(Net-)Werken op het Werk
Een Onderzoek naar Persoonlijk Gebruik van Sociale Media tijdens WerktijdMasterthesis
Lieke Hoefs
Ingediend ten behoeve van de Masteropleiding Corporate Communication aan de Universiteit van Amsterdam
Juni 2017
INHOUDSOPGAVE
Abstract ……… 2 Inleiding ………... 3 Wetenschappelijke relevantie ……… 4 Maatschappelijke relevantie ……….. 5 Onderzoeksvragen ………. 6 Theoretische achtergrond ………... 6 Hypothese 1 ………. 11 Hypothese 2 ………. 13 Hypothese 3 ………. 14 Hypothese 4 ………. 15 Conceptueel model ……….. 16 Methode ……….. 17 Design en deelnemers ……….. 17 Instrumentatie ……….. 18 Procedure ………. 20 Pre-test ……… 21 Analyses ... 21 Resultaten ……….. 22 Discussie ………. 27Limitaties en ideeën voor toekomstig onderzoek ……… 30
Implicaties ………... 33
Conclusie ………. 34
Verwijzingen ……….. 36
ABSTRACT
Persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd kan worden gezien als een vorm van
cyberloafing, en heeft de potentie organisationele productiviteit te schaden. Dit onderzoek
heeft het bestaan van mogelijke relaties tussen persoonlijke omstandigheden en de mate van
persoonlijk gebruik van sociale media tijdens werktijd bestudeerd. Relaties met vermoeidheid,
werkstress, werkbetrokkenheid, en werkgerelateerd gebruik van sociale media zijn onderzocht
middels online vragenlijsten afgenomen onder Nederlandse werknemers (N= 142). Multipele
hiërarchische regressie-analyses vonden geen steun voor de in dit onderzoek verwachte
relaties. Wel werden significante relaties tussen zowel leeftijd en persoonlijk sociale
mediagebruik, als sociale mediagebruik voor werkdoeleinden en persoonlijk sociale
mediagebruik gevonden. Bevindingen uit dit onderzoek dragen bij aan het begrip over sociale
mediagebruik door werknemers tijdens werktijd, geven inzicht in de invloed van persoonlijke
omstandigheden op het cyberloafing gedrag, en hebben nieuwe ideeën voor vervolgonderzoek
INLEIDING
Persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd is een van de vele uitingsvormen
van ‘cyberloafing’ waarvan andere vormen bijvoorbeeld online winkelen, of het downloaden
van niet-werkgerelateerde zaken op het werk betreffen (Ozler & Polat, 2012). Cyberloafing,
ookwel cyberslacking, persoonlijk internetgebruik of non-work related computing genoemd,
kan worden gedefinieerd als ‘het vrijwillig gebruikmaken van het internet van de organisatie
om tijdens werktijd naar niet-werkgerelateerde websites te gaan voor persoonlijke doelen of
tijdens werktijd de persoonlijke e-mail te checken of te versturen’ (Lim, 2002, p. 677).
Cyberloafing is een groeiend sociaaleconomisch probleem en is iets waar organisaties zich
zorgen over maken omdat het leidt tot verminderde productiviteit en kan leiden tot financiële
verliezen voor de organisatie (Barlow, Bean & Hott, 2003; Glassman, Prosch & Shao, 2015;
Mills, Hu, Beldona & Clay, 2001; Strader, Simpson & Clayton, 2009; Vitak, Crouse &
LaRose, 2011).
Het internet heeft de manier van bedrijfsvoering veranderd en veranderd waar en hoe
het werk wordt uitgevoerd (Lim & Teo, 2005). Aan de ene kant heeft het internet organisaties
veel voordelen gebracht, waaronder snelle communicatie en lagere productiekosten
(Anandarajan, Simmers & Igbaria, 2000; Henle & Blanchard, 2008; Lim, Teo & Loo, 2002).
Aan de andere kant heeft de continue toegang tot het internet werknemers ook een nieuwe
Wetenschappelijke relevantie
Er is veelvuldig onderzoek gedaan naar counterproductive work behavior (CWB) – gedrag dat doelbewust er op gericht is de eigen organisatie of medewerkers van de eigen
organisatie te schaden (Penney & Spector, 2002)–maar minder naar cyberloafing als vorm
van CWB. Het aantal onderzoeken dat zich richt op persoonlijk sociale mediagebruik als
specifieke vorm van cyberloafing is nog meer beperkt, terwijl sociale media in steeds meer
organisaties worden ingezet ten aanzien van werkdoeleinden (Cameron & Webster, 2005;
Leonardi, Huysman & Steinfield, 2013; Nah & Saxton, 2012; Treem & Leonardi, 2012).
Bovendien zijn eerdere studies over deze onderwerpen vaak literair en is minder vaak
empirisch onderzoek hiernaar uitgevoerd. Deze thesis beoogt dan ook een relevante bijdrage
te leveren door het inzichtelijk maken van deze specifieke vorm van cyberloafing alsmede de
omstandigheden die daarop van invloed kunnen zijn.
Deze thesis onderzoekt of er een relatie bestaat tussen specifieke omstandigheden en
de mate van privégebruik van sociale media tijdens werktijd door werknemers. Hiermee kan
dit onderzoek een bijdrage leveren aan de kennis over gebruik van sociale media in
organisaties en de kennis over het effect van deze omstandigheden op individueel niveau van
de werknemer. Vanwege de beperkte hoeveelheid literatuur over persoonlijk sociale
mediagebruik tijdens werktijd, zal bij het benaderen van eerdere literatuur geregeld worden
gekeken naar privé internetgebruik in het algemeen en worden bevindingen hieruit gekoppeld
naar de verwachtingen voor sociale mediagebruik als vorm van persoonlijk internetgebruik in
het bijzonder.
Op basis van eerder onderzoek lijken werkstress, vermoeidheid, en werkbetrokkenheid
in verbinding te staan met persoonlijk internetgebruik in het algemeen(Henle & Blanchard,
2008; Liberman, Seidman, McKenna & Buffardi, 2011; RuningSawitri, 2012; Ugrin, Pearson
bovengenoemde omstandigheden ook in verbinding staan met privé sociale mediagebruik als
specifieke vorm van cyberloafing.
Maatschappelijke relevantie
Sociale media worden steeds vaker ingezet in organisaties ten aanzien van interne- en
externe communicatie (Eyrich, Padman & Sweetser, 2008; Holland, Cooper & Hecker, 2016;
Macnamara & Zerfass, 2012; Mangold & Faulds, 2009; Treem & Leonardi, 2012; Veil,
Buehner & Palenchar, 2011; Waters, Burnett, Lamm & Lucas, 2009). Het gebruik van sociale
media voor bedrijfsvoering, maakt deze media voor werknemers makkelijker toegankelijk
tijdens werktijd. Deze verhoogde toegankelijkheid kan ook het privégebruik van sociale
media verhogen. Daarnaast beschikken werknemers op dit moment in veel gevallen over
individuele apparatuur waarop sociale media te allen tijde tot hun beschikking staat. Dit
privégebruik van sociale media kan net als cyberloafing leiden tot verlies van productiviteit en
daarmee tot financiële verliezen voor de organisatie (Garrett & Danziger, 2008;
Gunnlaugsdottir, 2015; Lim, 2002; Ozler & Polat, 2012). Daarom is het vanbelang hier
onderzoek naar te doen.
Dit thesis-onderzoek probeert uit te vinden of de drempel om sociale media voor
persoonlijke doeleinden te gebruiken tijdens werk lager wordt wanneer ook gebruik wordt
gemaakt van sociale media voor werkgerelateerde doeleinden. Door de kennis hierover voor
organisaties inzichtelijk te maken, kan een betere keuze worden gemaakt ten aanzien van de
regulering van het gebruik van sociale media binnen de organisatie. Ook probeert deze thesis
inzicht te geven in een mogelijk effect van bepaalde omstandigheden op werknemersniveau
op het persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd. Deze kennis kan hierna worden
consequenties daarvan. Dit zal vervolgens een positief effect kunnen hebben op de
productiviteit van de Nederlandse werknemer.
De onderzoeksvragen voor dit onderzoek luiden als volgt:
OZ 1: Kunnen de omstandigheden vermoeidheid, werkstress, en werkbetrokkenheid
persoonlijk sociale mediagebruik door werknemers tijdens werktijd voorspellen?
OZ 2: Zijn de relaties tussen deze omstandigheden en persoonlijk sociale mediagebruik
anders voor werknemers die gebruikmaken van sociale media voor werkgerelateerde doeleinden tijdens werktijd?
In het verloop van deze thesis zal als eerste worden gekeken naar eerdere onderzoeken
omtrent deze onderwerpen, vervolgens zullen de onderzoeksmethoden voor dit onderzoek
worden verduidelijkt, hierna volgt een beschrijving van de resultaten uit het onderzoek en
afsluitend volgt een discussie waarin de belangrijkste bevindingen worden herhaald, de
limitaties van dit onderzoek worden gegeven, en vooruit wordt gekeken naar toekomstig
vervolgonderzoek.
