• No results found

Het recht op een eerlijk proces bij de berechting van afwezige jihadgangers : Een onderzoek naar de verhouding van de berechting van jihadisten in hun afwezigheid en het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het recht op een eerlijk proces bij de berechting van afwezige jihadgangers : Een onderzoek naar de verhouding van de berechting van jihadisten in hun afwezigheid en het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het recht op een eerlijk proces bij de berechting van afwezige jihadgangers

Een onderzoek naar de verhouding van de berechting van jihadisten in hun

afwezigheid en het recht op een eerlijk proces van artikel 6 EVRM

Masterscriptie Publiekrecht: track Strafrecht door

D. Kalicharan 6124607

Begeleider: Prof. dr. mr. G.K. Sluiter Inleverdatum: 10 juli 2017

(2)
(3)

Inhoud

1 Algemene inleiding...6

1.1. Inleiding...6

1.2. Probleemstelling...9

1.3. Deelvragen...9

2. De wetgeving omtrent verstek...10

2.1. Hoofdlijnen van de behandeling bij verstek...10

2.2. Historische ontwikkeling...10

2.2.1. Code d’Instruction Criminelle...11

2.2.2 Ontwikkeling Wetboek van Strafvordering tot 1935...12

2.3. De huidige regeling omtrent berechting bij afwezigheid...13

2.3.1. Regeling van art. 279 Sv...13

2.3.2. Regeling van art. 280 Sv...15

3. Het recht op een eerlijk proces uit artikel 6 EVRM...17

3.1. Inleiding...17

3.2. Het aanwezigheidsrecht...17

3.3. Compensatie van het aanwezigheidsrecht...18

3.4. Geldige betekening...20

3.5. Afstand van het aanwezigheidsrecht...22

3.6. Rechtsbijstand...25

3.7. Deelconclusie...25

4. Jurisprudentie over jihadgangers; zowel bij als buiten aanwezigheid...28

4.1. Inleiding...28

4.2. Betekening van jihadgangers...29

4.3. Bewezenverklaring bij de veroordeling van afwezige jihadgangers...29

4.3.1. Deelneming aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk...30

4.3.2. Voorbereiding van terroristische misdrijven...31

4.3.3. Trainingskamp voor terrorisme...32

4.3.4. Opruiing tot het plegen van terroristische misdrijven...33

4.4. Bewijsvoering...33

4.5. Deelconclusie...34

5 Conclusie...36

6 Aanbevelingen...38

(4)

Afkortingen

AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

BRP Basisregistratie personen

CIC Code d’Intruction Criminelle

DD Delikt en Delinkwent

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

GBA Gemeentelijke basis administratie

Gw Grondwet

Hv Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

HR Hoge Raad

HvJ Hof van Justitie

IVBPR Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

OM Openbaar Ministerie

Sr Wetboek van Strafrecht

Sv Wetboek van Strafvordering

UVRM Universele verklaring van de rechten van de mens

(5)

Artikel 6 EVRM – Recht op een eerlijk proces

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Artikel 6 lid 3 sub c EVRM – Recht om zich te verdedigen of bij te laten staan door een raadsman 3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

Artikel 280 Sv – Verstek

1. In het geval dat de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt en de rechtbank geen aanleiding ziet voor

a. het nietig verklaren van de dagvaarding op grond van artikel 278, eerste lid of

b. het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte, bedoeld in artikel 278, tweede lid,

beveelt zij dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet, tenzij zij heeft ingestemd met verdediging op de voet van artikel 279.

2. De rechtbank verklaart het verstek vervallen, indien de verdachte alsnog op de terechtzitting of na de hervatting daarvan in persoon verschijnt of zich alsnog laat verdedigen met inachtneming van artikel 279, eerste lid.

3. Bij toepassing van het tweede lid, wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, met dien verstande dat de rechtbank kan bepalen dat bepaalde onderzoekshandelingen niet opnieuw zullen plaats vinden.

(6)

1

Algemene inleiding

1.1. Inleiding

De scriptie is geschreven naar aanleiding van reeds bij verstek veroordeelde jihadgangers en het voornemen van het Openbaar Ministerie, om in de nabije toekomst structureel jihadgangers bij verstek te vervolgen.1 Het OM betoogt dat zelfs afwezige verdachten

vervolgd zullen worden omdat het in de eerste plaats strafbaar is om deel te nemen aan de terroristische strijd. En omdat het in de tweede plaats een signaal wil afgeven aan nog twijfelende jihadisten om niet af te reizen. Voorts redeneert het OM dat bij een eventuele terugkeer de verdachten, indien het tot een veroordeling komt, direct gearresteerd en vastgezet kunnen worden. Mede van belang is in de ogen van het OM dat veroordeelden internationaal geregistreerd staan, zodat zij ook niet vervolging ontlopen in andere landen.2

Het jihadistisch terrorisme staat op gespannen voet met de beginselen van de Nederlandse rechtsstaat. Uit een rapport van de AIVD blijkt dat bepaalde sub-stromingen van het Islamitisch salafisme de Nederlandse rechtsorde en democratie ter zijde willen schuiven.3

De vele jihadgangers die afgereisd zijn naar Syrië of die weer gedesillusioneerd zijn teruggekeerd vormen een groot risico voor de Nederlandse samenleving. Door hun traumatische ervaringen en geweldsbereidheid bestaat een aanzienlijk risico dat zij aanslagen zullen organiseren of plegen in Nederland. Deze groep jihadisten bouwt in Syrië of Irak ook belangrijke netwerken op, waarin zij mogelijk zullen figureren als de nieuwe generatie jihad-veteranen.4

De aanpak van het OM lijkt gegeven de omstandigheden noodzakelijk gezien het risico dat terugkerende jihadisten vormen voor de nationale veiligheid. Toch is er kritiek op de berechting buiten aanwezigheid van deze groep jihadisten.5 Het belangrijkste argument dat

wordt genoemd is de mogelijke schending van artikel 6 EVRM, waarin is neergelegd dat een ieder recht heeft op een eerlijk proces.6 Dat is een zeer ruim begrip. Van belang zijn met

1 Landelijk parket 15 februari 2017; Groen, Volkskrant 15 februari 2016; Kouwenhoven 23 maart 2017. 2 Landelijk parket 10 maart 2017.

3 AIVD 2014, p. 32-33. 4 AIVD 2014, p. 53-54.

5 Soeteman 2017; Kaarls 2017. Zie voor meer algemene kritiek op overheidsbeleid jihadismebestrijding: De Jong 2014.

(7)

name de rechten uit artikel 6 lid 3 sub c EVRM, waarin is neergelegd dat de verdachte in een strafproces het recht heeft om zichzelf in persoon te verdedigen of om een raadsman voor zich op te laten treden.7

Het Nederlandse strafprocesrecht biedt de mogelijkheid om verdachten bij verstek te veroordelen. De verdachte is bij een verstekbehandeling niet aanwezig bij de terechtzitting en kan zich ook niet laten bijstaan door een raadsman. Na de uitspraken Lala en Pelladoah en mede ingegeven door het verlangen de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen te verbeteren is een nieuwe mogelijkheid van procesvoering toegevoegd.8 De verdachte kan zich in dit

geval laten vertegenwoordigen ter terechtzitting door een uitdrukkelijke gemachtigde raadsman.9 De terechtzitting zal in dat geval gelden als een procedure op tegenspraak.10 Als

de raadsman geen uitdrukkelijke machtiging heeft verkregen zal hij niet het woord ter verdediging mogen voeren maar slechts mogen aanvoeren waarom zijn cliënt niet aanwezig is en vragen om aanhouding van de zaak.11 De zaak zal dan gelden als een procedure bij

verstek. De Hoge Raad heeft besloten dat er in dat geval geen verdediging door de raadsman gevoerd mag worden. Daarmee is de eerdere jurisprudentieel erkende mogelijkheid tot verdediging bij verstek komen te vervallen.12 In concrete jihadzaken zal het dus niet mogelijk

zijn voor een advocaat om zich als raadsman van de verdachte op te stellen teneinde verdediging te voeren. Daarbij komt dat een raadsman die zich voordoet als uitdrukkelijk gemachtigd maar dat niet is, wel teweeg brengt dat de appeltermijn begint te lopen na uitspreken van het vonnis, wat in het nadeel werkt van de verdachte.13

De verdachten die buiten hun aanwezigheid worden berecht zijn door het OM zo goed mogelijk opgeroepen voor de terechtzitting. Omdat het niet mogelijk was de dagvaardingen in persoon uit te reiken, zijn deze bij de griffie van de rechtbank betekend en is getracht hen te bereiken via digitale communicatiekanalen als Twitter, Facebook en WhatsApp.14 Uit

7 In de zaak Engel zegt het Hof dat de laatste bijzin van artikel 6 lid 3 sub c EVRM: ‘when the interests of

justice so require’ ook betrekking heeft op het recht op rechtsbijstand. In de zaak Pakelli wordt duidelijk

gemaakt dat deze belangenafweging alleen geldt voor het recht op gratis rechtsbijstand. EHRM 8 juni 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071 (Engel/Nederland); EHRM 25 april 1983,

CLI:CE:ECHR:1983:0425JUD000839878 (Pakelli/Germany).

