekent dus dat de mate van
responsiviteit van meisjes niet direct betekent dat deze meisjes ook een goede relatie hebben
met een vrouwelijke pedagogisch medewerker. Dit resultaat komt niet overeen met de
hypothese dat jongens en meisjes zich makkelijker identificeren met een pedagogisch
medewerker van hetzelfde geslacht (Bussey & Bandura, 1999). Een mogelijke verklaring
hiervoor kan zijn dat in dit onderzoek alle interacties tussen de pedagogisch medewerker en
een kind werden gezien als communicatie, dus ook communicatie wat normaliter niet als
positief wordt ervaren door pedagogisch medewerkers. In dit onderzoek werd bijvoorbeeld
het kopiëren van gedragingen en onderbreken van de ander gemeten onder de noemer
communicatie. Het kan dat niet alle communicatie-gedragingen van kinderen gezien wordt
als responsief, maar eerder als conflictueus. Hierdoor kan het zijn dat niet alle communicatie
van de meisjes gezien wordt als positief, wat dus niet leidt tot meer nabijheid in de relatie met
vrouwelijke pedagogisch medewerkers.
Daarnaast is er een negatieve correlatie gevonden tussen de nabijheid van meisjes
32
meisjes tijdens de spelobservatie. Dit betekent hoe meer meisjes communiceren met
mannelijke pedagogisch medewerker, des te minder nabijheid rapporteert deze pedagogisch
medewerker in de relatie. Daarnaast zijn meisjes volgens mannen meer afhankelijk als zij
betrokkenheid tonen in het spel. In de relatie tussen mannen en jongens is er een negatieve
correlatie gevonden tussen afhankelijkheid en niet betrokken gedrag. Eventueel zou een
verklaring voor deze wisselende resultaten kunnen zijn dat mannen en vrouwen verschillende
waarneming hebben voor de schalen van de LLRV. Dit is eerder besproken met de
aanmoedigingsschaal van Paquette (2004). Het is denkbaar dat mannen bijvoorbeeld hele
andere indicaties hebben voor ‘nabijheid’ of ‘afhankelijkheid’ dan vrouwen. Mannelijke
pedagogisch medewerkers zien bijvoorbeeld het responsieve gedrag van meisjes niet als een
nabijheid, meer het stoeigedrag van jongens wel. Dit zou betekenen dat mannen een ander
idee hebben bij een nabije relatie, dan wat de LLRV indiceert.
4.4. Beperkingen en Verder Onderzoek
Een aantal beperkingen en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek zijn belangrijk
om te noemen. De eerste beperking van dit huidige onderzoek is de kleine steekproefgrootte
wat de power van de effecten beperkt. Hoewel de steekproef een goede reflectie is van de
gehele populatie, zal door een grotere steekproef de power aanzienlijk toenemen. Een
kanttekening hierbij is dat door het kleine aantal mannen werkzaam in de kinderopvang, het
lastig is om meer mannen te werven. Mede door deze kanttekening was het in deze studie ook
niet mogelijk om gerandomiseerd participanten te selecteren, hierdoor kunnen er geen causale
relaties worden gelegd. Een oplossing hiervoor zou kunnen zijn om mannelijke pedagogisch
medewerkers op internationaal niveau te werven, zo is er kans op een grotere steekproef. Ten
tweede is er in deze studie gebruikt gemaakt van een semigestructureerde spelsituatie. Dit
maakt het niet mogelijk om de interactie te observeren in dagelijkse situaties, zoals buiten
33
aandacht. In de praktijk krijgen de kinderen niet zoveel aandacht van de pedagogisch
medewerker aangezien deze haar of zijn aandacht moet verdelen over een groep kinderen.
Ten derde is het mogelijk dat in dagelijkse situaties mannen en vrouwen verschillende
spelletjes of activiteiten organiseren wat ander gedrag uitlokt van het kind dan het gedrag in
een gestructureerde spelsituatie. Een vrije observatie van dagelijkse situaties in de
kinderopvang zou hier een oplossing voor kunnen zijn. Ten vierde kan het zijn dat de
interacties in de kinderopvang verschillen op groepen waar alleen vrouwen werken en
groepen waar de pedagogisch medewerkers gemengd zijn. Toekomstig onderzoek zou zich
ook moeten richten op het observeren van de groepsdynamica en dagelijkse situaties in
kinderdagopvangcentra waar het geslacht van de pedagogisch medewerkers heterogeen of
homogeen is.. Ten vijfde is het vanuit socialisatie-gendertheorieën denkbaar dat de leeftijd
van de kinderen een invloed heeft op het seksetyperend gedrag. Als blijkt dat kinderen van
drie jaar nog geen seksetyperend gedrag hebben ontwikkeld, dan moet er kritisch gekeken
worden hoe de mogelijke verschillen wel aangetoond kunnen worden. Tot slot kunnen de
meetinstrumenten ter discussie gesteld worden. Door mannelijke en vrouwelijke pedagogisch
medewerkers en jongen en meisjes op dezelfde manier te observeren, is er in dit onderzoek
vanuit gegaan dat er geen verschillen zijn tussen het vrouwelijke en mannelijke geslacht.
Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op het meetbare gedrag van mannen in hun
affectieve relatie met kinderen. Wanneer dit gedrag met evidentie in kaart is gebracht, zal het
aanpassen van de LLRV baanbrekend kunnen zijn. Daarnaast werd bij de observatie van het
kind-gedrag alle communicatie gecodeerd, zo ook mogelijk negatieve communicatie tussen
de pedagogische medewerker en het kind. Het is bijvoorbeeld de vraag of het nadoen van de
pedagogisch medewerker ook daadwerkelijk wordt gezien als responsief gedrag, hetzelfde
geldt voor negatief reageren op een vraag. In dit onderzoek is er geen onderscheid gemaakt
34
Deze huidige studie onderzocht het effect van te weinig mannen in de kinderopvang.
Ondanks dat bovenstaande resultaten de verwachtingen niet kunnen bevestigen, komen in dit
onderzoek wel een aantal belangrijke punten naar voren. De eerste stap om de unieke rol van
mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang te onderzoeken is gezet. Door de
combinatie van de rapportages van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en
het observeren van het interactie-gedrag van jongens en meisjes heeft dit onderzoek inzicht
gegeven in zowel interactie-gedrag als sekseverschillen. De tweede stap zou kunnen zijn om
die specifieke verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogische medewerkers
verder uit te diepen door een uitbreiding van de huidige pedagogisch medewerker-kind relatie
vragenlijst.
De kinderdagopvang laat op dit moment vooral een nadeel zien voor jongens. Jongens
worden al vroeg in de ontwikkeling sterk benadeeld in de gefeminiseerde cultuur van
kinderdagverblijfcentra. Recentelijke onderzoeken tonen aan dat jongens een lagere kwaliteit
van kinderopvang ervaren dan meisjes. Om jongens op vroege leeftijd te laten socialiseren in
de samenleving, zijn mannen in de kinderopvang van belang. Mannen geven deze jongens de
kans om hun gedrag re reguleren en figureren als voorbeeld, wat een voordeel kan hebben
voor het functioneren van jongens op latere leeftijd. Het zou daarom voor kinderdagcentra en
basisscholen van meerwaarde zijn als de functie van mannen in pedagogische settingen meer
onder de aandacht komt. Dit onderzoek zou niet moeten worden bekeken vanuit verschillen,
maar eerder vanuit het perspectief dat mannen en vrouwen elkaar aanvullen door hun unieke