Kom over de Brug!
Interkerkelijke inzamelingsacties voor de Derde Wereld
door Stichting Kom over de Brug, 1968-‐1977
S.B.S. Kleinrensink 5879574
Begeleider: dr. P.H. van Dam Tweede lezer: dr. J.C. van Zanten
Masterscriptie Geschiedenis Universiteit van Amsterdam
Inhoudsopgave
Inleiding 1
1. Van publieke invloed naar ontwikkelingshulp 8
2. Een brug naar oecumene 24
3. Wie komt er nog over de brug 43 Conclusie 63 Geraadpleegde bronnen 68 Geraadpleegde literatuur 71
Inleiding
‘Door de kerken overzee [wordt] een beroep op ons gedaan. Omdat de tijd dringt. Wat nu moet gebeuren, mag niet tot morgen worden uitgesteld. Daarom leggen de kerken van Nederland dit beroep van overzee voor aan de christenen van Nederland. En roepen op tot een gezamenlijke krachtsinspanning.’1
In de loop van de jaren zestig gaf de organisatie Zending en Werelddiaconaat aan dat zij niet aan de financiële behoefte van de kerken in de Derde Wereld kon voldoen. De Nederlandse kerken hadden door jarenlange missie-‐ en zendingsactiviteiten nog nauwe banden met kerken in de Derde Wereld. Tijdens de dekolonisatieperiode na de Tweede Wereldoorlog werden deze kerken zelfstandig. De Nederlandse kerken bleven echter wel betrokken en namen een adviserende en ondersteunende rol in.2 In de jaren zestig bleek de behoefte aan
ondersteuning zo hoog dat er een extra impuls in de financiële bijdrage nodig was. Er werd besloten dat er een eenmalige inzamelingsactie zou komen onder leden van de protestantse kerken. Deze kreeg de naam ‘Kom over de Brug’. In maart 1968 werd de actie georganiseerd. Deze duurde een week, waarin er onder andere verschillende documentaires over kerkelijk werk in de Derde Wereld op televisie werden uitgezonden om mensen bewust te maken van de projecten waarvoor geld ingezameld werd. Er werd geld opgehaald voor 140 projecten in Afrika, Azië, Noord-‐ en Zuid-‐Amerika en Europa. Het streefbedrag werd in een week ruim gehaald: de actie werd een ongekend succes. Kom over de Brug zou in eerste instantie eenmalig zijn, maar vanwege het grote succes werd er direct gesproken over herhaling. Hiervoor werd de stichting Kom over de Brug opgericht om meerdere acties te kunnen organiseren. Ondanks kritische geluiden uit de media werden de voorbereidingen voor Kom over de Brug-‐II al hetzelfde jaar gestart. Bij de tweede actie werd ook de katholieke kerk
1 Het Utrechts Archief (UA) – toegang 655 inventarisnummer 1308, ‘Brochure – Wat is Kom over
de Brug 1972’, 20.
2 Th. van den End, ‘Zending vanuit Nederland’, in: Catharijneconvent De heiden moest eraan
betrokken, wat de stichting een oecumenisch karakter gaf. Door de katholieke bijdrage kwam er een zeer grote groep potentiële gevers bij. Dit wierp zijn vruchten af: Kom over de Brug-‐II verdubbelde het succes van 1968. Er werden ook veel meer projecten ingediend bij de stichting. Voor Kom over de Brug-‐II werd een lijst met 744 projecten samengesteld. Na twee grote succesvolle landelijke inspanningen voor de Derde Wereld kon worden verwacht dat de kerken hier een succesformule in handen hadden. Een herhaling van de vorige acties zou daarom logisch lijken, maar opvallend genoeg werd er wel gesproken over Kom over de Brug-‐III maar werd deze uiteindelijk niet gerealiseerd.
In de bestaande historische literatuur is nog weinig aandacht voor de Kom over de Brug-‐acties. Zo wordt in Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis de actie slechts in één zin genoemd: ‘In 1968 werd door een tiental kerken de hulpactie voor derdewereldlanden “Kom over de brug” gehouden, die in enkele dagen 28 miljoen gulden opbracht.’3 In een belangrijk artikel over particuliere
ontwikkelingshulp van Bos en Prince wordt Kom over de Brug slechts in een bijzin genoemd en wordt er inhoudelijk niets over verteld.4 Het is bijzonder dat
er zo weinig bekend is over een stichting die zulk succesvolle landelijke inzamelingsacties organiseerde. De acties gingen gepaard met veel media-‐ aandacht en er was veel animo voor vanuit de Nederlandse bevolking en de participerende kerken. Dit gebeurde in een tijd waarin er in Nederland veel ontwikkelingsorganisaties opkwamen. Wat verklaart dan het succes van de kerken met Kom over de Brug en waarom bleef dit bij slechts twee acties?
Om te beginnen moet worden gekeken naar de drijvende kracht achter de acties: de Nederlandse kerken. Waarom richten deze kerken zich op ontwikkelingshulp in de Derde Wereld? James Kennedy beschrijft dat de protestantse kerk vlak na de Tweede Wereldoorlog voornamelijk gericht was op de Nederlandse maatschappij. Aan het begin van de twintigste eeuw was de rol van de kerk in de civil society flink afgenomen ten opzichte van de negentiende eeuw.5 De civil society beweegt zich tussen de markt, staat en de burger, maar
3 G. Harink, L. Winkeler, ‘De twintigste eeuw’ in: H.J. Selderhuis [red.), Handboek Nederlandse
Kerkgeschiedenis (Kampen 2006), 857.