8 EHRM 22 september 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2160, NJ 1994/733, m. nt. Knigge (Lala/Nederland); EHRM 22 september 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001673790 (Pelladoah/Nederland); Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33.

9 Plaisier 1999, p. 222-223; Corstens & Borgers 2014, p. 669. 10 Corstens & Borgers 2014, p. 657.

11 Plaisier 1999, p. 224-226; Corstens & Borgers 2014, p. 657-658.

12 HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4727, NJ 2002/77, m.nt. Reijntjes. 13 Kamerstukken II, 1996/97, 24692, 6, p. 6.

(8)

jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een juiste betekening een absolute noodzakelijkheid is voor de mogelijkheid tot berechting bij verstek. Indien de verdachte afstand wil doen van zijn aanwezigheidsrecht moet hij dit doen in een unequivocal manner.15 Het

aanwezigheidsrecht werd voor het eerst in de zaak Colozza erkend.16 De vervolgende

instanties hebben een inspanningsverplichting om de verdachte op de hoogte te brengen van de zittingsdatum. Het argument dat de normale betekenisprocedure is gevolgd doet daaraan niet af.17 De praktijk van de Hoge Raad om een stilzwijgende ‘waiver’ van het

aanwezigheidsrecht te accepteren zou weleens in strijd met de rechtspraak van het Europese Hof kunnen zijn. Zeker omdat de zwaarte van de sanctie niet wordt meegenomen in de belangenafweging over het aanwezigheidsrecht van de verdachte.18

Gezien de mogelijke strijdigheid van de Nederlandse verstekprocedure met de Europese rechtspraak is de praktijk van de berechting van Nederlandse jihadgangers buiten hun aanwezigheid interessant om te bekijken. Het belang van de groep jihadgangers die buiten hun aanwezigheid worden berecht is te vinden in het verhoogde risico op terreur dat zij met zich meebrengen bij een eventuele terugkeer naar Nederland.19 Middels een

beschouwing van de beschikbare jurisprudentie over zogenoemde jihadzaken zal getracht worden terugkerende elementen te ontleden die de praktijk vatbaar maken voor een toetsing aan artikel 6 EVRM. Met name wordt gelet op de verschillende delicten waar jihadgangers voor worden vervolgd, wat de overwegingen daarbij zijn en wat de bewezenverklaring inhoudt.

In het Context-onderzoek, dat is gestart in 2013, zijn zeventien verdachten van terroristische misdrijven in beeld gekomen. In de eerste Context-zaak van 10 december 2015 zijn negen verdachten veroordeeld, waaronder twee bij verstek.20 In deze zaak heeft de

rechter gebruik gemaakt van terrorisme deskundigen om beter te kunnen oordelen over de situaties van de verdachten.21 Op 22 juli 2016 zijn nog eens vier verdachten veroordeeld,

15 EHRM 7 mei 1974, ECLI:CE:ECHR:1974:0507JUD000193663 (Neumeister), par. 36.

16 EHRM 12 februari 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9407, NJ 1986/685, m.nt. C.F. Rüter (Colozza). Zie ook Plaisier 1999, p. 80.

17 Plaisier 1999, p. 80-87; Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p. 199-200. 18 Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p. 201.

19 AIVD 2007, p. 2.

20 Hatim R. en Anis Z. zijn bij verstek tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld. Rb. Den Haag 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365 (Context).

21 Rb. Den Haag 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365 (Context), r.o. 4.14-4.17. In deze zaak werd van de Koning als getuige-deskundige en werden prof. dr. Peters, prof. dr. Van Koningsveld als deskundigen benoemd.

(9)

allen buiten hun aanwezigheid.22 In deze zaak zijn alle verdachten bij verstek veroordeeld tot

zes jaar gevangenisstraf voor het plegen van terroristische misdrijven. De rechtbank heeft bij de veroordeling de eis van zes jaar van het OM overgenomen.23 De Rechtbank Den Haag

heeft op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een proces tegen de laatste drie verdachten uit het Context-onderzoek. In alle gevallen legde de rechtbank de gevorderde gevangenisstraf van zes jaar op. Deze uitspraken zijn te recent gedaan om uitvoerig mee te nemen in het onderzoek. Uit de vonnissen blijkt echter dat deze nagenoeg identiek zijn aan de eerdere verstekvonnissen behoudens enkele verschillen van feitelijke aard.24 De Rechtbank

Rotterdam heeft op 26 juni 2017 in een proces tegen tien afwezige verdachten geoordeeld dat de verdachten meer tijd geboden moet worden om hun aanwezigheidsrecht te kunnen verwezenlijken. Voor een enkele verdachte zal de terechtzitting al in september plaatsvinden, omdat hij te kennen heeft gegeven niet op de zitting aanwezig te willen zijn.25

1.2. Probleemstelling

Het doel van dit onderzoek is het vinden van een antwoord op de vraag of de berechting van jihadgangers buiten hun aanwezigheid in strijd is met het recht op een eerlijk proces als gewaarborgd in artikel 6 EVRM. De beantwoording van de hoofdvraag zal geschieden aan de hand van de volgende drie deelvragen die ieder in aparte hoofdstukken behandeld zullen worden.

1.3. Deelvragen

De deelvragen luiden respectievelijk naar volgorde van bespreking:

1. Wat houdt berechting buiten aanwezigheid van de verdachte in?

2. Wat houdt het recht op een eerlijk proces in zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM? 3. Wat leert de jurisprudentie over de berechting buiten aanwezigheid van jihadisten in

de praktijk?

22 Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8464. 23 Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8464, r.o. 3.

24 Rb. Den Haag 27 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6922; Rb. Den Haag 27 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6924; Rb. Den Haag 27 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6927. 25 Rb. Rotterdam 26 juni 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4871.

(10)

De eerste deelvraag beantwoord ik in hoofdstuk 2: De wetgeving omtrent verstek. De tweede deelvraag beantwoord ik in hoofdstuk 3: Het recht op een eerlijk proces uit artikel 6 EVRM. De derde deelvraag behandel ik in hoofdstuk 4: Jurisprudentie over jihadgangers.

2.

De wetgeving omtrent verstek

2.1.

Hoofdlijnen van de behandeling bij verstek

De behandeling bij verstek is geregeld in artikel 280 Sv. Daarin is bepaald dat, indien de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt, de rechtbank geen aanleiding ziet tot vernietiging van de dagvaarding en geen bevel tot medebrenging verleent, de rechtbank verstek verleend aan de verdachte. Sinds de wetswijziging van 15 januari 1998 naar aanleiding van de Lala en Pelladoah jurisprudentie is er een extra mogelijkheid tot contradictoire procesvoering mogelijk gemaakt. Namelijk met de invoering van 279 Sv dat bepaalt dat de niet verschenen verdachte zich kan laten verdedigen door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman.26 In het volgende zal ik kort de historische ontwikkeling naar de

huidige staat van de verstekwetgeving schetsen.

2.2. Historische ontwikkeling

Contumax pro confesso habetur, van wie vlucht mag worden veronderstelt te hebben bekend.27 Dat was het adagium in de middeleeuwen. Indien de verdachte niet reageerde op

een dagvaarding en nog twee keer niet reageerde op aanmaningen werd de banstraf uitgesproken. Op verschillende momenten gedurende de middeleeuwen heeft dat zeer ingrijpende consequenties gehad voor de veroordeelde. Variërend van verbanning en verbeurdverklaring van het vermogen tot vogelvrijverklaring. Deze harde maatregelen kwamen voort uit machteloosheid: de veroordeelde had zich immers aan het gezag onttrokken en daarmee berechting ontlopen. Opmerking verdient wel dat de banstraf alleen werd uitgesproken als er sprake was van ernstige misdrijven.28

Waar de banstraf aan het begin van de middeleeuwen nog werd uitgesproken als een straf op voortvluchtigheid kreeg men in de loop van de tijd meer moeite met deze vorm van veroordelen. Knigge verbindt dit gegeven aan het geleidelijk opschuiven van de procesvorm van accusatoir naar inquisitoir. Het veroordelen op basis van fictie werd daardoor onhoudbaar en het achterhalen van de waarheid belangrijker. Dat heeft geleid tot het voorschrijven van 26 Wöretshofer 1998, p. 1035-1037.

