• No results found

“Echt geen naam voor ons” : culturele distinctie bij de voornaamkeuze van Nederlandse ouders uit de middenklasse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Echt geen naam voor ons” : culturele distinctie bij de voornaamkeuze van Nederlandse ouders uit de middenklasse"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Echt geen naam voor ons”

Culturele distinctie bij de voornaamkeuze van Nederlandse ouders uit de

middenklasse

Master thesis sociologie 2017- 2018

Naam: Raynor Reinink Studentnummer: 10000596

E-mail: Raynor.reinink@student.uva.nl Supervisor: Kobe de Keere

Tweede lezer: Alex van Venrooij Datum: 09-07-2018 Aantal woorden: 13.938

(2)

1

Voorwoord

27 jaar lang ben ik al in het bezit van een, wat veel mensen zouden noemen; ‘aparte’ naam. Volgens het Meertens Instituut, dat sinds jaar en dag de populariteit van iedere voornaam in Nederland bijhoudt, zijn er sinds 1880 79 kinderen geboren die de naam Raynor hebben meegekregen (NVB, 2016). Tijdens mijn jeugd was ik zeker niet altijd even blij met mijn naam; als puber zijnde is jezelf voorstellen sowieso vaak al een hele opgave, laat staan als je je naam vervolgens ook nog drie keer moet herhalen. Wat dat betreft kon ik me ook goed vinden in de woorden van een respondent, die stelde dat hij niet altijd even content is geweest met zijn wat meer bijzondere naam omdat zijn voornaam tijdens een eerste kennismaking altijd een “thema” is/was. Hij vertelde bovendien dat hij het idee heeft dat zijn naam een negatieve invloed heeft gehad op zijn zelfvertrouwen. Deze vraag, of een voornaam invloed heeft op het leven van een individu, heeft mij sinds mijn jeugd beziggehouden. Vaak heb ik mezelf afgevraagd of ik een ander persoon was geweest wanneer ik bijvoorbeeld Rob had geheten in plaats van Raynor.

Het antwoord op deze specifieke vraag moet mijns inziens niet gezocht worden binnen het domein van de sociologie, maar de sociologie heeft mij wel handvatten aangereikt om na te kunnen denken over dergelijke onderwerpen. Waar mijn interesse in eerst instantie vooral uitging naar stadssociologie, ben ik gaandeweg steeds meer naar de culturele sociologie getrokken. Ik kan niet anders stellen dan dat de opleiding sociologie mijn leven heeft verrijkt. Bovenal heeft het me een ‘manier van kijken’ gegeven. Nooit uitgaan van wat er op het eerste oog lijkt te gebeuren, maar altijd dieper graven, opties openhouden en er rekening mee houden dat je eerste oordeel geheel foutief was. Daaruit voortvloeiend kan er ook gesteld worden dat het volgen van deze studie veel meer vragen heeft aangewakkerd dan dat het heeft beantwoord. Gelukkig maar.

Ik wil heel graag een aantal mensen bedanken. Ten eerste natuurlijk mijn vriendin Jildou, die mijn steun en toeverlaat is geweest tijdens het gehele proces. Mijn klankbord en kritische peer reviewer. Daarnaast wil ik mijn scriptiegroep en schakeljaargroep bedanken voor het meedenken, de mentale steun en bovenal voor de gezelligheid. Vanzelfsprekend wil ik ook mijn supervisor Kobe de Keere bedanken voor het delen van zijn expertise en meedenken aan mijn onderzoek; een aantal van zijn ideeën hebben mijns inziens een groot aandeel gehad in de totstandkoming van de data. Alex van Venrooij wil ik graag bedanken voor het aanvaarden van het tweede lezerschap, maar vooral ook voor het aanwakkeren van

(3)

2

mijn interesse voor de culturele sociologie tijdens het vak Contemporary Developments in

Cultural Sociology.

Cruciaal voor de totstandkoming van deze scriptie is de deelname van de respondenten geweest. Mede dankzij hun gastvrijheid en openhartigheid heb ik zeer veel plezier gehad in dit onderzoek. In dat licht moet ik tot slot natuurlijk ook mijn ouders bedanken; als zij niet hadden gekozen voor een bijzondere naam dan was deze scriptie er hoogstwaarschijnlijk nooit gekomen.

(4)

3

Inhoud

Abstract ... 4   1. Inleiding ... 5   2. Theoretisch kader ... 8  

2.1 Sociale klasse en naamkeuze ... 8  

2.2 Voornamen en cultureel/ symbolisch kapitaal ... 9  

2.3 Culturele distinctie en symbolische scheidslijnen ... 11  

2.4 De Nederlandse habitus ... 12   3. Methodologisch kader ... 15   3.1 Onderzoeksmethode ... 15   3.2 Sampling ... 17   3.3 Respondenten ... 17   3.4 Data analyse ... 18   4. Resultaten ... 19  

4.1 “Makkelijk door de maatschappij glijden” ... 19  

4.2 Voornaam als markering van klasse ... 23  

4.3 Opwaartse afbakeningen ... 27   4.4 Neerwaartse afbakeningen ... 31   5. Conclusie en discussie ... 36   Literatuurlijst ... 40   Bijlagen ... 44   Bijlage 1: Topiclijst ... 44  

Bijlage 2: Namen voor namenspel ... 45  

Bijlage 3: Transcripties ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 1 Irene & Maarten ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 2 Anne & Nico ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 3 Wes & Willeke ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 4 Lasse & Sjoukje ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 5 Pim & Chantal ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 6 Sophie & Hendrik ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 7 Femke & Eric ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 8 Joep & Merel ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 9 Marjan & Tom ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 10 Nathan & Margot ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

Transcriptie interview 11 Dorien & Sam ... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.  

(5)

4

Abstract

Uit sociologisch onderzoek is gebleken dat er een aanhoudend verband bestaat tussen naamkeuze en sociale klasse. Een dergelijk verband kan beschouwd worden als een weerlegging van de omnivoriteitsthese. Onderzoek naar naamkeuze van ouders uit de middenklasse van Australië suggereert dat dit verband gedeeltelijk verklaard kan worden doordat middenklassers voornamen kiezen op basis van symbolische scheidslijnen. Zij proberen zichzelf, door middel van de naam voor hun kind, te distantiëren van lagere klassen. In dit onderzoek is geprobeerd om te achterhalen of dergelijke processen van culturele distinctie ook observeerbaar zijn bij de totstandkoming van de naamkeuze van Nederlandse ouders die behoren tot de middenklasse. Naar aanleiding van de interviews die zijn gedaan in het kader van dit onderzoek, kan deze vraag positief beantwoord worden. Respondenten zijn zich bewust van de associatie tussen naamkeuze en sociale klasse en laten zich bij hun keuze sterk beïnvloeden door deze wetenschap. Geïnterviewden kiezen een naam waarvan zij verwachten dat deze een voordeel oplevert voor hun kind en proberen daarbij, met de naamkeuze, duidelijk te maken tot welke klasse zij zelf behoren. Gesteld kan worden dat een voornaam daarmee functioneert als class marker. Bij vragen betreffende culturele distinctie komt veelal in eerste instantie de honourable selves van de respondenten naar voren; door de Nederlandse egalitaire ethos zijn respondenten terughoudend in het doen van uitspraken op basis van inferioriteit en superioriteit. Echter, met behulp van onder andere het inzetten van een ‘rangschik- methode’ is het gelukt om tot de visceral selves te reiken van de respondenten. Gebleken is dat respondenten, bij het categoriseren van andere individuen, culturele scheidslijnen combineren met morele scheidslijnen en tevens dat zij andere strategieën hanteren bij het trekken van scheidslijnen naar mensen die ‘boven’ hen in de sociale hiërarchie staan dan naar mensen die zij ‘onder’ zich achten.

(6)

5

1. Inleiding

Op 4 juli 2013 was Katie Hopkins, een Britse mediapersoonlijkheid, te gast bij de Britse talkshow This Morning, waar ze was uitgenodigd om te praten over babynamen. Het gesprek ontaardde echter al vrij snel in een hevige discussie tussen Hopkins en de andere gespreksdeelnemers (inclusief de twee presentatoren van het programma). Reden hiervoor waren de uitspraken die Hopkins deed over het verband tussen sociale klasse en voornamen. Zij stelde onder andere dat de sociale klasse van de ouders van een kind te herleiden is uit de naam en gaf daarnaast aan dat zij haar eigen kinderen nooit zou laten spelen met kinderen met namen die zij associeert met lagere klassen. Hierbij gaf zij specifieke voorbeelden: kinderen met namen als Chantelle, Tyler en Chardonnay hadden volgens haar een slechte invloed op andere kinderen op school en bovendien een slecht toekomstperspectief (Bagwell, 2013). De andere gesprekspartners waren geschokt door de uitspraken van Hopkins en ook buiten de studio veroorzaakte de uitzending een golf van verontwaardiging. Binnen twee dagen werd het fragment waarin Hopkins de uitspraken deed drie miljoen keer bekeken op YouTube en op andere sociale media spuiden velen hun ongenoegen over het geuite ‘klasse- snobisme’ (Savage et al., 2015). De uitzending was voor dagbladen The Guardian en Independent aanleiding om aan hun lezers te vragen of zij, net als Hopkins, mensen beoordelen op hun voornaam. De resultaten van deze polls waren weinig verrassend: respectievelijk 78 procent en 93 procent van de lezers ontkenden dit te doen (theguardian.com, 2013; Independent, 2013).