4 J. Bos, G.H.A Prince, ‘Partners in ontwikkeling: de beginperiode van het (kerkelijke) particuliere
ontwikkelingswerk’, in: J.A. Nekkers, P.A.M. Malcontent, De geschiedenis van vijftig jaar
Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1949-‐1999 (Den Haag 1999), 175.
staat er niet los van.6 Dit houdt in dat men er vrijwillig aan deelneemt, maar er
tegelijkertijd ook altijd toe behoort. Kerkelijke instanties zijn ook van invloed op de civil society, zo laat ook Paul Dekker zien aan de hand van zijn onderzoek naar vrijgevigheid van religieuzen. Zijn onderzoek toont aan dat mensen vanuit een religieuze instelling meer en vaker geld geven aan goede doelen en ontwikkelingshulp dan mensen die van buiten een religieuze traditie komen.7 Hij
betoogt ook dat kerkelijken meer actief zijn in de civil society dan niet-‐ kerkelijken.8 Dit is een interessante uitkomst die wellicht mede kan verklaren
waarom er zo veel geld vanuit kerkelijke instanties voor ontwikkelingshulp werd ingezameld.
Het verlies van publieke functies kan een reden zijn dat de kerken een nieuwe manier zochten om betrokken te zijn in die civil society. Kennedy ziet de kerk ook als publieke instelling die in de civil society doordringt. Dit is volgens hem een onderdeel van de identiteit van de kerk.9 Kennedy haalt de Duitse
bisschop Wolfgang Huber aan die beweert dat de kerk in het maatschappelijke leven doordrongen is en dat ook moet zijn. ‘Volgens Huber en anderen is niet alleen de verkondiging van het evangelie een teken van het publieke karakter van de kerk, maar ook het diaconale werk.’10 Een kerkelijke instantie heeft dus
een speciale rol in de civil society. Zij is zowel lid als geen lid ervan, maar heeft in ieder geval een grote invloed hierop.
In de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw hadden de religieuze instellingen in Nederland echter moeite om hun invloed te blijven uitoefenen. De overheid had veel van de publieke taken van de kerk overgenomen. Om die reden waren er volgens Kennedy tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ‘steeds meer kerkleden die vonden dat de kerk haar maatschappelijke opdracht niet serieus genoeg uitwerkte.’11 De kerk ging zich opnieuw richten op de
Nederlandse maatschappij, ook voor niet-‐kerkleden. Maar toen de Algemene Bijstandswet halverwege de jaren zestig werd aangenomen stopte veel kerkelijk
6 P. Dekker, G. Çelik, I. Creemers (red.), Breekpunt of bindmiddel: religieus engagement in de civil
society (Zoetermeer 2011), 12-‐13.
7 P. Dekker, ‘Kerkelijkheid als bron van maatschappelijk engagement’, in: Dekker, Çelik,
Creemers, Breekpunt of bindmiddel, 34.
8 Dekker, ‘Kerkelijkheid als bron’, 44. 9 Kennedy, Stad op een berg, 23. 10 Ibidem, 24.
liefdadigheidswerk.12 Dit was het moment dat de protestanten zich richtten op
de wereldkerk. Nederlandse protestanten namen een grotere rol in, in de Wereldraad van Kerken en keken buiten de landsgrenzen.
Dat de eerste Kom over de Brug-‐actie voor de Derde Wereld eind jaren zestig werd georganiseerd is niet verrassend. In de jaren zestig was er veel aandacht voor ontwikkelingshulp. De pioniers van de derdewereldbeweging begonnen halverwege de jaren vijftig met het opzetten van hun organisatie. De eerste derdewereldbeweging werd opgezet door de katholieke pater Simon Jelsma in 1954.13 Jelsma organiseerde een groep mensen om zich heen die ‘de
Pleingroep’ genoemd werd, vernoemd naar het Plein in Den Haag waar de bijeenkomsten werden gehouden. Het was een samenkomst van mensen die zich wilden inzetten tegen armoede in derdewereldgebieden. De Pleingroep kreeg veel aandacht en de bijeenkomsten werden druk bezocht. Toch was dit niet genoeg voor Jelsma. Hij streefde naar een nationale organisatie voor ontwikkelingshulp.14 Zijn bijeenkomsten konden zorgen voor bewustwording
van de problematiek in de Derde Wereld en hij preekte over solidariteit. Maar om echt een verandering te bewerkstelligen moest het op grotere schaal worden georganiseerd. Dit werd gerealiseerd in 1956 toen de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand (Novib) werd opgericht. Dit is slechts een van de voorbeelden van ontwikkelingsorganisaties die in de jaren zestig actief waren.
Ook van de kant van de overheid kwam er in de jaren vijftig en zestig aandacht voor de Derde Wereld. Het dekolonisatieproces dat na de Tweede Wereldoorlog in gang gezet was, kwam hard aan in Nederland. Het verlies van Nederlands-‐Indië bracht een aantal moeilijkheden met zich mee. Nederland had haar voormalige glorie verloren en zocht in de jaren vijftig nieuwe manieren om weer mee te tellen op wereldniveau. Esther H. Arens betoogt dat Nederland de ontwikkelingshulp zou aangrijpen om haar invloed in de wereld te behouden, of misschien beter gezegd weer te verkrijgen.15 Na het verliezen van koloniale
macht richtte Nederland zich op economisch onderontwikkelde landen.
