• No results found

Detecteren van Autisme Spectrum Stoornis Simulanten met behulp van de Morel Emotional Numbing Test

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Detecteren van Autisme Spectrum Stoornis Simulanten met behulp van de Morel Emotional Numbing Test"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Detecteren van Autisme Spectrum Stoornis Simulanten met behulp van de Morel Emotional Numbing Test

Masterthese

Datum: 29 maart 2015 Naam: Timmo Heijmans Studentnummer: 5994284

Afstudeerrichting: Klinische ontwikkelingspsychologie Begeleider: Anke Scheeren

(2)

Abstract

De Morel Emotional Numbing Test (MENT) is een gemakkelijke emotieherkenningstaak. In dit onderzoek is gekeken of de MENT een potentiële symptoomvaliditeitstest is voor ASS-diagnostiek. Mensen met ASS ervaren namelijk vaak emotieherkenningsproblemen. Mensen met ASS presteren daarentegen niet slechter op de MENT dan mensen zonder ASS (Olde-Dubbelink, 2014). In dit onderzoek is onderzocht of proefpersonen die geïnstrueerd zijn om ASS te simuleren (n=26) te onderscheiden zijn van proefpersonen uit de controleconditie (n=26), die presteren zoals ze zouden presteren tijdens een klinisch psychologisch onderzoek, aan de hand van de prestatie op de MENT. Tijdens het onderzoek is tevens onderzocht of proefpersonen uit de simulatieconditie meer fouten maken in de MENT op items die alleen niet-basisemoties bevatten dan op items met basisemotie(s). Proefpersonen die ASS simuleerden maakten significant meer fouten in de MENT dan proefpersonen uit de controleconditie. De proefpersonen uit de simulatieconditie hebben significant meer fouten gemaakt in de items die niet-basisemoties bevatten dan in de items met basisemotie(s). De MENT lijkt op basis van dit onderzoek een geschikte symptoomvaliditeitstest voor de diagnostiek van ASS.

(3)

Detecteren van Autisme Spectrum Stoornis Simulanten met behulp van de Morel Emotional Numbing Test

Cliënten die voor psychologisch onderzoek bij een deskundige komen, kunnen symptomen overdrijven of vals rapporteren om hier zo mogelijk voordeel uit te halen.

Het opzettelijk produceren van niet echte of sterk overdreven lichamelijke of psychische

symptomen, wordt malingeren genoemd. Bij malingeren vormen externe motieven de aanleiding, zoals het ontlopen van militaire dienst of werk, het verkrijgen van een financiële compensatie, het ontlopen van rechtsvervolging of het verkrijgen van medicijnen of drugs. Malingeren komt voor bij verschillende psychologische aandoeningen (American Psychiatric Association, 2000, p. 739; American Psychiatric Association, 2013, p. 726-727).

In het Nederlands worden malingeren en simuleren beide gebruikt om bovenstaand concept aan te duiden (American Psychiatric Association, 2013). Simuleren dekt echter niet de gehele definitie van malingeren, in de literatuur bestaat malingeren uit aggraveren en simuleren. Aggraveren is het sterk overdrijven van symptomen en simuleren is het nadoen van een stoornis (Schmand & Ponds, 2003). Naast malingeren kunnen cliënten ook onderpresteren; dat wil zeggen iemand presteert slechter dan waar hij of zij feitelijk toe in staat zou moeten zijn bij een goede inzet (van den Heuvel, 2009). In tegenstelling tot malingeren hoeft onderpresteren niet intentioneel te zijn.

Malingerende cliënten vormen een bedreiging voor accurate diagnostiek en behandeling. Een neveneffect hiervan is dat de ziektekostenverzekering meer geld uitkeert dan nodig is, waardoor de zorgkosten voor anderen hoger uitvallen. Het detecteren van malingeren om de schade hiervan tot een minimum te beperken is in eenieders belang.

Malingeren komt voornamelijk voor bij patiënten met aandoeningen die moeilijk zijn vast te stellen en waarbij subjectieve klachten en relatief lichte cognitieve beperkingen karakteristiek zijn (Green, Iverson & Allen, 1999; Schmand & Ponds, 1998; Schmand et al., 1998, aangehaald in Hardeman, 2006). Malingeren wordt vooral gezien bij procederende patiënten. In deze groepen lopen de geschatte prevalenties uiteen van dertig tot zelfs zestig procent (Hardeman, 2006). Het doel van een malingerer, iemand die malingeert, is om niet als malingerer herkend te worden. Vandaar dat de werkelijke omvang van het aantal personen dat malingeert voor een deel giswerk blijft.

Malingeren kan ontdekt worden met behulp van symptoomvaliditeitstesten (SVT’s). SVT’s zijn testen waarmee vastgesteld kan worden of er bij patiënten sprake is van cognitief of emotioneel onderpresteren. Cognitief onderpresteren houdt in dat de cliënt slechter presteert op cognitieve functietaken dan waartoe hij/zij daadwerkelijk in staat is. Emotioneel onderpresteren houdt in dat de gerapporteerde ernst van bepaalde klachten hoger wordt gerapporteerd dan dat deze daadwerkelijk is. Voor de autismespectrumstoornis (ASS) bestaan er momenteel geen SVT’s die onderpresterende dan wel veinzende cliënten kunnen onderscheiden van cliënten met daadwerkelijk een ASS-diagnose. Aangezien externe motivatie, zoals financiële compensatie of (studie-)begeleiding, een rol kan spelen om ASS voor te wenden zijn geschikte SVT’s wel degelijk van belang.

(4)

Een motivatie om ASS te malingeren kan financieel van aard zijn zoals malingeren voor een Wajong uitkering. In Nederland kunnen mensen met ASS vanaf 18 jaar namelijk in aanmerking komen voor een uitkering volgens de Wet Werk en Arbeidsondersteuning Jongeren (Wajong). Deze uitkering betreft 75% van het minimumloon, dit percentage is gebaseerd op de ernst van de beperking en kan variëren per handicap of beperking (www.uwv.nl). In de periode dat men een Wajong uitkering heeft, is er geen sprake van sollicitatieplicht. Dit biedt ruimte en tijd voor het vinden van een geschikte werkplek of het volgen van een studie, zonder financiële druk. Nu de basisbeurs vanaf september 2015 is vervangen door het leenstelsel lijkt het aantrekkelijker te worden om voor een Wajong uitkering in aanmerking te komen. Een ASS-diagnose kan op deze manier een voordeel zijn.

Momenteel vertegenwoordigt de groep binnen Wajong met ASS die gebruik maakt van deze regeling met 18% de op een na grootste groep (www.uwv.nl). In 2014 heeft de overheid in totaal ruim 2,8 miljard euro aan Wajong uitgekeerd (www.rijksbegroting.nl). Het merendeel van dit bedrag wordt uitgekeerd aan diegene die het rechtmatig toekomt. Desalniettemin heeft de overheid in 2013 ongeveer 1300 overtredingen geconstateerd met financiële benadeling voor de staatskas. Dit komt overeen met een benadelingsbedrag van 4,6 miljoen. Dit bedrag is exclusief het geld dat wordt uitgegeven aan handhaving en de kosten om fraude tegen te gaan m.b.t. de Wajong (www.rijksbegroting.nl). De 4,6 miljoen betreft alleen de schade die bekend is bij de overheid, mogelijk is het daadwerkelijke bedrag hoger. Deze vorm van fraude kan mogelijk met behulp van een goede SVT beperkt worden.