De vraag die echter opdoemt bij de publieke verontwaardiging en de corresponderende uitslagen van de polls, is of mensen daadwerkelijk ‘blind’ zijn voor dergelijke klassenverschillen, of dat deze reacties verklaard kunnen worden door het heersende taboe op het uiten van klassenverschillen en de daarmee gepaard gaande uitingen van superioriteit (Wouters, 2015). Savage et al. (2015) laten zien dat de publieke reactie beschouwd moet worden als een illustratie van het laatstgenoemde. In hun grootschalige onderzoek naar de hedendaagse betekenis van sociale klasse in het Verenigd Koninkrijk, komen zij tot de conclusie dat klasse- snobisme in het Verenigd Koninkrijk nog altijd springlevend is, maar dat dit op een meer verholen manier plaatsvindt.

De casus roept bovendien de vraag op hoe levend dergelijke klasse- distincties in Nederland zijn. Moeten de resultaten van het onderzoek van Savage et al. (en daarmee ook de uitspraken van Hopkins) beschouwd worden als typisch Brits, illustratief voor een land dat tot niet al te lang geleden aangemerkt kon worden als een echte klassenmaatschappij (Wouters,

(7)

6

2015) (en door menigeen nog steeds zo wordt gezien, zie Jarness & Friedman, 2017), of speelt klasse- snobisme ook nog altijd een rol in het egalitair geachte Nederland (e.g. Kuipers, 2012)?

Dit onderzoek heeft als doel om een antwoord te geven op deze vraag. Hierbij wordt expliciet gefocust op de vraag of er in Nederland ook een dergelijk onderscheid wordt gemaakt op basis van voornamen. Meer specifiek wordt de vraag gesteld of mensen zich proberen te onderscheiden door middel van de keuze voor een voornaam, waarbij Bourdieu’s theorie over culturele distinctie en het werk van Lamont over symbolische scheidslijnen leidend zullen zijn.

Hoewel naamkeuze wordt ervaren als een individuele keuze, gebaseerd op persoonlijke smaak en voorkeuren, kan de vraag worden gesteld of smaak wel zo individueel bepaald is. Bourdieu toonde in zijn befaamde werk Distinction (2010 [1984]) aan dat smaak en voorkeuren een patroon volgen, die wordt bepaald door sociale klasse. Bourdieu liet zien dat klassen substantieel verschillen in de culturele items die zij consumeren, en wellicht nog belangrijker; hij liet zien dat hogere klassen (door Bourdieu de ‘dominante klasse’ genoemd), het vermogen bezitten om te bepalen wat legitieme en clandestiene vormen van culturele consumptie zijn.

Er ontstond echter al vrij snel een wetenschappelijk debat over de toepasbaarheid van Bourdieu’s theorie buiten Frankrijk. Peterson (1992) liet bijvoorbeeld zien dat de culturele consumptie van de elite in de Verenigde Staten veel diverser is dan blijkt uit de theorie van Bourdieu en stelde daarbij dat de hogere klassen meer verschillende vormen van culturele goederen (zowel ‘highbrow’ als ‘lowbrow’) consumeren dan lagere klassen (Bourdieu spreekt van de ‘gedomineerde klasse’). Peterson concludeerde dan ook dat de hogere klassen zich juist proberen te onderscheiden door middel van het consumeren van verschillende ‘soorten’ culturele goederen en stelde dat het onderscheid daarmee niet gemaakt moet worden tussen legitieme en clandestiene vormen van culturele consumptie, maar tussen omnivoriteit en

univoriteit. Onderzoeken in verschillende landen hebben in de volgende jaren de

onderscheidende functie van culturele omnivoriteit bevestigd (e.g. Jæger & Katz-Gerro, 2008; Chan & Goldthorpe, 2005, van Eijck & Knulst, 2005; Sintas & Álvarez, 2002).

Holt (1998) liet echter zien dat de dominante klasse zichzelf niet per se probeert te onderscheiden door middel van omnivore consumptie, maar dat deze wijze van consumptie voortkomt uit pogingen tot culturele distinctie op verschillende dimensies van consumptie. Warde, Marten en Olsen (1999) toonden daarnaast aan dat er bij de keuze voor bepaalde restaurants wel degelijk sprake is van distinctie op basis van culturele consumptie (zie ook

(8)

7

Flemmen, Hjellbrekke & Jarness, 2017). Zij gaven als mogelijke verklaring hiervoor dat bepaalde vormen van culturele gebruiken symbolische waarde mist, terwijl andere vormen van culturele consumptie nog altijd herkend en erkend worden als symbolic markers.

In het kader van dit onderzoek is deze verklaring zeer interessant. Naamkeuze wordt dan wel beschouwd als individuele keuze, maar uit sociologisch onderzoek blijkt dat er een aanhoudend verband bestaat tussen sociale klasse en naamkeuze (e.g. Bloothooft & Onland, 2011). Dit gegeven kan gezien worden als een weerlegging van het bestaan van de culturele omnivoor. Het bestaan van een culturele omnivoor zou immers impliceren dat er geen klassenverschil observeerbaar zou moeten zijn bij de naamkeuze. Tegelijkertijd kan daarmee niet per definitie gesteld worden dat de dominante klasse zichzelf actief probeert te onderscheiden door middel van een voornaam; het verschil zou bijvoorbeeld ook verklaard kunnen worden door contrasterende referentiekaders die worden gebruikt bij de totstandkoming van de naamkeuze.

Recent kwalitatief onderzoek uit Australië (Lindsay & Dempsey, 2017) suggereert echter het eerste: uit hun onderzoek blijkt dat middenklasse ouders zichzelf inderdaad actief proberen te distantiëren van lagere klassen en dat zij daarmee dus namen kiezen op basis van bestaande symbolische grenzen tussen, in dit geval, de middenklasse en de lagere klassen. De respondenten die deelnamen aan dat onderzoek maken daarbij niet alleen keuzes op basis van culturele symbolische grenzen, maar ook morele symbolische grenzen spelen een rol. Ouders die hun kinderen namen geven die worden geassocieerd met lagere klassen, worden daarbij tevens gekenmerkt als ‘ordinair’ en gesteld wordt dat kinderen met dergelijke namen een slecht toekomstperspectief hebben (Lindsay & Dempsey, 2017). De resultaten van dit onderzoek suggereren dat de eerder genoemde uitspraken van Katie Hopkins wellicht minder afwijkend zijn dan de daaropvolgende storm van verontwaardiging doet vermoeden.

Deze thesis heeft als doel om te onderzoeken of een dergelijk patroon ook te ontwaren is in de Nederlandse context. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt: welke rol speelt

culturele distinctie bij de keuze voor voornamen in Nederland? Om deze vraag te kunnen

beantwoorden wordt gebruik gemaakt van een experimentele survey design: zwangere koppels die gerekend kunnen worden tot de middenklasse worden geïnterviewd over de totstandkoming van de naamkeuze voor hun kind. Op basis van het onderzoek van Lindsay en Dempsey (2017) en Savage et al.(2015) worden een aantal uitkomsten verwacht: er wordt verwacht dat ouders in eerste instantie niet zullen toegeven dat zij een naam hebben gekozen om hun kind te kunnen distantiëren van lagere klassen. Echter, door middel van dieper graven (onder andere door het inzetten van een ‘rangschik’- methode (zie hiervoor hoofdstuk drie))

(9)

8

en door middel van het interpreteren van de antwoorden die worden gegeven wordt verwacht dat zal blijken dat culturele distinctie wel degelijk een rol speelt. Daarmee wordt onderzocht of een naam wordt herkend en erkend als symbolic marker.

2. Theoretisch kader

2.1 Sociale klasse en naamkeuze

Elchardus en Siongers (2011) concluderen, in hun onderzoek naar de sociale betekenis van namen in België, dat ouders tegenwoordig andere referentiekaders gebruiken bij de keuze voor een voornaam dan vroeger. Kinderen worden steeds minder vaak naar heiligen of familieleden vernoemd, waardoor de mogelijkheden betreffende de naamkeuze zijn toegenomen. Dit proces van ‘detraditionalisering’ blijkt zowel uit surveyonderzoek van Elchardus en Siongers zelf (waar bijna de helft van de 589 respondenten stelde dat de naamkeuze is voortgekomen op basis van smaak of mode), als uit kwantitatief onderzoek uitgevoerd in Duitsland door Gerhards en Hackebroch (2000). Detraditionalisering wordt beschouwd als een aanleiding tot het proces van individualisering omdat de identiteit en levensloop van een individu minder beïnvloed wordt door instituties als familie, kerk en

collective identifiers als sociale klasse en sekse (Beck, 1992; Elchardus & De Keere, 2010).