12 Ibidem, 82.
13 H. Beerends, M. Broerse, De bewogen beweging, een halve eeuw mondiale solidariteit
(Amsterdam 2004), 29.
14 Beerends, De bewogen beweging, 31.
15 E.H. Arens, ‘Multilateral Institution-‐Building and National Interest – Dutch Development Policy
Nederlandse hulp vanuit de overheid bestond voornamelijk uit het sturen van experts op economisch, landbouwkundig en juridisch gebied.
In 1950 presenteerde de Nederlandse overheid de ‘Nota betreffende de Nederlandse bijdrage aan het programma der Verenigde Naties voor technische hulp aan economisch laag ontwikkelde landen’.16 De doelen die in de nota
werden nagestreefd, waren gericht op het verkleinen van de machts-‐ en economische verschillen tussen verschillende landen en op die manier de internationale spanningen te verminderen. Dit had volgens Arens drie grote bijkomende voordelen voor Nederland, naast de morele superioriteit die het verbeteren van leefsituaties van onderontwikkelde volken met zich meebracht.17
Ten eerste was dit een manier om aan de wereld te tonen welke technische en economische expertise Nederland bezat en kon bieden. Ten tweede was het een manier om de Nederlandse export op gang te brengen. En ten derde bood het wegvallen van de hulp aan onafhankelijk Indonesië een kans om zich op andere gebieden in Azië en Zuid-‐Amerika te richten. Ondanks deze bijkomende voordelen voor Nederland was de regering het er vooral over eens dat het haar taak was om de arme gebieden te ondersteunen en niet om eigen gewin te behalen.
Volgens historici J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent veranderde in de jaren zestig de visie van de Nederlandse regering op ontwikkelingshulp.18 Dit
decennium was al door de VN uitgeroepen tot het ‘Eerste Ontwikkelingsdecennium’ en dat sloeg ook aan in Nederland. Kennedy stelt dat de Nederlandse ontwikkelingshulp in de jaren zestig en zeventig een postkoloniaal project was waarin men een grote speler wilde zijn op wereldniveau.19 Het verleden waarin Nederland teveel op het eigen land en
welvaart had gericht, moest plaatsmaken voor een internationale betrokkenheid voor wereldproblematiek zoals ontwikkelingssamenwerking. In 1962 presenteerde minister Luns (KVP) van Buitenlandse Zaken de ‘Nota over de hulp aan minder ontwikkelde landen’. In deze nota werd niet alleen gepleit voor meer
16 Arens, ‘Multilateral Institution-‐Building’, 458. 17 Ibidem, 459.
18 Nekkers, ‘Inleiding’ 29.
19 J. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig (Amsterdam/Meppel
ontwikkelingshulp vanuit Nederland maar ook voor internationale afspraken over de stabilisatie van de grondstoffenprijzen. Dit laatste zou voorkomen dat de exportopbrengsten van gedekoloniseerde en ontwikkelingslanden zouden dalen door een verslechterde ruilvoet van grondstoffen.20 In de jaren zestig verhoogde
Nederland de bilaterale hulp, wat inhield dat Nederland niet alleen aan een bepaald land ontwikkelingshulp gaf maar hier ook iets voor terug kreeg. De hoogte van de binding werd vastgesteld door het ministerie van Economische Zaken. De binding was het ‘deel van de Nederlandse ontwikkelingshulp dat door de ontvangende landen verplicht in Nederland moest worden besteed.’21 Dit was
een garantie voor het bedrijfsleven om ook te investeren in ontwikkelingshulp. In de jaren zeventig werd het ontwikkelingsbeleid voortgezet door minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk. Hij verhoogde de Nederlandse bijdrage voor ontwikkelingssamenwerking naar 1 procent van het bruto nationaal product.
De vraag was dus: waarom werd Kom over de Brug georganiseerd naast de vele bestaande initiatieven van de overheid en overige ontwikkelingsorganisaties? Om te begrijpen wat Kom over de Brug inhield, wordt gekeken naar de verschillende acties die zij hebben gehouden en waarover nog weinig is geschreven. In het eerste hoofdstuk wordt eerst een overzicht geschetst van de veranderende publieke functie die de protestantse kerk had vanaf halverwege de negentiende eeuw. Dit is belangrijk om een motief te vinden voor de eerste Kom over de Brug-‐actie in 1968. Hierbij wordt eveneens gekeken naar de geschiedenis van eerdere zendings-‐ en missieactiviteiten in de Derde Wereld en naar andere organisaties die zich op dit gebied inzetten. In het tweede hoofdstuk wordt nader ingegaan op de tweede Kom over de Brug-‐actie. De katholieke kerk voegde zich ditmaal bij de participerende kerken. Belangrijk in dit tweede hoofdstuk zijn de beweegredenen van de katholieken om zich ook in te zetten voor ontwikkelingshulp en het effect van de oecumenische samenwerking met de protestanten. Met name de situatie waarin de katholieke kerk zich bevond in de jaren zestig wordt in dit hoofdstuk belicht. Het derde hoofdstuk gaat in op de vraag of een herhaling van de eerste twee succesvolle
20 Nekkers, ‘Inleiding’ 30. 21 Ibidem, 24.
acties gewenst was. Dit wordt afgezet tegen de rol die de overheid in de jaren zeventig ging spelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Wellicht was er door de invloed van de overheid geen derde actie meer nodig, of dachten de kerken daar anders over?