Onderzoek naar malingeren kan ervoor zorgen dat er meer inzicht komt in deze vorm van fraude. Uiteindelijk kan dit leiden tot kennis en vaardigheden die helpen bij het ontdekken van iemand die malingeert. Het gebruik van een simulatiedesign is bij onderzoek naar malingeren tegenwoordig de gouden standaard (Tucha, Feuermaier, Koerts, Groen & Thome, 2014). In een simulatiedesign worden gezonde mensen verdeeld in verschillende condities. Per conditie wordt de proefpersonen gevraagd om op een bepaalde manier op taken of vragen te reageren (Tucha et al., 2014). De manier waarop gereageerd dient te worden is afhankelijk van de conditie. De proefpersonen in de controleconditie reageren en/of presteren vanuit eigen perspectief en kunnen. De proefpersonen in de simulatieconditie wordt daarentegen gevraagd te reageren en/of te presteren zoals iemand met een bepaalde aandoening of stoornis zou reageren. Deze aandoening of stoornis is afhankelijk van het onderzoeksgebied waarin het simulatie-design wordt gebruikt. Simulatiedesigns kunnen worden gebruikt om de validiteit van SVT’s te onderzoeken.

Binnen het huidige onderzoek zal er tevens gebruik gemaakt worden van een simulatie-design. Het onderzoek richt zich op de validiteit van een mogelijke SVT. Er zal onderzocht worden of een simpele emotieherkenningstaak, de Morel Emotional Numbing Test (MENT), geschikt is als SVT om malingeren te ontdekken binnen de diagnostiek van ASS. De MENT is een forced-choice

emotieherkenningstaak. Forced-choice houdt in dat er twee antwoordopties worden voorgelegd waaruit gekozen moet worden. Er zijn hierbij geen alternatieve keuzes mogelijk dan diegene die

(5)

geboden worden. Emotieherkenning verwijst naar de interpretatie van de waarneming van de innerlijke toestand van een ander in een bepaalde context (Harris, 1989).

Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat de MENT in staat is onderscheid te maken tussen mensen met een PTSS diagnose en mensen die verdacht werden van het malingeren van PTSS (Morel, 1998). Zowel mensen met als zonder PTSS konden de MENT praktisch foutloos maken. Mensen die PTSS probeerden te veinzen gingen echter onderpresteren door fouten te maken. De malingerende groep maakte meer fouten in de MENT dan de groep met daadwerkelijk PTSS (Morel, 1998). Naast PTSS is de MENT inmiddels ook gebruikt binnen het onderzoeksveld dat betrekking heeft op ASS.

De MENT doet zoals eerder vermeld een beroep op het herkennen van emoties die afgelezen kunnen worden van een gezicht. Een verslechterde gezichts- en emotieherkenning bij mensen met ASS is bevestigd in cognitief, gedragsmatig en neurologisch onderzoek (Baron-Cohen et al., 2000). De vier basisemoties (vier b’s) bang, blij, bedroefd en boos blijken echter voor relatief heftige fysiologische reacties te zorgen waardoor de vier b’s makkelijk van het gezicht afgelezen kunnen worden (Ekman, 2008). Mensen waarbij er sprake is van ASS scoren op de MENT hetzelfde als proefpersonen uit een controlegroep zonder ASS-diagnose (Olde-Dubbelink, 2014). Deze

prestatieovereenkomst spreekt in het voordeel van de MENT als mogelijke SVT. In eerste instantie lijkt dit een onverwacht resultaat van een emotieherkenningstaak. Volwassenen met ASS lijken echter geen problemen te hebben met de herkenning van basale emoties (Olde-Dubbelink, 2014; Baron-Cohen, Wheelwright, & Jolliffe, 1997; Castelli, 2005). Mensen die malingeren zijn wellicht toch geneigd om problemen in gezichts- en/of emotieherkenning te simuleren. Een SVT is namelijk ontworpen om malingerers uit te lokken lager te presteren dan waartoe ze daadwerkelijk in staat zijn. Deze prestatie wijkt dan in de regel af van de groep met de betreffende gemalingeerde stoornis (Hartman, 2002), in dit geval ASS.

In het huidige onderzoek zullen proefpersonen afkomstig van de opleiding psychologie en psychobiologie deelnemen, zonder ASS-diagnose. De proefpersonen worden willekeurig verdeeld in een simulatieconditie en een controleconditie. De proefpersonen in de simulatieconditie worden middels vier pagina’s huiswerk met tekst over kenmerken van ASS en een vignet voorbereid op het simuleren van ASS. De proefpersonen in de simulatieconditie zullen gedurende het onderzoek de verschillende taken doorlopen als een ASS-malingerer. Alle proefpersonen doorlopen een aantal tests waaronder de MENT. De MENT is net als een SVT in de klinische praktijk, onderdeel van een grotere testbatterij. De proefpersonen uit de controleconditie voeren de taken eerlijk uit en presteren naar eigen kunnen. De proefpersonen worden niet van tevoren ingelicht dat mensen met ASS net zo goed scoren op de MENT als mensen zonder ASS (Olde-Dubbelink, 2014).

Met deze studie wordt er op bovenstaande wijze onderzocht of het mogelijk is om met de MENT de proefpersonen uit de simulatieconditie te onderscheiden van de proefpersonen die geen ASS simuleren. Wellicht is de MENT dan geschikt om te dienen als mogelijke SVT voor de diagnostiek van ASS. Er wordt tevens onderzocht of de proefpersonen in de simulatieconditie een bepaald

(6)

antwoordpatroon hanteren dat de proefpersonen uit de simulatieconditie het beste van de proefpersonen uit de controleconditie kan onderscheiden.

Zoals eerder beschreven lokt een goede SVT de malingerer uit om onder te presteren (Hartman, 2002). In het huiswerk staat over emotieherkenning het volgende vermeld:

Een van de kenmerken van mensen met ASS die het vaakst genoemd wordt, is dat ze niet in staat zijn om emoties te herkennen in gezichtsuitdrukkingen. Sommige mensen met ASS hebben inderdaad moeite met het herkennen van emoties. Ze kunnen bijvoorbeeld een verdrietig gezicht maar moeilijk onderscheiden van een angstig gezicht. Anderen kunnen wel degelijk basale emoties herkennen, maar hebben moeite met de herkenning van meer

subtiele gezichtsexpressies of complexe emoties zoals trots en jaloezie.

Het herkennen van emoties is de face validity van de MENT. Omdat de proefpersonen hebben gelezen dat mensen met ASS niet in staat zijn om emoties te herkennen in gezichtsuitdrukkingen, zullen proefpersonen uit de simulatieconditie de MENT misschien strategisch benaderen. Wellicht hebben de proefpersonen voorkeuren of hanteren ze strategieën om op deze manier zo subtiel mogelijk te

malingeren. Er wordt in het vignet namelijk beschreven dat het de bedoeling is dat er op een geloofwaardige manier wordt gesimuleerd.

Mogelijk heeft de stemming van de proefpersonen in de controleconditie invloed op het aantal fout in de MENT. Mensen met een depressie hebben ten opzichte van mensen zonder depressie namelijk meer moeite om emoties te herkennen (Rubinow & Post, 1992). Anderzijds heeft depressie wellicht net als bij mensen met ASS (Olde-Dubbelink, 2014) en PTSS (Morel, 1998) geen invloed op de hoeveelheid fouten in de MENT. Als de stemming van de proefpersonen in de controleconditie erg negatief is, zou dit mogelijk de resultaten van de MENT kunnen beïnvloeden. Dit zou betekenen dat het aantal fout in de MENT deels te verklaren is door stemming. Dit doet afbreuk aan de bruikbaarheid en validiteit van een SVT.

