• No results found

De verhouding van de (voorgestelde) recente wijzigingen van de v.i. en detentiefasering (2018) en de ingevoerde toezichtmaatregel van artikel 38z Sr tot het resocialisatiebeginsel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De verhouding van de (voorgestelde) recente wijzigingen van de v.i. en detentiefasering (2018) en de ingevoerde toezichtmaatregel van artikel 38z Sr tot het resocialisatiebeginsel"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERSCRIPTIE PUBLIEKRECHT – STRAFRECHT

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

De verhouding van de (voorgestelde) recente wijzigingen van de v.i. en

detentiefasering (2018) en de ingevoerde toezichtmaatregel van artikel 38z

Sr tot het resocialisatiebeginsel

Naam: Sanne BONSET

Mastertrack: Publiekrecht – Strafrecht Scriptiebegeleider: dhr. mr. A. van den Herik Tweede lezer: dhr. prof. dr. mr. D. Abels

(2)

Datum: maandag 21 januari 2019

Abstract

In deze masterscriptie wordt onderzocht hoe de (voorgestelde) recente wijzigingen van de v.i. en detentiefasering (2018) en de ingevoerde toezichtmaatregel van artikel 38z Sr zich verhouden tot het resocialisatiebeginsel. Hierbij wordt voornamelijk aandacht besteed aan de resocialisatiemogelijkheden in het kader van detentiefasering en v.i. Voor het onderzoek zijn kamerstukken, vakliteratuur en nationale en internationale wetgeving en jurisprudentie bestudeerd. Daarnaast heeft er één interview met hoogleraar sanctierecht en straftoemeting Pauline Schuyt (Universiteit Leiden) plaatsgevonden.

In het tweede hoofdstuk zal een internationale en nationale beschouwing van het resocialisatiebeginsel worden gegeven. Uit dit onderzoek is gebleken dat het resocialisatiebeginsel internationaal gezien een ‘beginselstatus’ heeft dat van toepassing is op alle gedetineerden. Nationaal gezien is het resocialisatiebeginsel meer beperkt en wordt er alleen bij zichtbaar gemotiveerde gedetineerden gewerkt aan resocialisatie.

In het derde hoofdstuk zal vervolgens worden beschreven hoe in het kader van detentiefasering en v.i. wordt gewerkt aan resocialisatie. Te lezen zal zijn dat in het kader van detentiefasering steeds meer graden van vrijheid kunnen worden verdiend in het kader van resocialisatie. Bij v.i. vindt er een daadwerkelijke terugkeer in de samenleving plaats, maar kunnen aan die invrijheidstelling nog wel voorwaarden worden verbonden met als doel het gedrag van de gedetineerde positief te beïnvloeden. Met het verdienen van steeds meer graden van vrijheid kunnen gedetineerden worden voorbereid op hun terugkeer in de maatschappij.

In het vierde hoofdstuk zullen de wetswijzigingen worden besproken die in het kader van de invoering van de WLT zijn doorgevoerd. Gezien zal worden dat het hedendaags mogelijk is gemaakt om op een specifieke groep zeden- en zware geweldsdelinquenten langdurig – en in sommige gevallen zelfs levenslang – toezicht te houden.

In het vijfde en laatste theoretische hoofdstuk zullen de voorgestelde wijzigingen van 1 mei 2018 worden besproken waaruit af te leiden zal zijn dat resocialisatie in de toekomst nadrukkelijk zal zijn voorbehouden aan een specifieke groep zichtbaar gemotiveerde gedetineerden met een op voorhand relatief laag ingeschat recidiverisico.

(3)

Uiteindelijk zal in de conclusie blijken dat het ‘beperkte’ nationale resocialisatiebeginsel op gespannen voet staat met het ‘onvoorwaardelijke’ resocialisatiebeginsel zoals dat internationaal is vormgegeven.