Op basis van het archief van de stichting kunnen de acties worden gereconstrueerd. Dit archief ligt in Het Utrechts Archief en bevat documenten van het bestuur van Kom over de Brug. Deze documenten bevatten notulen van vergaderingen, correspondentie met de participerende kerken en de organisatie van de actieweken. Verder werden de acties in verschillende kranten aangekondigd en besproken. Dit onderzoek is gebaseerd op deze bronnen en de bestaande secundaire literatuur over ontwikkelingshulp en kerkgeschiedenis. Met de succesvolle uitkomsten van Kom over de Brug in gedachten is het opmerkelijk dat er slechts twee acties zijn geweest. Het is verder bijzonder dat de kerken in de roerige jaren zestig nog zo veel mensen konden mobiliseren om geld te geven aan hun actie. Nog opmerkelijker is dat er zo weinig aandacht voor is in de literatuur. Deze focust voornamelijk op het overheidsbeleid in ontwikkelingssamenwerking. Als er al over kerkelijke initiatieven wordt geschreven dan wordt er met name gekeken naar de grote medefinancieringsorganisaties (MFO’s).22 Kom over de Brug werkte hier ook
mee samen maar was zelf geen MFO. Het pretendeert zelf geen stichting voor ontwikkelingssamenwerking te zijn. Het doel van de acties was ‘kerken helpen kerken’, zonder dat er rekening werd gehouden met politieke en sociale structuren in de Derde Wereld. Was dit kerkelijke aspect reden dat Kom over de Brug zo succesvol was? Of was dit juist de reden dat een derde actie werd geannuleerd? In minder dan tien jaar tijd was Kom over de Brug gegroeid van kleine organisatie naar grote speler in ontwikkelingshulp, om vervolgens weer roemloos ten onder te gaan. Wie kwam er over de brug en voor wie was dit een brug te ver?
1. Van publieke invloed naar ontwikkelingshulp
“Vrijdag 22 maart: Studio Vitus, Bussum. Het angstig afwachten van de eerste tellingen wordt een beetje getemperd door het opgewekt gepraat van de gasten: zeventien vertegenwoordigers van overzee. Dokter Hoornweg uit Djokja wisselt ervaringen uit met zijn kollega van Wijnen uit Lambarene. Zuster van Kamp uit Karachi maakt kennis met zuster de Jong uit Semarang. Leger des Heilskapitein Verpoorte uit Zaïre zit aan één tafeltje met dominee van Benthem uit Brazilië, dominee Berg-‐Graaf uit Paramaribo en dominee Budiman uit Djakarta.”23 Op
deze vrijdagavond in 1968 kwam het allemaal samen. Weken, maanden, zelfs jaren van voorbereiding leidden tot die beslissende vrijdag waarop Nederland getuige was van een grote succesvolle inzamelingsactie voor de Derde Wereld. De actie kreeg de naam Kom over de Brug. Achteraf wist niemand meer wie die naam precies had bedacht. In een persconferentie werd verteld dat de actie bedoeld was om ‘een brug te slaan tussen onze mogelijkheden en de hunne’.24 De
goed opgezette actie leverde een geldbedrag op van ruim 28 miljoen gulden. Dit astronomische bedrag ging alle verwachtingen te boven. Hoe kregen de organen van de protestantse kerk het voor elkaar om zo’n succesvolle actie op te zetten? En belangrijker nog: waarom werd deze actie opgezet?
Kom over de Brug was een actie die door en voor kerken werd georganiseerd. Het was een initiatief van de protestantse organisatie Zending en Werelddiaconaat om kerken in de Derde Wereld te steunen. De protestantse kerk hield zich al tientallen jaren bezig met zending, en dan met name in de Nederlandse koloniën. Maar voor het eerst werd door de kerken op landelijke schaal een inzamelingsactie georganiseerd. Dat de eerste actie werd gehouden in het voorjaar van 1968 lijkt niet geheel toevallig. Uitgerekend dit jaar lijkt het ‘wonderjaar’ van de ontwikkelingssamenwerking te zijn geweest. In datzelfde jaar werden namelijk ook andere ontwikkelingsorganisaties opgericht zoals Hivos en stichting XminY. Daarnaast was de Pleingroep, opgericht in 1956, nog altijd actief en werd hieruit Novib opgericht. De overheid mengde zich al
23 UA 655, inv.nr. 1308 Brochure ‘Wat was Kom over de brug 1968’, 10. 24 ‘Wat was Kom over de brug 1968’, 2.
enigszins in kerkelijk ontwikkelingshulp door de religieus onderlegde MFO’s te subsidiëren. Waarom mengden de kerken zich ook zelf in dit werkveld?