27 Stamhuis 2001, p. 717;Knigge 1992, p. 80. 28 Knigge 1992, p. 79.

(11)

extra bewijsvoering voor het uitspreken van de banstraf. Daarenboven werd de straf ingetrokken als de banneling vrijwillig terugkeerde. Hiermee werd de banstraf minder een onherroepelijke straf op een misdrijf als wel meer een sanctie op het naast zich neerleggen van de dagvaarding.29

2.2.1. Code d’Instruction Criminelle

Na de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk in 1810 werd het Franse recht van toepassing verklaard. Dit rechtsstelsel heeft in belangrijke mate doorgewerkt in de ontwikkeling van het Nederlands strafprocesrecht. De Code d’Intruction Criminelle (CIC) maakte onderscheid tussen enerzijds zware misdrijven crimes en lichtere vergrijpen délits / contraventions.30 Lichtere vergrijpen werden destijds meer gezien als een zaak van burgers

onderling.31 Er was sprake van een meer accusatoire procesvoering met een civielrechtelijke

tint door de mogelijkheid tot verstek en verzet. Gedurende het tijdperk van de CIC die nog tot 1838 heeft gegolden was de regeling als volgt. In het geval van een zwaar misdrijf werd een bevel tot gevangenneming uitgevaardigd en de beschuldigde kreeg na een notification tien dagen de tijd om te verschijnen. In het geval dat hij niet op kwam dagen werd een ordonance de contumace uitgevaardigd, waarbij hem nogmaals een termijn van tien dagen werd gegund. In het geval dat hij op dit verzoek weer niet verscheen werd er een wederspannigverklaring uitgevaardigd, wat als gevolg had dat de burgerschapsrechten van de beschuldigde werden opgeschort. Het proces kon vervolgens buiten zijn aanwezigheid worden afgedaan. Dit onderzoek ter terechtzitting was meer een formaliteit. Geen getuigen werden gehoord en het was een advocaat niet toegestaan op te treden voor de beschuldigde. Het was slechts aan vrienden en familie toegestaan om te bewijzen dat er een geldige reden was voor afwezigheid. In dat geval werd het proces uitgesteld.32

Indien de beschuldigde na uitspreken van het vonnis alsnog werd gevonden of vrijwillig terugkeerde had dit als gevolg dat het vonnis van rechtswege kwam te vervallen.33

Tegen deze praktijk werden in de literatuur enkele veelzeggende kritieken geformuleerd die hun geldingskracht in mijn optiek niet hebben verloren. Betoogd werd dat de waardigheid van justitie in het gedrang komt als een vonnis komt te vervallen. Daarnaast zou het de naam van de beschuldigde schaden, zelfs als later vrijspraak zou volgen. Als belangrijkste 29 Knigge 1992, p. 80.

30 Zie hier de doorwerking van het middeleeuwse strafprocesrecht. Knigge 1992, p. 80. 31 Plaisier 1999, p. 34.

32 Knigge 1992, p. 81; Plaisier 1999, p. 34. 33 Plaisier 1999, p. 35; Knigge 1992, p. 81.

(12)

argument werd echter de berechting van een beschuldigde genoemd zonder hem te horen.34

Belinfante betoogde hieromtrent dat hoewel de afwezigheid aan de beschuldigde zelf te wijten is, de rechter altijd een onschuldige kan veroordelen. De rechter zal daarom geen einduitspraak mogen doen zonder de benodigde bouwstoffen.35

2.2.2 Ontwikkeling Wetboek van Strafvordering tot 1935

De CIC heeft gegolden tot aan de invoering van het eerste Wetboek van Strafvordering uit 1838. De structuur van de CIC werkte door in het nieuwe wetboek in de vorm van de driedeling: crimes, délits en contraventions. Alleen tegen de laatste twee stond verstek en verzet open.36 In het geval van een zware misdaad volgden een eerste oproep voor

verschijning ter terechtzitting en in geval van afwezigheid een tweede oproep. Wanneer de beschuldigde opnieuw afwezig was, werd de verdachte op grond van artikel 280 Sv (1838) wederspannig aan de wet verklaard en werd hij in de kosten veroordeeld.37 Voor het overige

had de wederspannigverklaring geen gevolgen, wat de regeling vatbaar voor kritiek maakte.38

Het belangrijkste verschil bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1886 was het verdwijnen van het onderscheid tussen zware misdrijven en lichtere vergrijpen. De vraag rees hoe om te gaan met de civiele procesvoering in het strafprocesrecht. In burgerlijke zaken wordt de vordering van de eiser toegewezen indien de gedaagde verstek laat gaan. Het staat de gedaagde immers vrij om te beslissen of hij op zal dagen om tegen de vordering in te gaan of afwezig blijft. In het strafproces, daarentegen, doet de rechter aan materiële waarheidsvinding. Zelfs wanneer de verdachte niet verschijnt zal er onderzoek moeten plaatsvinden.39

De spanning tussen doelmatigheid en materiële waarheidsvinding, werd uitgedrukt door de invoering van het recht op verzet. Uitgangspunt was het beginsel nemo inaudita causa damnari potest.40 De niet-gehoorde beklaagde kreeg rijkelijk de kans om gehoord te

worden. De mogelijkheid om zowel na verstek in eerste aanleg als na verstek in hoger beroep verzet in te stellen, maakte dat een zaak wel vier keer door een feitenrechter beoordeeld kon 34 Plaisier 1999, p. 35.

35 Belinfante 1875, p. 284.

36 Belangrijk verschil was wel dat het inquisitoire model nu ook van toepassing was voor lichtere vergrijpen. Deze werden niet langer gezien als een zaak van burgers onderling. Knigge 1992, p. 86.

37 Plaisier 1999, p. 36. Plaisier benoemt de harde kritiek van verschillende auteurs op deze regeling. 38 Zo bekritiseerden Belinfante en Pinto het als een tandeloze regeling, omdat er bijvoorbeeld geen bevel tot gevangenneming aan de wederspannigverklaring verbonden kon worden. Zie respectievelijk: Belinfante 1875, p. 285 en Pinto 1843, p. 63.

39 Knigge 1992, p. 105-106; Plaisier 1999, p. 40.

(13)

worden.41 De ‘verzetplaag’ die hieruit volgde gepaard met de economische malaise toentertijd

heeft de wetgever ertoe genoopt middels de Bezuinigingswet van 1935 het verzet in strafzaken bijna geheel aan banden te leggen. Verzet was vanaf toen alleen nog mogelijk indien geen hoger beroep openstond.42 Plaisier merkt hierover op dat hoewel verstek zonder

de mogelijkheid tot verzet in 1886 ondenkbaar was geweest dit in 1935 als de ‘normaalste zaak van de wereld’ werd beschouwd.43

2.3. De huidige regeling omtrent berechting bij afwezigheid

De huidige wettelijke regeling voor berechting bij afwezigheid ligt besloten in artikelen 278 -280 Sv. Uit de MvT blijkt dat de wetgever met de wijziging van het WvSv de rechtspraak van het Straatsburgs Hof heeft willen incorporeren.44 Uit de uitspraken Lala en Pelladoah volgde

dat de tot dan toe aangehouden ‘klemmende redenen’ jurisprudentie niet voldeed aan de maatstaf van het EHRM. 45 Het was de raadsman eerst slechts toegestaan om verdediging te

voeren als er klemmende redenen bestonden die de verdachte verhinderden te verschijnen. Dit werd door het Hof als te formalistisch gezien en dus mocht de raadsman ook verdediging voeren bij verstek zonder aanvoering van klemmende redenen.46 Door de wetswijziging van

1998 heeft de wetgever een stap in de richting van de Europese rechtspraak gedaan maar zich daar niet geheel aan geconformeerd. 47 Hij achtte de verdediging van een raadsman bij

verstek immers onwenselijk, dat zou namelijk een uitbreiding van de vertegenwoordigingsbevoegdheid betekenen. Deze regeling werd wel geaccepteerd voor lichte misdrijven maar als onwenselijk gezien bij zware misdrijven, omdat verklaringen van de vertegenwoordiger dan aan de verdachte zouden worden toegeschreven.48

2.3.1. Regeling van art. 279 Sv

41 Knigge 1992, p. 107-108. 42 Plaisier 1999, p. 53-55. 43 Plaisier 1999, p. 87.

44 Kamerstukken II 1995/96, 24 629, 3, p. 9-10. Zie ook HR 26 februari1980, ECLI:NL:PHR:1980:AC6829, m.nt. A.L. Melai (Raadsman bij verstek).

45 Respectievelijk EHRM 22 september 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2160, NJ 1994/733, m.nt. Knigge (Lala/Nederland) en EHRM 22 september 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001673790.

(Pelladoah/Nederland)

46 EHRM 22 september 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2160, NJ 1994/733, m.nt. Knigge (Lala/Nederland), par. 34.