De verwachting is dat er net als binnen de conditie van Morel (1998), waar de proefpersonen verdacht werden van malingeren, meer fouten gemaakt zullen worden in de MENT door

proefpersonen die ASS proberen te simuleren dan door de proefpersonen in de controleconditie. Als dit het geval is dan is de MENT in staat proefpersonen die ASS simuleren te onderscheiden van proefpersonen die dit niet doen. Dit zal de validiteit van de MENT ten goede komen waardoor de kans groter wordt dat de MENT een SVT in de diagnostiek van ASS wordt. Hierbij wordt tevens verwacht dat de proefpersonen uit de simulatieconditie meer fouten maken bij de items aangaande emoties: gefrustreerd, kalm, ontspannen, gespannen, verrast, verlegen, verward, depressief, vriendelijk, veilig en slaperig. Deze emoties vallen namelijk niet onder de vier basisemoties. De emoties boos, blij, bang en bedroefd, worden binnen de psychologie vaak als de vier basisemoties (de vier b’s) beschouwd. De vier b’s zorgen voor relatief heftige fysiologische reacties en deze emoties kunnen makkelijk van het gezicht afgelezen worden (Ekman, 2008). Binnen de MENT zijn dit respectievelijk de emoties: woedend, blij, angstig, verdrietig. Omdat deze emoties zo elementair zijn, wordt er verwacht dat de

(7)

simulanten deze items goed zullen maken. Omdat de niet-basisemoties, die geen onderdeel uitmaken van de vier b’s, minder elementair zijn dan de basisemoties, is de verwachting dat er op deze items meer fouten worden gemaakt. Op deze manier oogt de simulatie subtieler, dan wanneer de items fout worden gedaan waarin de vier b’s een rol spelen. Er staat tevens in het huiswerk beschreven dat er mensen zijn met ASS die in staat zijn basale emoties te herkennen maar meer moeite hebben met subtielere of complexere emoties. Kortom de verwachting is dat items met de 4 b’s beter gedaan worden door de simulanten dan items met overige emoties.

Tot slot zal er exploratief gekeken worden of de totaalscore op de BDI, een vragenlijst die de ernst van depressieve symptomen meet, van de proefpersonen uit de controle conditie correleert met het aantal fout in de MENT. De MENT is een relatief gemakkelijke emotieherkenningstaak. De verwachting is daarom ook dat het aantal fout van de proefpersonen in de MENT niet beïnvloed zal worden door stemming. Mensen met ASS (Olde-Dubbelink, 2014) en PTSS (Morel, 1998) presteren namelijk ook niet slechter op de MENT.

Methode

Proefpersonen

De proefpersonen voor dit onderzoek zijn studenten van het eerste en tweede jaar van de opleiding psychologie en psychobiologie aan de Universiteit van Amsterdam. Tweeënvijftig

proefpersonen deden mee aan het onderzoek. Deze zijn allen willekeurig toegewezen aan de simulatie (Leeftijd: M = 22.5, SD = 7.3) of de controleconditie (Leeftijd: M = 21.3, SD = 2.1). Er zijn voor beide condities 26 briefjes met corresponderende conditie in een enveloppe gedaan. Elke proefpersoon werd onderverdeeld in de conditie die de testleider op voorhand, blind, uit de enveloppe heeft

getrokken. Deze randomisatie is de reden dat de gemiddelde IQ’s en leeftijden per conditie als niet significant verschillend zijn verondersteld. Er deden 13 mannen en 39 vrouwen mee aan dit onderzoek. De proefpersonen konden zich online voor het onderzoek inschrijven. De beloning voor deelname bedroeg twee proefpersoonpunten. De proefpersoonpunten hebben de studenten nodig om aan hun opleidingseisen te voldoen. De proefpersonen mochten zelf niet over een diagnose binnen het autistisch spectrum beschikken. Voorafgaand aan het onderzoek zijn daarom de proefpersonen

gescreend met behulp van een autisme-vragenlijst de Autisme Spectrum Quotient (AQ). De AQ wordt om twee redenen gebruikt ten eerste als exclusie-instrument om vast te stellen of proefpersonen zelf een verhoogde score hebben. Een score boven de cut-off van 32 op de eerste AQ is als

exclusiecriterium gehanteerd (Baron-Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001; Woodbury-Smith et al., 2005). Ten tweede wordt de AQ binnen de simulatieconditie nogmaals afgenomen ter controle of de proefpersonen zich hebben kunnen inleven in iemand met ASS. Op de tweede AQ wordt een exclusiecriterium gehanteerd van een score lager dan 32. Er zijn geen

(8)

Materialen

Autisme Spectrum Quotient (AQ) (Baron-Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001). De AQ meet trekken die geassocieerd worden met ASS. Op deze vragenlijst staan 50 stellingen over trekken van ASS die naar mate van toepassing beoordeeld kunnen worden op een 4-puntschaal. De opties zijn ‘mee eens’, ‘ten dele mee eens’, ‘ten dele mee oneens’, ‘oneens’. Er kan 1 punt of 0 punten per stelling worden gescoord, dit is per stelling afhankelijk van het gekozen

antwoord. Een voorbeeld van zo’n stelling is: ‘Ik doe liever alles op dezelfde manier, steeds weer’ (Baron- Cohen et al., 2001; Hoekstra et al., 2008). De afname van dit instrument duurt 5-10 minuten. De interne consistentie (α=.81) en de test-hertest betrouwbaarheid (α=.78) zijn voldoende (Hoekstra et al., 2008).

Beck Depression Inventory-II-NL (BDI-II-NL) (van der Does, 2002).

De BDI meet de ernst van depressieve symptomen. Deze vragenlijst bestaat uit 21 items met steeds vier uitspraken. De cliënt moet bij elk item die uitspraak aankruisen die het best beschrijft hoe hij zich de afgelopen twee weken gevoeld heeft. De items betreffen onder andere somberheid, pessimisme en mislukkingen. De vier antwoordmogelijkheden lopen op van 0 tot 3 naar

toepasbaarheid van het item op diegene die hem invult. Een voorbeelditem is: (0)Ik voel me niet verdrietig, (1) Ik voel me verdrietig, (2) Ik ben voortdurend verdrietig en ik kan het niet van me afzetten, (3) Ik ben zó verdrietig of ongelukkig dat ik het niet meer kan verdragen (van der Does, 2002). Op basis van de uiteindelijke score kan onderscheid gemaakt worden in: minimale symptomen van depressie (0 – 13), lichte symptomen van depressie (14 - 19), matig ernstige symptomen van depressie (20 - 28) en ernstige symptomen van depressie (29 – 63). De afname van deze vragenlijst duurt ongeveer 5–10 minuten. Door de COTAN is de betrouwbaarheid als goed beoordeeld en de begripsvaliditeit als voldoende. De interne consistentie ligt tussen de 0.88 en 0.92 (van der Does, 2002).

Vignet.

Het vignet dient niet als meetinstrument. Het vignet wordt gebruikt om de proefpersonen in de simulatieconditie zich een rol aan te laten meten. Het is de bedoeling dat de proefpersonen zich inleven in iemand met ASS. Het scenario in het vignet houdt in dat een student een positieve ASS-beoordeling moet krijgen van de psycholoog, zodat de student in aanmerking komt voor

studiebegeleiding en financiële ondersteuning. Die vormen op deze manier de externe motivatie in het verhaal. De externe motivatie van de proefpersoon daarentegen is een bedrag van 20 euro als hij of zij het meest geloofwaardig simuleert. Het complete vignet is bijgesloten in appendix 1.

(9)

De 15-Woordentest is een test die het verbaal geheugen meet. De test bevat 15 woorden waarbij de proefpersoon direct na het opnoemen zoveel mogelijk woorden probeert te herhalen. Dezelfde procedure wordt nog 4 maal herhaald, waarna bij elke afname de woorden genoteerd worden die onthouden zijn. Na een periode van 10-20 minuten probeert de proefpersoon dit nogmaals. De afname van deze taak duurt ongeveer 15 minuten. De begripsvaliditeit en betrouwbaarheid worden door de COTAN als voldoende beoordeeld. Deze test zit in de testbatterij, verder zal er inhoudelijk niks mee gedaan worden binnen dit onderzoek.