Om hier een antwoord op te vinden wordt in dit hoofdstuk eerst gekeken naar de rol van de kerk in de maatschappij. Hiervoor wordt een kleine stap terug genomen in de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw. De kerk verzorgde een publieke functie in het onderwijs en de armenzorg. Deze nam geleidelijk af, dus wellicht werd ontwikkelingssamenwerking een manier voor de kerken om op een nieuwe manier invloed te houden. Daarna volgt een overzicht over de inzet van de protestantse kerk in de zending. Na de Tweede Wereldoorlog onderging de zending een transformatie en hier lag de basis van de moderne ontwikkelingssamenwerking. Vervolgens komt een overzicht van andere organisaties die zich op dit gebied inzetten om te zien hoe Kom over de Brug hier tussen paste. Hierna wordt nader in gegaan op de actieweek in maart 1968 om te bekijken wat deze inhield, waarin zij zich onderscheidde en hoe de actie werd uitgevoerd.
Publieke invloed in de 19e eeuw
De protestantse kerken hadden het moeilijk in Nederland in de twintigste eeuw. Zij verloren steeds meer aanzien, zelfstandigheid en publieke functies in de maatschappij. Dit proces werd al aan het begin van de negentiende eeuw in gang gezet. In de nieuwe grondwet van 1815 werd de kerk gescheiden van de staat.25
Koning Willem I streefde naar een ‘verlichte, liberale staat, waar eenheid, gematigdheid, harmonie en deugdzaamheid zou heersen’.26 De nieuwe koers van
de Nederlandse staat moest drijven op onderwijs en armenzorg wat tot die tijd voornamelijk door de kerken werd verzorgd. Willem I zag de armenzorg als taak van de overheid en wilde dat deze geen religieus doel diende, slechts het doel van de welvaart van de staat. Harink en Winkeler stellen terecht dat het een paradox was dat ‘de bemoeienis van de staat met de kerk in Nederland nooit zo groot was als in de eerste decennia van de invoering van de scheiding van kerk en staat.’27 Door deze inmenging leek op den duur een nieuw beleid
25 G. Harink, L. Winkeler, ‘De negentiende eeuw’, in: H.J. Selderhuis (red.), Handboek Nederlandse
Kerkgeschiedenis (Kampen 2006), 602.
26 Harink, ‘De negentiende eeuw’, 606. 27 Ibidem, 614.
onontkoombaar. Onder Willem II verloren de kerken in de nieuwe grondwet van Thorbecke in 1848 hun publieke karakter en werden zij private instellingen.28
Kennedy laat in zijn boek zien dat de protestantse kerk in Nederland vanaf het midden van de negentiende eeuw tot eind twintigste eeuw een steeds veranderende publieke rol heeft vervuld. Deze rol wijzigde van een vanzelfsprekende aanwezigheid van de kerk in de maatschappij tot een aparte instantie die als voornaamste taak had om de samenleving van morele en geestelijke adviezen te voorzien.29 Later werd de kerk gezien als kritische
tegenhanger en controleur van de samenleving en overheid, om vervolgens slechts een op zichzelf staande organisatie te zijn met een cultureel kapitaal. Aan deze vier publieke rollen die Kennedy beschrijft valt af te lezen dat de kerk een steeds minder vanzelfsprekend onderdeel van de samenleving werd en een manier zocht om relevant te blijven in het maatschappelijk leven. Maar juist door deze veranderende publieke rol kreeg de kerk ook kansen om zichzelf te ontwikkelen. Christenen die uit eigen initiatief vanuit de kerk organisaties oprichtten, zorgden ervoor dat de kerk betrokken bleef bij de maatschappij. Toch hield dit het proces niet tegen dat de kerk van gevestigde orde veranderde in een ‘vrijwilligersvereniging in dienst van de samenleving’.30
De kerk speelde in de negentiende eeuw nog een grote rol in de armenzorg en hield op deze manier een publieke functie in stand. Om deze reden vonden veel parlementariërs het lastig, ondanks de loskoppeling van kerk en staat, om de band die zij nog voelden met de kerk niet uit te drukken in financiële steun. De kerken wilden deze zorg niet loslaten omdat dit hun beste mogelijkheid was om op een zelfstandige manier hun eigen leden te helpen en te controleren. ‘Bovendien,’ zo schrijft Kennedy, ‘wilden zij hun materiële hulp niet loskoppelen van geestelijke hulp, want zij waren er (evenals veel liberalen) van overtuigd dat armoede grotendeels te wijten was aan een gebrek aan beschaving of aan zedelijke verwildering.’31 Voor de kerken was armenzorg de beste manier
om hun invloed te behouden, dus kozen zij er eind jaren veertig van de negentiende eeuw voor om ook de ongedoopte kinderen van hervormde ouders
28 Kennedy, Stad op een berg, 40. 29 Ibidem, 41.
30 Ibidem, 42. 31 Ibidem, 45-‐46.
op te nemen als lid. Zo probeerden zij meer mensen voor de kerk te winnen of te behouden.32
Een andere manier van de kerken om hun invloed te behouden op de maatschappij was hun rol in het onderwijs. Van oudsher waren kerken en kloosters centra van geleerdheid en onderwijs. De antirevolutionair Guillaume Groen van Prinsterer pleitte voor een grote rol van het protestantisme in het publieke leven. De Hervormde Kerk moest aan de basis staan van het confessionele karakter van de staat en zijn instellingen zoals scholen. Zo wilde hij een openbare school per gezindte, een kwestie die pas beslecht zou worden tijdens de Pacificatie van 1917.