47 Wet van 15 januari 1998, Stb, 1998, 33. 48 Valkenburg e.a. 2002, p. 9-10.

(14)

De huidige regeling van art. 279 Sv bepaalt dat de verdachte zich alleen ter terechtzitting kan laten verdedigen, buiten zijn aanwezigheid, als hij zijn advocaat daartoe uitdrukkelijk machtigt. Indien de advocaat ter terechtzitting verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn, zal de rechter dit accepteren en hem toestaan verdediging te voeren, het maakt daarbij niet uit of de rechter de aanwezigheid van de verdachte wenselijk acht.49 Wanneer sprake is van een

gemachtigd raadsman wordt het geding beschouwd als te zijn gevoerd op tegenspraak. Dat brengt mee dat de korte appèltermijn van art. 408 Sv van toepassing is. Deze fictie kent echter zijn beperking. De korte appeltermijn zal niet van toepassing zijn als de zitting geschorst wordt en vervolgens geen contact meer plaatsvindt tussen de verdachte en de raadsman. Van de verdachte wordt dan niet verwacht dat hij op de hoogte is van het moment waarop de zitting wordt voortgezet.50

In de strafzaak van Bouterse is er meer duidelijkheid gekomen omtrent de werking van art. 279 Sv. Uit de Lala en Pelladoah jurisprudentie volgde dat de raadsman ook verdediging mocht voeren als hij niet in staat was of niet wilde verklaren dat hij uitdrukkelijk gemachtigd was. In lagere instanties stond de rechter dit een aantal malen toe.51 In het Bouterse-arrest gaf de Hoge Raad duidelijkheid in deze kwestie. Hij stelde dat de raadsman die ter terechtzitting verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen die hem toekomen onder titel VI van boek 2 Sv. Daartegenover staat de raadsman die zo niet kan of niet wil verklaren. Deze kan geen van voornoemde rechten en bevoegdheden uitoefenen en is aldus beperkt tot het toelichten van redenen van afwezigheid en het verzoeken van aanhouding van de zaak ter verkrijging van een machtiging.52 In dit geval is er dan ook geen sprake van een geding op tegenspraak en zal

de termijn voor hoger beroep pas lopen vanaf bekendheid met de einduitspraak.53

In het post-Bouterse arrest neemt de Hoge Raad nog meer onduidelijkheden weg. Zo is daar allereerst het vraagstuk van de toegevoegde raadsman in tegenstelling tot de gekozen raadsman. De Hoge Raad heeft deze in zijn arrest op een lijn gesteld. Dit houdt in dat ook een ambtshalve toegevoegde en door de staat betaalde raadsman niet wordt toegelaten verdediging te voeren ter terechtzitting. Ten tweede stelt de Hoge Raad dat de categorie uitzonderlijke gevallen zeer beperkt blijft met betrekking tot de toepassing van art. 279 Sv. 49 Art. 279 Sv geldt onverminderd hetgeen bepaald in art. 278 tweede lid.

50 Handelingen II, 1996/97, p. 4511.

51 Rb. Leeuwarden 3 juli 1998, NbSr 1998/168; Hof Amsterdam 14 oktober 1998, NbSr 1999/28; Hof Amsterdam 1 juli 1999, NbSr 1999/144.

52 Myjer 2001, p. 1046-1049; Valkenburg e.a. 2002, p. 44-45. Zie ook Kamerstukken II, 1995/96, 24629, 3, p. 14.

(15)

Hoewel advocaat-generaal Jörg in zijn conclusie een mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces ziet wanneer een machtiging wordt geëist van de raadsman die een verdachte verdedigd zonder bekende woon- of verblijfplaats, gaat de Hoge Raad daarin niet mee. 54 De Hoge Raad meent dat de appellerende verdachte de verantwoordelijkheid heeft om

duidelijke afspraken te maken met zijn raadsman. Jörg wijst op de gevallen van verdachten wiens leven ongestructureerd is waardoor het lastig is hen te bereiken. Die verdachten vertrouwen erop dat hun advocaat hen wel goed zal verdedigen, terwijl de advocaat zich niet gemachtigd zal willen verklaren door gebrek aan contact met zijn cliënt. In het geval van betekening aan de griffie wegens onbekende woon- of verblijfsplaats zal, volgens Jörg, voor zover niet sprake is van ‘onnodige formaliteiten’ zich een schending van het recht op een eerlijk proces kunnen voordoen als de raadsman daadwerkelijk verdediging wenst te voeren.55

Ook behoort niet tot uitzonderlijke gevallen de casus waarin de raadsman een machtiging krijgt van zijn cliënt om in hoger beroep te gaan maar daarna niets meer van hem hoort en zich zodoende ter terechtzitting niet gemachtigd kan verklaren. De berechting in appel zal dan als een verstekprocedure gelden.

Ten derde wordt ingegaan op de mogelijkheid dat de rechter toestaat dat de raadsman verdediging voert maar later blijkt dat dit in strijd met het systeem is geschied. Dit zal gelden als een onrechtmatig verkregen bewijsverweer. De Hoge Raad stelt dat het gevoerde verweer van de raadsman geen betrekking heeft op de onderwerpen waarover hij verweer had mogen voeren. Indien de rechter de raadsman onverplicht meer verdediging toestaat dan wettelijk is toegelaten zal de Hoge Raad in cassatie bepalen dat dit strijdig is met het wettelijk systeem en dat het verweer zodoende geen behandeling behoefde, het middel zal dus buiten bespreking worden gelaten.56

2.3.2. Regeling van art. 280 Sv

Indien de verdachte niet ter rechtszitting verschijnt bepaalt art. 280 Sv hoe de rechter dient te handelen. Als de dagvaarding rechtsgeldig is betekend en er geen aanleiding is tot verlenen van een bevel tot medebrengen wordt verstek verleend tegen de verdachte. Behoudens hetgeen vastgelegd in art. 279 Sv, zoals hierboven uitvoerig beschreven.57

54 Conclusie bij HR 23 april 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD8860, NJ 2002/338, m.nt. Schalken, punt 14 en 17. 55 Conclusie bij HR 23 april 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD8860, NJ 2002/338, m.nt. T.M. Schalken, punt 13. 56 HR 23 april 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD8860, NJ 2002/338, m.nt. Schalken, r.o. 3.3.

(16)

De interpretatie van onderhavige regeling kan gevonden worden in de rechtspraak van het Straatsburgs Hof hieromtrent. Dat zal hieronder dan ook aan bod komen. Voor nu volsta ik met enkele korte opmerkingen ter inleiding.

Er bestaat een direct verband tussen de waiver en de betekening van de dagvaarding voor de terechtzitting. Wanneer de dagvaarding in persoon is uitgereikt zal bij niet verschijnen van de verdachte makkelijk een waiver aangenomen kunnen worden omdat bekendheid met de zittingsdatum mag worden verondersteld. Uitzonderingen hierop kunnen worden gevonden in bijvoorbeeld een detinering uit anderen hoofde of een uitzetting van een vreemdeling vlak voor de zittingsdatum. Wanneer een dagvaarding echter niet in persoon is betekend, is het aannemen van een waiver een stuk lastiger. Het Straatsburgs Hof hanteert in deze kwestie een casuïstisch beleid, maar geeft bijzondere aandacht aan de feitelijke inspanning van de overheid in relatie tot de wijze van betekening van de dagvaarding. De overheid dient daadwerkelijk te bewerkstellingen dat de beklaagde op de hoogte raakt van de tegen hem ingestelde vervolging.58

(17)

3.

Het recht op een eerlijk proces uit artikel 6 EVRM

3.1. Inleiding

In het voorgaande is de huidige wettelijke verstekregeling van art. 279, 280 Sv en de historische ontwikkeling daarvan kort verhelderd. In het komende gedeelte werp ik een blik op de kernpunten van het recht op een eerlijk proces in de rechtspraak van het Straatsburgs Hof. Het doel van deze paragraaf is de uitwerking van het theoretisch kader dat de basis zal vormen voor de jurisprudentiebeschouwing in hoofdstuk 4.

3.2. Het aanwezigheidsrecht

Pas sinds het Colozza arrest wordt erkend dat er sprake is van een aanwezigheidsrecht binnen het kader van het EVRM.59 Het aanwezigheidsrecht is geen zelfstandig recht. Dit recht vloeit

voort uit het recht op wederhoor en het kunnen bijdragen aan het vaststellen van de feiten.60

Het aanwezigheidsrecht is ook geen absoluut recht.61 Een behandeling bij verstek is immers

niet per definitie in strijd met het EVRM. Het Straatsburgs Hof weegt in de Colozza zaak het belang van een effectieve strafrechtspleging tegenover het belang van de verdachte om aanwezig te zijn bij het proces. Een effectieve strafrechtspleging kan prioriteit hebben boven het recht om aanwezig te zijn wanneer bewijs- of verjaringsproblemen zich voordoen en wanneer het strafproces verlamd dreigt te raken. 62 Indien de rechter prioriteit geeft aan een

effectieve strafrechtspleging en geen verdere bezwaren ziet tegen een behandeling bij verstek zal de verdachte, indien hij onwetend is van de tegen hem ingestelde strafvordering, recht hebben op een volledige herziening van zijn zaak. 63

Het aanwezigheidsrecht wordt in de Colozza zaak niet gezien als een absoluut recht en niet als een zelfstandig recht. Het is ten eerste niet absoluut omdat de aanwezigheid van de verdachte niet altijd vereist is om te voldoen aan de vereisten van een fair trial zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Ten tweede is het aanwezigheidsrecht geen zelfstandig recht,

59 Het Straatsburgs Hof is aanvankelijk terughoudend geweest met het erkennen van dit recht, omdat het niet expliciet is gecodificeerd. Voor het Colozza arrest werd over het recht op aanwezigheid van de verdacht beslist binnen het kader van een effective defence. Plaisier 1999, p. 63.