Faux pas test (Stone, Baron-Cohen & Knight, 1998; Gregory et al., 2002)

De proefpersonen krijgen negen situaties voorgelegd waarin bepaalde sociale regels of etiquette wel/niet overtreden worden. Over deze verschillende situaties worden vragen gesteld. Bij elk verhaal waarin een ‘faux-pas’ zit (verhaal 4,5,6,7, en 9) krijgt de persoon 1 punt voor elke vraag die correct beantwoord is. Op deze manier merkt de onderzoeker of iemand moeite heeft met inschatten van wat sociaal vreemd is, of dat iemand bijvoorbeeld alleen moeite heeft met het benoemen en omschrijven van de bijpassende emoties. De afname van deze test duurt ongeveer 10-15 minuten. Deze test zit in de testbatterij, verder zal er inhoudelijk niks mee gedaan worden binnen dit onderzoek.

Visueel geheugentest (subtest uit:Wechsler Memory Scale III) (Wechsler, 1997)

Deze subtest meet het visuele korte- en langetermijngeheugen. De Visueel geheugentest is afkomstig uit de Wechsler Memory Scale III (WMS-III). De proefpersonen krijgen een reeks figuren te zien waarna deze direct en na een periode van 15-20 minuten moeten worden nagetekend en herkend. De afname van deze taak duurt ongeveer 10 minuten. Deze test zit in de testbatterij, verder zal er inhoudelijk niks mee gedaan worden binnen dit onderzoek.

De Morel Emotional Numbing Test (MENT) (Morel, 1998).

De test doet een beroep op de emotieherkenning van gezichten weergegeven op zwart-wit foto’s. Er zijn 15 verschillende emoties in de MENT opgenomen: gefrustreerd, kalm, ontspannen, gespannen, verrast, verlegen, verward, depressief, vriendelijk, veilig, slaperig, woedend, angstig, blij en verdrietig. Het gaat om drie verschillende taken van elk 20 items. Bij de eerste taak krijgen de proefpersonen per item een foto van een gezicht te zien met een bepaalde emotie. Onder de foto staan twee emotiewoorden. De emotie die bij het plaatje past dient te worden gekozen. Bij de tweede taak wordt er een emotiewoord weergegeven boven twee foto’s van gezichten met een emotionele

uitdrukking. Nu moet de bijpassende foto gekozen worden. Bij de derde taak staan zowel twee foto’s van gezichten met een emotionele uitdrukking als twee emotiewoorden, het bijpassende woord moet aan de bijpassende foto worden verbonden. Bij elk item moet er gekozen worden tussen twee

(10)

totaalscore van de MENT. Deze test wordt met pen en papier afgenomen en duurt ongeveer 5-15 minuten.

De MENT is nog niet door de COTAN beoordeeld maar heeft een interne consistentie van tussen de 0.87 en 0.94 en de constructvaliditeit is 0.71 (Morel, 2008). Uit een meta-analyse is

gebleken dat de sensitiviteit van de MENT in het herkennen van PTSS malingerers gemiddeld 72,8% is, de specificiteit van de MENT is 96,8% (Morel & Shepherd, 2008)

Exit interview

Binnen het exit interview wordt er aan de proefpersonen gevraagd welke strategieën ze hebben gebruikt om de items van de MENT te beantwoorden. Er wordt ook gecontroleerd of de proefpersonen hun best hebben gedaan en of de proefpersonen vinden dat ze succesvol zijn geweest in het simuleren (als proefpersonen in de simulatieconditie zitten). Het exit interview verschilt dus per conditie.

Debriefing

Om te bepalen wie het meest geloofwaardig gesimuleerd heeft, is erg lastig. Vandaar dat ervoor gekozen is een willekeurige winnaar uit de simulatieconditie te kiezen. Dit werd aan het einde van het onderzoek aan de proefpersonen verteld.

Procedure

Het onderzoek vond plaats in een onderzoekskamer op de Universiteit van Amsterdam in de periode van 5 januari 2015 tot 27 februari 2015. De onderzoeker heeft bij dit onderzoek een-op-een met de proefpersonen gewerkt. De duur van het totale onderzoekscontact per proefpersoon was gemiddeld 60 minuten. De duur was deels afhankelijk van de conditie en de handelingssnelheid van de proefpersoon. Proefpersonen hadden zich ingeschreven via internet. De studenten kunnen door zich in te schrijven als proefpersoon een bepaald aantal punten behalen die nodig zijn om aan de

opleidingseisen te voldoen. Wanneer de studenten blijk gaven van interesse voor het onderzoek werd hen de AQ en het informed consent formulier toegezonden. Zij dienden deze ingevuld te retourneren.

Op voorhand hebben de proefpersonen van de testleider ongeveer vier pagina’s huiswerk gehad. Hierin stond informatie over wat ASS in grote lijnen inhoudt. Er stond onder andere in beschreven dat mensen met ASS emotieherkenningsproblemen hebben. Alle proefpersonen hebben dit gelezen en het had als functie dat de proefpersonen in de simulatieconditie zich konden inleven in iemand met ASS. Over het huiswerk werden enkele vragen gesteld in de vorm van een gesprek, ter controle of alles begrepen was. Mocht de proefpersoon hier fouten in maken, iets verkeerd begrepen hebben of iets belangrijks gemist hebben, dan werd dit nog eens extra uitgelegd.

Nadat de BDI was ingevuld was het de bedoeling dat de proefpersonen uit de simulatieconditie ASS gingen simuleren tot aan het exit interview, zij kregen ter ondersteuning hiervoor het vignet. De

(11)

proefpersonen uit de controleconditie bleven zo goed mogelijk presteren. Om te zorgen dat de proefpersonen in de simulatieconditie gemotiveerd waren om overtuigend te simuleren, kregen ze de mededeling dat diegene die het meest overtuigend een ASS kan simuleren 20 euro zou winnen.

Vervolgens gingen de proefpersonen deelnemen aan een aantal tests en vulden ze bepaalde vragenlijsten in. Voor een visueel en volledig overzicht van de testafname zie figuur 2. Tijdens het exit interview werd gevraagd of ze succesvol zijn geweest in het simuleren van ASS en welke strategieën ze hiervoor hebben gebruikt.

Figuur 2. Visuele weergave testafname.

Om ongewenste volgorde-effecten tegen te gaan werd de gehele testbatterij afwisselend, per conditie op de volgende manier aangeboden: in de volgorde 1 t/m 11 zoals weergegeven in figuur 2 of 1 t/m 3, 7 t/m 10, 4 t/m 6, 11. Bijvoorbeeld proefpersoon één krijgt de volgorde zoals weergegeven in figuur 2 en proefpersoon twee krijgt de alternatieve volgorde: 1 t/m 3, 7 t/m 10, 4 t/m 6, 11.

Analyses

Een Mann Whitney test zal gebruikt worden om het gemiddelde aantal fout van de proefpersonen uit de simulatie en de controleconditie met elkaar te vergelijken. Met een paired samples t-test zal het gemiddelde aantal fout van de simulatieconditie op de items die basisemoties bevatten vergeleken worden met het aantal fout van de simulatieconditie op niet-basisemoties. Exploratief zal er met behulp van een Kendall’s tau-b onderzocht worden of de score op de BDI correleert met het aantal fout in de MENT in de controleconditie.

1

• Introductie

2

• BDI

3

• Vignette

4

• Start 15-woordentest

5

• Faux Pas Test

6

• Recall 15-woordentest

7

• Start visueel geheugentest

8

• MENT

9

• AQ

10

• Recall visueel geheugentest

11

• Exit interview en debriefing

(12)

Resultaten Controle analyses.