Inhoudsopgave

ABSTRACT...2 HOOFDSTUK 1: INLEIDING...4 AANLEIDING... 4 PROBLEEMSTELLINGENDEELVRAGEN...5 METHODOLOGIE...5 LEESWIJZER... 5

HOOFDSTUK 2: HET RESOCIALISATIEBEGINSEL...7

2.1 INTERNATIONALEBESCHOUWINGVANHETRESOCIALISATIEBEGINSEL...8

2.2 NATIONALEBESCHOUWINGVANHETRESOCIALISATIEBEGINSEL...9

2.3 DEELCONCLUSIE...13

HOOFDSTUK 3: DETENTIEFASERING EN V.I. IN RELATIE TOT HET RESOCIALISATIEBEGINSEL...14

3.1 DETENTIEFASERING...14

3.1.1 Hoe wordt detentiefasering vormgegeven?... 15

3.2 VOORWAARDELIJKEINVRIJHEIDSTELLING...17

3.3 DEELCONCLUSIE...18

HOOFDSTUK 4: DE WIJZIGINGEN VAN 1 JANUARI 2018 IN VERHOUDING TOT HET RESOCIALISATIEBEGINSEL...20

4.1 DEWIJZIGINGENVAN 1 JANUARI 2018... 20

4.1.1 Artikel 38z Sr: gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen...22

4.1.2. Artikel 15c lid 3 Sr (tweede volzin): telkenmale verlengen van de proeftijd van de V.I...24

4.1.3. Artikel 15c lid 2 Sr: proeftijd algemene en bijzondere voorwaarden...24

4.1.4. Artikel 15c lid 3 Sr (eerste volzin): eenmalige verlenging proeftijd...25

4.2 DEELCONCLUSIE...25

HOOFDSTUK 5: DE VOORGESTELDE WIJZIGINGEN VAN 1 MEI 2018 IN VERHOUDING TOT HET RESOCIALISATIEBEGINSEL...27

5.1 DEVOORGESTELDEWIJZIGINGENVAN 1 MEI 2018...28

V.i. niet meer van rechtswege... 28

Proeftijd v.i. maximaal twee jaar... 30

Detentiefasering... 31

5.2 KRITIEKOPHETWETSVOORSTEL...32

5.3 DEELCONCLUSIE...34

HOOFDSTUK 6: CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN...36

6.1 CONCLUSIE... 36 6.2 AANBEVELINGEN...38 LITERATUURLIJST...39 LITERATUUR...39 JURISPRUDENTIE...42 KAMERSTUKKEN...42 REGELINGEN...43

(4)

BIJLAGEN...45

BIJLAGE I... 45

Hoofdstuk 1: Inleiding

Aanleiding

“Het ontnemen van iemands recht op resocialisatie door er een voorrecht van te maken, omdat men gelooft dat daders dit niet verdienen en/of omdat men er niet meer in gelooft dat daders ten positieve kunnen veranderen, doet tekort aan de inherente waardigheid en het inherente potentieel van ieder mens en maakt het destructieve wantrouwen tot uitgangspunt, terwijl men – door de verantwoordelijkheid geheel bij de dader te leggen – de eigen handen in onschuld kan wassen.”1

In het kader van v.i. en detentiefasering wordt uitvoering gegeven aan het resocialisatiebeginsel zoals dat nationaal is vormgegeven in artikel 2 lid 2 Pbw. Aan gemotiveerde gedetineerden worden, afhankelijk van de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden, steeds meer graden van vrijheid toegekend ter voorbereiding van hun terugkeer in de maatschappij. Maar, met de invoering van de WLT en het wetsvoorstel ‘detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling’ lijkt het resocialisatiebeginsel steeds meer aan belang in te boeten. Met de voorgestelde wetswijzigingen zal resocialisatie in het kader van v.i. en detentiefasering voortaan nog meer dan thans nadrukkelijk afhankelijk worden gemaakt van het gedrag van de gedetineerde, risico’s en de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen.

De vraag is hoe deze (voorgestelde) wijzigingen zich verhouden tot de context waarin het originele resocialisatiebeginsel nationaal en internationaal beschouwd is vormgegeven. In dat kader wil ik onderzoeken hoe de (voorgestelde) recente wijzigingen van de v.i. en detentiefasering (2018) en de ingevoerde toezichtmaatregel van artikel 38z Sr zich verhouden tot het resocialisatiebeginsel.

(5)
(6)

Probleemstelling en deelvragen

De probleemstelling die in deze scriptie centraal zal staan, luidt: ‘Hoe verhouden de voorgestelde wijzigingen van 1 mei 2018 van de v.i. en detentiefasering en daarnaast de recent ingevoerde toezichtmaatregel van artikel 38z Sr en de mogelijkheden tot verlenging van de proeftijden van de v.i. (artikel 15c Sr) zich tot het resocialisatiebeginsel?’