60 Plaisier 1999, p. 58.

61 EHRM 23 november 1993,ECLI:NL:XX:1993:AD1989, NJ 1994/393, m.nt. Knigge (Potrimol), par. 34. 62 EHRM 12 februari 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9407, NJ 1986/685, m.nt. C.F. Rüter (Colozza), par. 29. 63 EHRM 12 februari 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9407, NJ 1986/685, m.nt. C.F. Rüter (Colozza), par. 29

(18)

omdat het afgeleid is van het recht om zichzelf te verdedigen. Het Straatsburgs Hof overweegt hierover dat het onmogelijk is om de rechten zoals vastgelegd onder artikel 6 EVRM lid 3 sub c, d en e uit te oefenen zonder dat men aanwezig is.64 Hieruit volgt volgens

het Hof dat er een impliciet aanwezigheidsrecht in artikel 6 is vastgelegd dat van invloed is op de vraag of er sprake is van een fair trial.65

Omtrent het aanwezigheidsrecht van voortvluchtige verdachten is het Hof terughoudend, omdat het geen algemene theorie wenst te formuleren die zou kunnen treden in de margin of appreciation die verdragstaten genieten bij de berechting van afwezige verdachten.66 De Commissie benadrukt wel dat hetgeen vastgelegd in artikel 6 EVRM geldt

voor iedere verdachte tegen wie strafvervolging is ingesteld, ongeacht hij in vrijheid is, in hechtenis verkeert of op de vlucht is. Het recht op een fair trial is absoluut.67

3.3. Compensatie van het aanwezigheidsrecht

Het aanwezigheidsrecht wordt niet geschonden als sprake is van een ondubbelzinnig ‘afstand van recht’. Naar verdragsrecht bestaat voor de verdachte de mogelijkheid om een zogenoemde waiver te doen. Dat moet gebeuren in een unequivocal manner . Dit houdt in dat de verdachte alleen op expliciete of ondubbelzinnige wijze afstand van zijn afwezigheidsrecht kan doen.68 Verondersteld wordt de verdachte de dagvaarding moet hebben

ontvangen en aldus op de hoogte moet zijn van de aanklachten die tegen hem zijn ingesteld. Zonder die kennis kan een verdachte niet worden geacht zijn wil tot een waiver te hebben gevormd. Dit roept de vraag op of afstand van het aanwezigheidsrecht mag worden aangenomen indien een gemachtigd raadsman ter terechtzitting verschijnt, terwijl de verdachte geen weet heeft van de dag van de zitting.69

In tegenstelling tot het voorgaande heeft het Straatsburgs Hof in een aantal zaken geen schending van het aanwezigheidsrecht gezien terwijl ook geen sprake was van een ondubbelzinnige waiver. In de zaak De Groot werd beslist dat hoewel de verdachte bij zijn behandeling in hoger beroep niet aanwezig was dat geen schending opleverde van zijn aanwezigheidsrecht. De raadsman van de verdachte die wel verscheen op de appelzitting had

64 EHRM 12 februari 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9407, NJ 1986/685, m.nt. C.F. Rüter (Colozza), par. 27. 65 Plaisier 1999, p. 68.

66 Plaisier 1999, p. 69. 67 Plaisier 1999, p. 69.

68 Wat exact wordt verstaan onder unequivocal manner maakt het Hof niet duidelijk. Het blijft gissen welk handelen en niet-handelen hieronder valt. Zie Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p. 16.

(19)

immers stilzwijgend ingestemd met een berechting bij verstek door inhoudelijk verdediging te voeren. Het Hof oordeelde dat de verdachte bekend was met het feit dat de OvJ in hoger beroep ging. De verdachte had daarom kunnen verwachten dat hij een oproep om te verschijnen ter terechtzitting zou ontvangen. De autoriteiten hebben echter vergeefs geprobeerd om de dagvaarding uit te reiken op het door de Groot zelf aangeven adres. Volgens het Hof komt het dan ook voor zijn rekening dat hij niet bekend was met de dag van de zitting.

Een gebrek aan voorzorg om de dagvaarding te ontvangen, de verdediging in eerste aanleg tezamen met de verdediging van de raadsman in appel en de stilzwijgende instemming van de raadsman met een berechting bij verstek leiden het Hof tot het oordeel dat de procedure as a whole wel eerlijk is verlopen. Deze uitspraak heeft daarom als kernpunt dat een proces zelfs zonder een duidelijke waiver en de mogelijkheid tot een fresh determination als eerlijk beschouwd kan worden indien de verdachte niet aanwezig is ter terechtzitting.70

De vraag in hoeverre het optreden van de raadsman compenserend werkt in relatie tot een schending van het aanwezigheidsrecht wordt uitvoeriger behandeld in de zaken Kremzov en F.B.C./Italië. Uit de zaak Kremzov volgde dat het aanwezigheidsrecht in hoger beroep niet zonder meer geldt zeker als er geen feitelijke vragen aan bod komen. Hoewel de verdachte werd bijgestaan door een raadsman oordeelde het Hof dat het recht om zich in persoon te verdedigen was geschonden. In deze zaak moest het Oostenrijkse Oberster Gericht immers oordelen of de straf van de verdachte verhoogd moest worden naar levenslang en of hij gedwongen moest worden opgenomen in een inrichting voor psychiatrische patiënten. Het Hof overwoog dat daarvoor de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting vereist was om het karakter van de verdachte te bepalen en om zijn motief te achterhalen. Het Hof concludeert daarom dat de afwezigheid van de verdachte niet gecompenseerd kan worden door de aanwezigheid van een raadsman als de persoonlijke kwaliteiten van de verdachte van doorslaggevend belang kunnen zijn.71

Uit de zaak F.C.B./Italië volgt ook dat de aanwezigheid van een raadsman niet altijd compenserend werkt. Het Hof overwoog dat een verdachte het recht heeft om naast zijn raadsman aanwezig te zijn bij zijn proces.72 In de onderhavige zaak ging het om een

verdachte die ten tijde van zijn proces in hoger beroep was gedetineerd in Nederland. Hoewel het Hof stelde dat de verdachte indirect op de hoogte was van de dag van de zitting verscheen 70 EHRM 23 februari 1999 ECLI:NL:XX:1999:AD4561, NJ 1999/641, m.nt. Knigge.

71 EHRM 21 september 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1950, NJ 1994/359, m.nt. Knigge (Kremzov), par. 63 - 67.

(20)

hij niet. Het Hof stelt dat uit de zaak Colozza volgt dat een proces op de volgende wijzen buiten de aanwezigheid van de verdachte voltrokken kan worden. (1) De verdachte doet afstand van zijn recht om zichzelf te verdedigen. (2) De verdachte tracht vervolging te ontlopen of (3) er was sprake van ‘force majeure’ die hem verhinderde aanwezig te zijn.73 In

deze zaak ging het om de eerste mogelijkheid. Het Hof oordeelde dat de verdachte geen afstand had gedaan van zijn recht om zichzelf te verdedigen, omdat hij dit niet uitdrukkelijk of ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt. Het Hof overweegt daarbij in relatie tot de betekening van de dagvaarding dat de informatie daarin de verdachte indirect heeft bereikt, maar dat dit niet kan leiden tot de veronderstelling dat de verdachte door niet te verschijnen afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Volgens het Hof hebben de Italiaanse autoriteiten aldus de rechten van de verdachte onder artikel 6 lid 1 jo. lid 3 sub c EVRM geschonden. Het Hof oordeelde dat het disproportioneel was om te verwachten dat de verdachte zelf zou aangeven dat hij niet aanwezig kon zijn, gelet op de wetenschap van zijn gevangenschap bij de Italiaanse autoriteiten en de consequenties die zij verbonden aan zijn falen dit aan te geven. De afwezigheid van de verdachte kon daarom niet gecompenseerd worden door de aanwezigheid van de raadsman omdat geen sprake was van een uitdrukkelijke of ondubbelzinnige waiver.74

3.4. Geldige betekening

De betekeningsregeling heeft als voornaamste doel te voorkomen dat de verdachte buiten zijn schuld niet op de hoogte raakt van een tegen hem ingesteld strafprocedure. Indien de verdachte niet verschijnt kan hij benadeeld worden in zijn verdediging.75 De Nederlandse

betekeningsregeling is vastgelegd in de artikelen 585 t/m590 Sv. In art. 585 Sv staat op welke wijze kennisgeving van gerechtelijke mededelingen geschiedt. Dat kan door (a) betekening of (b) door toezending en (c) door mondelinge mededeling. Betekening is de voornaamste wijze en kan geschieden in persoon, via de post of door achterlating van de dagvaarding op het BRP adres of laatst bekende feitelijke adres. Het risico van het niet doorgeven van een adreswijziging of een andere feitelijk adres komt in principe voor rekening van de burger.76 In

art. 588 Sv wordt een rangorde van betekeningsadressen aangegeven. In principe geschiedt betekening aan het BRP adres van verdachte. Indien geen sprake is van een BRP adres en de 73 EHRM 12 februari 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9407, NJ 1986/ 685, m.nt. C.F. Rüter (Colozza), par. 28 en 30.

74 EHRM 28 augustus 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1479, NJ 1994/27, m.nt. Alkema (F.C.B./Italie), par. 33. 75 Dolman 2014, aant. 3.