Elchardus en Siongers (2011) komen in hun onderzoek echter tot de conclusie dat sociale klasse in België nog altijd doorslaggevend is bij de keuze voor een voornaam en stellen dan ook dat de detraditionalisering van naamgeving niet heeft geleid tot de individualisering van naamgeving. Het verband tussen klasse en naamkeuze blijkt ook uit onderzoeken uitgevoerd in andere landen. Gerhards en Hackebroch (2000) concluderen, na de analyse van data over voornamen in Duitsland over een periode van 100 jaar, dat er geen sprake is van een afbouw van de klassenstructuur op basis van culturele aspecten. Zij laten zien dat de connectie tussen klasse en naamkeuze nagenoeg gelijk is gebleven. Lieberson en Bell (1992) laten daarnaast zien dat er in de Verenigde Staten grote verschillen bestaan in naamkeuze tussen hoog- en laagopgeleide moeders: zij vinden ten eerste een verschil in semantische betekenis van de gegeven namen (lageropgeleide moeder kiezen bijvoorbeeld vaker voor namen die worden geassocieerd met ‘kracht’) en ten tweede dat laagopgeleide moeders vaker ‘unieke’ (namen die slechts één keer voorkwamen in de gebruikte dataset) namen kiezen.

(10)

9

Dat dergelijke patronen in naamgeving ook in de Nederlandse context te ontwaren zijn blijkt uit onderzoek van Bloothooft en Onland (2011). Zij laten ten eerste zien dat er in Nederland, vanaf de jaren 50 van de vorige eeuw, een duidelijk proces van detraditionalisering observeerbaar is (waarbij de scheidslijn van oudsher werd bepaald door religieuze status) en ten tweede dat er een significant verband bestaat tussen sociale klasse en voornamen. Ouders met een hoger opleidings- en inkomensniveau kiezen vaker voor een typisch Nederlandse naam (e.g. Bart en Anne), ouders met een lager opleidings- en inkomensniveau daarentegen eerder voor een niet- Nederlandse naam (e.g. Wendy en Patrick).

2.2 Voornamen en cultureel/ symbolisch kapitaal

Het feit dat er een persisterend verband bestaat tussen klasse en naamkeuze, kan aan de ene kant opgevat worden als een tegenargument voor één van de aspecten van Beck’s individualiseringsthese, en aan de andere kant als een illustratie van Bourdieu’s distinctietheorie. Beck (2002) stelt dat sociale klasse beschouwd moet worden als een ‘zombiecategorie’, omdat met het proces van individualisering, individuen hun identiteit niet langer (kunnen) ontlenen aan het feit dat ze onderdeel zijn van een grotere sociale categorie als klasse. In plaats daarvan zijn individuen zelf verantwoordelijk voor het geven van invulling aan hun leven. Dat leidt er enerzijds toe dat individuen meer keuzevrijheid hebben maar anderzijds ook dat zij van andere mensen verwachten dat zij autonome keuzes maken (Van Eijk, 2011). Het bestaande verband tussen naamkeuze en sociale klasse laat echter zien dat klasse wel degelijk nog altijd een rol speelt bij de keuzes die individuen maken. Sociale klasse is nog altijd springlevend (Zie ook Savage et al. 2015; Atkinson, 2007; Weenink, 2005), maar heeft een andere, minder zichtbare, wending genomen. Het proces van individualisering leidt ertoe dan mensen de werking en bestaan van klasse kunnen ontkennen omdat eenieder zelf verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn of haar smaak en voorkeuren. Daarmee kan men het feit negeren dat, zoals Bourdieu (2010 [1984]) stelt, leefstijl en smaak gestructureerd worden door factoren als opvoeding, opleidingsniveau, beroep en sociale status (Van Eijk, 2013).

Door de blijvende relatie tussen klasse en naamkeuze, geven namen een goede indicatie van de sociale karakteristieken en cultureel kapitaal van de ouders van het kind (Elchardus & Siongers, 2011). Een naam positioneert een persoon op een specifieke plek in het sociale veld en kan daardoor beschouwd worden als een class marker. Tevens kan gesteld

(11)

10

worden dat een voornaam cultureel kapitaal kan opleveren. Lamont en Lareau (1988) definiëren cultureel kapitaal als zijnde high status cultural signals die gebruikt worden voor sociale en/of culturele uitsluiting. Om van cultureel kapitaal te kunnen spreken moet er sprake zijn van een bepaalde mate van maatschappelijk consensus wat betreft de legitimiteit van deze culturele signalen. Onderzoeken uit verschillende landen suggereren dat in het geval van voornamen ook een bepaalde consensus bestaat. Uit onderzoek van Elchardus en Siongers (2011) blijkt dat er in de Belgische samenleving een bepaalde mate van overeenstemming bestaat over welke namen een teken van ‘goede’ en welke een teken van ‘slechte’ smaak zijn en daarnaast blijkt uit onderzoek van Lieberson (2000) en Gerhards en Hackenbroch (2000) dat ouders uit de laagste klasse in, respectievelijk de VS en Duitsland, wel voornamen kiezen die worden gegeven door ouders uit hogere klassen, maar dat dit andersom niet plaatsvindt. Sterker: zodra een, door de hogere klassen, geïntroduceerde voornaam de laagste klasse heeft bereikt, komt deze niet meer voor bij de hogere klassen.

Dit ‘trickle- down effect’ illustreert dat de hogere klassen symbolic power (Bourdieu, 1989) bezitten: het vermogen om te bepalen wat de ‘juiste’ vorm van culturele consumptie is. Tevens laat het zien dat cultureel kapitaal verbonden is aan groepen (in dit geval klassen), dat het kan worden ingezet ter distinctie van groepen die het niet bezitten en dat een naam zowel kan functioneren als positief als negatief symbolisch kapitaal omdat het een persoon plaatst in een bepaalde groep (Bourdieu, 1998). Dit blijkt ook uit het onderzoek van Elchardus en Siongers (2011): de helft van de respondenten stelde dat een individu wordt beïnvloedt door zijn of haar naam en daarvan was de overgrote meerderheid ervan overtuigd dat individuen voornamelijk worden beïnvloedt door hoe andere mensen reageren op de naam van het individu. Een persoon met een naam die wordt geassocieerd met weinig cultureel kapitaal wordt als ‘minder’ beschouwd en ook als zodanig benaderd.

Lindsay en Dempsey (2017) komen tot eenzelfde conclusie. Zij concluderen, uit interviews met moeders behorende tot de middenklasse in Australië, dat de keuze van een naam wordt gemaakt op basis van het symbolisch kapitaal dat zij hechten aan een bepaalde naam. Geïnterviewden in het onderzoek van Lindsay en Dempsey kiezen een naam waarvan zij veronderstellen dat deze symbolisch kapitaal oplevert. Namen die zij associëren met lagere klassen worden daarbij geridiculiseerd.

(12)

11

2.3 Culturele distinctie en symbolische scheidslijnen

De resultaten van het bovengenoemde onderzoek duiden erop dat ‘culturele scheidslijnen’ een rol spelen bij de keuze van een voornaam (Lamont, 1992). Een culturele scheidslijn is een voorbeeld van een symbolische scheidslijn. Symbolische scheidslijnen ontstaan doordat individuen, sociale actoren categoriseren om daarmee de sociale wereld te definiëren. Door middel van deze symbolische scheidslijnen kunnen individuen en groepen zichzelf van anderen onderscheiden. Een symbolische scheidslijn is een manier waarop individuen status kunnen verkrijgen en een manier om hulpbronnen toe te eigenen (o.a. cultureel, sociaal en economisch kapitaal). Doordat symbolische scheidslijnen mensen positioneren in het sociale veld is het een manier om symbolische kapitaal te verkrijgen en/of te behouden. Symbolisch kapitaal moet echter, zoals gesteld, wel door (een groot gedeelte van) de andere leden van de maatschappij als zodanig worden herkend (Lamont & Molnár, 2002).

Lamont (1992) liet in het boek Money, Morals and Manners zien dat mensen niet alleen op basis van culturele en sociaal- economische scheidslijnen anderen classificeren (zie Bourdieu (2010 [1984])), maar dat morele scheidslijnen een even grote rol spelen. Lamont (1992) concludeerde dat het voor veel mensen (uit de hogere middenklasse) belangrijker is dat een persoon waarmee wordt omgegaan de juiste normen en waarden heeft, dan dat hij of zij een goede smaak heeft. Lamont, die kwalitatieve interviews uitvoerde op verschillende plekken in de VS en Frankrijk, stelde dat Bourdieu, door zich slechts te focussen op Parijzenaren, het gewicht van culturele scheidslijnen heeft overschat. Tevens stelde zij dat er bij de totstandkoming van smaak en voorkeuren niet alleen gekeken moet worden naar de habitus, maar dat de rol van macrostructurele determinanten en culturele repertoires ook in consideratie moeten worden genomen (1992, p.181).

Lamont (1992) gebruikte een vijf- puntsschaal om te bepalen welke type scheidslijn haar respondenten gebruikten om anderen te categorisen. Jarness en Friedman (2017) uiten echter kritiek op deze analytische strategie van Lamont. Zij stellen dat het niet mogelijk is om de verschillende subtypen van symbolische scheidlijnen op een dergelijke manier van elkaar te onderscheiden, omdat deze vaak met elkaar verweven zijn of met elkaar conflicteren. Jarness en Friedman laten zien dat mensen vaak tegenstrijdige antwoorden geven wanneer zij anderen evalueren en classificeren. Zij maken daarbij onderscheid tussen honourable selves en visceral selves (Pugh, 2013): de neiging van individuen om in eerste instantie ‘sociaal wenselijk’ antwoorden te geven op basis van morele scheidslijnen alvorens uitspraken te doen

(13)

12

op basis van culturele scheidslijnen. Zij beschouwen deze classificatie op basis van morele grenzen dan ook meer als een metaforisch rookgordijn.