Om deze probleemstelling adequaat te kunnen beantwoorden, is deze vraag opgedeeld in vier deelvragen:

 Hoe wordt nationaal en internationaal betekenis gegeven aan het resocialisatiebeginsel?

 Hoe wordt middels detentiefasering en v.i. invulling gegeven aan het resocialisatiebeginsel?

 Hoe verhouden de wijzigingen van 1 januari 2018 zich tot het resocialisatiebeginsel?

 Hoe verhouden de voorgestelde wijzigingen van 1 mei 2018 zich tot het resocialisatiebeginsel?

Methodologie

In het kader van de beantwoording van de deelvragen zullen vooral kamerstukken, vakliteratuur, en nationale en internationale wetgeving en jurisprudentie worden bestudeerd. Daarnaast heeft er één interview met hoogleraar sanctierecht en straftoemeting Pauline Schuyt (Universiteit Leiden) plaatsgevonden.

Voor mijn onderzoek naar het resocialisatiebeginsel (nationaal en internationaal), v.i. en detentiefasering zal voornamelijk vakliteratuur en nationale en internationale wetgeving en jurisprudentie worden geraadpleegd. In het kader van de beschouwing van de (voorgestelde) wetswijzigingen zal de primaire focus vooral worden gelegd op een analyse van kamerstukken.

Leeswijzer

In het tweede hoofdstuk van deze scriptie zal nationaal en internationaal invulling worden gegeven aan het resocialisatiebeginsel. In het derde hoofdstuk zal vervolgens worden beschreven hoe middels v.i. en detentiefasering uitvoering wordt gegeven aan het resocialisatiebeginsel. Het vierde hoofdstuk zal in het kader staan van de wetswijzigingen die

(7)

in het kader van de WLT zijn doorgevoerd. In het vijfde hoofdstuk zal worden stilgestaan bij de voorgestelde wijzigingen van 1 mei 2018 van de v.i. en detentiefasering. Tot slot zal in de conclusie een antwoord worden gegeven op de probleemstelling en zullen aanbevelingen worden gegeven.

(8)

Hoofdstuk 2: Het resocialisatiebeginsel

In het kader van deze scriptie is het interessant om te onderzoeken hoe, zowel nationaal als internationaal, uitdrukking wordt gegeven aan het resocialisatiebeginsel. Het resocialisatiebeginsel vindt namelijk niet alleen nationaal maar ook internationaal fundament in regelgeving en rechtspraak als beginsel bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Nationaal is het resocialisatiebeginsel expliciet gecodificeerd en neergelegd in artikel 2 lid 2 Pbw. Het resocialisatiebeginsel verplicht om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel zoveel mogelijk dienstbaar te maken aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij.

Internationaal kan resocialisatie worden vertaald als ‘(social) rehabilitation’ en ‘re-integration’.2 Daaronder wordt begrepen: “The Court observes that the principle of rehabilitation,

that is, the reintegration into society of a convicted person.”3

Hoewel het EHRM resocialisatie ziet als een van de legitieme penologische gronden voor detentie4, kent resocialisatie geen expliciete codificatie in het EVRM.5 Daarmee garandeert

het EVRM geen absoluut recht op resocialisatie.6

Ondanks dat er verschillen bestaan tussen het internationale en nationale resocialisatiebegrip, komt de betekenis van het beginsel op hetzelfde neer: gedetineerden dienen tijdens hun gevangenisstraf te worden voorbereid op hun terugkeer in de samenleving.7 Ook het doel van

resocialisatie is in beginsel hetzelfde: het voorkomen van recidive en daarmee het waarborgen van de veiligheid van de samenleving.8

2 Zie o.a.: Meijer 2017, p. 147, Meijer 2015, p. 691, Abels 2012, p. 332 en Boone 2011, p. 64.

3 EHRM Murray v. The Netherlands, par. 102.

4 Zie o.a.: Meijer 2015, p. 691; EHRM Murray v. The Netherlands, par. 100; EHRM Vinter e.a. v.

The United Kingdom, par. 99 en EHRM Harakchiev and Tolumov v. Bulgaria, par. 245. 5 Zie o.a.: Kaat 2016, p. 10 en Meijer 2015, p. 693.