(21)

verblijfplaats van de verdachte onbekend is dient betekening te geschieden aan de griffie van de rechtbank.77 In het geval van Nederlandse jihadgangers is bekend dat dagvaardingen zijn

uitgereikt aan familieleden en dat getracht is hen direct te bereiken via digitale communicatiekanalen.78 Gezien het feit dat de eerste verstekbehandelingen tegen

jihadgangers reeds doorgang hebben kunnen vinden is de rechter van mening dat sprake is van een geldige betekening.

Om vast te stellen of ook geldig is betekend naar Europees recht is bestudering van de jurisprudentie omtrent dit vraagstuk van belang. In de voorgaande paragrafen is reeds de zaak Colozza besproken in relatie tot het aanwezigheidsrecht. Onlosmakelijk verbonden met het bepalen van een mogelijke schending van het aanwezigheidsrecht is de vraag of er sprake is van een geldige betekening. De heer Colozza was onvindbaar voor de autoriteiten, omdat hij zijn adreswijziging niet had doorgegeven. De dagvaarding werd daarom betekend bij de griffie van de rechtbank. Het Hof vond dat de autoriteiten niet genoeg hadden gedaan en oordeelde dat een actieve verplichting bestond om de dagvaarding in persoon te betekenen.79

Slechts het volgen van de procedurele voorschriften daartoe was dus niet voldoende. Het Hof duidde dit nader in de Brozicek zaak.80 In de latere F.C.B/Italië zaak speelden problemen bij

de betekening ook een cruciale rol. In dit geval ging het om het recht van de verdachte om naast zijn raadsman aanwezig te zijn.81 Dit recht was geschonden, omdat verdachte volgens

de raadsman niet op de hoogte was van de zitting, doordat hij was gedetineerd in Maastricht. De Italiaanse regering stelde dat de verdachte indirect op de hoogte van de zitting was gekomen. Het Hof oordeelde dat indirecte of informele kennis van de zitting niet voldoende was. Dat gold temeer wanneer er sprake was van een behandeling in hoger beroep en het de laatste feitelijke instantie betrof.82 In de latere zaak T./Italië stelde het Hof zelfs vast dat de

beklaagde op de hoogte was van de zitingsdatum maar oordeelt dat

“To inform someone of a prosecution brought against him is however, a legal act of such importance that it must be carried out in accordance with

77 Art. 588 aanhef en eerste lid onder b sub 3° WvSv. Zie ook HR 12 maart 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD5163, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 3.23.

78 Kouwenhoven 23 maart 2017.

79 EHRM 12 februari 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9407, NJ 1986/685, m.nt. C.F. Rüter (Colozza), par. 28. 80 EHRM 19 december 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0981, NJ 1994/25, m.nt. Alkema (Brozicek/Italië). 81 EHRM 28 augustus 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1479, NJ 1994/27, m.nt. Alkema (F.C.B./Italië), par. 29. 82 Plaisier 1999, p. 84-86.

(22)

procedural and substantive requirements capable of guaranteeing the effective exercise of the accused’s rights.”83

Aldus kan worden vastgesteld dat het Hof een duidelijke inspanningsverplichting oplegt aan de autoriteiten om te zorgen dat een dagvaarding in persoon wordt betekend. Een onjuiste betekening van de dagvaarding kan niet leiden tot de veronderstelling dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Slechts wanneer sprake is van een duidelijke waiver mag aangenomen worden dat de verdachte afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht. Dit recht is niet alleen in het belang van de verdachte maar is ook een waarborg voor de betrouwbaarheid van het vonnis. De aanwezigheid van de verdachte kan in sommige gevallen zelfs zo belangrijk zijn voor een goede rechtspleging dat in gevallen mag worden verondersteld dat afstand doen van dit recht niet mogelijk is.84

3.5. Afstand van het aanwezigheidsrecht

Voor afstand van recht is van belang dat verondersteld wordt dat daar een wilsbesluit aan ten grondslag ligt. Daarvoor is vereist dat de verdachte voldoende en duidelijk wordt geïnformeerd. Indirecte kennis van de vervolging is niet voldoende, omdat niet vastgesteld kan worden of de verdachte ook op de hoogte is van de zittingsdatum en niet duidelijk is of hij weet welke rechten hij kan uitoefenen en wat de consequenties van een eventuele waiver inhouden. Zonder deze informatie kan de verdachte niet geacht worden zijn wil te hebben bepaald.85 Er bestaat daarom een zekere samenhang tussen de kwaliteit van de

informatieverschaffing en de waiver. Wanneer de verdachte in persoon is gedagvaard zal een uitdrukkelijke afstand van recht in het algemeen niet meer nodig zijn, omdat duidelijk is dat hij op de hoogte is van de inhoud van de aanklacht en datum van de vervolging. Wanneer echter is betekend aan de griffie, staat geenszins met zekerheid vast dat de verdachte op de hoogte is van de vervolging en zal er dus sprake moeten zijn van een meer ondubbelzinnige waiver.86

Het Straatsburgs Hof stelt zelfs nog strengere eisen aan de waiver indien ingrijpende belangen voor de verdachte op het spel staan. In de zaak Pfeifer and Plankl overwoog het Hof dat een waiver niet alleen op basis van nationale wetgeving beoordeeld moet worden 83 EHRM 12 oktober 1992, CE:ECHR:1992:1012JUD001410488 (T./Italië), par. 28.

84 Plaisier 1999, p. 87-88.

85 Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p. 10. Zie ook EHRM 27 februari 1980, ECLI:NL:XX:1980:AC6833 (Deweer).

(23)

maar dat gelet op het EVRM deze moet voldoen aan minimum waarborgen die in verhouding staan tot de te beschermen belangen van de verdachte.87 Het Hof heeft tot op heden nagelaten

aan te geven wanneer en onder welke omstandigheden de verdachte afstand kan doen van zijn aanwezigheidsrecht. De zwaarte van het feit en de mogelijkheid tot een herbeoordeling van de feiten lijken van belang in de beoordeling of niet slechts een ondubbelzinnige maar ook een expliciete waiver is vereist.88 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg maakt daarnaast op uit de

zaak Pfeifer and Plankl dat rechtsbijstand een mogelijke waarborg is die gepaard dient te gaan met een waiver. Het Hof oordeelde in die zaak immers dat de beslissing van de verdachte om afstand te doen van zijn recht niet geldig was, omdat hij als leek niet in staat was daar een gedegen oordeel over te vellen.89

Uit een beschouwing van de Nederlandse betekeningsregeling en het arrest van de Hoge Raad van 26 november 1996 concludeert Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg dat er sprake is van strijdigheid met het EVRM. De Hoge Raad neemt te snel een stilzwijgende waiver van het aanwezigheidsrechts aan. In zijn overwegingen zegt de Hoge Raad dat als de procedurele betekeningsregels zijn gevolgd door rechtsgeldig te betekenen aan het GBA adres van de verdachte, dat bij het niet verschijnen van de verdachte, de rechter, behoudens duidelijke aanwijzingen die duiden op het tegendeel, kan aannemen dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.90 Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg betoogt daarom dat

ook gelet op de Potrimol91 zaak het wel eens mogelijk zou zijn dat het Straatsburgs Hof

alleen een expliciete waiver van het aanwezigheidsrecht accepteert.92

Een ander argument tegen de huidige praktijk van de Hoge Raad ten aanzien van verstek volgt uit het De Cubber arrest. Daarin bepaalde het Straatsburgs Hof dat het eerste lid van artikel 6 EVRM van toepassing is op elke fase van de strafprocedure. Als hier van af 87 EHRM 25 februari 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:0225JUD001080284.

. (Pfeifer and Plankl/Austria), par. 37. Het Hof zegt hierover in een recent arrest: “However, such a waiver must, if it is to be effective for Convention purposes, be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance (see Poitrimol, cited above).” EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD001811402, (Hermi v. Italy), par. 73.

88 Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p 16.

89 EHRM 25 februari 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:0225JUD001080284 (Pfeifer and Plankl/Austria), par. 39. Het Hof herhaalt dit in een recent arrest: "For example, the Court considers that before an accused can be said to have impliedly, through his conduct, waived an important right under Article 6 it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be. EHRM 9 september 2003,

ECLI:CE:ECHR:2003:0909DEC003090002 (Jones v. the United Kingdom).

90 In 2014 is de GBA vervangen door BRP. In oudere literatuur en jurisprudentie wordt daarom over GBA gesproken. Zie Stb. 2013, 494; Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p. 199 en HR 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC9541, NJ 1997/279, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 5.3.

91 In de Potrimol zaak was niet alleen sprake van een expliciete waiver maar de verdachte was ook op correcte wijze op de hoogte gebracht van de zittingsdatum.