THEORETISCHE ACHTERGROND
Cyberloafing
Cyberloafing is een van de belangrijkste afleidingen op het werk (Malachowski, in
Henle & Blanchard, 2008). Dit blijkt uit onderzoek van Malachowski en Simonini (2006)
waar werd gevonden dat werknemers 1,86 uur per werkdag verkwisten, waarvan persoonlijk
internetgebruik de grootste afleiding op het werk bleek. De totale kosten van tijdverspilling op
het werk door werknemers wordt geschat op biljoenen dollars per jaar (Barlow et al., 2003;
werknemers zich schuldig maakt aan persoonlijk internetgebruik (Garrett & Danziger, 2008;
Ugrin & Pearson, 2013), en dat werknemers uit de VS een uur per dag hieraan kwijt zijn
(Vitak et al., 2011).
Werknemers zien hun cyberloafing gedrag zelf niet altijd als zijnde problematisch of
verkeerd (Ahmad & Jamaluddin, 2009; Anandarajan, Simmers & D’Ovidio, 2011; Carmeli,
2006; Lim, 2002; Strader et al., 2009)en dit maakt het een lastig te bestrijden probleem. Zo
wordt door werknemers vaak gedacht dat een paar minuten voor persoonlijke redenen het
internet gebruiken over het totaal bekeken weinig kwaad kan (Lim, 2002; Lim & Teo, 2005).
Echter kunnen deze korte momenten uiteindelijk optellen tot uren van gemiste werktijd en
daardoor een groter probleem voor de organisatie vormen (Lim, 2002). Verderblijken
werknemers geregeld van mening dat dit afwijkende werkgedrag al ruim gecompenseerd
wordt door ook regelmatig in privétijd met werkgerelateerde zaken bezig te zijn (Lim & Teo,
2005). Bovendien wordt het eigen cyberloafing gedrag acceptabel gevonden omdat anderen
binnen de organisatie hetzelfde gedrag zouden vertonen (Lim & Teo, 2005).
Ondanks enkele positieve effecten welke in eerdere studies worden geschetst, zoals
een positief effect op de emoties van de werknemer (Lim & Chen, 2012), verhoogde
innovativiteit op het werk (Derin & Gökçe, 2016), en het kunnen voorzien in een korte
informele pauze die vervolgens de concentratie en productiviteit weer verhoogt (Coker,
2013), heeft persoonlijk internetgebruik van werknemers tijdens werktijd overwegend
negatieve uitkomsten. Een belangrijke consequentie is een negatief effect op productiviteit
(Barlow et al., 2003; Bock & Ho, 2009; Bortolani & Favretto, 2009; Gunnlaugsdottir, 2015;
Ivarsson & Larsson, 2011; Mills et al., 2001;Ozler & Polat, 2012; Sipior & Ward, 2002;
Ugrin et al., 2008). Dertig tot veertig procent van de productiviteit van werknemers blijkt
namelijk verloren te gaan door internetten voor persoonlijke doeleinden (Verton, in Lim &
Naast het effect op de productiviteit, kan persoonlijk internetgebruik tijdens werktijd
ook vertraging van het bedrijfsnetwerk, het kwetsbaar maken voor virussen, en belastering
van de organisatie wegens verkeerde online activiteiten die onder het bedrijfsnetwerk
gebeuren, tot gevolg hebben (Lim & Teo, 2005; Mills et al., 2001).
Het uitvoeren van cyberloafing gedrag door werknemers is, in tegenstelling tot andere
vormen van verzuim zoals privé-telefoneren, langere pauzes nemen, of staan praten bij de
koffie-automaat, voor de werkgever minder goed zichtbaar. Werknemers die zich aan
cyberloafing schuldig maken kunnen namelijk de schijn ophouden hard aan het werk te zijn
door op hun werkplek te blijven zitten, maar kunnen ondertussen voor persoonlijke
doeleinden aan het internetten zijn (Bortolani & Favretto, 2009; Lim & Teo, 2005).
Sociale mediagebruik is op dit moment een veelgebruikte populaire vorm van
internetgebruik. Om deze reden wordt persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd in dit
onderzoek gezien als vorm van cyberloafing. Op basis daarvan wordt verwacht dat de
gevolgen die uit eerdere studies met betrekking tot cyberloafing naar voren zijn gekomen, ook
zullen gelden voor persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd als een onderdeel van
cyberloafing.
Sociale media
Sociale media zijn sinds hun opkomst erg populair en niet meer weg te denken uit het
dagelijks leven. Sociale media zijn online applicaties die door consumenten gegenereerde
inhoud bevatten (Xiang & Gretzel, 2010, p. 180). De populariteit van sociale netwerksites
maakt dat veel bedrijven investeren in het creëren, kopen en adverteren via sociale
netwerksites (Boyd & Ellison, 2008). Toch zijn er ook bedrijven die toegang tot deze websites
voor hun medewerkers blokkeren (Boyd & Ellison, 2008). Wanneer geen sprake is van
toegankelijk. Veel bedrijven zijn voor de dagelijkse gang van zaken afhankelijk van
computers, waardoor medewerkers eenvoudigweg in staat zijn internet of sociale netwerksites
te gebruiken tijdens werktijd. Daarnaast, beschikt ongeveer 86 procent van alle Nederlanders
boven de 12 over een smartphone (Wijkman van Aalst, 2016) waardoor via apps
verschillende sociale media toegankelijk zijn.
Eerder werd in een onderzoek in IJsland gevonden dat 49% van de werknemers met
toegang tot het internet tijdens werktijd, weleens sociale media gebruikte voor
niet-werkgerelateerde zaken (Gunnlaugsdottir, 2015). De tijd die per week om deze redenen aan
sociale media werd besteed, varieerde van minder dan een halfuur per week tot meer dan 4
uur per week. Uit een ander onderzoek, bleek 80 procent van de deelnemers die over sociale
media-accountsbeschikten, deze accounts te gebruiken tijdens werktijd (Del Bosque, 2013).
Gelet op de toenemende populariteit van sociale media mag verwacht worden dat gebruik
hiervan, dus ook privégebruik, tijdens werktijd nog zal toenemen.
In deze thesis wordt privé sociale mediagebruik gedefinieerd als het gebruik van
online sociale netwerksites of –applicaties door werknemers tijdens werktijd, niet met het
beoogde doel bij te dragen aan de werkzaamheden behorend bij de functie van de werknemer.
Hierbij ligt in dit onderzoek de focus op de sociale media Facebook, Instagram, LinkedIn,
Youtube, Pinterest/Welke, Twitter en Snapchat, gezien dit momenteel de meest gebruikte
sociale netwerksites in Nederland zijn (Newcom, 2017).
Vermoeidheid
Het werk, het gezinsleven en eventueel onbetaald werk of andere bezigheden eisen
veel tijd van een individu op. De tijd die aan deze activiteiten wordt besteed gaat vaak ten
koste van de slaaptijd van het individu (Barnes, Wagner & Ghumman, 2012; Chatzitheochari
maar leidt ook op zichzelf tot mentale vermoeidheid tijdens werk (Åkerstedt et al., 2004). In
ander onderzoek bleek de helft van het cyberloafing gedrag van werknemers verklaard te
kunnen worden door de kwaliteit en hoeveelheid slaap van deze werknemers (Wagner, Lim,
Barnes & Ferris, 2012).
De invloed van slaapgebrek werd ook onderstreept door studies over zelfregulatie.
Zelfregulatie is een menselijke eigenschap welke gaat over het kunnen reguleren van invloed,
gedrag en gedachten ten aanzien van het behalen van doelen (Gottfredson & Hirschi, in
Restubog et al., 2011). Zelfregulatie maakt dat individuen hun gedrag aan kunnen passen aan
de omgeving of aan zelfgestelde doelen, en is tegelijkertijd de basis voor het uitvoeren van
sociaal wenselijk gedrag (Baumeister & Vohs, 2007). Op het werk zou sociaal wenselijk
gedrag vertonen zich kunnen uiten in het zijn van een productieve werknemer. Zelfregulatie is
geen onuitputtelijke eigenschap, het uitoefenen van zelfregulatie op één moment vermindert
de hoeveelheid zelfregulatie welke nog beschikbaar is voor andere momenten en daarmee kan
een individu dus maar een bepaald aantal verleidingen op een dag weerstaan (Baumeister &
Heatherton, 1996; Baumeister, Bratslavsky, Muraven & Tice, 1998; Restubog et al., 2011;
Vohs & Heatherton, 2000). Lage zelfregulatie kan individuen kwetsbaar maken voor het
uitvoeren van contraproductief gedrag, zoals cyberloafing (Restubog et al., 2011; Ugrin et al.,
2008).Vermoeidheid kan, evenals andere situationele aspecten, zelfregulatie verminderen
(Baumeister & Heatherton, 1996; Muraven, Tice & Baumeister, 1998) en daarmee het
persoonlijk mediagebruik vergroten.
Ook lijken vermoeidheid en burnout-aspecten welke werknemers kunnen ervaren, op
zichzelf met contraproductief gedrag op het werk gerelateerd te zijn (Bolton, Harvey,
Daarnaast bleken werknemers met hogere werkgerelateerde vermoeidheid een hogere
neiging tot online gaming, een vorm van cyberloafing, tijdens werktijd te hebben (Reinecke,
2009).