Missie en zending
De basis van kerkelijk ontwikkelingshulp zoals van Kom over de Brug lag bij het werk van missionarissen en zendelingen die in de zeventiende eeuw vanuit de Nederlandse kerken naar de koloniën trokken. Het contact dat de missionarissen en zendelingen in de twintigste eeuw nog hadden met de lokale kerken werd gebruikt voor de projecten die Kom over de Brug financierde. De katholieke missionarissen stonden onder het gezag van het Vaticaan en voor hen bepaalden de katholieke kerkleiders naar welke gebieden ze werden uitgezonden. De hervormde Nederlandse zendelingen werden voornamelijk naar de Nederlandse koloniën gestuurd. In Nederlands-‐Indië troffen de zendelingen inheemse christenen aan die al eerder door de Portugezen waren bekeerd. In de zeventiende en achttiende eeuw was het de taak van de Nederlandse zendelingen om hen protestants-‐christelijk te maken.33
Men richtte zich niet zozeer op uitbreiding van het aantal christenen in de kolonie. Dit is te verklaren door de afzijdige houding van de VOC die meer op handel dan op de zending gericht was dan de Spanjaarden en Portugezen. Met de Ethische Politiek en de daaraan gekoppelde Ethische Theologie werd er eind negentiende eeuw meer gekeken naar de ontwikkeling van de inheemse bevolking. Zelfstandige kerken werden echter nog niet opgericht, de Nederlanders zagen de Indiërs als leerlingen en een eigen controle over de kerk
32 Harink, ‘De negentiende eeuw’, 672. 33 Van den End, ‘Zending vanuit Nederland’ 8.
was nog een stap te ver.34 Hier waren zij nog niet ‘rijp’ genoeg voor. In 1923
werd besloten dat de inheemse christenen hun tradities, gewoonten en leefregels, de adat, vrij mochten beoefenen naast het christendom. Alleen religieuze tradities, die te maken zouden hebben met het aanbidden van een andere god, werden verboden.35
Publieke rol in de twintigste eeuw
In Nederland had de protestantse kerk aan het begin van de twintigste eeuw te maken met afname van functies. De overheid nam veel van haar financiële taken over, met name de armenzorg en het onderwijs. Antirevolutionair leider Abraham Kuyper was hier niet rouwig om, hij zag graag dat de protestantse kerk zich met louter religieuze zaken bezighield.36 Dit proces zorgde er voor dat de
kerk zich steeds meer op de eigen leden richtte en een introverte houding kreeg. Veel kerkleden vonden dat de kerk haar maatschappelijke functie niet meer serieus nam. Wat wel toenam was het stichten van buitenkerkelijke organisaties en verenigingen. Christenen hadden de kerk niet meer nodig om hun christelijke waarden uit te dragen in de maatschappij.37 Dit kan een van de redenen zijn dat
de Kom over de Brug-‐acties in de jaren zestig werden georganiseerd als een samenwerking van de kerken om zo hun leden tijdens de actie te betrekken bij de kerk. De kerken richtten zich op de geregistreerde leden en op die manier konden zij een grote achterban bereiken.
De Tweede Wereldoorlog was een omslagpunt in de publieke rol van de kerk. De afzijdige houding van het begin van de eeuw werd al tijdens de oorlog afgeschud. Kerken ontwikkelden tijdens en na de oorlog diaconale programma’s voor hulpbehoevende mensen buiten de kerk, om zo hun maatschappelijke betrokkenheid opnieuw te tonen. De kerken gingen zelfs een stap verder. Al in de oorlog had de Hervormde Kerk zich uitgeroepen als ‘Christus-‐belijdende volkskerk’ met een toewijding aan het gehele Nederlandse volk en samenleving.38 Daarnaast gingen de kerken zich steeds meer uitspreken over
34 Ibidem, 14. 35 Ibidem, 15.
36 Kennedy, Stad op een berg, 52. 37 Ibidem, 49.
politieke en sociale kwesties. Het gevoel dat zij hadden gefaald tijdens de Tweede Wereldoorlog zorgde ervoor dat de kerken zich niet meer stil hielden. Zij waren niet langer toeschouwer en namen actief standpunten in.39 Ondanks deze
actieve houding, lukte het de Nederlandse kerken niet om hun publieke invloed vast te houden in de jaren zestig en zeventig. Kennedy verwoordde het als volgt: ‘Door de toename van de mobiliteit en de welvaart stonden consumentisme, individuele keuzevrijheid en religieus pluralisme hoog in het vaandel van de inwoners, waardoor de invloed van de kerk op haar leden en op de samenleving verminderde.’40 In Nederland zag de kerk haar invloed in de maatschappij steeds
meer afnemen. De volgende stap voor de protestantse kerken was daarom om zich meer op de christelijke gemeenschap in het buitenland en het werelddiaconaat te richten.