Onderzoek van Jarness en Paalgard Flemmen (2017) sluit hierbij aan: uit hun onderzoek blijkt dat mensen culturele scheidslijnen vaak combineren met morele scheidslijnen. Het neerkijken op iemand die een korte rok draagt wordt gecombineerd met een oordeel betreffende hun moraliteit. Zij stellen dan ook dat culturele en morele scheidslijnen elkaar vaak versterken in plaats van dat ze elkaar tegenspreken. Tevens laten zij zien dat er onderscheid gemaakt moet worden binnen de verschillende typen scheidslijnen: mensen gebruiken andere strategieën om mensen te kunnen categoriseren op basis van morele scheidslijnen die ‘boven’ (usurpationary strategies) hun staan dan voor mensen die ‘onder’ (exclusionary strategies) hun staan. Bij het trekken van opwaartse scheidslijnen wordt de bevoorrechte positie van de mensen boven hen betwist, terwijl bij het trekken van neerwaartse scheidslijnen de mensen onder hen worden beschimpt. Opwaartse morele scheidslijnen hebben daarmee een egalitaire functie terwijl neerwaartse morele scheidslijnen de culturele hiërarchie juist versterken (Jarness & Paalgard Flemmen, 2017). Het laat volgens hen bovendien zien dat mensen “a sense of one’s place” alsmede “a sense of the place of others” (Bourdieu, 1989, p. 19) hebben: zij hebben een besef van welke plek zijzelf en anderen innemen in het sociale veld.

2.4 De Nederlandse habitus

De vraag die echter oprijst bij bovenstaande onderzoeken, is of dezelfde of soortgelijke patronen ook te ontwaren zijn in de Nederlandse context. Het hiervoor benoemde onderzoek van Jarness en Friedman (2017) is een vergelijking tussen mensen behorende tot de hogere middenklasse in Noorwegen en Engeland en Jarness en Paalgard Flemmen (2017) focussen alleen op Noren met weinig cultureel en economisch kapitaal.

Het hierboven beschreven idee, dat individuen beseffen welke plek zijzelf en anderen innemen in het sociale veld, kan volgens Bourdieu (1989) verklaard worden door de habitus van mensen. De habitus, een product van de specifieke sociale positie van een individu, kan aan de ene kant gedefinieerd worden als een geïnternaliseerd ‘systeem’ voor het produceren van practices en tegelijkertijd als een ‘systeem’ voor de perceptie en beoordeling van die

practices. De habitus zorgt ervoor dat een individu kiest voor de culturele goederen die bij

hun sociale positie ‘past’ en doordat individuen dankzij hun habitus het verband kunnen leggen tussen practices en de corresponderende sociale posities, speelt de habitus een

(14)

13

essentiële rol bij de classificering en categorisering van individuen (Bourdieu, 1989) Deze correspondenties tussen sociale posities en practices worden door Bourdieu (2010 [1984]) homologieën genoemd.

Lamont (1992) stelde (zie paragraaf 2.3) echter dat smaak en voorkeuren, en daarmee samenhangende categorisering, niet slechts en alleen verklaard kunnen worden aan de hand van de habitus, maar dat macrostructurele factoren en culturele repertoires een even grote rol spelen. Dit wordt geïllustreerd door het onderzoek van Jarness en Friedman (2017): zij komen tot de conclusie dat respondenten in Noorwegen en Engeland verschillende repertoires of

evaluation hanteren bij het ‘ophouden’ van de eerder genoemde honourable selves: Engelse

geïnterviewden proberen te voorkomen dat zij worden beschouwd als snobs, hetgeen zij associëren met toegewezen privileges, terwijl bij Noorse respondenten het culturele ideaal van egalitarisme en gelijkheid naar voren komt bij de categorisering van lagere klassen.

Kuipers (2012) (her)introduceert daarnaast het Eliasiaanse concept ‘nationale habitus’ om nationale gedragspatronen te beschrijven. Kuipers, die als casus fietsgedrag in Nederland neemt, stelt dat de habitus mede wordt bepaald door het land waarin een individu opgroeit. Kuipers (2012) beschrijft vier processen die centraal hebben gestaan bij de vorming van meer nationale habitus: toenemende interdependentie, toenemende bevolkingsdichtheid, verticale verspreiding van normen, voorkeuren en practices, en de ontwikkeling van nationale wij- gevoelens. Sinds de jaren vijftig van de twintigste eeuw zijn er echter parallelle processen observeerbaar die leiden tot een verzwakking van de nationale habitus: globalisering, en bovenal, de afname van verticale verspreiding van normen en practices.

Een oorzaak van het laatstgenoemde proces, vermindering van trickle down, kan gevonden worden bij de grote toename van opwaartse sociale mobiliteit, wat leidde tot een verkleining van de sociale afstand (in ieder geval de ervaring daarvan), en tot de democratisering van voorkeuren en stijlen. Dit proces viel samen met het proces van informalisering: een verzwakking van voorgeschreven gedragsregels en hiërarchische afstandelijkheid (Wouters, 2007). Informalisering leidde in Nederland tot de verspreiding van een egalitaire ethos: niet langer werd de vraag gesteld wat de ‘juiste’ manieren waren, maar hoe men elkaar als gelijken kon behandelen. Hierdoor ontstond er een sterke gevoeligheid jegens machtsverschillen en werden uitingen van superioriteit en inferioriteit taboe (Kuipers, 2012; Van Eijk, 2012; Wouters, 2007). De Nederlandse habitus toont in dat opzicht dan ook meer gelijkenissen met de Noorse habitus dan de Engels habitus. Het heersende taboe op het uiten van dergelijke gevoelens kunnen een verklaring bieden voor de, hiervoor beschreven,

(15)

14

bestaande discrepantie tussen de honourable selves en visceral selves (Jarness & Friedman, 2017).

Bovengenoemde processen leidden echter niet tot een vermindering van de reële machtsverschillen in Nederland. Sterker nog: de afstand tussen lagere en hogere klassen is alleen maar toegenomen (Bijl, Boelhouwer & Wennekers, 2017). Kuiper (2012) stelt dan ook dat de egalitaire ethos ongelijkheid niet heeft doen afnemen, maar slechts heeft versluierd. De manieren om andere individuen en/of groepen uit te sluiten zijn subtieler geworden. Leefstijlen worden niet langer beoordeeld op basis van ‘goed’ en fout’ maar in onschuldige termen als ‘likes’ en ‘dislikes’ (Bourdieu, 2010 [1984]) terwijl achter dergelijke leefstijlkeuzes, en de beoordelingen daarvan, wel degelijk klassendivisies liggen die consequenties hebben in de sociale wereld (e.g. toegang tot sociaal, cultureel en economisch kapitaal) (Van Eijk, 2012). Door de ondoorzichtigheid van machtsverhoudingen is het eenvoudiger geworden voor hogere klassen om de afstand tussen de klassen te ontkennen en voor de gedomineerde klasse moeilijker om de leefstijl van de hogere klasse te imiteren. Het gevolg daarvan is dat de lagere klassen de dominantie van de hogere klassen makkelijker accepteert en de status quo daarmee gehandhaafd blijft. Jarness en Paalgard Flemmen (2017) concluderen in hun onderzoek dan ook dat er een ‘symbolisch markt’ bestaat voor ‘down- to-

earthness’: het loont voor hogere klassen om zich bescheiden te tonen ten opzichte van lagere

klassen. ‘Ironische consumptie’ is een illustratie van een dergelijke ‘strategy of condenscion’ (Bourdieu, 2010 [1984]): tot voor kort als ‘lowbrow’ beschouwde vormen van culturele consumptie (zoals karaoke (Peters, Van Eijck & Michael, 2018)), worden door de dominante klasse geadopteerd. De distinctie wordt daarbij echter gemaakt bij de manier waarop een dergelijk ‘cultureel goed’ wordt geconsumeerd (zie ook: Friedman, 2014; Jarness, 2015; Michael, 2015).

De distinctie op basis van ‘weten’ wat de juiste manier is om een cultureel goed te consumeren wordt door Prieur en Savage (2013) verbonden aan de oprijzing van

kosmopolitisch kapitaal; hogere klassen onderscheiden zich op basis van hun kosmopolitische

oriëntatie betreffende culturele consumptie. Het vermogen om buiten nationale kaders te treden functioneert als cultural marker. Onderzoek van Weenink (2008) laat zien dat ouders in Nederland het onderscheidend vermogen van kosmopolitisch kapitaal herkennen; zij proberen hun kinderen voor te bereiden op een toekomst in een globaliserende wereld. Ouders trachten dit onder andere te bewerkstelligen door het stimuleren van stages in het buitenland en ervoor te zorgen dat hun kinderen de Engelse taal goed machtig zijn.