Op basis van bovenstaande valt daarom het volgende te verwachten.
H1: Vermoeidheid is positief gerelateerd aan persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd 1
Werkstress
Tijdens een werkdag worden er veel dingen gevraagd van een werknemer. Een groot
deel van de werknemers ervaart dan ook stress en druk van zijn of haar werk en de
werkomgeving (Ivarsson & Larsson, 2011). Werkstress kan worden gezien als “het gevoel of
bewustzijn van het eigen disfunctioneren van een individu als gevolg van waargenomen
omstandigheden of gebeurtenissen in de werkomgeving” (Parker & DeCotiis, 1983, p. 161).
Er kan op twee manieren worden omgegaan met stressfactoren; op een probleemgerichte
manier of op een emotiegerichte manier (Henle & Blanchard, 2008). Wanneer een individu
een probleemgerichte manier hanteert, richt het zich op de oorzaak van de problemen en
probeert bijvoorbeeld informatie te verkrijgen of naar oplossingen te zoeken (Henle &
Blanchard, 2008). Bij het hanteren van een emotiegerichte manier, richt het individu zich op
de gevoelens ten gevolge van de stress en probeert bijvoorbeeld afstand te nemen van de
stress, te hopen dat er een wonder gebeurt, of de problemen te negeren (Henle & Blanchard,
2008). Een voorbeeld van een emotiegerichte en vermijdende manier om om te gaan met
werkstress is het gebruik van cyberloafing (Henle & Blanchard, 2008).
1
Persoonlijk internetgebruik tijdens werktijd kan worden gebruikt als een manier om
om te gaan met werkstress (Page, 2015). Dat werkstress inderdaad invloed kan hebben op de
mate waarin werknemers cyberloafing gedrag vertonen, wordt ook onderstreept door
onderzoek waarbij gevonden werd dat werknemers meer geneigd waren tot cyberloafing
gedrag wanneer zij rol-ambiguïteit of rol-conflict, twee verschillende onderdelen van
werkstress, ervaarden op werk (Henle & Blanchard, 2008; RuningSawitri, 2012). Hierbij leek
het effect van rol-overbelasting, een andere soort stressfactor, juist een tegengesteld effect te
hebben in die zin dat werknemers die rol-overbelasting ervaarden minder geneigd waren tot
cyberloafing wegens het hoge aantal taken dat zij al te voldoen hadden tijdens hun werk.
Na een situatie van hoge werkdruk is het belangrijk dat werknemers hiervan kunnen
herstellen (Ivarsson & Larsson, 2011). Ivarsson en Larsson (2011) stellen dat persoonlijk
internetgebruik hierbij kan helpen door korte afleiding te bieden en werknemers de
gelegenheid te geven nieuwe energie op te doen na deze werkdruk. Een dergelijke korte
onderbreking zou niet het achterliggende probleem oplossen maar wel kunnen voorzien in de
behoefte aan tijdelijke ontspanning waardoor werknemers een moment van rust ervaren
(Ivarsson & Larsson, 2011). Dat werknemers persoonlijk internetgebruik inderdaad als een
korte onderbreking van het werk en een vorm van stressverlichting gebruiken, is in ander
onderzoek aangetoond (Lim & Chen, 2012; Page, 2015).
Ook is onderzoek uitgevoerd naar de rol van sociale steun bij werkstress
(Viswesvaran, Sanchez & Fisher, 1999). Daarbij is gevonden dat sociale steun stress iets kon
verminderen, maar niet direct actief opgezocht werd bij aanwezigheid van stressfactoren op
het werk (Viswesvaran et al., 1999). Toch blijkt sociale steun te kunnen helpen bij zowel
levensstress als werkstress die door individuen wordt ervaren (Cobb, 1976; LaRocco, House
& French, 1980). Door middel van sociale mediagebruik kan een individu op afstand zijn of
omgeving. Persoonlijk sociale mediagebruik kan hiermee mogelijk twee functies dienen voor
werknemers die werkstress ervaren. Sociale mediagebruik kan deze werknemers voorzien in
de behoefte aan sociale steun op momenten van stress, maar tegelijk ook afleiding bieden ten
aanzien van de ervaren werkstress.
Om deze reden valt het onderstaande te verwachten.
H2: Werkstress is positief gerelateerd aan persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd
Naast de hiervoor beschreven omstandigheden, welke naar verwachting een positieve
relatie met persoonlijk sociale mediagebruik vertonen, bestaan ook omstandigheden met een
mogelijk negatieve relatie met persoonlijk sociale mediagebruik. De verwachting is dat
betrokkenheid van de werknemer bij het werk een beperkende rol kan spelen ten aanzien van
persoonlijk sociale mediagebruik.
Werkbetrokkenheid
Werkbetrokkenheid kan worden gedefinieerd als “de hoogte van de identificatie met-
en de betrokkenheid bij een bepaalde organisatie” (Mowday, Steers & Porter, 1979, p. 226).
Betrokkenheid bestaat uit drie componenten; affectieve betrokkenheid, continuerende
betrokkenheid, en normatieve betrokkenheid (Meyer & Allen, 1991). Hierbij staat affectieve
betrokkenheid voor de emotionele band en de identificatie die de werknemer voelt bij zijn
organisatie, continuerende betrokkenheid staat voor de kosten die gepaard gaan met het
verlaten van de organisatie, normatieve betrokkenheid staat voor het gevoel verplicht te zijn
bij de organisatie te blijven. Werknemers met hoge affectieve betrokkenheid zullen bij hun
organisatie blijven omdat zij dat graag willen, terwijl werknemers met hoge normatieve
blijven (Meyer & Allen, 1991). Werkbetrokkenheid duidt een actieve band tussen de
werknemer en zijn of haar organisatie en dat de werknemer bereid is zichzelf in te zetten voor
het welzijn van de organisatie (Mowday et al., 1979). Daarmee is betrokkenheid een
belangrijk aspect voor het goed functioneren van de werknemer en de organisatie. Daarnaast
zorgt betrokkenheid voor een positiever gevoel bij de werknemer ten aanzien van de eigen
baan en de organisatie, heeft het tot gevolg dat de werknemer graag bij de organisatie wilt
blijven, en zorgt voor verhoogde motivatie(Demir, 2011; Mowday et al., 1979; Steers, 1977).
Uit onderzoek blijkt het persoonlijk internetgebruik tijdens werktijd lager te zijn
wanneer er sprake is van hogere betrokkenheid bij de organisatie (Garrett & Danziger, 2008).
Werknemers die hogere werkbetrokkenheid voelen, hebben eerder het idee dat
niet-werkgerelateerd gedrag niet past bij hun zelfbeeld en de eigen productiviteit in de weg zit
(Garrett & Danziger, 2008). Andersom, blijkt lagere werkbetrokkenheid juist geassocieerd
met meer cyberloafing gedrag (Liberman et al., 2011). Op basis van bovenstaande wordt
daarom het volgende verwacht.
H3: Werkbetrokkenheid is negatief gerelateerd aan persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd
Sociale media in organisaties
Gebruik van sociale media wordt steeds meer toegepast in organisationele settings.
Sociale media bevorderen de interne en externe communicatie van bedrijven, en brengen
mogelijkheden welke voorheen zeer moeilijk of zelfs onmogelijk geacht werden (Nah &
Saxton, 2012; Treem & Leonardi, 2012; Wright & Hinson, 2009).Het grote bereik van
bijvoorbeeld crisiscommunicatie of marketingdoeleinden (Mangold & Faulds, 2009; Veil et
al., 2011).
Toch blijkt maar 23% van alle Europese organisaties een sociale mediastrategie te
hebben welke voorschrijft hoe en door wie het sociale mediagebruik ten behoeve van de
organisatie gebeurt (Macnamara & Zerfass, 2012).
Het gebruik van internet voor werkdoeleinden blijkt positief gerelateerd te zijn aan het
privégebruik van internet tijdens werktijd (Garrett & Danziger, 2008; Henle & Blanchard,
2008; Liberman et al., 2011). In dit thesis-onderzoek wordt verwacht dat door het gebruik van
sociale media voor werkdoeleinden de drempel wordt verlaagd om sociale media voor
privédoeleinden te gebruiken tijdens werktijd. Hierdoor zou de mogelijke invloed van
persoonlijke omstandigheden op persoonlijk sociale mediagebruik versterkt kunnen worden.
Op basis van bovenstaande wordt in dit thesis-onderzoek verwacht dat gebruik van
sociale media voor werkdoeleinden een positieve relatie zal vormen met privé sociale
mediagebruik. Dit wordt verwacht in de vorm van een interactie-effect, op de volgende
manier.