De gelijkheid van varianties kan worden aangenomen tussen de condities wat betreft de totaalscore op de BDI, de eerste AQ-score, leeftijd en de verdeling van man en vrouw. De totaalscore van de eerste AQ is in beide condities normaal verdeeld evenals de BDI-totaalscore in de

simulatieconditie. De totaalscore van de BDI in de controleconditie en de leeftijd in beide condities zijn niet normaal verdeeld.

Met behulp van een Pearson’s chi-square test is het verschil in verdeling van mannen en vrouwen tussen de simulatie (man = 5, vrouw = 21) en de controleconditie (man = 8, vrouw = 18) niet significant gebleken χ2 (1, N = 52) = 0.92, p = .38. De gelijkheid in de verdeling van mannen en vrouwen over de condities kan worden aangenomen. Met behulp van een Mann Whitney test voor non-parametrische verdeling zijn de leeftijden van de proefpersonen in de simulatieconditie (M = 22.48, SD = 7.30) niet significant verschillend gebleken van de leeftijden van de proefpersonen in de controleconditie (M = 21.28, SD = 2.07) U = 170.50, p = .22, z = -1.21 (corrected for ties), two-tailed, Cohen’s d = 0.22. De gelijkheid in gemiddeldes van leeftijden tussen de condities kan worden

aangenomen. Met behulp van een Mann-Whitney test voor non-parametrische verdeling zijn de BDI scores van de proefpersonen in de simulatieconditie (M = 6.35, SD = 4.53) niet significant verschillend gebleken van de BDI scores in de controleconditie (M = 7.85, SD = 7.61) U = 327, p = .84 z = -.20 (corrected for ties), two-tailed, Cohen’s d = 0.24. De gelijkheid in gemiddeldes van BDI-totaalscores tussen de condities kan worden aangenomen. Met behulp van een Independent Samples T-Test zijn de eerste AQ scores van de proefpersonen in de simulatieconditie (M = 9.54, SD = 4.62) met een verschil van 2.77 fouten, 95% CI [-.14, 5.67] niet significant verschillend gebleken van de AQ scores van de proefpersonen uit de controleconditie (M = 12.31, SD = 5.75) t (50) = 1.91, p = .061, two-tailed, Cohen’s d = 0.53. Met een dergelijke p-waarde wordt er vaak gesproken van een trend richting significantie. De gelijkheid in gemiddeldes van AQ-scores tussen de condities kan worden aangenomen.

MENT

Om te controleren of de proefpersonen uit de simulatieconditie in staat zijn geweest zich in te leven in iemand met ASS dient de tweede AQ totaalscore hoger te zijn dan de klinische cut-off score van 32 (Baron-Cohen, Wheelwright, Skinner, Martin, & Clubley, 2001; Woodbury-Smith et al., 2005). De tweede AQ score dient tevens hoger te zijn dan de eerste AQ score. Dit is bij alle proefpersonen het geval. Dit is van belang voor de validiteit van de resultaten. Alle proefpersonen kunnen in de analyses met betrekking tot de MENT worden meegenomen.

Om te controleren of de proefpersonen in de simulatieconditie meer fouten maken in de MENT dan de proefpersonen in de controleconditie wordt er een Mann-Whitney test gedaan. Na het toetsen van de assumpties blijkt dat het aantal fout in de MENT van de proefpersonen in de

(13)

simulatieconditie normaal is verdeeld. Het aantal fout van de proefpersonen in de controleconditie is daarentegen niet normaal verdeeld. Er is tevens substantieel meer variantie in het aantal fout in de simulatieconditie. Vandaar dat de non-parametrische Mann-Whitney test is gebruikt om het

gemiddelde aantal fout in de simulatieconditie (M = 21.35, SD = 7.59) te vergelijken met die van de controleconditie (M = 1.58, SD = 1.24). De test was significant U = 0.00, p < .005, z = -6.21

(corrected for ties), two-tailed, r = 0.88. Er kan gesproken worden van een zeer groot effect (Field, 2009).In de simulatieconditie werden er zoals verwacht door de proefpersonen significant meer fouten gemaakt in de MENT dan door de proefpersonen in de controleconditie.

Om te controleren of de proefpersonen uit de simulatieconditie een voorkeur hebben om items die alleen niet-basisemoties bevatten fout te doen, is er een paired samples t-test met α = 0.05

uitgevoerd. Aan de assumpties voor normaliteit is voldaan. Op de 35 items die alleen

niet-basisemoties bevatten werden proportioneel gezien meer fouten gemaakt (M = .44, SD = .16) dan de 25 items met een of twee basisemoties (M = .23, SD = .11). Dit verschil van -.21, 95% CI [-.27, -.16] is significant t (25) = -7.75, p <0.005, two-sided, Cohen’s d = 1.53. Er kan gesproken worden van een zeer groot effect (Cohen, 1992). In de simulatieconditie maakten de proefpersonen meer fout in de items zonder een basisemotie vergeleken met de items met basisemotie(s).

Exploratieve analyses.

In de controleconditie had een aantal proefpersonen een vrij hoge totaalscore op de BDI, waardoor de range binnen de controleconditie groter is dan in de simulatieconditie. Mogelijk heeft de stemming van de proefpersonen in de controleconditie invloed gehad op het herkennen van emoties in de MENT. Mocht dit het geval zijn dat wordt die uitslag van de MENT niet alleen door de conditie bepaald maar ook door de stemming van de proefpersonen. Met behulp van een Kendall’s tau-b is onderzocht of de score op de BDI correleert met het aantal fout in de MENT in de controleconditie. De Kendall’s tau-b geeft aan dat de kleine positieve correlatie tussen de totaalscore op de BDI en het aantal fout in de MENT niet significant is τ = .18, p = .25, two-tailed, N = 26. Dit betekent dat de stemming van de proefpersonen in de controleconditie geen effect heeft gehad op het aantal fout in de MENT.

Discussie

Zoals verwacht is het met behulp van de MENT mogelijk om proefpersonen die ASS

simuleren te onderscheiden van proefpersonen die niet simuleren. Proefpersonen die ASS simuleerden maakten namelijk meer fouten in de MENT dan proefpersonen uit de controleconditie. De stemming van de controleconditie had hierbij geen invloed op de hoeveelheid fouten die de proefpersonen maakten in de MENT. De proefpersonen uit de simulatieconditie maakten tevens, naar verwachting, meer fouten op de items die alleen niet-basisemoties bevatten.

(14)

Het gemiddelde verschil in het aantal fout tussen de simulatie en de controleconditie is groot namelijk 19.8, er kan tevens gesproken worden van een zeer groot effect. Uit het onderzoek van Olde-Dubbelink (2014), bleek dat proefpersonen met ASS gemiddeld 1.84 fouten maakten in de MENT. De proefpersonen uit de controle conditie van Olde-Dubbelink (2014) maakten gemiddeld ongeveer hetzelfde aantal fout als bij dit onderzoek. Ondanks dat het twee verschillende onderzoeken zijn en condities niet zonder meer vergeleken mogen worden, is het verschil tussen de proefpersonen uit de simulatieconditie en de conditie met de proefpersonen met daadwerkelijk ASS uit het onderzoek van Olde-Dubbelink (2014) groot. Dit impliceert dat de MENT hoogstwaarschijnlijk in staat is om mensen met ASS van malingerers te onderscheiden, dit onderscheidend vermogen zou de MENT een goede SVT maken. Uit met de meta-analyse van Morel en Shepherd (2008) blijkt dat PTSS-malingerers gemiddeld 14,9 fouten maken in de MENT. Mensen met PTSS maken gemiddeld 4,1 fouten, dat is een verschil van 10,8 waarbij er tevens gesproken kan worden van een zeer groot effect (Morel &

Shepherd, 2008). Het gevonden verschil in dit onderzoek van 19.8 is dus opmerkelijk en een groot verschil met het PTSS-onderzoek. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat er aan de onderzoeken die onderdeel zijn van de meta-analyse van Morel en Shepherd (2008) proefpersonen hebben deelgenomen die verdacht werden van malingeren. Aan huidig onderzoek hebben

proefpersonen deelgenomen die voor het onderzoek ASS simuleerden. Mogelijk hebben deze simulanten weinig rekening gehouden met de mate van subtiliteit van de antwoorden. Dit is daarentegen wel duidelijk in het scenario beschreven.