(16)

15

Uit al het voorgaande doemt de vraag op of ouders in Nederland, net als in Australië (Lindsay & Dempsey, 2017), voornamen gebruiken om zichzelf (en hun kinderen) te kunnen onderscheiden van andere klassen. Er is gebleken dat er een aanhoudend verband bestaat tussen sociale klasse en naamkeuze; maar de vraag is waardoor deze associatie wordt veroorzaakt. Zijn ouders in Nederland zich bewust van de associatie tussen sociale klasse en voornamen en beïnvloedt dit hun eigen naamkeuze? Gebruiken zij, zoals Jarness en Paalgard Flemmen (2017) stellen, andere strategieën voor het afzetten naar ‘boven’ dan het afzetten naar ‘beneden’? En voelen respondenten zich vrij om te spreken over dergelijke motieven of komt de Nederlandse egalitaire ethos naar boven wanneer er wordt gesproken over ‘klasse- kwesties’? Dit onderzoek heeft als doel om deze vragen te beantwoorden. Samenvattend wordt er gepoogd een antwoord te geven op de vraag of er, bij de voornaamkeuze van middenklasse ouders in Nederland, processen van culturele distinctie zichtbaar zijn. Om dit te onderzoeken zijn twaalf zwangere koppels geïnterviewd over de totstandkoming van hun naamkeuze.

3. Methodologisch kader

3.1 Onderzoeksmethode

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een kwalitatief onderzoeksontwerp, waarbij semi- gestructureerde interviews zijn gecombineerd met een methode om ‘dieper te graven’.

Semi- gestructureerd houdt in dat er gewerkt is met behulp van een lijst met topics, in plaats van tevoren geformuleerde interviewvragen, waarbij ook de volgorde van de gestelde vragen niet van tevoren vaststond (Bryman, 2008). Eén van de voornaamste motieven om gebruik te maken van interviews, is omdat het de mogelijkheid biedt om te onderzoeken waaróm ouders voor een bepaalde namen kiezen en welke overwegingen zij maken bij de keuze.

Gegeven antwoorden tijdens interviews corresponderen echter niet altijd met de daadwerkelijke gedragingen en denkbeelden van de respondenten. Jarness en Friedman (2017) beschrijven in hun studie de neiging van respondenten om in eerste instantie sociaal wenselijke antwoorden te geven op vragen betreffende culturele distinctie. Zij maken daarom het onderscheid tussen honourable selves en visceral selves (Pugh, 2013). Het feit dat mensen in eerste instantie alleen hun honourable selves laten zien kan beschouwd worden als een ‘ABC- probleem’ (Jerolmack & Khan, 2014). Om door de honourable selves van de

(17)

16

respondenten heen te prikken is er gebruik gemaakt van een ‘rangschik’- methode, waarbij de respondenten is gevraagd om twintig kaartjes met daarop tien jongensnamen en tien meisjesnamen te rangschikken. Respondenten werden van tevoren echter niet op de hoogte gesteld van het feit dat de namen zijn gekozen op basis van geassocieerde klasse. De namen zijn geselecteerd uit een lijst met namen, gepubliceerd door het nieuwsprogramma RTL Nieuws, waarbij is onderzocht welke kindernamen het meest populair zijn onder lager opgeleiden, en vice versa (rtlnieuws, 2015). Uit deze lijst zijn tien (vijf jongens en vijf meisjes) populaire namen onder lager opgeleiden geselecteerd en tien (idem) populaire namen onder hoger opgeleiden. De lijst van meisjesnamen bestond uit: Juliette, Amélie, Julie, Phileine, Kiki (´hoogopgeleid´), Ashley, Kaylee, Melissa, Jennifer en Demi (´laagopgeleid´). De jongensnamen waren: Olivier, Felix, Julius, Valentijn, Pepijn (´hoogopgeleid´), Bryan, Jordy, Joey, Keano en Wesley (´laagopgeleid´).

Om de validiteit van deze namen te testen is een kleinschalige survey (N = 56) opgezet, waarbij aan de respondenten van de survey is gevraagd om per naam aan te geven of zij deze met de ‘hogere klasse’, ‘middenklasse’ of ‘lagere klasse’ associeerde. Uit deze survey kwam naar voren dat er een duidelijk verband bestaat tussen gepercipieerde klasse en voornamen, waarbij er over een aantal namen een opvallende consensus bestond onder respondenten die deelnamen aan de survey. Bij de jongensnamen worden Olivier en Valentijn beschouwd als typisch hogere klasse namen (respectievelijk 94,6 en 71,4 procent van de respondenten gaven dit als antwoord) en Wesley en Jordy als typisch lagere klasse namen (71,4 en 67,3 procent). Bij de meisjesnamen sprongen Amélie en Phileine eruit als hogere klasse namen (respectievelijk 73,2 en 80,4 procent) en Ashley en Kaylee (78,6 en 75 procent) als lagere klasse.

De rangschik- methode is ingezet om de respondenten namen te laten categorisen en deze categorisering te motiveren, waarbij het onder andere de intentie was om de schematic

selve van de respondenten naar voren te laten komen. Pugh (2013) beschouwt deze als een

soort tussenstadium bij de ‘overgang’ van de eerder genoemde selves. Deze schematic selve komt naar voren bij verbale en non- verbale signalen, zoals het gebruik van bepaalde metaforen, grappen en spreekwoorden. Deze signalen kunnen gezien worden als aanwijzingen voor bepaalde denkbeelden en komen het beste naar voren wanneer respondenten wordt gevraagd te reageren op specifieke voorbeelden. Om dit te bewerkstelligen zijn tijdens het namenspel verklarende vragen gesteld bij de rangschikking van de namen.

Er is voor gekozen om stellen te interviewen omdat het interviewen van koppels voor dit onderzoek een aantal voordelen met zich meebrengt. Bjornholt en Farstad (2012)

(18)

17

beschrijven één van deze voordelen, wat zij het cueing phenomenon noemen: de ‘oprijzing’ van extra rijke data wanneer koppels met elkaar in discussie gaan over een bepaald onderwerp. Jarness en Friedman (2017) stellen dat mensen in een privésituatie eerder geneigd zijn om hun visceral selves te tonen. De veronderstelling was dat een gesprek waarbij koppels met elkaar konden overleggen en discussiëren, een privésituatie beter benaderd dan een één- op- één gesprek Tevens laten zij die dat, om tot deze visceral selves van de respondenten te reiken, het van belang is dat de geïnterviewden zich op hun gemak voelen tijdens het interview. Het feit dat respondenten samen zijn geïnterviewd, en dat de interviews in de meeste gevallen bij de respondenten thuis heeft plaatsgevonden, heeft mijns inziens bijgedragen aan het feit dat zij zich vrij genoeg voelden om hun ‘ware’ overtuigingen te uiten. Tevens is de interviewtechniek hier op aangepast. Geprobeerd is om de respondenten het gevoel te geven dat ze deelnemers waren aan een ‘normaal’ gesprek in plaats van een wetenschappelijk onderzoek. Om dit te bewerkstelligen zijn de interviews van te voren zo min mogelijk gestructureerd.

3.2 Sampling

De werving van de respondenten is tot stand gekomen door een combinatie van convenience

sampling en snowball sampling (Bryman, 2008). Hierbij is ten eerste gezocht naar

respondenten via en in mijn persoonlijke netwerk (onder meer door gebruik te maken van sociale media). Via deze samplingmethode zijn acht koppels bereid gevonden om deel te nemen aan het onderzoek. Aan de deelnemers van het onderzoek is vervolgens gevraagd of zij zwangere koppels in hun omgeving kennen die wellicht deel zouden willen nemen aan het onderzoek. Deze methode van snowball sampling heeft uiteindelijk vier extra deelnemende koppels opgeleverd. De uiteindelijke sample bestond uit twaalf koppels.

3.3 Respondenten

Voor dit onderzoek zijn, zoals gesteld, twaalf koppels geïnterviewd die behoren tot de (hogere) middenklasse. De keuze om koppels uit de middenklasse te interviewen is te verantwoorden doordat zij bij het schetsen van symbolische grenzen het meest interessant zijn om te onderzoeken. Middenklasse ouders lopen immers aan de ene kant het risico van sociale daling en tegelijkertijd proberen zij sociale stijging te bewerkstelligen. Er is voor gekozen om

(19)

18

alleen stellen te bevragen die op het moment van het interview nog zwanger waren. De verwachting daarbij was dat zwangere koppels die nog ‘actief’ bezig zijn met het kiezen van een naam, vrijer zouden praten over de verschillende overwegingen die een rol spelen bij de totstandkoming van de naam en zich bovendien meer bewust zouden zijn van de overwegingen die zij maken

De deelnemers zijn evenredig verdeeld wat betreft geslacht; alle koppels hadden een heteroseksuele relatie. De leeftijden van de respondenten varieerden van 26 tot en met 41 jaar. De respondenten kunnen aan de hand van hun genoten opleiding, of beroepsuitoefening, gerekend worden tot de (hogere) middenklasse. Van de in totaal 24 individuen hebben er veertien een WO- studie afgerond, zes een HBO, drie MBO en één is afgehaakt na het tweede jaar van een universitaire studie. De respondenten met een WO- of HBO- diploma beoefenen een beroep die betreft niveau correspondeert met het behaalde diploma (e.g. promovendus, orthopedagoog, hoge ambtenaar, belastingadviseur). Twee van de drie respondenten met een opleiding lager dan HBO beoefenen een managersfunctie, één is zelfstandig ondernemer. Eén respondent vervult momenteel een functie op MBO- niveau, maar is bezig met het behalen van een HBO- diploma. Bovendien heeft zijn wederhelft een WO- studie afgerond en beoefent tevens een beroep op WO- niveau.