H4a: Het positieve verband tussen vermoeidheid en persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd door werknemers is sterker naarmate werknemers (meer) gebruikmaken van sociale media voor werkdoeleinden
H4b: Het positieve verband tussen werkstress en persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd door werknemers is sterker naarmate werknemers (meer) gebruikmaken van sociale media voor werkdoeleinden
H4c: Het negatieve verband tussen werkbetrokkenheid en persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd door werknemers is minder sterk naarmate werknemers (meer) gebruik maken van sociale media voor werkdoeleinden
Controlevariabelen
Uit eerdere literatuur blijkt met betrekking tot cyberloafing een verschil te bestaan
tussen mannen en vrouwen. Mannen maakten zich eerder schuldig aan cyberloafing gedrag
dan vrouwen en zagen dit ook als een positievere bijdrage aan hun werk waar vrouwen
vonden dat cyberloafing hen stoorde tijdens het werk (Andreassen, Torsheim & Pallesen,
2014; Everton, Mastrangelo & Jolton, 2005; Henle & Blanchard, 2008; Jia, Jia & Karau,
2013; Lim & Chen, 2012; Vitak et al., 2011).
Ook blijkt uit eerder onderzoek vaker een negatief effect van leeftijd op cyberloafing
gedrag (Andreassen et al., 2014; Everton et al., 2005; Jia et al., 2013; Sheikh, Atashgah &
Adibzadegan, 2015; Vitak et al., 2011), waarbij jongere medewerkers sterker geneigd waren
voor privédoeleinden te internetten tijdens werktijd.Uit onderzoek van Holland et al. (2016)
blijkt dat jongere werknemers sterker geneigd waren sociale media voor persoonlijke
doeleinden te gebruiken tijdens werktijd.
Daarnaast, zijn eerder significante effecten gevonden van opleidingsniveau op
cyberloafing (Andreassen et al., 2014; Vitak et al., 2011) waarbij hoger opgeleiden meer
geneigd waren tot privé internetgebruik tijdens werk dan lager opgeleiden. Echter werd in
ander onderzoek juist een negatief effect van opleidingsniveau op persoonlijk internetgebruik
gevonden (Sheikh et al., 2015). Om bovenstaande redenen zullen geslacht, leeftijd, en
opleidingsniveau in dit thesis-onderzoek worden meegenomen als controlevariabelen.
Verder, wordt in dit thesis-onderzoek verwacht dat meer werkuren per week
vanzelfsprekend zal resulteren in een hogere hoeveelheid tijdsbesteding aan sociale media
tijdens werktijd.
METHODE
Design en deelnemersOm de relaties tussen werkstress, vermoeidheid, werkbetrokkenheid, sociale
mediagebruik voor werkdoeleinden en persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd te
onderzoeken is gebruik gemaakt van een cross-sectioneel survey onderzoeksdesign. Hierbij
zijn vragenlijsten gericht op Nederlandse werknemers uitgezet.
Werving van deelnemers gebeurde middels een convenience steekproef. Er is gekozen
om de werknemers in eerste instantie te bereiken via de eigen organisatie. Om die reden zijn
in totaal 123 Nederlandse organisaties aangeschreven, waaronder Shell, Volkswagen,
Unilever en Aegon. Dit gebeurde per e-mail of door middel van een privébericht via
Facebook of de berichtenservice WhatsApp. Naast deze werving via organisaties, zijn ook
gemaakt van snowball sampling waarbij enkele contactpersonen hun eigen netwerk
aangesproken hebben met verzoek tot deelname.
In totaal zijn 207 deelnemers de vragenlijst gestart. Hiervan zijn uiteindelijk 65
deelnemers uitgesloten van analyse, omdat zij doorgaans geen toegang tot het internet bleken
te hebben (N= 4), niet akkoord gingen met deelname (N= 2), of de vragenlijst niet volledig
hadden afgemaakt (N= 59). Hierdoor bleef een onderzoeksgroep over van 142 deelnemers.
De onderzoeksgroep bestond uit 40,1% mannelijke deelnemers (N= 57). De leeftijd
varieerde van 19 tot 69 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 41,90 jaar (SD= 12,97). De
onderzoeksgroep bleek hoogopgeleid te zijn, met 0,70% basisschool (N= 1), 1,40% (N= 2)
vmbo/mavo, 3,50% (N= 5) havo, 3,50% (N= 5) vwo/gymnasium, 13,40% (N= 19) mbo,
41,50% (N= 59) hbo/hogeschool, 9,90% (N= 14) universitair bachelor-opleiding, 24,60% (N=
35) universitair master-opleiding, en 1,40% Phd (N= 2).
De deelnemers in de onderzoeksgroep werkten gemiddeld 33,60 uur per week (SD=
7,94) waarbij dit aantal tussen de verschillende deelnemers varieerde van 8 tot 60 uur per
week. Hierbij kwamen werkwerken van 32, 36, en 40 uur het meest voor.
Instrumentatie
De concepten in dit thesis-onderzoek werden gemeten op basis van bestaande schalen
waarvan uit eerder onderzoek bekend was dat deze in staat zijn de latente variabelen aan te
tonen. Voor deze gevalideerde schalen hoefde daarom niet opnieuw factoranalyse te worden
uitgevoerd. Wel werd betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd voordat per concept een schaal
werd geconstrueerd.
Vermoeidheid is als onafhankelijke variabele in dit onderzoek geconceptualiseerd
met behulp van de uit eerder onderzoek gevalideerde Fatigue Assessment Scale van
tien items2, zoals bijvoorbeeld ‘Ik word erg snel moe’ en ‘Ik heb moeite om aan dingen te beginnen’. Hiervoor dienden deelnemers aan te geven hoe vaak dit de afgelopen dertig dagen
op hen van toepassing was geweest, op een 5-punts schaal variërend van ‘nooit’ tot ‘altijd’.
Item 4 en item 10 van deze schaal zijn gehercodeerd omdat deze in tegengestelde richting met
de andere items bleken te staan. De schaal bleek zeer betrouwbaar te zijn, Cronbach’s alpha =
0,89. Vervolgens is de variabele voor vermoeidheid geconstrueerd als gemiddelde van de
scores op de tien items samen (M= 2,11, SD= 0,63).
Werkstress is als onafhankelijke variabele geconceptualiseerd op basis van een
Nederlands vertaalde versie van de bestaande Engelstalige werkstress-schaal van Parker en
DeCotiis (1983). Deze gevalideerde schaal bestaat uit dertien items, bijvoorbeeld de items ‘Mijn werk heeft meer invloed op me dan zou moeten’ en ‘Ik krijg soms een benauwd gevoel
als ik aan mijn werk denk’. Hiervan dienden deelnemers per 5-punts schaal aan te geven
hoezeer zij het hiermee eens waren variërend van ‘sterk mee oneens’ tot ‘sterk mee eens’.
Deze schaal bleek hoge betrouwbaarheid te vertonen, Cronbach’s alpha = 0,87. Door het
gemiddelde te nemen van de scores op deze items samen kon een variabele voor werkstress
worden geconstrueerd (M= 2,39, SD= 0,62).
Werkbetrokkenheid is als onafhankelijke variabele geconceptualiseerd
middels de Nederlandse verkorte versie van de gevalideerde schaal Werkbelevingslijst van
Schaufeli en Bakker (2003) te gebruiken. Hiervoor werd door middel van negen stellingen zoals ‘Ik ben trots op het werk dat ik doe’ en ‘Ik ga helemaal op in mijn werk’ gemeten op
een 7-punts schaal hoe vaak dit op de deelnemers van toepassing was, variërend van ‘nooit’ tot ‘dagelijks’. De betrouwbaarheid van deze schaal bleek zeer hoog, Cronbach’s alpha =
0,95. Het gemiddelde van deze items samen vormde uiteindelijk het concept van
werkbetrokkenheid in dit onderzoek (M= 5,67, SD= 1,21).
2
Sociale mediagebruik voor persoonlijke doeleinden werd als afhankelijke variabele
gemeten door de deelnemers een indicatie te laten geven van de bestede tijd in minuten per
dag aan elk van de volgende sociale mediasoorten: Facebook, Instagram, LinkedIn, Youtube,
Pinterest/Welke, Twitter, Snapchat, Overig. Ten aanzien van de analyses is hiervan een
nieuwe variabele gemaakt als som van de bestede tijd aan deze acht sociale mediasoorten
samen (M= 24,01, SD= 26,96, Mdn= 16,00, range= 150,00).
Sociale mediagebruik voor werkdoeleinden werd gemeten op eenzelfde manier als
sociale mediagebruik voor persoonlijke doeleinden alleen werd hiervoor duidelijk aangegeven
dat het nu ging om de tijd die deelnemers voor werkdoeleinden aan de sociale mediasoorten
besteedden, dit kon ook weer worden aangegeven in minuten per dag. Ten aanzien van de
analyses is op basis hiervan een nieuwe variabele opgesteld als de som van de bestede tijd aan
deze sociale mediasoorten samen (M= 32,68, SD= 56,52, Mdn= 17,00, range= 425,00).
Procedure
Dataverzameling gebeurde door middel van een vragenlijst opgesteld in het online
survey-programma Qualtrics. De uiteindelijke vragenlijst, met een geschatte tijdsduur van
ongeveer acht minuten, werd verspreid middels het versturen van de online link via e-mail of
sociale media naar de benaderde contactpersonen. Om de anonimiteit van de deelnemers te
waarborgen werd voor elke organisatie dezelfde anonieme link naar de vragenlijst gebruikt.