(24)

wordt geweken is dat in strijd met het doel van meerdere gerechtelijke instanties, namelijk het versterken van de positie van de beklaagde.93 Het Straatsburgs Hof acht het mogelijk dat

een verdragsschending in eerste aanleg door een hogere instantie goed gemaakt wordt maar slechts als de verdragsschending niet van structurele aard is. Toegepast op het standpunt van de Hoge Raad betekent dit een mogelijke schending van het EVRM in de ogen van het Straatsburgs Hof. De Hoge Raad neemt immers in eerste aanleg een waiver aan die hij onder dezelfde omstandigheden in appel afwijst, omdat na hoger beroep geen nieuwe feitelijke instantie meer beschikbaar is. Dit past niet in het stelsel van het strafprocesrecht omdat beide instanties als volwaardig dienen te worden beschouwd.94

In de recente Hokkeling uitspraak stelt het Straatsburgs Hof dat indien geen fresh determination verkregen kan worden zeker sprake is van schending van de rechten onder artikel 6 EVRM als niet vaststaat dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.95 Het Straatsburgs Hof verwijst in de uitspraak naar een aantal recente

arresten van de Hoge Raad.96 Al die zaken betreffen beklaagden die uit andere hoofde in het

buitenland waren gedetineerd. In elke zaak stelt de Hoge Raad vast dat wanneer duidelijke aanwijzingen bestaan dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, de zitting behoort te worden geschorst om de verdachte in staat te stellen deze bij te wonen.97 In Hokkeling zag de Hoge Raad echter geen

reden tot vernietiging omdat het Nederlandse gerechtshof zich voldoende had ingespannen om het aanwezigheidsrecht te verwezenlijken.98 Het Straatsburgs Hof concludeert echter dat

hoewel het de verdachte is te verwijten dat hij uit andere hoofde in een ander land is gedetineerd, dit niet boven het recht op een eerlijk proces kan gaan. Daarbij geeft het Hof rekenschap van de belangen van de samenleving als geheel en het belang van een effectieve en voorspoedige rechtspleging.99

93 EHRM 26 oktober 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:1026JUD000918680 (De Cubber/Belgium), par. 32. 94 Laméris-Tebbenhof Rijnenberg 1998, p. 202.

95 EHRM 16 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, NBSTRAF 2017/98, m.nt. Verbaan (Hokkeling), par. 58. Zie ook EHRM 1 maart 2006, NJ 2006/661, m.nt. Schalken (Sejdovic), par. 82. 96HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2105; HR 11 oktober 2005,

ECLI:NL:HR:2005:AU1988; HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:707.

97 EHRM 16 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, NBSTRAF 2017/98, m.nt. Verbaan (Hokkeling), par. 37. Zie ook HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:707, r.o. 2.3.

98 EHRM 16 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, NBSTRAF 2017/98, m.nt. Verbaan (Hokkeling), par. 11.

99 EHRM 16 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, NBSTRAF 2017/98, m.nt. Verbaan (Hokkeling), par. 62. Het Hof noemt expliciet de belangen van de naasten van het slachtoffer en de samenleving als geheel, omdat het om een extreem gewelddadige druggerelateerde moord ging waarbij het slachtoffer gemarteld was. Zie hiervoor ook de dissenting opinion van raadsheer Myjer.

(25)

In de noot bij Hokkeling schrijft Verbaan dat de jurisprudentie van de Hoge Raad niet in overeenstemming is met de lijn van het Straatsburgs Hof. Volgens de Hoge Raad dient voor een bepaling of de zaak moet worden aangehouden alle belangen in acht genomen te worden. Daaronder vallen het belang van verdachte bij de berechting aanwezig te zijn, het belang van een effectieve rechtspleging zowel voor verdachte als samenleving en het belang van een behoorlijke strafrechtspleging. Het Hof beoordeelt dat anders en zegt dat het EVRM niet verplicht tot berechting in meerdere instanties maar als een lidstaat die mogelijkheid biedt dan moet gezorgd worden dat de rechten uit artikel 6 EVRM ook daadwerkelijk worden gewaarborgd. Het recht op een eerlijk proces kan naar oordeel van het Hof nooit wijken om redenen van efficiëntie.100

3.6. Rechtsbijstand

In art. 6 lid 3 sub c EVRM is het recht op verdediging in persoon, rechtsbijstand en gratis rechtsbijstand vastgelegd. Van belang voor deze bespreking is het recht op rechtsbijstand. In de Engel zaak heeft het Hof bepaalt dat de zinsnede ‘when the interests of justice’ niet alleen betrekking heeft op gratis rechtsbijstand maar ook op de andere twee vervatte rechten. De uitspraak leverde onduidelijkheid op over de vraag wanneer van het recht op rechtsbijstand afgeweken mag worden. 101 In de latere Pakelli zaak bracht het Hof meer duidelijkheid in de

materie door na een vergelijking tussen de Franse en Engelse verdragsteksten te oordelen dat de Franse duidelijker is. 102 Het Hof bepaalde dat de zinsnede ‘when the interests of justice so

require’ daarmee alleen betrekking heeft op de vraag of de verdachte recht heeft op gratis rechtsbijstand. Het recht van de verdachte om zich in persoon te verdedigen of door een raadsman te laten verdedigen wordt daarmee ongemoeid gelaten. Iedere verdachte heeft dus het recht om zich te verdedigen of te laten verdedigen door een raadsman. Daar doet het belang van een behoorlijke rechtspleging niet aan af. 103

3.7. Deelconclusie

Uit de jurisprudentie van het Straatsburgs Hof blijkt dat het groot belang hecht aan de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting. De tegenwoordigheid van de verdachte is in

100 EHRM 16 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912, NBSTRAF 2017/98, m.nt. Verbaan (Hokkeling).

101 EHRM, 8 juni 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071 (Engel/Nederland). 102 EHRM, 25 april 1983, ECLI:CE:ECHR:1983:0425JUD000839878 (Pakelli/Germany). 103 Plaisier 1999, p. 98-99.

(26)

de ogen van het Hof cruciaal voor een beoordeling van de vraag of is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Indien de verdachte niet aanwezig is ter terechtzitting moet een aantal vragen worden beantwoord om vast te stellen of sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Allereerst is van belang of de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dit dient op ondubbelzinnige wijze te geschieden, wat daar exact onder moet worden verstaan wordt niet duidelijk uit de jurisprudentie. Wel blijkt dat er strengere eisen aan een waiver worden gesteld naarmate er meer belangen voor de verdachte op het spel staan. Ook betoogde het Hof dat zonder rechtsbijstand niet zonder meer sprake kan zijn van een waiver. Een verdachte kan immers niet altijd in staat worden geacht ten volle de consequenties daarvan in te zien.

Uit een vergelijking van de jurisprudentie van de Hoge Raad met die van het Straatsburgs Hof blijkt dat de Hoge Raad te gemakkelijk een stilzwijgende waiver kan aannemen. De Hoge Raad neemt daarbij aan dat wanneer geldig is betekend en de verdachte niet is verschenen, behoudens aanwijzingen die duiden op het tegendeel, een stilzwijgende afstand van het aanwezigheidsrecht kan worden aangenomen. Een andere indicatie die duidt op strijdigheid van de rechtspraak van de Hoge Raad met de jurisprudentie van het Straatsburgs Hof is de toets die ten grondslag ligt aan de beoordeling of mag worden overgegaan tot berechting buiten aanwezigheid van de verdachte. De Hoge Raad weegt het recht om aanwezig te zijn, het belang van een effectieve rechtspleging en een behoorlijke rechtspleging tegen elkaar af. Het Straatsburgs Hof daarentegen betoogt dat de rechten in artikel 6 EVRM in elke instantie moeten worden gewaarborgd104 en dat een eerlijk proces in

een democratische rechtsstaat zo een prominente plaats kent dat dit nooit kan wijken omwille van doelmatigheid.

Ten tweede moet worden vastgesteld of er sprake is van een geldige betekening. Indien de verdachte immers niet op de hoogte is van de tegen hem ingestelde vervolging kan ook niet worden gezegd dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn op de terechtzitting. Ook in dit geval is niet geheel duidelijk uit de jurisprudentie wat een geldige betekening exact inhoudt. Dit is onder meer afhankelijk van de vraag of in eerste aanleg of in appel wordt geprocedeerd. In appel heeft de verdachte meer verantwoordelijkheid voor het ontvangen van de appeldagvaarding, omdat hij voor een appelzitting op de hoogte moet zijn van de tegen hem ingestelde vervolging. De verdachte kan dan dus verwachten een

104 Het EVRM verplicht niet tot berechting in meerdere instanties. Indien een lidstaat die verplichting wel kent, zullen de rechten voortvloeiend uit het Verdrag in alle instanties gelden.

(27)

dagvaarding te ontvangen en zal dus niet zonder meer kunnen zeggen dat hij op een ander adres verbleef.