3.4 Data analyse

De interviews die zijn afgenomen zijn na afloop getranscribeerd. Vervolgens zijn deze transcripties geanalyseerd, waarbij gebruik is gemaakt van abductive analysis (Timmermans & Tavory, 2012). Deze analysemethode kan beschouwd worden als een hybride vorm, die elementen van inductieve en deductieve analyse combineert. Timmermans en Tavory (2012) stellen: “Abduction […] seeks a situational fit between facts and rules” (p. 171). Het doel van het onderzoek was niet om met zo min mogelijk theoretische handvatten de analyse in te gaan, zoals bij inductieve analyse het geval zou zijn, evenmin was het doel van het onderzoek om van tevoren vastgestelde hypothesen te toetsen door middel van het analyseren van de data (deductief). Het doel van het onderzoek was om te onderzoeken of er een link bestaat tussen bestaande theorieën over culturele distinctie en de data die is verzameld door middel van het afnemen van interviews. Bij de eerst ronde van de data- analyse (initial coding) zijn de ‘op het oog’ betekenisvolle fragmenten gecodeerd, waarna vervolgens tijdens de tweede rond van coderen (focused coding) de, voor dit onderzoek, meest relevante thema’s zijn geïdentificeerd (e.g. de ‘richting’ van de afbakening).

(20)

19

4. Resultaten

Na de analyse van de transcripties zijn een aantal terugkerende concepten geïdentificeerd. Deze concepten zijn ondergebracht in een aantal overkoepelende thema’s, die in dit hoofdstuk worden besproken. Iedere subparagraaf bespreekt één van deze thema’s, waarbij gebruik gemaakt wordt van quotes, afkomstig uit de interviews, om deze te illustreren. Daarbij worden, onder meer, de in het theoretisch kader besproken sociologische theorieën gebruikt om de gegeven antwoorden te kunnen interpreteren. Het tweede gedeelte van de interviews, waarbij er met behulp van een ‘namenspel’ (zie §3.1) is geprobeerd om door de honourable

selves van de respondenten te prikken wordt niet apart besproken. De extra data die deze

methode heeft opgeleverd is geïntegreerd in de algehele data- analyse. Zoals zal blijken is deze data de ene keer in lijn met de data die is verkregen uit het eerste gedeelte van de interviews en op andere momenten spreken deze elkaar duidelijk tegen.

4.1 “Makkelijk door de maatschappij glijden”

Uit de interviews is gebleken dat het kiezen van een naam bepaald geen sinecure is. Geïnterviewden houden rekening met veel factoren bij het kiezen van een naam en een aantal overwegingen worden daarbij opvallend vaak genoemd. Eén van de meest genoemde redenen waarom een naam afvalt is wanneer respondenten deze naam associëren met mensen die zij kennen. Vooral namen waarmee de respondenten een negatieve associatie hebben vallen daarbij af. Voor een aantal respondenten bemoeilijkt deze overweging de zoektocht enigszins, omdat zij beroepsmatig veel mensen tegenkomen, of zijn tegengekomen. Marjan, Chantal, Dorien en Sophie hebben veel met kinderen gewerkt en Joep en Lasse kennen veel mensen vanwege hun horecaverleden. Een tweede vereiste die leidt tot een beperking van de keuzemogelijkheid is het feit dat de naam goed moet ´passen´ bij zowel de voornaam van de ouders als bij de achternaam. Irene en Maarten leggen uit op welke manier zij dit bepalen:

Interviewer: Maar hoe bepaal je dat dan? Wanneer past een naam bij een andere naam? Maarten: Dat hoor je, toch? Dat is een beetje hetzelfde met dat een bankstel wel mooi in

de woonkamer staat. Misschien beetje gek voorbeeld.

Irene: Ja, dat wat je zelf mooi vindt klinken. Als je het dan opschrijft of uitspreekt en je denkt dat ziet er eigenlijk heel raar uit. Ja we hadden op een gegeven moment twee namen die een beetje op hetzelfde eindigden. Allebei met dezelfde lettergrepen ofzo. En dat las dan zo vreemd op papier, dat werkt dus niet bij elkaar. Dus toch even nadenken hoe je dat dan doet.

(21)

20

Maarten: Ik kijk ook erg naar mijn achternamen, dat moet wel klinken. Je let toch wel meer op namen en sommige mensen hebben namen die bekken echt heel lekker. Die hebben echt goede namen.

Het feit dat Maarten niet precies uit kan leggen waaróm hij een voorkeur heeft voor bepaalde namen kan beschouwd worden als een illustratie van de invloed van de habitus bij de bepaling van culturele smaak. Maarten’s culturele voorkeur kan geïnterpreteerd worden als een product van zijn ingenomen positie in het sociale veld (Bourdieu, 2010 [1984]). Irene en Maarten uiten in dit fragment bovendien een derde, veelgehoorde overweging bij het kiezen van een naam; een naam moet er goed uitzien wanneer het uitgeschreven wordt. Ook Anne en Nico schrijven de potentiële naam een aantal keer op papier om te zien of het een mooi geheel vormt. Nico vindt om die reden Ferdinand en Olivier mooie namen omdat dat “mooie sierlijke letters zijn” die bovendien niet “te pretentieus zijn”.

Een aantal respondenten geven daarnaast aan dat ze er op letten welke naam er ontstaat wanneer andere mensen de naam afkorten. Joep vindt het bijvoorbeeld “wel fijn als er een fatsoenlijke, verkorte versie is” en voor Nathan en Margot valt de naam Alex af omdat deze wordt afgekort tot Aal:

Nee alleen de eerste naam. Als je bijvoorbeeld Alex hebt, dan wordt het Aal. Dus hoe je het afkort vonden we ook belangrijk. Dat het niet lelijk is. Dat het niet een associatie met vis of.. ja daar moet ik bij Aal aan denken

Een overeenkomstige overweging kan gevonden worden bij het feit ouders er op letten dat de initialen van de namen, samengevoegd, niet iets “raars” vormen. Op de vraag welke overwegingen Chantal heeft gemaakt het kiezen van een naam, geeft zij het volgende antwoord:

Uhmm, ja meerdere dingen. Onder andere waar ik naar kijk bij een naam, klinkt misschien heel stom, maar misschien doen meer mensen dit: kunnen kinderen hiermee gepest worden? Wat kun je hiermee maken? Dus kun je er een vreemd pestwoord van maken? Worden de initialen iets raars? Ja, soms heb je echt rare initialen. Dat wil je je kind echt niet aandoen. Dat is denk ik een belangrijke factor. Uhmm wat zijn nog meer belangrijke factoren.. werkt het in meerdere landen?

Het door Chantal geuite idee dat er namen zijn waarmee een kind makkelijker mee gepest kan worden, wordt door de andere respondenten gedeeld. Namen waar kinderen mee gepest

(22)

21

kunnen worden zijn bijvoorbeeld namen waar makkelijk op gerijmd kan worden: “Koos- Werkloos” (Femke), “Annelies- Kattepies” (Chantal). Joep en Merel hebben, om te voorkomen dat zij een dergelijke naam voor hun kind kiezen, een eigen methode bedacht:

Uhm wat ik wel nog belangrijk vind is dat het niet makkelijk met vervelende dingen te rijmen is. Zoals Rut, kut, trut. Dat soort dingen en nouja, jij hebt een schoonbroer die nogal van de woordspelingen en grapjes is. En daar gaan we even wat namen droppen en als die snel zes associaties heeft dan is die vast niet de enige op de wereld.

Een aantal respondenten putten daarbij uit eigen ervaring; Sjoukje werd vroeger geplaagd met haar “ouderwetse” tussennamen en Dorien heeft zichzelf tijdens haar basis- en middelbare schooltijd bij haar tweede naam laten noemen omdat ze erg werd gepest met haar eerste naam. Henk heeft het idee dat zijn naam heeft bijgedragen aan “een stukje onzekerheid” omdat hij zijn naam vroeger altijd moest uitleggen. Vooral bij het contact leggen met meisjes tijdens zijn jeugd ervoer hij zijn naam als problematisch omdat het “gelijk een thema was”.

Ouders willen voorkomen dat hun kind met hun naam tegen dezelfde problemen aanlopen. Geïnterviewden hebben het idee dat bepaalde (kenmerken van) namen een negatieve invloed kunnen hebben op het leven van hun kinderen en proberen dit bewust te vermijden. Zij willen vermijden dat de naam, in Henks bewoordingen, een “thema” wordt voor hun kind. Om die reden hebben geïnterviewden een voorkeur voor namen die makkelijk te spellen zijn. Marjan vertelt bijvoorbeeld over haar “fonetische strategie”: de gekozen naam moet geschreven worden zoals het uitgesproken wordt. Uit de interviews komt dan ook een duidelijke voorkeur naar voren: kort en Hollands. Als typisch Hollandse namen worden daarbij voorbeelden gegeven als Kees, Pim of Kim.