Protestantisme in de wereldkerk
In de decennia na de Tweede Wereldoorlog kwam de dekolonisatie op gang. Dit had grote gevolgen voor de manier waarop er door Nederlandse kerken naar zending en missie werd gekeken, alsmede naar ontwikkelingswerk in het algemeen. Voor Nederland hield dit in dat het lang gekoesterde Nederlands-‐Indië zich ging afzetten tegen de koloniale overheerser en een eigen bestuur wilde invoeren. In de Nederlands-‐Indische kerken was dit proces al voor de oorlog begonnen, een aantal kerken op Java werd in de jaren dertig zelfstandig. Van den End beschrijft dat na de oorlog deze ontwikkeling werd voortgezet en in een periode van twintig jaar werden alle Indische kerken zelfstandig.41 Dit zorgde
voor een omslag in de rol van de zendelingen. Zij werden adviseurs van de kerken en op termijn alleen nog gevraagd om speciale taken te vervullen als docent theologie of studentenpredikant.42 Zendingswerk vanuit Nederland werd
alleen nog in samenwerking gedaan met de Indonesische kerken en vanaf de jaren vijftig met het werelddiaconaat. Bovenstaand proces van samenwerking lijkt echter alleen van toepassing in het geval van Indonesië. Juist in de jaren zestig en zeventig kwam er opnieuw een enorme golf aan zending-‐ en
39 Ibidem, 59. 40 Ibidem, 61.
41 Van den End, ‘Zending vanuit Nederland’, 17. 42 Ibidem, 17.
missiewerk op gang, al werd dit uiteindelijk meer als ontwikkelingshulp beschouwd.
Het werelddiaconaat werd geleid door de protestants-‐oecumenische Wereldraad van Kerken die in 1948 was opgericht. De eerste secretaris-‐generaal van de raad was de Nederlander Willem Visser ’t Hooft. De Wereldraad is ook vandaag de dag nog actief en behalve de katholieke kerk zijn vrijwel alle varianten van de christelijke kerk erin vertegenwoordigd: bijvoorbeeld lutheranen, doopsgezinden en oosters-‐orthodoxe kerken. De katholieke kerk werkt echter wel samen met de raad, maar was al een zelfstandige mondiale organisatie op zich. Het hoogtepunt van de samenwerking in de Wereldraad werd bereikt tijdens de algemene vergadering, Assemblée, in 1961 in New Delhi.43 De Wereldraad was gericht op eenheid binnen het christendom en met
name in het zo verscheurde protestantisme. Kennedy stelt dat de raad op dat moment het meest leek op een religieuze tegenhanger van de Verenigde Naties, waar zij ook hun inspiratie vandaan haalden.44 In de jaren vijftig en zestig
richtten de Nederlandse protestanten hun blik dus steeds meer naar buiten. Nederlanders wilden hun ‘solidariteit tonen met arme mensen in heel de wereld’.45 Dit speelde ook door in de politiek, waarover meer in het derde
hoofdstuk.
Buitenkerkelijke initiatieven
Kom over de Brug was niet de enige organisatie in het speelveld van ontwikkelingshulp. Zoals hierboven besproken, kwam in de jaren vijftig en zestig een aantal buitenkerkelijke organisaties op. De pioniers van de Derdewereldbeweging werkten vanuit een christelijke overtuiging maar wel buiten de kerk om. In 1954 was de Pleingroep opgericht onder leiding van pater Simon Jelsma. De naam Plein stond symbool voor een plek waar mensen samen konden komen, en er werd voor de eerste bijeenkomst dan ook gekozen voor het Plein in Den Haag.46 Piet Reckman, een van de eerste aanwezigen van de
43 J. Kennedy, ‘Protestant Ecclestial Internationals’, in: V. Viaene, A. Green, Religious Internationals
in the modern world (Amsterdam 2012), 293.
44 Kennedy, ‘Protestant Ecclesiastical’, 293. 45 Kennedy, Stad op een berg, 83.
Pleingroep, vertelde aan Beerends en Broerse over de gedachte achter het initiatief. Hij vertelde: ‘We gingen heel sterk uit van de christelijke inspiratiebronnen. We zitten samen aan tafel in deze wereld. Aan de ene kant van de tafel heeft men wel te eten, maar aan de andere kant niet. Het ging om solidariteit, maar dan in de oorspronkelijke christelijke betekenis.’47 Ondanks de
christelijke inslag, was de Pleingroep geen kerkelijke organisatie. Het ging de groep niet om de bekering van volken in de Derde Wereld. Het ging hen om bewustwording van het ontwikkelingsvraagstuk. Pater Jelsma hoopte met preken en bijeenkomsten het Nederlandse volk bewust te maken van de problemen overzee.48
Uit deze beweging ontstond in 1956 de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand (Novib). Pater Jelsma werkte twee jaar samen met de protestantste dominee Hugenholtz om een brede Nederlandse ontwikkelingsorganisatie op te richten. De dominee was geïnspireerd door de ontwikkelingshulp die andere Europese landen al verleenden aan India, Pakistan en Ethiopië.49 Jelsma had een duidelijk beeld voor ogen wat hij met de nieuwe
organisatie wilde bereiken: ‘Meteen vanaf de oprichting hadden we drie doelstellingen,’ zo citeert Beerends, ‘In de eerste plaats op ruime schaal voorlichting geven aan het Nederlandse volk. Verder het creëren van politiek draagvlak om een grote bijdrage van de overheid voor ontwikkelingshulp te bewerkstellingen. En tot slot het voeren van financiële acties onder het publiek.’50 Wat voor hen voorop stond, was niet het ontwikkelingsprobleem
alleen financieel aanpakken, maar er moest vanuit het Nederlandse volk een beweging komen die, samen met de overheid, tegen de problemen in de Derde Wereld zouden strijden. Dit kwam ook terug in de Kom over de Brug-‐acties. Een belangrijk onderdeel van de actie was de ‘mentaliteitsverandering’ van de Nederlandse bevolking. Dit hield in dat de Nederlandse bevolking zich bewust werd van hun rijkdom en vanuit die gedachte hun rijkdom en kennis moest delen met de armere bevolking in de wereld.