Een andere mogelijkheid is dat de afwezigheid van de verdachte wordt gecompenseerd door de aanwezigheid van een raadsman. In Nederland is de mogelijk tot verdediging van een afwezige beklaagde beperkt tot verdediging door een gemachtigd raadsman. De wetgever heeft dit op deze manier geregeld omdat de raadsman als een vertegenwoordiger optreedt in het geding. Alle verklaringen van de raadsman zijn daarmee direct toe te schrijven aan de verdachte. De onwenselijkheid van de situatie waarin een raadsman niet volledig op de hoogte is van hetgeen de verdachte heeft gedaan of zou willen verklaren ligt ten grondslag aan het vereiste dat de advocaat uitdrukkelijk is gemachtigd. Als de raadsman dit niet kan of wil verklaren wordt hem het recht ontnomen om inhoudelijk verweer te voeren. De achterliggende gedachte is dat men niet zowel de voordelen van een procedure op tegenspraak als een procedure bij verstek mag genieten. De toekomst zal nog moeten uitwijzen of de eis van een uitdrukkelijke machtiging niet onnodig formalistisch is.

Het Straatsburgs Hof erkent in haar jurisprudentie ook de mogelijk tot verdediging van een niet gemachtigd raadsman. Uit de jurisprudentie blijkt dat het Straatsburgs Hof vergelijkbaar met de Nederlandse praktijk zal oordelen of er sprake is van verdediging. Indien de raadsman verder gaat dan aanvoeren van redenen voor de afwezigheid van de verdachte en pleit voor het aanhouden van de zaak ter effectuering van het aanwezigheidsrecht van zijn cliënt, zal sprake zijn van een inhoudelijke verdediging. In dat geval voert de raadsman inhoudelijk verweer op punten uit de tenlastelegging. Voor het Straatsburgs Hof zal een inhoudelijk verweer kunnen bijdragen aan een compensatie van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Dit kan betekenen dat afwezigheid in appel gerepareerd kan worden door een inhoudelijk gevoerd verweer van de raadsman. Opmerking verdient wel dat de verdachte in eerste aanleg wel aanwezig was.

De Europese jurisprudentie geeft een zeer casuïstisch beeld van de praktijk omtrent berechting buiten aanwezigheid van de beklaagde. Het is slechts mogelijk summiere conclusies te trekken met het oog op de berechting van jihadgangers in Nederland. Een mogelijke aanwijzing voor schending van het aanwezigheidsrecht zou blijken uit eerdere jurisprudentie over verdachten die in het buitenland zijn gedetineerd. Het Hof oordeelde dat met hun berechting gewacht kon worden, omdat de belangen van de samenleving als geheel en een behoorlijke rechtspleging daarbij niet geschonden zouden worden.

(28)
(29)

4.

Jurisprudentie over jihadgangers; zowel bij als buiten aanwezigheid

4.1. Inleiding

In dit gedeelte zal een beschouwing van de vervolging van jihadgangers plaatsvinden. Dat zal ik doen aan de hand van de wijze van betekening en de reactie van de verdachten op de dagvaardingen. Vervolgens zal ik analyseren hoe de rechter de tenlastegelegde bepalingen bewezenverklaard acht. Daarbij belicht ik de criteria die de rechter daaraan ten grondslag legt en de feitelijk bewijsvoering. Deze analyse heeft als doel om te beoordelen of de afwezigheid van de verdachte en de afwezigheid van de verdediging leidt tot uitkomsten die strijd kunnen opleveren met het recht op een eerlijk proces. Immers, het feit dat een verdachte in de ogen van de aanklager zijn aanwezigheidsrecht heeft opgegeven mag niet leiden tot een proces dat louter gestoeld is op juridische ficties maar moet gegrond zijn op wettelijk bewijs.

Een bespreking van de jurisprudentie over terroristische misdrijven is relevant omdat het onderzoek in deze scriptie zich richt op de species, verstek in terrorisme-zaken, van het genus, verstekzaken. Nu het algemene kader hierboven is geschetst, ga ik over tot een bespreking van het bijzondere. De beschouwing van de jurisprudentie heeft als doel het ontleden van de belangrijkste aspecten in processen tegen jihadgangers in relatie tot de Europese jurisprudentie over het recht op een eerlijk proces.

De jurisprudentie omtrent de berechting buiten aanwezigheid van jihadgangers is schaars en nog in prille staat. Op dit moment hebben slechts drie afzonderlijke processen plaatsgevonden tegen respectievelijk twee, vier en drie verdachten. Een vierde proces tegen tien afwezige verdachten zal binnenkort inhoudelijk worden behandeld. De rechter heeft dit proces tot op heden aangehouden omdat het OM zich eerst meer moeite diende te betrachten om de verdachten de dagvaarding uit te reiken en later omdat de verdachten niet genoeg tijd zouden hebben gehad om hun verdediging voor te bereiden.

Uit het meest recente rapport van de AIVD ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’ blijkt dat er rond het moment van publicatie begin april circa 190 personen in Syrië en Irak verblijven met jihadistische intenties. Slechts een zeer klein deel slaagt erin om terug te keren naar Nederland. In 2016 lukte het vijf personen, de rest werd in het buitenland opgepakt.105

Het Openbaar Ministerie is voornemens van alle uitgereisde jihadgangers een strafdossier aan te leggen en waar mogelijk een vonnis gereed te hebben indien zij terugkeren naar Nederland.106 Hoe deze aanpak in de praktijk verloopt zal ik hieronder bespreken.

4.2. Betekening van jihadgangers

105 NCTV 2017.

(30)

De uitspraak van de rechter in de verstekzaak van 22 juli 2016 vermeldt dat de verdachten niet ter zitting zijn verschenen, hoewel zij behoorlijk zijn opgeroepen.107 Uit de uitspraken

volgt niet hoe deze verdachten precies zijn opgeroepen. Uit berichtgeving in de media blijkt dat de dagvaardingen zijn uitgereikt aan de griffie van de rechtbank. Het OM heeft daarnaast getracht de verdachten te bereiken via digitale communicatiekanalen als Twitter, Facebook en WhatsApp. De politie heeft advertentieruimte op Facebook ingekocht om de oproep voor de zitting te tonen aan iedereen in de omgeving van Mosul.108 In een nieuwe zaak tegen tien

andere jihadgangers, die worden verdacht van deelname aan een terroristische organisatie heeft de rechter het proces met drie maanden uitgesteld. De rechter vond dat de verdachten niet genoeg tijd hebben gekregen om hun verdediging voor te bereiden. Twee van de verdachten hebben laten weten de dagvaarding te hebben ontvangen van de rest is niets vernomen. Ook in deze zaak hebben het OM en de politie via digitale communicatiekanalen en advertentie getracht de dagvaardingen uit te reiken aan de verdachten. Een van de verdachten heeft een advocaat gemachtigd om hem buiten zijn aanwezigheid te verdedigen. De raadsman heeft betoogd dat het proces van zijn cliënt moet worden uitgesteld, omdat hij niet aanwezig kan zijn op de terechtzitting. Jihadisten die het kalifaat willen verlaten worden immers gezien als spionnen en daarom soms gedood.109 De verdediging die de raadsman

aanvoert, kan niet worden gezien als een inhoudelijke verdediging op de voet van artikel 279 Sv. De rechter zal in dat geval toch verstek verlenen tegen de verdachte als hij geen aanleiding ziet om de behandeling aan te houden.

4.3. Bewezenverklaring bij de veroordeling van afwezige jihadgangers

Op 22 juli 2016 heeft de rechter uitspraak gedaan in een proces buiten de aanwezigheid van vier mannen verdacht van terroristische misdrijven.110 Deze rechtszaak was onderdeel van het

grotere Context-onderzoek naar personen die zich mogelijkerwijs bezighouden met jihadistisch terrorisme. De Rechtbank Den Haag legde alle vier de verdachten een gevangenisstraf van zes jaar op. Dit was conform de eis van het Openbaar Ministerie. Hieronder volgt een kort overzicht van de misdrijven, waaraan de individuele verdachten schuldig zijn bevonden:

107 Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8411 (Driss D.) r.o. 1. 108Heilbron, NRC 10 maart 2017; Kouwenhoven, NRC 23 maart 2017. 109 Kouwenhoven, NRC 23 maart 2017; Rosman en Sakkers, AD 22 juni 2017.

110 Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8411 (Driss D.); Rb Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8412 (Abdellah R.); Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8464 (Noureddin B.); Rb. Den Haag 22 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8465 (Thijs B.).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Simultaneously with the growth of the columns, sub-surface high density oxide continues to grow limited by diffusion of oxygen or ruthenium through the oxide film.. Keywords:

Giorgio Agamben introduced the concept of the refugee as homo sacer living in a state of exception in which the refugee has lost their citizenship and therefore no longer has

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

Als de toepassing van vreemd recht gevolgen heeft die ken- nelijk onverenigbaar zijn met normen en waarden die voor Nederland van fundamenteel belang zijn, worden toepassingen

(2015) 'Performance-related pay and firm productivity: evidence from a reform in the structure of collective bargaining'. 'The effect of leadership in a public bad

Door internationale samenwerking en het systematisch registeren van data over patiënten met zeer zeldzame aandoeningen zoals GSDIII, kunnen open vragen over het

De facto betekent dit dat een EU-burger op dezelfde dag waarop hij, al dan niet met de hulp van de sterke arm, het grondgebied heeft verlatenweer terug kan keren en daar op grond

Deze beperking van de vervolgingsbevoegdheid in het geval het bestuur uitdruk‐ kelijk afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete voor het betreffende feit, lijkt verder te