Ouders proberen hun kinderen met de naamkeuze juist een ‘voorsprong’ te geven in het leven. Zij hebben een duidelijk idee over de vereisten waaraan een naam moet voldoen om een positieve invloed te hebben. Eén van deze voorwaarden is dat een naam goed uit te spreken moet zijn in het Engels (waarbij Engels namen zelf overigens afvallen, zie §4.2). Uit deze overweging komt duidelijk naar voren dat ouders herkennen dat een voornaam kosmopolitisch kapitaal (zie §2.4) kan opleveren; ouders proberen hun kind voor te bereiden op een globaliserende wereld (Weenink, 2008). Chantal (zie bovenstaande quote) zei eerder al dat een naam “goed moet werken in meerdere landen”, en volgens Nathan en Margot levert een naam die goed uit te spreken is in het Engels, een voorsprong op in de huidige “multiculturele samenleving”:

(23)

22

Nathan: Ja precies, met cultuur, traditie. Weet ik het. Maar dat je toch een soort pragmatische keuze dan maakt, van, dat is met dat Engels natuurlijk ook al een beetje zo. Sorteer je een klein beetje voor op dat je in een multiculturele samenleving leeft.

Margot: Ja, dat vonden we dus wel belangrijk, en daarom zo'n naam: een beetje dubbelzinnig, tenminste dat die op een andere manier uitgesproken kan worden, dat vonden we, nouja dat heeft meegespeeld/ meegewogen.

De overwegingen van Henk vatten de bovenstaande overwegingen van ouders goed samen. Henk, die zoals gesteld zelf ‘last’ heeft gehad van zijn naam, wil dit voorkomen voor zijn eigen kinderen. Hij wil voor zijn eigen kinderen een “vlotte en snelle naam” uitzoeken, omdat dit ervoor zorgt dat zijn kinderen “makkelijk door de maatschappij glijden”. Dit illustreert dat Henk zich bewust is van de invloed van een voornaam op de sociale sortering.

Een andere interessante uitkomst is dat ouders veelal aangeven dat zij hun kind willen vernoemen naar familieleden. In paragraaf 2.1 wordt het proces van detraditionalisering in de keuze voor namen beschreven; Bloothooft en Onland (2011) laten zien dat in Nederland ouders hun kinderen steeds minder vaak naar familieleden of heiligen vernoemen (zie ook Gerhards & Hackebroch, 2000). Dit proces van detraditionalisering wordt gezien als een aanleiding voor het proces van individualisering. Detraditionalisering in de keuze van voornamen wordt echter slechts ten dele geïllustreerd door de geïnterviewden in dit onderzoek. Hoewel geen enkele respondent overwoog om het kind te vernoemen in de eerste naam, gaven de meeste respondenten aan wel te willen vernoemen in de tweede en/ of derde naam van het kind. Het antwoord van Irene, op de vraag of een tweede naam ook voordelen kan opleveren voor een kind, is hier een illustratie van:

Nee nu denk ik niet dat een tweede naam voordelen heeft, het kan alleen maar onhandig zijn denk ik, maar inderdaad, ik wil graag vernoemen. Dat vind ik een mooi gebaar. Naar mensen in onze familie. Dat wilde ik graag. Dat wil ik al heel lang. Maar niet per se in de eerste naam. Want ja dan krijg je van die Piet junior ofzo dingen, omdat die andere nog leeft. Dat vind ik niet zo, het gaat meer om het idee en het gebaar dat je die naam houdt ofzo. Dat is ook in mijn familie wel zo. Mijn ouders zijn allebei ook vernoemd in hun tweede naam naar ooms en tantes. Dus dat is misschien ook wel een stukje wat je hebt meegekregen. Het is leuk om te doen en altijd in de tweede naam.

(24)

23

Meerdere geïnterviewden gaven aan dat ze hun kind wilden vernoemen omdat ze dit als een mooi gebaar beschouwden naar hun familie, maar ook omdat ze de traditie in ere willen houden, zoals blijkt uit het antwoord van Joep:

Nee in de eerste naam niet. Daar hebben we het überhaupt nog niet over gehad, maar nee dat niet. Misschien wel tweede en derde namen, daar zijn er nog niet echt over uit. Uhmm ik neig, omdat het een jongen wordt, om iets met de twee opa's te doen. Ik denk dat als het een meisje was geweest dat ik wel iets met de oma's had willen doen. Ik vind dat wel een mooie soort van, lekker traditioneel, beetje eerbetoon-achtig ook wel.

Een vereiste daarbij is echter vaak wel dat de naam van de persoon naar wie wordt vernoemd past binnen de ‘esthetische strategie’ van de ouders. Een vernoeming wordt al een stuk lastiger wanneer de naam van diegene naar wie wordt vernoemd (meestentijds vaders en moeders) niet mooi wordt bevonden. Voor Anne maakt het feit dat haar vader ‘Donovan’ heet het bijvoorbeeld lastiger om te bepalen of ze wil gaan vernoemen en Lasse en Sjoukje besluiten het niet te doen omdat ze de namen van hun moeders “niet mooi vonden maar er ook niks van konden maken”.

4.2 Voornaam als markering van klasse

Ouders hechtten waarde aan vernoemen (maar altijd in de tweede en/of derde naam), maar achten andere factoren van groter belang bij de keuze voor een naam. Een veelvuldig gegeven motivatie voor de keuze van een naam is het feit dat een naam enigszins uniek moet zijn maar zeker niet ‘te’ uniek. Ouders vinden het belangrijk dat hun kind niet één van zo velen is, maar dat hij of zij enigszins boven de massa ‘uitsteekt’. Dit kan geïnterpreteerd worden als een uitvloeisel van het eerder beschreven proces van individualisering. Eric hoeft bijvoorbeeld niet “de unieke naam”, maar wil wel graag een naam waar andere mensen bij denken: “dat is een beetje bijzonder”. Lasse en Sjoukje’s overwegingen zijn overeenkomstig:

Interviewer: Ja precies. En hebben jullie dan voorkeur voor een uniekere naam of liever een naam die wat vaker voorkomt?

Lasse: We willen ook niet dat zij, en dat was ook nog bij hij, als ze hun naam altijd moeten spellen. Dat wilden we ook niet. Dus het moest wel een naam zijn, die als je hem hoort kun je ‘m zo opschrijven.

(25)

24

Sjoukje: Ja niet te uniek, maar ook geen top- 10 naam. Dat ook weer niet. Er moeten ook niet vijf Marken bij je in de klas zitten. In het geval van Lucas bijvoorbeeld die nu heel veel voorkomt. Als we zo'n naam hadden gekozen had ik wel gekeken of er niet veel Lucassen op dit moment hier in de buurt zouden zijn geboren. Dan weet ik niet of ik die naam uiteindelijk had gekozen. Ik vind het wel belangrijk dat hij uniek genoeg is, maar niet te uniek inderdaad, dat het onspelbaar is, dat mensen zeggen: wat, wat? Dat vonden wij ook geen handige keus.

Ook Nathan en Margot zijn het erover eens dat ‘top 10- naam’ ondenkbaar is; deze vallen voor hun per direct af en Dorien geeft aan dat de naam Emma afvalt omdat er “daar al zoveel van zijn”. Deze uitspraken duiden erop dat respondenten zich, met de keuze van een naam, willen onderscheiden van de mainstream (of “the common” (Bourdieu, 2010 [1984], p.32)).

Geïnterviewden geven veelal als motivatie voor het niet kiezen van een unieke naam, dat dit niet bij hun ‘past’. Als voorbeelden van dergelijke namen worden namen genoemd die “eigenlijk geen naam zijn” (Chantal). Namen als Sterre, Vlinder, Zilver en Spijker worden dan vaak genoemd ter illustratie. Mensen die kiezen voor zulke namen worden getypeerd als “zweverig” (Sam) of “modebewust” (Tom). Uit de afkeer van dergelijke naam klinkt de voor Nederland typerende ‘egalitaire ethos’ (Kuipers, 2012; Wouters, 2007) door: mensen die kiezen voor zulke namen “proberen hun kind bijzonder te maken door een hele bijzondere naam te kiezen” (Maarten). Het volgende fragment met Margot is een duidelijke illustratie van deze zienswijze:

Margot: Ja maar ik vind het toch een verschil of je je kind Muck noemt, of Raynor [naam van interviewer]. Muck, ja zo heet een kind van een BN'er. Dat vind ik dus echt van die namen waarvan ik denk: omg wat doe je je kind aan zeg. Muk. Muk met M.U.K.

Interviewer: Ja, maar het is wel meteen duidelijk, denk ik dan.

Margot: Ja, maar je weet ook: die ouders hebben echt iets heel speciaals proberen te verzinnen. En daar zat ik nog wel aan te denken: voor ons is wel belangrijk, wij zien onszelf niet als mensen die graag iets heel speciaals.. dat we er speciaal willen uitzien, of bijzonder, of apart ofzo. Of aparte namen voor kinderen. Iets onopvallender vinden we wel fijn. Maar dan ook weer niet te.. Ik vind het ook heel erg. Ik vind het wel interessant om over na te denken waar dat dan precies vandaan komt. Ik denk ook dat we dat heel sterk gewend zijn vanuit de familie.