De resultaten werden direct verzameld in het Qualtrics programma. Na afloop van de
dataverzameling werden de data vanuit Qualtrics overgezet naar dataverwerkingsprogramma
SPSS om deze te kunnen analyseren.
De vragenlijst startte met een korte introductietekst, waarna de vraag voor
toestemming tot deelname volgde. Hierna werden enkele demografische gegevens gevraagd
vraag diende als selectievraag om de relevantie van data voor dit onderzoek te waarborgen.
Hierna werd de deelnemer gevraagd aan te geven hoeveel tijd hij of zij voor privégebruik aan
verschillende sociale media besteedde. Vervolgens volgde dezelfde vraag maar voor gebruik
voor werkdoeleinden. Daarna volgden eerst de vragen met betrekking tot werkstress,
vervolgens de vragen met betrekking tot vermoeidheid. Als laatste volgden de vragen met
betrekking tot werkbetrokkenheid, waarna de deelnemer het einde van de vragenlijst bereikte
en werd bedankt voor deelname.
Pre-test. Voorafgaand aan de afname van de uiteindelijke vragenlijst is deze door middel van een pre-test getest. Deze pre-test is uitgevoerd onder een sample van drie
mannelijke en drie vrouwelijke personen, variërend in leeftijd, opleidingsniveau en beroep.
Op basis van de door deze personen verstrekte feedback, is de vragenlijst aangepast en
verbeterd waarna deze klaar was voor gebruik. Voorbeelden van aanpassingen zijn
toevoeging van het sociale medium Welke, en het weergeven van een voortgangsbalk bij de
vragenlijst.
Analyses. Voor alle analyses in dit onderzoek werd het dataverwerkingsprogramma SPSS gebruikt. Hypothesen 1, 2 en 3 dienden te worden getest middels multipele
hiërarchische regressie. Hiervoor werd eerst getest of aan de assumpties voor
regressie-analyse werd voldaan. Hierbij bleken de residuen voor de variabelen persoonlijk sociale
mediagebruik en sociale mediagebruik voor werkdoeleinden niet normaal verdeeld te zijn.
Daarom is square-root transformatie toegepast. Hierdoor bestonden de uiteindelijke scores op
persoonlijk sociale mediagebruik uit de wortel van elk van de oorspronkelijke opgetelde
scores per deelnemer. Ook de scores voor sociale mediagebruik ten behoeve van werk zijn
getransformeerd naar de wortel van elk van deze scores. Op deze manier werd wel aan de
regressie-analyse werd uitgevoerd. Ook bleek er na tests geen sprake te zijn van
multicollineariteit onder de onafhankelijke variabelen.
Hypothese 4a, 4b en 4c omvatten een moderatie-effect en werden getest middels
PROCESS (Hayes, 2013) in SPSS.
RESULTATEN
Naar aanleiding van het bekijken van de verdeling van het sociale mediagebruik, bleek
in deze onderzoeksgroep de hoeveelheid persoonlijk sociale mediagebruik erg uiteen te lopen
(Tabel 1). Het aantal minuten voor privégebruik varieerde van 0 tot 60 minuten per sociale
mediasoort per dag. Hierbij bleek van de acht sociale mediasoorten Facebook het meest te
worden gebruikt tijdens werktijd, en Pinterest/Welke het minst (Tabel 1). Het sociale
mediagebruik voor werkdoeleinden varieerde zelfs van 0 tot 240 minuten per sociale media
soort per dag. Hierbij bleek ook weer Facebook het meest te worden gebruikt, en Snapchat
werd hier het minste gebruikt (Tabel 1).
Tabel 1. Verdeling Gebruik Sociale Media per Soort in Minuten per Dag
Privégebruik Werkgerelateerd Gebruik
M SD M SD Facebook 8,49 12,57 8,08 29,57 Instagram 2,20 5,68 1,18 5,44 LinkedIn 3,58 6,94 6,39 12,98 Youtube 1,99 6,84 2,99 7,74 Pinterest/Welke 0,55 3,08 0,35 1,85 Twitter 1,75 4,89 6,40 19,85 Snapchat 1,13 3,49 0,14 1,02 Overig 4,32 9,75 7,15 20,33 N= 142
Naar aanleiding van het bekijken van de correlaties tussen de variabelen in dit
onderzoek, bleek tussen vermoeidheid en werkstress een zeer significante en sterke relatie te
bestaan (Tabel 2). Vermoeidheid en werkbetrokkenheid vertoonden onderling een zeer
significante en sterke relatie. Werkstress en werkbetrokkenheid bleken zeer significant
redelijk sterk gerelateerd. Ook werkgerelateerd sociale mediagebruik en privé sociale
mediagebruik vertoonden onderling een zeer significant redelijk sterke relatie(Tabel 2).
Tabel 2. Correlaties van Variabelen onderling met Square-root Somscores Sociale Mediagebruik
Vermoeidheid Werkstress Werkbetr.heid PSM WSM
Vermoeidheid 0,557** -0,679** 0,028 -0,046
Werkstress 0,557** -0,404** -0,016 -0,023
Werkbetr.heid -0,679** -0,404** 0,047 0,114
PSM 0,028 -0,016 0,047 0,311**
WSM -0,046 -0,023 0,114 0,311**
Noot. PSM= Privégebruik sociale media. WSM= Werkgerelateerd gebruik sociale media Werkbetr.heid= Werkbetrokkenheid.
** p < 0,001
Hypothese een tot en met drie, waarin werd verwacht dat vermoeidheid, werkstress, en
werkbetrokkenheid respectievelijk een positieve, positieve, en negatieve relatie zouden
vertonen met persoonlijk sociale mediagebruik, werden getest in multipele hiërarchische
regressie-analyse. Hierbij zijn in stap 1 de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen
ingevoerd, in stap 2 zijn de controlevariabelen bijgevoegd. Model 1 bleek hierbij niet
significant3(Tabel 3). Model 2, waarbij de controlevariabelen leeftijd, opleidingsniveau,
geslacht, en aantal werkuren in het model waren meegenomen, bleekwel significant te zijn,
3
De analyses voor dit onderzoek zijn nogmaals herhaald na uitsluiting van sterk afwijkende waarnemingen op de variabele voor persoonlijk socialemediagebruik. Dit gebeurde op basis van de Median Absolute Deviation (MAD) methode (Leys, Ley, Klein, Bernard & Licata, 2013) met daarbij drieabsolute deviaties als criterium, voor het uitsluiten van sterk afwijkende waarnemingen. Echter bleek dit geen significant resultaat voor het regressiemodel op te leveren terwijl de onderzoeksgroep hiermee wel verkleind werd. Daarom zijn de uiteindelijke analyses uitgevoerd met inbegrip van sterk afwijkende
F(7, 134)= 4.65, p < 0,001. Leeftijd bleek hierbij de enige significante voorspeller van
persoonlijk sociale mediagebruik, b*= –0,46, t= –5,36, p < 0,001, 95% CI [–0,13, –0,06].
Leeftijd bleek op deze manier 19,5% van de variantie in privé sociale mediagebruik te kunnen
verklaren (R2= 0,19). Daarmee werd geen steun gevonden voor hypothese 1, 2, en 3.
Tabel 3. Regressiemodellen ter Voorspelling van Persoonlijk Sociale Mediagebruik4
b 95% CI SE b b* p R2 ΔR2 (p) Model 1 0,01 Constante 1,86 -2,84, 6,56 2,38 0,435 Vermoeidheid 0,56 -0,51, 1,62 0,54 0,13 0,304 Werkstress -0,18 -1,05, 0,69 0,44 -0,04 0,688 Werkbetr.heid 0,26 -0,24, 0,77 0,26 0,12 0,304 Model 2 0,19 0,185 (< 0,001) Constante 6,42 1,12, 11,71 2,68 0,018 Vermoeidheid 0,38 -0,60, 1,36 0,50 0,09 0,443 Werkstress 0,15 -0,67, 0,96 0,41 0,03 0,722 Werkbetr.heid 0,29 -0,18, 0,77 0,24 0,13 0,221 Leeftijd -0,10 -0,13, -0,06 0,02 -0,46 < 0,001 Geslachta -0,17 -1,06, 0,71 0,45 -0,03 0,702 Opleidingsniveau -0,17 -0,47, 0,13 0,15 -0,09 0,259 Aantal Werkuren 0,01 -0,05, 0,06 0,03 0,02 0,810
Noot. Werkbetr.heid= Werkbetrokkenheid. Aantal Werkuren= gemiddeld aantal werkuren per week a
0= man, 1= vrouw
Hypothesen4a, 4b, en 4c werden getest middels PROCESS (Hayes, 2013). Het
verwachte interactie-effect van sociale mediagebruik voor werkdoeleinden en vermoeidheid
op privé sociale mediagebruik bleek niet significant te zijn (Tabel 4.1). Hiermee werd geen
steun gevonden voor hypothese 4a. Het verwachte interactie-effect van sociale mediagebruik
voor werkdoeleinden en werkstress op privé sociale mediagebruik bleek niet significant
4
(Tabel 4.2). Hypothese 4b werd hiermee niet ondersteund. Ook het verwachte interactie-effect
van sociale mediagebruik voor werkdoeleinden en werkbetrokkenheid op privé sociale
mediagebruik bleek niet significant(Tabel 4.3). Hiermee werd geen steun gevonden voor
hypothese 4c.