Dat de proefpersonen de subtiliteit in acht hebben genomen blijkt wel uit het feit dat proefpersonen in de simulatieconditie items die bestaan uit niet-basisemoties vaker fout gedaan hebben dan items die basisemoties bevatten. Na een additionele analyse van de kwalitatieve data blijkt uit de exit interviews echter niet altijd dat dit de gehanteerde strategie is geweest. Toch is het wel de meest voorkomende gehanteerde strategie. Proefpersonen gebruiken verschillende woorden voor deze strategie enkele voorbeelden hiervan zijn: complex versus simpele emoties, bekende versus minder bekende emoties, emoties die moeilijk te onderscheiden zijn versus makkelijk te onderscheiden emoties, subtiele emoties fout doen, onduidelijk versus duidelijk, ingewikkelde emoties versus makkelijke of basaal versus complex. Dit geeft inzicht in de manier waarop proefpersonen de MENT benaderen. Er wordt over het algemeen gekozen om fouten te maken bij de items met niet-basis (de complexere) emoties. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er in het huiswerk beschreven staat dat sommige mensen met ASS wel de basale emoties kunnen herkennen maar meer moeite hebben met de subtielere of complexere emoties. Of het is een extra indicatie naast het totaal aantal fout dat er wellicht gemalingeerd wordt. Dit onderscheidend vermogen is een goede eigenschap van een goede SVT.

De MENT heeft hiermee progressie gemaakt om in de ASS-diagnostiek als SVT te kunnen worden ingezet. Om een instrument daadwerkelijk in de praktijk te gaan gebruiken zijn één of twee onderzoeken hiernaar niet genoeg, hiervoor is nog replicatie en vervolgonderzoek nodig. Zo is er

(15)

bijvoorbeeld nog niet bekend of alle mensen met ASS dezelfde hoeveelheid fouten maken in de

MENT. Wellicht maken mensen met een ernstige vorm van ASS en een benedengemiddeld IQ of lager, meer fouten in de MENT dan (boven-)gemiddeld intelligente mensen met ASS. Momenteel is dit namelijk nog niet bekend. Vervolgonderzoek, naar het gebruik van de MENT als SVT in de

diagnostiek naar ASS, kan zich tevens richten op het onderzoeken van verdachte malingerers binnen de sample net als in het onderzoek van Morel (1998). Na positieve resultaten van dergelijke

vervolgonderzoeken kan de MENT namelijk bij gaan dragen aan een verbetering in de diagnostiek en dus bijdragen een kostenreductie van de overheid. De malingerers zullen dan namelijk makkelijker geïdentificeerd kunnen worden en geen aanspraak kunnen doen op een Wajong uitkering. Het is echter lastig om proefpersonen of cliënten te vinden die verdacht worden van het malingeren van ASS. Een vergelijkbare groep verdachte malingerers zoals Morel (1998) heeft onderzocht voor zijn MENT onderzoek bij PTSS, is bij ASS moeilijk in te beelden. Ondanks het feit dat ASS en PTSS binnen de bevolking ongeveer evenveel voor komen, respectievelijk 1% (Baird et al., 2006) ten opzichte van 0.9% (Zelst, Beurs, Beekman, Deeg & van Dyck, 2003), zijn de antecedenten die mogelijk leiden tot de stoornis voor PTSS duidelijker dan voor ASS, waardoor mogelijke risicogroepen bij PTSS

makkelijker te identificeren zijn. Een van de mogelijkheden met betrekking tot dataverzameling van verdachte ASS malingerers bevindt zich binnen de GGZ.

Tweedelijnspsychologen die bevoegd zijn om diagnostiek te doen kunnen de MENT opnemen in een testbatterij wanneer iemand op ASS onderzocht wordt. Als later blijkt uit vervolgonderzoek, procesdiagnostiek of multidisciplinair overleg, dat de betreffende cliënt verdacht wordt van

malingeren kunnen de data gebruikt worden. Deze methode is een omstreden manier om data te verzamelen maar er zijn weinig alternatieven denkbaar. Er bestaan namelijk nog geen SVT’s voor ASS waarmee malingerers geïdentificeerd kunnen worden. De reden dat SVT’s praktisch altijd onderdeel zijn van een volledige testbatterij in de diagnostiekfase is dat het een manier is om gewonnen informatie op waarde te schatten. Om in de diagnostiek een hypothese te toetsen wordt er vaak van meerdere instrumenten gebruik gemaakt. Een SVT op zichzelf levert weinig nuttige informatie op en wordt daarom vaak gecombineerd met een andere SVT, klinische observaties en andere instrumenten. Dit is ook de reden dat de MENT onderdeel is van een grotere testbatterij. In de klinische praktijk worden SVT’s namelijk ook op deze manier gebruikt en dit komt dus de externe validiteit van het onderzoek ten goede.

Naast het identificeren van malingerers in de GGZ is er wellicht in een laboratoriumsetting een manier om simulanten zich meer in te laten leven in een echte malingerer. Dit is mogelijk door de externe motivatie zo groot mogelijk maken. Nu werden de proefpersonen geïnstrueerd dat de meest overtuigende simulant 20 euro kreeg. Op het moment dat proefpersonen iets groters of duurders kunnen winnen en dit op voorhand weten zullen proefpersonen zich wellicht veel beter voorbereiden en inleven in de rol, omdat de mogelijke winst groter is. Vanwege beperkte financiële middelen zijn veel grotere bedragen voor dergelijk onderzoek binnen de UvA niet zomaar mogelijk. Uit de

(16)

verzamelde data vanuit het exit interview blijkt dat er geen ongemotiveerde proefpersonen hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Wellicht was de motivatie alleen groter geweest als de beloning groter was.

Iets wat tijdens de afname van de MENT opvallend was en mogelijk nuttig kan zijn in vervolgonderzoek naar malingeren in het algemeen is reactietijd. Proefpersonen uit de

simulatieconditie waren vaak langer bezig met de MENT dan proefpersonen uit de controleconditie. Dit is niet met een stopwatch gecontroleerd, het gaat hier om een subjectieve inschatting van de onderzoeker. Misschien had dit te maken met de overweging die gemaakt moest worden: ‘doe ik deze fout, of ga ik deze goed beantwoorden?’. Wellicht is dit een eigenschap waar een malingerer aan herkend kan worden. Deze constatering blijft dus ongetoetst en kan in vervolgonderzoek wellicht zinvol zijn. Er kan gedacht worden aan een meting van de totale tijd van de MENT of een meting per item. In het laatste geval zal de MENT moeten worden gedigitaliseerd. In neuropsychologisch onderzoek wordt reactietijd namelijk ook gebruikt in onderzoek naar malingeren met simulanten bijvoorbeeld op de Stroop color word test (Osimani, Alon, Berger, Abarbanel, 1997).