47 Ibidem, 30-‐31. 48 Ibidem, 31. 49 Ibidem. 50 Ibidem, 32.
De Novib was niet de enige organisatie die het Nederlandse volk wilde betrekken bij hun strijd. De organisatie XminY, opgericht in 1968, hetzelfde jaar als de eerste Kom over de Brug-‐actie, dreef op maatschappelijke participatie. Het idee achter XminY was dat deelnemers aan de actie vrijwillig een deel van hun salaris stortten naar de overheid. Dit stond bekend als de self-‐tax movement en was een internationale beweging.51 Het bedrag dat gestort werd, was gebaseerd
op het verschil tussen het percentage van het BNP dat de overheid aan ontwikkelingshulp zou besteden (de X) en het werkelijk percentage dat besteed werd (de Y). De oproep tot zelfbelasting kwam vanuit de Wereldraad van Kerken.52 Zij riepen christenen op om solidariteit te tonen met de Derde Wereld.
De uitvoering in Nederland werd geleid door Novib. Het geld dat hierdoor binnenkwam werd voor de helft gestort naar het Capital Development Fund van de VN en de andere helft ging rechtstreeks naar projecten in de Derde Wereld.53
De actie had in 1968 zo’n 3000 leden.
Humanistische ontwikkelingshulp
Een belangrijke ontwikkelingsorganisatie die niet betrokken was bij de kerk was de humanistische stichting Hivos. Deze werd in hetzelfde jaar gesticht als de eerste Kom over de Brug-‐actie. Jan van Praag, oprichter van het Humanistisch Verbond, was in de jaren vijftig en zestig bezig om van het humanisme een maatschappelijke beweging te maken.54 De beweging moest een tegenhanger
worden van de kerken die nog een sterke maatschappelijke invloed hadden, en haar buitenkerkelijke organisaties. Wat de humanistische grondslag inhield, was ten tijde van de oprichting ook nog niet helemaal vastgelegd.55 Het bleef een punt
van debat. Wat hen samen bracht was de afkeer van de kerkelijke invloed op het maatschappelijke leven.
51 B. van Bilsen, De maatschappelijke verankering van een sociale beweging, (Amsterdam 2012)
45.
52 ‘Geschiedenis’ op de website van XminY: https://www.xminy.nl/over-‐ons/, gezien op 18-‐2-‐
2014.
53 ‘Geschiedenis’ op de website van XminY: https://www.xminy.nl/over-‐ons/, gezien op 18-‐2-‐
2014.
54 F. Bieckman, E. Lammers, Hivos! 1968-‐2008, een onvoltooide geschiedenis van hulp naar
andersglobalisme (Amsterdam 2008), 13.
Het Humanistisch Verbond was voornamelijk op Nederland gericht, maar halverwege de jaren vijftig kwam toch de vraag of men zich niet ook met de medemens in armere gebieden moest bezighouden. Het Humanistisch Verbond besloot echter geen voedseloverschotten te sturen naar gebieden waar hongersnood heerste, zoals in India. Zij zagen hierdoor niet de structurele problemen verdwijnen.56 Dit is een strategie die nog altijd bestaat in Hivos, zij
staan nog steeds bekend om het verstrekken van microkredieten. Het Humanistisch Verbond wees ook een oproep van de Pleingroep af om zich aan te sluiten bij een actie voor voedsel voor India. Een samenwerking met Novib zag het Humanistisch Verbond wel als een goede mogelijkheid om zich aan te sluiten bij een bredere organisatie. Dit verzoek werd echter door Novib afgewezen omdat ‘kerkgenootschappen […] als zodanig niet deelnamen aan de Novib’, wat niet goed viel bij de anti-‐kerkelijke humanisten.57
Het eerste humanistische ontwikkelingsproject ging van start in 1964. Het was een actie voor de provincie Bihar in Noordoost-‐India om de bevolking op te leiden in ‘moderne landbouw-‐ en mechanische technieken en ze zo in staat te stellen zichzelf te bedruipen.’58 De idealen van de humanisten waren duidelijk:
geen ontwikkelingshulp maar ontwikkelingssamenwerking. Onder leiding van Max Knap en voorzitter van het Humanistisch Verbond Van Praag werd in 1968 de stichting Hivos opgericht: Humanistisch Instituut voor Ontwikkelingssamenwerking.59 De humanisten deden dus ook officieel mee in
het eerste ontwikkelingsdecennium. Het was alleen nog een kwestie van projecten vinden om zich aan te binden. Opvallend is het verschil tussen deze nieuwe organisatie en de gevestigde kerken. Bij de Nederlandse kerken boden de projecten van kerken in de Derde Wereld zichzelf aan, de humanisten moesten zelf op zoek naar projecten. De eerste directeur van Hivos was Robert Sorgedrager. Hij had destijds geen idee hoe hij het moest aanpakken. Hij vertelde aan Bieckman: ‘Het bestuur had geen duidelijk idee wat er moest gebeuren. Er was geen lijn. Ook geen “humanistische” lijn, want wat was dat nou,
56 Ibidem, 14. 57 Ibidem. 58 Ibidem, 15. 59 Ibidem, 19.