Het model als geheel bleek tijdens deze analyses met PROCESS wel significant te zijn
voor respectievelijk hypothese 4a, F(7, 134)= 6,54, p < 0,001, hypothese 4b, F(7, 134)= 6,61,
p < 0,001, en hypothese 4c, F(7, 134)= 6,53, p < 0,001. Dit kan worden verklaard door de
sterk significante relaties van leeftijd en werkgerelateerd sociale mediagebruik met
persoonlijk sociale mediagebruik (Tabel 4.1, 4.2, en 4.3).
Tabel 4.1. Lineair Model van Voorspellers van Persoonlijk Sociale Mediagebruik
b 95% CI SE b t p Constante 8,99 5,81, 12,16 1,60 5,60 < 0,001 WSM (gecentreerd) 0,20 0,08, 0,31 0,06 3,51 < 0,001 Vermoeidheid (gecentreerd) 0,14 -0,50, 0,78 0,32 0,44 0,6597 WSM x Vermoeidheid 0,01 -0,18, 0,19 0,09 0,10 0,9201 Leeftijd -0,09 -0,12, -0,05 0,02 -5,14 < 0,001 Geslachta -0,31 -1,17, 0,55 0,43 -0,71 0,4759 Opleidingsniveau -0,16 -0,45, 0,13 0,15 -1,11 0,2693 Aantal Werkuren 0,01 -0,05, 0,06 0,03 0,22 0,0584 Noot. R2= 0,25
WSM= Werkgerelateerd sociale mediagebruik5. a0= man, 1= vrouw
5 Voor de hoeveelheid werkgerelateerd sociale mediagebruik is steeds de wortel van elk van de somscores
Tabel 4.2. Lineair Model van Voorspellers van Persoonlijk Sociale Mediagebruik b 95% CI SE b t p Constante 9,07 5,93, 12,20 1,58 5,72 < 0,001 WSM (gecentreerd) 0,20 0,09, 0,31 0,06 3,55 < 0,001 Werkstress (gecentreerd) 0,14 -0,51, 0,79 0,33 0,42 0,6717 WSM x Werkstress 0,05 -0,11, 0,21 0,08 0,59 0,5548 Leeftijd -0,09 -0,12, -0,06 0,02 -5,21 < 0,001 Geslachta -0,32 -1,18, 0,54 0,43 -0,74 0,4613 Opleidingsniveau -0,16 -0,45, 0,12 0,14 -1,14 0,2569 Aantal Werkuren 0,01 -0,05, 0,06 0,03 0,220 0,8274 Noot. R2= 0,26
WSM= Werkgerelateerd sociale mediagebruik5. a0= man, 1= vrouw
Tabel 4.3. Lineair Model van Voorspellers van Persoonlijk Sociale Mediagebruik
b 95% CI SE b t p Constante 9,17 5,99, 12,35 1,61 5,70 < 0,001 WSM (gecentreerd) 0,20 0,08, 0,31 0,06 3,42 < 0,001 Werkbetr.heid (gecentreerd) 0,06 -0,27, 0,40 0,17 0,38 0,7049 WSM x Werkbetr.heid 0,00 -0,10, 0,10 0,05 0,03 0,9753 Leeftijd -0,09 -0,12, -0,05 0,02 -5,16 < 0,001 Geslachta -0,29 -1,15, 0,56 0,43 -0,68 0,4959 Opleidingsniveau -0,17 -0,46, 0,11 0,14 -1,21 0,2302 Aantal Werkuren 0,00 -0,05, 0,06 0,03 0,10 0,9224 Noot. R2= 0,25
WSM= Werkgerelateerd sociale mediagebruik5. Werkbetr.heid= Werkbetrokkenheid. a
DISCUSSIE
In dit thesis-onderzoek is gekeken naar de relatietussen verschillende persoonlijke
omstandigheden en de hoeveelheid cyberloafing, in de vorm van sociale mediagebruik, tijdens
werktijd. Volgens dit huidige onderzoek wordt dagelijks gemiddeld 24 minuten (SD= 26.96)
voor persoonlijke redenen van sociale media gebruik gemaakt tijdens werktijd. Op deze
manier kan worden geconcludeerd dat onder Nederlandse werknemers sociale mediagebruik
tijdens werktijd op dit moment zeker een rol speelt.
De eerste hypothese, waarin de verwachting werd geuit dat vermoeidheid een
positieve relatie met privégebruik van sociale media tijdens werktijd zou vertonen, werd niet
ondersteund. Vermoeidheid heeft in dit onderzoek geen invloed op de mate waarin
werknemers voor persoonlijke doeleinden hun sociale media-accounts raadplegen tijdens
werktijd. Dit is in strijd met onderzoek van Restubog et al. (2011) en Restubog et al. (2010)
waarin aangetoond werd dat lagere zelfregulatie individuen kwetsbaarder kan maken voor
contraproductief en afwijkend werkgedrag. En met onderzoek van Bolton et al. (2011) en
Jiang en Tsohou (2014) welke aantoonden dat vermoeidheid positief gerelateerd bleek aan
CWB.
Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat het afwijkende werkgedrag dat
gevolg kan zijn van verminderde zelfregulatieof vermoeidheid, uit ernstiger afwijkend
werkgedrag bestaat, zoals diefstal, fraude of disrespect op de werkvloer. Het ontbreken van
een significante relatie tussen vermoeidheid en sociale mediagebruik sluit ook niet aan bij
conclusies van Reinecke (2009) waarbij vermoeidheid bij werknemers gerelateerd was aan
hogere neiging tot online gaming als vorm van cyberloafing. Daarnaast spreekt het gebrek aan
steun voor hypothese 1 het onderzoek van Wagner et al. (2012) tegen. Hierin werd namelijk
gevonden dat de helft van het cyberloafing gedrag kon worden verklaard door de hoeveelheid
Een verklaring voor dit gevonden verschil kan zijn dat in dit thesis-onderzoek
vermoeidheid werd gemeten op basis van zelfindicatie en over een tijdsperiode van 30 dagen.
In het onderzoek van Wagner et al. (2012) bijvoorbeeld, gebeurde dit op basis van objectieve
metingen door middel van elektronische apparatuur en gedurende een korte tijdsperiode.
Voor de tweede hypothese, waarin verwacht werd dat werkstress positief gerelateerd
zou zijn aan privé sociale mediagebruik, werd in dit onderzoek evenmin steun gevonden. Dit
is in strijd met onderzoek door RuningSawitri (2012) en Page (2015). Een verklaring voor het
ontbreken van steun voor deze verwachtingen uit hypothese twee, kan zijn dat werknemers in
dit onderzoek welke last hebben van werkstress andere manieren hanteren om deze stress te
verminderen. Mogelijk vinden zij ontspanning in sportieve of recreatieve activiteiten buiten
werktijd. Ook kan het zijn dat zij stressvermindering verkrijgen door middel van persoonlijk
of telefonisch contact, zijnde niet middels sociale media of niet tijdens werktijd. Daarnaast
werd in deze onderzoeksgroep in het algemeen zowel redelijk weinig stress als vermoeidheid
ervaren, hetgeen de uiteindelijke resultaten kan hebben beïnvloed.
Hypothese drie, waarin de verwachting isgeuit dat werkbetrokkenheid negatief zou
zijn gerelateerd aan privé sociale mediagebruik, werd door dit onderzoek niet ondersteund.
Op deze manier lijken werknemers met hogere werkbetrokkenheid in dit onderzoek niet
significant minder van persoonlijke sociale media gebruik te maken dan werknemers met
lagere werkbetrokkenheid. Dit is niet in lijn met de aannames van Garrett en Danziger (2008)
en de resultaten uit het onderzoek van Liberman et al. (2011). Hierin zou werkbetrokkenheid
namelijk een negatieve relatie vertonen met persoonlijk internetgebruik.
Concluderend kan worden gesteld dat in dit thesis-onderzoek vermoeidheid,
werkstress en werkbetrokkenheid het privé sociale mediagebruik van werknemers tijdens
Voor alle drie de hypothesen geldt dat de nulbevindingen mogelijk verklaard kunnen
worden door de spreiding in de variabelen. Zoals eerder genoemd, is er in dit onderzoek
sprake van zeer grote spreiding in de scores op de variabelen voor sociale mediagebruik. De
spreiding in de scores op de variabelen voor vermoeidheid, werkstress, en werkbetrokkenheid
was juist erg klein. Op de items voor vermoeidheid en werkstress scoorden de meeste
deelnemers richting de onderkant van de schaal. Op de schaal voor werkbetrokkenheid
scoorden veel deelnemers aan de bovenkant van de schaal. Het verschil in spreiding tussen de
variabelen voor sociale mediagebruik en de onderzochte omstandigheden kan hebben gezorgd
voor vertekening doordat de kleine spreiding op de ene variabele tegenover de hoge spreiding
op de andere variabele geregresseerd is waardoor mogelijk een significant resultaat ontbrak.