(26)

25

De afkeer voor een ‘te’ unieke naam laat zien dat de mensen een bepaald ‘type’ visualiseren wanneer ze een naam zien of horen. De omschrijving van een ‘type’ gaat meestentijds op basis van veronderstelde klasse van de ouders. Voor veel geïnterviewden zegt een naamkeuze veel over de sociale karakteristieken van de naamgevers en fungeert daarmee als class marker. Daarbij is het interessant dat de geïnterviewden bepaalde morfologische kenmerken interpreteren als zijnde typerend voor de lagere klasse. Dit komt duidelijk naar voren tijdens het namenspel, maar ook tijdens het interview zelf doen geïnterviewden vaak dergelijke uitspraken. Maarten heeft bijvoorbeeld een zeer uitgesproken associatie met namen die eindigen op een ‘a’:

Maarten: Ja Jezus, sowieso alles wat op een ‘a’ eindigt is sowieso niet goed.

Interviewer: O, nee?

Maarten: Nee dan krijg je een prostituee als kind. Interviewer: Dan krijg je een prostituee als kind? Waarom?

Irene: Het is wel een mooie quote.

Maarten: Ja ik weet niet of ik dat mag zeggen.

Interviewer: Je mag alles zeggen.

Maarten: Ja ik associeer dat dan toch met blonde vrouwen die niet zo heel slim zijn. Het valt me op dat die namen heel vaak op een ‘a’ eindigen. Amanda, Samantha.

Maarten is niet de enige die dergelijke connotaties heeft met namen die eindigen op een ‘a’. Voor Marjan en Tom zijn zulke namen typerend voor mensen die wonen in “volksbuurten” en ook Nathan en Margot zijn het erover eens dat iemand met de naam Melissa afkomstig is uit een “achterbuurt”. De geïnterviewden associëren overigens niet alleen namen eindigend op een ‘a’ met lagere klassen, maar ook namen die eindigen op een ‘y’ (en ‘i’- klanken in het algemeen) en Amerikaanse namen in het algemeen worden beschouwd als ‘lagere klassen namen’. Illustratief hiervoor is dat tijdens het namenspel, ieder koppel de namen die eindigen op een ‘y’- of ‘a’- klank onderaan de rangschikking zette. Chantal zegt bijvoorbeeld:

Ik ben het met Ashley en Kaylee wel een beetje eens dat die helemaal onder staan, terwijl ik het op zichzelf best leuke namen vind, vind ik het wel strippernamen, waardoor ze afvallen.

(27)

26

Interviewer: Ja Kaylee als..

Sam: Kaylee niet omdat het in de lijn Dean zit, Amerikaans klinkend, past

sowieso niet bij mijn achternaam..

Dorien: [lacht] Kaylee Kok.. ja het kan.

Sam: Nee, maar voor mij niet..

Dorien: Nee ik heb ook de associatie een beetje ordinair, pornoster en ik vind

de klanken ook niet mooi. Kayleeee [ridiculiserend uitgesproken].

Sam: Jordy ook een beetje in dezelfde trend.

Interviewer: Als?

Sam: Joey en Wesley.

Interviewer: En wat voor trend is dat?

Sam: Ja die eindklank.

Dorien: Ja ik ook, het is de ‘y’ ook hè.

Sam: Ja een beetje die..

Dorien: Dat is heel gek, want dit eindigt ook op een ‘i’.

Sam: Ja maar omdat het een meisjesnaam is, is het toch anders weer. Maar

bijv. Wesley Sneijder heeft een broer Rodney en nog één met zo'n ‘y’- klank, en dan denk ik het is ook echt zo'n Utrechtse naam, Overvecht.

Dorien: Ik vind het aan het eind gewoon niet mooi.

Sam: Een beetje ordinair toch

Opvallend aan het bovenstaande fragment is dat Dorien en Sam stellen dat zij namen eindigend met een Y- klank “gewoon niet mooi” vinden, maar tegelijkertijd doen zij vrij expliciete uitspraken die een duidelijk waardeoordeel herbergen. Dergelijke namen ervaren zij namelijk als “ordinair” en typerend voor mensen die wonen in een ‘achterbuurt’ (de wijk Overvecht in Utrecht werd in 2007 gekenmerkt als ‘krachtwijk’ (Permentier, Kullberg & Van Noije, 2013)).

Interessant gegeven is dat Lieberson (2000) heeft aangetoond dat laagopgeleide ouders, met weinig cultureel kapitaal, een voorkeur hebben voor namen die eigen op een ‘a’ of een ‘y’ (in het Nederlands ook vaak geschreven met ‘ie’) en Bloothooft en Onland (2011) laten zien dat laagopgeleide ouders vaker kiezen voor een Engelstalige naam. Geïnterviewden herkennen dit verband tussen klasse en voornamen en geven ook aan hun keuze hier door te laten beïnvloeden. Marjan en Tom zijn er bijvoorbeeld “100 procent” zeker van dat zij hun kind niet een naam geven die veel voorkomt in “volksbuurten” en Femke zal haar kind nooit een Engelstalige naam geven omdat ze deze associeert met “kinderen met een bontjas”. Tot

(28)

27

slot vat het volgende fragment met Joep en Merel de hierboven beschreven patronen goed samen:

Joep: Ik heb een ex- vriendinnetje dat ‘Marianna’ heette. Nou dat is ook een beetje zo'n naam uit een wat lager milieu, tenminste daar associëren veel mensen het wel mee. Een lager sociaal- economisch milieu. En dat ja, dat ik weet niet precies op welke manieren ze dat terugkrijgt, maar ja dat achtervolgt je ook niet, maar daar loop je dan wel soms tegenaan denk ik.

Merel: Ja ik weet nog wel dat één van mijn eerste reacties was op die naam van: wat was dat dan voor type? Weetjewel, dat ik dacht van: er past toch helemaal geen ‘Marianna’ bij jou omdat je dat dan toch associeert met iets ordinairder ook wel, ofzo. En dat ik echt dacht van: wat deed je dan met zo'n meissie. Dat slaat natuurlijk ook echt helemaal nergens op, maar dat was wel ook mijn eerste associatie inderdaad.

Interviewer: Zouden jullie daar ook rekening mee houden met de naam die jullie voor je eigen kind uitzoeken?

Joep: Ja, jawel.

Merel: Plus dat ik ook gewoon, uhm nou bijvoorbeeld namen die op een ‘y’ eindigen,

heb ik ook wel vaak een meer ordinaire.. de Kelly's, Daisy's

Joep: Ja de griekse ‘y’.

Merel: Vind ik ook niet mooi. Ja weer, wat is oorzaak en wat is gevolg, maar ja.. Joep: Ja de namen die zegmaar, iedere kant op hoor, dus namen met hoger/lagere

sociaal -economische klasse- connotaties die vallen wel beide af, denk ik. Daar hebben we het ook niet eens serieus over.

Dit fragment uit het interview met Merel en Joep illustreert bovendien de door Jarness en Friedman (2017) beschreven discrepantie tussen de honourable selves en visceral selves. Merel is zich ervan bewust dat uitingingen van superioriteit sociaal niet geaccepteerd zijn, dus probeert ze de uitspraak dat ze de naam ‘Marianne’ associeert met “iets ordinairder” af te zwakken door te stellen dat een dergelijke ‘klasse- associatie’ op basis van een voornaam “natuurlijk nergens op slaat”.

4.3 Opwaartse afbakeningen

Uit de interviews komt duidelijk naar voren dat ouders voornamen zien als een markering van klasse en dit gegeven is van grote invloed bij de keuze voor een naam. Dat blijkt ook uit hierboven beschreven fragment van Joep, die zich met de keuze van de voornaam wil

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De uitvoerder gespecialiseerde aannemerij zorgt ervoor dat materialen en middelen worden ingezet waarvoor ze bedoeld zijn en goed onderhouden worden. Hij voert het KAM-beleid en

In Europa werd hennep, zodra de wereldmarkt weer toegankelijk werd, opnieuw door andere vooral goedkope vezels (zoals katoen) verdrongen.. De verdere opmars van synthetische

Mijn verhaal aan hem, kwam erop neer, dat ik meende dat zijn klachten veroorzaakt waren door één of meer nierstenen.. “Zo’n steen is tussen nier en blaas in de urineleider klem komen

• Je kunt deze uitspraken niet zonder meer als een ‘koude oorlog‘ stemming voor beide blokken beschouwen, want hoewel de mening van Stalin wel voor het Sovjetblok geldt, is

leveren vaak een meerprijs op in de markt, maar zijn vaak interessant voor een relatief kleine groep boeren.. Het grootste deel van de huidige landbouw is exportgericht en

Als de dieren slechts een beperkt aantal dagen in een perceel weiden zal de toename van het N-gehalte veelal ook beperkt zijn en zullen de koeien bovendien plekken waar verse

Piller: „Een aantal labyrintische prenten waarvan altijd werd gedacht dat ze puur in zijn geest waren ontstaan, vindt dus zijn oorsprong in de werkelijkheid.”.. Het was voor

The first term on the right hand side of the equation represents the outward convection due to the solar wind, the second term represents the drift effects due to the