Een andere vorm van vervolgonderzoek, waarbij in principe dezelfde opbouw kan worden gehanteerd, is simulatie onderzoek naar aantal fout in de MENT binnen andere samples. Hierbij kan er gedacht worden aan mensen die veel te maken hebben met mensen die ASS hebben zoals de vrienden, partners of familie. Deze mensen staan dagelijks in contact met iemand met ASS en kunnen zich hierdoor mogelijk beter inleven. Dit resulteert wellicht in een andere score dan de simulatie conditie binnen dit onderzoek, waarbij de ASS informatie hoofdzakelijk uit het huiswerk kwam. Nog een alternatief is een grotere range aan leeftijden binnen een sample onderzoeken om te controleren of leeftijd invloed heeft op het aantal fout in de MENT. Nu hebben er alleen studenten meegedaan aan het onderzoek. Jongeren hebben gemiddeld minder levenservaring dan ouderen waardoor jongeren minder in aanraking gekomen zijn met iemand met ASS. Mogelijk maken jongeren hierdoor meer fouten dan ouderen, op deze manier ontstaan er een soort normgroepen. Het tegendeel is tevens mogelijk in het onderzoek van Morel, (1998) maakten juist de oudere verdachte malingerers significant meer fout dan de jongere verdachte malingerers.

Afwijkingen van een representatieve sample zijn eigenschappen van het onderzoek die ervoor zorgen dat de externe validiteit van de resultaten afneemt. Het nadeel van onderzoek dat op

universiteiten gedaan wordt is namelijk dat er vaak proefpersonen deelnemen uit het eerste of tweede leerjaar van de betreffende faculteit. Dit zorgt ervoor dat de verzamelde proefpersonen geen

representatieve sample vormen. Een gemiddelde sample heeft bijvoorbeeld gemiddeld een lager IQ en zoals hierboven beschreven meer variatie in leeftijd dan een studenten sample. Daarentegen is het wel zo dat de verwachting is dat intelligentere proefpersonen beter zijn in geloofwaardiger simuleren dan proefpersonen met een lager IQ. Onderzoekers die onderzoek doen met een studenten sample kunnen de resultaten over het algemeen moeilijker generaliseren. Dit houdt in dat de gevonden resultaten niet altijd voor de gemiddelde Nederlander gelden. Voor ons onderzoek daarentegen kan het het gevonden

(17)

effect mogelijk versterken. Omdat de verwachting is dat intelligentere mensen op een

geloofwaardigere manier kunnen simuleren, zal het effect van de MENT in een representatieve sample groter zijn.

Een specifiek nadeel dat een sample heeft waaraan psycho(bio)logie studenten meedoen is dat er vaak meer vrouwen in zitten dan mannen. Dit was ook bij het huidige onderzoek het geval.

Mogelijk zou het absolute aantal fout in de controleconditie hoger zijn geweest als er balans tussen mannelijke en vrouwelijke proefpersonen was geweest. Vrouwen zijn namelijk beter in emoties herkennen dan mannen (McClure, 2000). Uit een additionele analyse blijkt dat er in de sample van dit onderzoek echter geen significante verschillen gevonden zijn in het aantal fout tussen mannen en vrouwen in beide condities. Dit komt de validiteit van de MENT ten goede.

Het laatste voorstel voor een alternatieve sample is een simulatieconditie onderzoeken waarbij proefpersonen niet van tevoren worden ingelicht over het feit dat mensen met ASS

emotieherkenningsproblemen hebben. Hen wordt deze informatie onthouden en de proefpersonen krijgen de instructie om op de MENT te presteren zoals iemand met ASS dit zou doen. Wellicht ontstaat er dan een realistischer beeld van hoe de MENT in staat is om simulanten te identificeren. In de praktijk zal niet iedereen die malingeert namelijk eerst volledig de diagnose ASS en diens

uitwerking kritisch onderzoeken. ASS is namelijk een pervasieve ontwikkelingsstoornis wat inhoudt dat ASS zich op veel gebieden diep en doordringend manifesteert (American Psychiatric Association, 2000; American Psychiatric Association, 2013). De kans bestaat dat malingerers hierdoor het

onderdeel emotieherkenning over het hoofd zien.

Aan dit onderzoek hebben geen proefpersonen meegedaan die zelf een klinisch niveau van ASS kenmerken hadden, stemming bleek tevens niet samen te hangen met de prestatie op de MENT. Er zijn echter meerdere stoornissen waarin emotieherkenningsproblemen een rol spelen.

Emotieherkenningsproblemen kunnen bijvoorbeeld bij schizofrenie (de Jong, 2014) of ADHD (Da Fonseca, Seguier, Santos, Poinso, & Deruelle, 2009) voorkomen. Het is van belang om te weten of de proefpersonen één van deze diagnoses bezitten om malingeren te kunnen differentiëren van

psychopathologie waarbij meer moeite wordt ervaren met het herkennen van emoties. Proefpersonen met een diagnose schizofrenie maakten echter niet significant meer fouten dan een gezonde controle groep (Morel, 1998). Er is geen reden om te veronderstellen dat er binnen deze sample in de

controleconditie proefpersonen hebben deelgenomen met emotieherkenningsproblemen. Er zijn namelijk geen grote afwijkingen van het gemiddelde aantal fout in de MENT waargenomen per proefpersoon in de controleconditie.

Conclusie

Dankzij het feit dat de MENT in staat is gebleken ASS-simulanten van niet-simulanten te onderscheiden heeft de MENT een positieve ontwikkeling richting een SVT gemaakt. Het feit dat nu bekend is dat simulanten een voorkeur hebben om meer fouten te maken op de items die bestaan uit

(18)

niet-basisemoties, heeft meer inzicht gegeven in de manier waarop simulanten de MENT benaderen. Wellicht zal de MENT na replicatie- en vervolgonderzoek daadwerkelijk in de klinische praktijk gebruikt worden als eerste SVT in de ASS-diagnostiek. Op basis van dit onderzoek is de MENT namelijk een potentieel goede SVT. Op deze manier kan de MENT op een indirecte manier een bijdrage leveren aan het terugdringen van de zorgkosten en het onterecht uitkeren van Wajong gelden.

(19)

Appendix 1 Vignet

Lees a.u.b. onderstaand scenario.

Stel je voor dat je flinke studievertraging hebt opgelopen. Je vindt het lastig om te plannen. Je hebt op de website van de universiteit ontdekt dat er voor studenten met een autismespectrumstoornis speciale voorzieningen zijn zoals studiebegeleiding en zelfs financiële ondersteuning om de studie af te kunnen ronden. Studenten die aanspraak willen maken op deze voorzieningen moeten een diagnose van een autismespectrumstoornis kunnen overleggen. Je hebt daarom besloten om bij een psycholoog

symptomen van een autismespectrumstoornis te overdrijven of na te bootsen om je kans op de speciale voorzieningen te verhogen. De psycholoog geeft je een aantal tests om te bepalen of je wel of niet een autismespectrumstoornis hebt. Als je de psycholoog succesvol kan overtuigen dat je een

autismespectrumstoornis hebt, is de kans groot dat je recht hebt op de speciale voorzieningen. Als de psycholoog echter ontdekt dat je doet alsof en aan het nabootsen bent, dan maak je waarschijnlijk geen kans meer op studiebegeleiding en financiële ondersteuning.

Je gaat nu verschillende tests maken die in zo’n situatie gebruikt zouden kunnen worden. De bedoeling is dat je een autismespectrumstoornis simuleert, maar wel op een geloofwaardige manier, zodat de psycholoog niet zal doorhebben dat je een autismespectrumstoornis probeert na te bootsen. Blijf simuleren tot je de instructie krijgt dat het niet meer nodig is om te

simuleren. De deelnemer die een autismespectrumstoornis het meest geloofwaardig simuleert, zal beloond worden met 20,- euro. De 20,- euro zal na afronding van de dataverzameling van het onderzoek worden uitgereikt.