Het regressiemodel waarin de controlevariabelen waren meegenomen bleek wel
significant te zijn vanwege het sterk significante effect van leeftijd (Tabel 3). Op basis hiervan
kan worden gezegd dat leeftijd in staat is persoonlijk sociale mediagebruik significant te
voorspellen. Deze verwachting is in lijn met Andreassen et al. (2014) en Vitak et al. (2011).
Voor hypothese 4a, 4b en 4c, waarin de verwachting werd geuit dat sociale
mediagebruik voor werkdoeleinden de relatie tussen respectievelijk vermoeidheid, werkstress,
en werkbetrokkenheid met persoonlijk sociale mediagebruik tijdens werktijd zou beïnvloeden,
werd geen bewijs gevonden. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de mate waarin
werknemers sociale media gebruiken voor werkdoeleinden geen invloed heeft op relaties
tussen vermoeidheid, werkstress, of werkbetrokkenheid en sociale mediagebruik voor
persoonlijke doeleinden in dit onderzoek.
Wel bleek er een redelijk sterke correlatie tussen persoonlijk sociale mediagebruik en
werkgerelateerd sociale mediagebruik te bestaan welke zeer significant was. Op deze manier
zou het gebruiken van sociale media ten behoeve van werkdoeleinden mogelijk kunnen leiden
thesis-onderzoek geschetste verwachting, alleen betreft het hierbij een direct effect in plaats van een
interactie-effect. In een vervolg is het interessant om te onderzoeken of het hier een directe en
causale relatie tussen deze twee variabelen betreft, en of deze inderdaad in voorgestelde
richting verloopt. Hiervoor kan een experimenteel design worden aanbevolen omdat
causaliteit niet kan worden aangetoond middels een survey-design zoals in dit onderzoek
gebruikt is.
In tegenstelling tot eerder onderzoek (Andreassen et al., 2014; Henle & Blanchard,
2008; Lim & Chen, 2012) is in dit onderzoek geen significant verschil gevonden tussen
mannen en vrouwen in de hoeveelheid persoonlijk sociale mediagebruik.
Limitaties en ideeën voor toekomstig onderzoek
Voor vervolgonderzoek kan worden gedacht aan het samenstellen van een andere
onderzoeksgroep dan in dit thesis-onderzoek is gebeurd.
Hierbij kan worden gekozen voor aanpassing van de steekproefgrootte waardoor
mogelijk andere resultaten waren verkregen. De steekproefgrootte kan worden verhoogd naar
500 of 1000 personen om een duidelijker beeld te krijgen en dit kan tevens zorgen voor een
normalere verdeling in scores op de gemeten concepten in de onderzoeksgroep. Ook zouden
in een grotere onderzoeksgroep mogelijk meer deelnemers zijn die hoger scoren op werkstress
en vermoeidheid, waar in de onderzoeksgroep van deze thesis redelijk laag werd gescoord op
deze variabelen. Helaas behoorde vanwege de beschikbare tijd en -bronnen voor dit
thesis-onderzoek, het behalen van een hogere respons op de vragenlijst niet tot de mogelijkheden,
daarom is vervolgonderzoek aan te bevelen.
Ook kan hierbij worden gedacht aan metingen binnen specifieke beroepsgroepen.
Wanneer dit onderzoek bijvoorbeeld uitsluitend bij PR-medewerkers of bijvoorbeeld
dichter bij elkaar liggen wat mogelijk significantere onderzoeksresultaten teweegbrengt. Dit
kan een oplossing zijn voor het probleem met de spreidingsverschillen die in dit
thesis-onderzoek werden gevonden. Eerder hebben andere thesis-onderzoeken naar cyberloafing zich ook
beperkt tot specifieke beroepsgroepen (Del Bosque, 2013; McBride, LeVasseur, & Li, 2015;
Page, 2015).
Verder, is leeftijd in dit onderzoek alleen als controlevariabele meegenomen maar
bleek wel een zeer significante en negatieve relatie te vertonen met privé sociale
mediagebruik. Hierdoor kan worden gesteld dat jongere werknemers in hogere mate sociale
media gebruiken tijdens werktijd. Uit andere onderzoeken blijkt dat sociale mediagebruik in
het algemeen vaker voorkomt bij jongeren.Wanneer in het vervolg wordt gekozen om te
richten op een selecte groep werknemers bestaande uit alleen jongeren of juist alleen ouderen,
kan het zijn dat de resultaten minder beïnvloed worden door het effect van leeftijd.
Als tweede aspect, kunnen de meetmethoden in dit onderzoek als een limitatie worden
gezien.
Het kan zijn dat deelnemers in dit thesis-onderzoek, ondanks de benadrukte
anonimiteit, toch sociaal wenselijk hebben geantwoord.Veel deelnemers ontvingen namelijk
de link naar de vragenlijst via hun leidinggevende of via interne communicatiekanalen binnen
de organisatie, wat wellicht toch tot twijfel over de anonimiteit heeft gezorgd. Ondanks de
hoge spreiding in sociale mediagebruik scoorden namelijk de meeste deelnemers toch aan de
onderkant van de schaal, waardoor het effect dat hogere scores op deze variabelen hebben
gehad op de analyses, is vergroot. Dit zou te wijten kunnen zijn aan het sociaal wenselijk
antwoorden.In het vervolg zou daarom kunnen worden gekozen om de metingen voor sociale
mediagebruik niet op basis van zelfindicatie te meten, maar bijvoorbeeld het gebruik van
sociale netwerksites door de werknemer tijdens werktijd te monitoren. Hierdoor kan een
mogelijk is. Bovendienkan hierdoor wellicht minder goed onderscheid worden gemaakt
tussen werkgerelateerd sociale mediagebruik en persoonlijk gebruik.
Daaromkan in het vervolg ook worden gekozen deelnemers geenszins via hun eigen
organisatie te benaderen. Dit verhoogt mogelijk het gevoel van anonimiteit voor de
deelnemers. Daarnaast kan het aanpassen van de meetmethoden voor sociale mediagebruik
uitkomst bieden. De hoeveelheid persoonlijk en werkgerelateerd sociale mediagebruik zou
daarbij voortaan gemeten kunnen worden op een 5-punts- of 7-punts schaal, variërend van ‘nooit/0 minuten per dag’ tot ‘4 uur of meer per dag’. Op deze manier kan te hoge spreiding
op deze variabelen worden voorkomen.
Verder kan het resultaat uit dit onderzoek beïnvloed zijn door de scheve verdeling
welke in eerste instantie ontstond na het samenstellen van de variabelen voor privé sociale
mediagebruik en werkgerelateerd sociale mediagebruik. Echter is dit opgelost door
square-root transformatie toe te passen op deze twee variabelen.
Een derde limitatie aan dit onderzoek is dat hier is aangenomen dat vermoeidheid leidt
tot verminderde zelfregulatie. Omdat aangetoond is dat lagere zelfregulatie de neiging tot
persoonlijk gebruik van internet tijdens werktijd verhoogt, is in dit onderzoek een positieve
relatie tussen vermoeidheid en persoonlijk sociale mediagebruik verwacht. Echter kan de
aanname dat vermoeidheid leidt tot verminderde zelfregulatie wellicht niet zozeer direct
gesteld worden en daarom zou in het vervolg de voorgestelde relatie tussen vermoeidheid,
zelfregulatie, en persoonlijk sociale mediagebruik als een mediatie-effect getest kunnen
worden.
Daarnaast werd in dit onderzoek voor de verwachte relatie tussen werkstress en
persoonlijk sociale mediagebruik geen steun gevonden. Door RuningSawitri (2012), en door
Andreassen et al. (2014), is echter gevonden dat in bepaalde omstandigheden overbelasting
cyberloafing. Mogelijk bestaat een curvilineair verband, waarbij tot bepaalde hoogte sprake is
van afname en na dit omslagpunt sprake is van toename, tussen werkstress en cyberloafing
gedrag of persoonlijk sociale mediagebruik. Dit is een interessante invalshoek om in het
vervolg te onderzoeken.
Tot slot kan bij vervolgonderzoek gedacht worden aan het onderzoeken van andere
persoonlijke omstandigheden of eigenschappen in relatie tot persoonlijk sociale mediagebruik
tijdens werktijd. Een voorbeeld van een eigenschap waarvan de relatie met persoonlijk sociale
mediagebruik mogelijk in vervolgonderzoek kan worden getest, is gewetensvolheid. Er zijn
namelijk al eerder negatieve relaties tussen deze eigenschap en persoonlijk internetgebruik
tijdens werktijd gevonden (Jia et al., 2013; Prasad, Lim & Chen, 2010). Hierdoor kan deze
relatie mogelijk ook bij persoonlijk sociale mediagebruik aanwezig zijn.
Implicaties
Ondanks dat enkele bedrijven een verbodsbeleid hanteren (Boyd & Ellison, 2008),
stellen veel onderzoekers dat het onmogelijk is van werknemers te verwachten dat zij totaal
geen gebruik van internet en sociale media maken voor privédoeleinden tijdens een werkdag
(Oravec, 2002; Young & Case, 2004). Dit thesis-onderzoek heeft bedoeld inzicht te geven in
omstandigheden die het persoonlijk gebruik van sociale media in de hand kunnen werken.
Echtervalt op basis van dit onderzoek niet te zeggen of de omstandigheden vermoeidheid,
werkstress, en werkbetrokkenheid gerelateerd zijn aan persoonlijk sociale mediagebruik
tijdens werktijd. Om hier uitsluitsel over te geven, zou verder onderzoek nodig zijn. Gezien de
gevolgen welke persoonlijk internetgebruik en persoonlijk sociale mediagebruik tijdens
werktijd kunnen hebben voor organisaties, is het belangrijk dat werkgevers inzicht krijgen in
omstandigheden die dit gedrag versterken. Uit dit onderzoek is wel duidelijk geworden dat
werknemers. Voor organisaties blijft daarom het onderwerp van deze thesis voorlopig
relevant.
Ten aanzien van de bestaande wetenschappelijke kennis, zijn in dit thesis-onderzoek
enkele eerdere bevindingen weerlegd. In een vervolg kunnen de relaties tussen de onderzochte
omstandigheden uit deze thesis en het persoonlijk sociale mediagebruik verder worden
onderzocht. Dit dient te gebeuren met inachtneming van de statistische en methodische
limitaties van dit thesis-onderzoek. Daarnaast kan ook worden overgegaan op een andere
invalshoek met betrekking tot de onderwerpen in deze thesis.
Andere eerdere conclusies, zoals een relatie tussen leeftijd en cyberloafing gedrag en
een relatie tussen werkgerelateerd en persoonlijk sociale mediagebruik, zijn in dit onderzoek
bestendigd. Omdat het gebruik van sociale media erg actueel is en het persoonlijk gebruik
ervan tijdens werktijd weinig onderzocht is, is het belangrijk de kennis op dit gebied verder
uit te breiden.
CONCLUSIE
Dit thesis-onderzoek heeft de relaties tussen bepaalde persoonlijke omstandigheden en de
mate van persoonlijk sociale mediagebruik onderzocht. Op basis van de bevindingen lijken
vermoeidheid, werkstress, en werkbetrokkenheid in dit onderzoek geen significante
voorspellers van persoonlijk sociale mediagebruik te zijn. Ook is volgens dit onderzoek geen
sprake van interactie van sociale mediagebruik voor werkdoeleinden op relaties tussen de
omstandigheden en het persoonlijk sociale mediagebruik. De resultaten uit dit
onderzoek spreken hiermee eerdere literatuur tegen. Gegeven de limitaties van dit
thesis-onderzoek kan het bestaan van de verwachte relaties niet worden uitgesloten. Bovendien,
gezien de relevantie van het geschetste probleem van persoonlijk sociale mediagebruik tijdens
en maatschappelijk opzicht hiermee een relevante bijdrage kunnen leveren, en heeft nieuwe
VERWIJZINGEN
Ahmad, Z., & Jamaluddin, H. (2009). Employees’ attitudes toward cyberloafing in Malaysia.
Proceedings of the 12th Annual Conference, 1462.
Åkerstedt, T., Knutsson, A., Westerholm, P., Theorell, T., Alfredsson, L., & Kecklund, G.
(2004). Mental fatigue, work and sleep. Journal of Psychosomatic research, 57(5),
427-433.
Anandarajan, M., Simmers, C. A., & D’Ovidio, R. (2011). Exploring the underlying structure
of personal web usage in the workplace. Cyberpsychology, behavior, and Social
Networking, 14(10), 577-583.
Anandarajan, M., Simmers, C. A., & Igbaria, M. (2010). An exploratory investigation of the
antecedents and impacts of internet usage: An individual perspective. Behaviour &
Information technology, 19(1), 69-85.
Andreassen, C. S., Torsheim, T., & Pallesen, S. (2014). Predictors of use of social network
sites at work: A specific type of cyberloafing. Journal of Computer-Mediated
Communication, 19(4), 906-921.
Barlow, J., Bean, L., & Hott, D. D. (2003). Employee “spy” software: Should you use it? The
Journal of Corporate Accounting & Finance, 14(4), 7-12.
Barnes, C. M., Wagner, D. T., & Ghumman, S. (2012). Borrowing from sleep to pay work
and family: Expanding time-based conflict to the broader nonwork domain. Personnel
Psychology, 65, 789-819.
Baumeister, R. F., & Heatherton, T. F. (1996). Self-regulation failure: An overview.
Psychological Inquiry, 7(1), 1-15.
Baumeister, R. F., & Vohs, K. D. (2007). Self-regulation, ego depletion, and motivation.
Baumeister, R. F., Bratslavsky, E., Muraven, M., & Tice, D. M. (1998). Ego depletion: Is the
active self a limited resource? Journal of Personality and Social Psychology, 74(5),
1252-1265.
Bolton, LM. R., Harvey, R. D., Grawitch, M. J., & Barber, L. K. (2011). Counterproductive
work behaviours in response to emotional exhaustion: A moderated mediational
approach. Stress & Health, 28(3), 222-233.
Bortolani, E., & Favretto, G. (2009). Organizational aspects of cyberloafing. Encyclopedia of
Information Science and Technology, Second edition. USA: Information Resources
Management Association.
Boyd, D. M., & Ellison, N. B. (2008). Social network sites: Definition, history and
scholarship. Journal of Computer-Mediated Communication, 13(1),210-230.
Cameron, A. F., & Webster, J. (2005). Unintended consequences of emerging communication
technologies: Instant Messaging in the workplace. Computers in Human Behavior,
21(1), 85-103.
Carmeli, A. (2006). In M. Anadarajan, C. A. Simmers & T. Teo (Eds). The Internet and
Workplace Transformation. New York: Routledge.
Chatzitheochari, S., & Arber, S. (2009). Lack of sleep, work and the long hours culture:
Evidence from the UK Time Use Survey. Work, Employment and Society, 23(1),
30-48.
Cobb, S. (1976). Social support as a moderator of life stress. Psychosomatic Medicine, 38(5),
300-314.
Coker, B. L. S. (2013). Workplace internet leisure browsing. Human Performance, 26(2),
114-125.
Del Bosque, D. (2013). Will you be my friend? Social networking in the workplace. New
Demir, M. (2011). Effects of organizational justice, trust and commitment on employees’
deviant behavior. An International Journal of Tourism and Hospitality Research,
22(2), 204-221.
Derin, N., & Gökçe, S. G. (2016). Are cyberloafers also innovators?: A study on the
relationship between cyberloafing and innovative work behavior. Procedia – Social
and Behavioral Sciences, 235, 694-700.
Everton, W. J., Mastrangelo, P. M., & Jolton, J. A. (2005). Personality correlates of employees’ personal use of work computers. Cyber Psychology & Behavior, 8(2),
143-153.
Eyrich, N., Padman, M. L., & Sweetser, K. D. (2008). PR practitioners’ use of social media
tools and communication technology. Public Relations Review, 34(4), 412-414.
Garrett, R. K., & Danziger, J. N. (2008). Disaffection or expected outcomes: Understanding
personal internet use during work. Journal of Computer-Mediated Communication,
13(4), 937-958.
Glassman, J., Prosch, M., & Shao, B. B. M. (2015). To monitor or not to monitor:
Effectiveness of a cyberloafing countermeasure. Information & Management, 52(2),
170-182.
Gunnlaugsdottir, J. (2015). Employees’ use of social media for private reasons during
working hours. AIP Conference Proceedings, 1644(24), 24-31.
Hayes, A. (2013). Introduction to mediation, moderation and conditional process analysis.
New York, New York: Guilford Press.
Henle, C. A., & Blanchard, A. L. (2008). The interaction of work stressors and organizational
Holland, P., Cooper, B. K., & Hecker, R. (2016). Use of social media at work: A new form of
employee voice? The International Journal of Human Resource Management, 27(21),
2621-2634.
Ivarsson, L., & Larsson, P. (2012). Personal internet usage at work: a source of recovery.
Journal of Workplace Rights, 16(1), 63-81.
Jia, H., Jia, R., & Karau, S. (2013). Cyberloafing and personality: The impact of the big five
traits and workplace situational factors. Journal of Leadership & Organizational
Studies, 20(3), 358-365.
Jiang, H., & Tsohou, A. (2014). Expressive or instrumental: The dual perspective model of
personal web usage at workplace. Research in Progress Paper – ECIS 2014
Proceedings.
LaRocco, J. M., House, J. S., & French, J. R. P. jr. (1980). Social support, occupational
stress, and health. Journal of Health and Social Behavior, 21(3), 202-218.
Leonardi, P., Huysman, M., & Steinfield, C. (2013). Enterprise social media: Definition,
history, and prospects for the study of social technologies in organizations. Journal of
Computer-Mediated Communication, 19, 1-19.
Leys, C., Ley, C., Klein, O., Bernard, P., & Licata, L. (2013). Detecting outliers: Do not use
standard deviation around the mean, use absolute deviation around the median.
Journal of Experimental Social Psychology, 49, 764-766.
Liberman, B., Seidman, G., McKenna, K. Y. A., & Buffardi, L. E. (2011). Employee job
attitudes and organizational characteristics as predictors of cyberloafing. Computers in
Human Behavior, 27(6), 2192-2199.
Lim, V. K. G. (2002). The IT way of loafing on the job: Cyberloafing, neutralizing and