(20)

Literatuur

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (4

th

ed., Text Revision). Washington, DC: American Psychiatric

Association.

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (5

th

ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D. & Charman, T.

(2006) Prevalence of disorders of the autism spectrum in a population cohort of

children in South Thames: the Special Needs and Autism Project (SNAP). The Lancet,

368, 210-215.

Baron-Cohen, S., Ring, H. A., Bullmore, E. T., Wheelwright, S., Ashwin, C., & Williams S.

C. (2000). The amygdala theory of autism. Neuroscience and Biobehavioral Reviews,

24, 355–364.

Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., & Jolliffe, T. (1997). Is there a ‘Language of the Eyes’?

Evidence from normal adults, and adults with autism or Asperger syndrome. Visual

Cognition, 4, 311-331.

Baron-Cohen, S., Wheelwright, S., Skinner, R., Martin, J., & Clubley, E. (2001). The Autism-

Spectrum Quotient (AQ): Evidence from Asperger syndrome/high-functioning autism,

males and females, scientists and mathematicians. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 13, 5-17.

Beck, A.T., Steer, R.A., & Brown, G. K. (1996). Manual for Beck Depression Inventory-II.

San Antonio, TX: Psychological Corporation.

Castelli, F. (2005). Understanding emotions from standardized facial expressions in autism

and normal development. Autism, 9, 428-449.

Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 122, 155–159.

Da Fonseca, D., Seguier, V., Santos, A., Poinso, F., & Deruelle, C. (2009). Emotion

understanding in children with ADHD. Child psychiatry and human

development, 40, 111-121.

Does van der, A. J. W. (2002). BDI-II-NL. Handleiding. De Nederlandse versie van de Beck

Depression Inventory-2nd edition. Lisse: Harcourt Test Publishers.

Ekman, P. (2008). Gegrepen door emoties. Wat gezichten zeggen. Amsterdam: Uitgeverij

Nieuwerzijds.

(21)

Ende van den, M. M. (2009). De prestatie van simulanten en plaatsvervangende

amnesiepatienten op de WCMT [Masterthese]. Ongepubliceerd manuscript,

Universiteit van Amsterdam, Geesteswetenschappen.

Field, A. P., 2009. Discovering statistics using SPSS (3rd edition). London: SAGE

Publications.

Gregory, C., Lough, S., Stone, V. E., Erzinclioglu, S., Martin, L., Baron-Cohen, S. & Hodges,

J. (2002). Theory of mind in frontotemporal dementia and Alzheimer's disease:

Theoretical and practical implications. Brain, 125, 752-64.

Hardeman, C. (2006). Malingeren in de neuropsychologie: ontwikkeling en interpretatie van

tests voor het detecteren van een suboptimale inzet. Neuropraxis, 10, 102-109.

Harris, P. (1989) Children and emotion. Oxford: University Press.

Hartman, D. E. (2002). The unexamined lie is a lie worth fibbing. Neuropsychological

malingering and the Word Memory Test. Archives of Clinical Neuropsychology, 17,

709-771.

Heuvel van den, S. (2009) Grenzen aan de bruikbaarheid van symptoomvaliditeitstests

[Masterthese]. Ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam,

Geesteswetenschappen.

Hoekstra, R. A., Bartels, M., Cath, D. C., & Boomsma, D. I. (2008). Factor structure,

reliability and criterion validity of the Autism-Spectrum Quotient (AQ): A study in

Dutch population and patient groups. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 38, 1555-1566.

Jong de, J. J. (2014). Seeing voices and hearing faces. Multisensory emotion perception in

schizophrenic and non-schizophrenic psychosis patients (Doctoral dissertation, Tilburg

University).

McClure, E. B. (2000). A meta-analytic review of sex differences in facial expression

processing and their development in infants, children, and adolescents. Psychological

bulletin, 126, 424.

Morel, K.R. (1998). Development and preliminary validation of a forced-choice test of

response bias for posttraumatic stress disorder. Journal of Personality Assessment, 70,

299–314.

Morel, K. R. (2008). Comparison of the Morel Emotional Numbing Test for posttraumatic

stress disorder to the Word Memory Test in neuropsychological evaluations. The

Clinical Neuropsychologist, 22, 350-362.

(22)

Morel, K. R., & Shepherd, B. E. (2008). Meta-analysis of the Morel Emotional Numbing Test

for PTSD: Comment on Singh, Avasthi, and Grover. German Journal of

Psychiatry, 11, 128-131.

Olde-Dubbelink, L (2014). The MENT as a performance validity test for autism spectrum

disorder [masterthese]. Ongepubliceerd manuscript, Universiteit van Amsterdam,

Geesteswetenschappen.

Osimani, A., Alon, A., Berger, A., & Abarbanel, J. M. (1997). Use of the Stroop phenomenon

as a diagnostic tool for malingering. Journal of Neurology, Neurosurgery &

Psychiatry, 62, 617-621.

Rubinow, D. R., & Post, R. M. (1992). Impaired recognition of affect in facial expression in

depressed patients. Biological psychiatry, 31, 947-953.

Saan, R. J. & Deelman, B. G. (1986). De 15-woordentest A en B (een voorlopige

handleiding). Groningen: Afdeling Neuropsychologie, AZG.

Schmand, B., & Ponds, R. (2003). Malingeren: Simuleren en aggraveren. In: Deelman, B.,

Eling, P., de Haan, E. & van Zomeren, E. (red.), Klinische neuropsychologie

(426- 436). Amsterdam: Boom.

Stone, V. E., Baron-Cohen, S. & Knight, R. T. (1998). Frontal lobe contributions to theory of

mind. Journal of Cognitive Neuroscience, 10, 640-656.

Wechsler, D. (1997). Wechsler Memory Scale–Third Edition. San Antonio, TX: The

Psychological Corporation.

Woodbury-Smith, M. R., Robinson, J., Wheelwright, S., & Baron-Cohen, S. (2005).

Screening adults for Asperger syndrome using the AQ: A preliminary study of its

diagnostic validity in clinical practice. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 35(3), 331-335.

Zelst van, W., Beurs de, E., Beekman, A. T. F., Deeg, D. J. H., & Dyck van, R. (2003).

Prevalence and risk factors of posttraumatic stress disorder in older

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[36] de test-hertest betrouwbaarheid van onder andere de gemiddelde snelheid en het NMU tijdens een reiktaak door gezonde proefpersonen waarbij gebruik gemaakt wordt van

In order to design a dashboard where IT and business deliver value and are linked to customer satisfaction, IT-business alignment theory requires maturity.. This section describes

Different dissolution techniques namely open vessel (wet ashing), flux fusion and microwave acid-assisted digestion were investigated by applying different experimental

Pediatric Surgery, University Hospital and Medical Faculty of the Heinrich-Heine-University, Germany, 4 Department of Pulmonology, University Medical Center Groningen,

Andriy, Stef, Dennis, Elena, Marco, Davide, Wouter, Evelien, Vincent, Rivca, Vero, Cecile, Mirjan, Laura, Lara, Mark, Pieter, Alicia, Geralt, Sander, Marnix, Thai, Sebastian,

e.g. economics or ’finance’. Wefollow is curated by the users themselves and incentively provides them so-called promi- nence scores. It was used as gold standard by [5]. From the

Voor mensen met een ASS, die zich relationeel op een andere wijze ontwikkelen en moeilijker met zichzelf in contact komen, zoals uit dit onderzoek naar het godsbeeld bevestigd

Bepaalde (maar niet alle) vormen van psychologisch of gedragswetenschappelijk onderzoek heb- ben zo weinig uit te staan met het terrein of het doel van de geneeskunde, dat de conclusie