6 Zie o.a. EHRM Murray v. The Netherlands, par. 103; EHRM Harakchiev and Tolumov v. Bulgaria, par. 264 en Meijer 2015, p. 693.

7 Abels 2012, p. 333.

8 Zie o.a.: EHRM Murray v. The Netherlands, par. 102; Abels 2012, p. 332; Boone 2011, p. 64 en Claessen 2014, p. 236.

(9)

In het navolgende zal worden beschreven hoe zowel internationaal als nationaal invulling wordt gegeven aan het resocialisatiebeginsel.

2.1 Internationale beschouwing van het resocialisatiebeginsel

Het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (verder: IVBPR) is een verdrag dat op initiatief van de VN is ontstaan en is bindend voor alle lidstaten die partij zijn bij het verdrag.9 Op 11 maart 1979 is het IVBPR in Nederland in werking getreden.10

In artikel 10 lid 3 van het IVBPR wordt aandacht besteed aan de resocialisatie van gedetineerden: “The penitentiary system shall comprise treatment of prisoners the essential aim of which shall be their reformation and social rehabilitation.” Dit artikel schept voor de gebonden lidstaten de verplichting om tijdens de detentieperiode gedetineerden te behandelen, met het essentiële doel de verbetering en resocialisatie van gedetineerden. Hoe deze verbetering en resocialisatie zal plaatsvinden is aan de lidstaten zelf, zij worden daarin vrijgelaten.11

De European Prison Rules (verder: EPR) is een tweede instrument dat nadere invulling geeft aan het internationale resocialisatiebegrip. De huidige tekst van de EPR stamt uit 2006 en is onder invloed van de voortschrijdende rechtspraak van het EHRM omtrent bejegening van gedetineerden tot stand gekomen.12 Gezien het feit dat het EHRM regelmatig verwijst naar de

EPR in zijn uitspraken en gezien het feit dat Nederland de EPR vrijwillig heeft ondertekend, gaat er een – enigszins – bindende kracht uit van de regels uit de EPR.13

In het eerste hoofdstuk van de EPR wordt tot uitdrukking gebracht dat bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen ervoor moet worden gezorgd dat er zinvolle beroepsactiviteiten en behandelingsprogramma’s voor gedetineerden worden geboden, waardoor ze worden voorbereid op hun re-integratie in de maatschappij.14

9 Artikel 2 IVBPR.

10 Trb. 1978, 177.

11 Kaat 2016, p. 8.

12 De Jonge 2006, p. 208.

13 Kaat 2016, p. 13.

14 European Prison Rules; Recommendation Rec(2006)2 of the Committee of Ministers to member states on the European Prison Rules, p. 5.

(10)

Regel 6 van de EPR ziet meer specifiek toe op resocialisatie: “All detention shall be managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty” . Deze bepaling brengt voor Nederland de positieve verplichting met zich mee om de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen zoveel mogelijk in het teken te stellen van re-integratie van gedetineerden in de vrije samenleving,15 en daarnaast moet er zorg voor worden

gedragen dat gedetineerden door detentie niet volledig buiten de samenleving worden geplaatst vanuit het oogpunt dat hij daarin op den duur weer zal kunnen functioneren.16

Er wordt met deze internationale verdragen nadruk gelegd op de verplichte resocialisatiedoelstelling bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Er is in Europees en internationaal recht duidelijk steun voor het beginsel dat aan alle gedetineerden, inclusief degenen die een levenslange gevangenisstraf uitzitten, de mogelijkheid tot resocialisatie moet worden geboden.17 Ook het EHRM is zich bewust van de internationale toenemende aandacht

voor resocialisatie. Daarom onderstreept het EHRM in haar rechtspraak ook het toenemende belang van resocialisatie tijdens gevangenisstraf.18 Waar het bij aanvang van de

gevangenisstraf vooral gaat om vergelding, moet in de laatste stadia van de gevangenisstraf vooral nadruk worden gelegd op de voorbereiding op vrijlating.19

Deze internationale bepalingen omtrent resocialisatie en rechtspraak van het EHRM brengen met zich mee dat resocialisatie een verplichte factor is geworden waarmee rekening moet worden gehouden bij het ontwerpen van het strafbeleid en bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen.20 Hoe resocialisatie daarentegen specifiek wordt ingevuld, is aan de

lidstaten zelf.21

2.2 Nationale beschouwing van het resocialisatiebeginsel

15 Zie o.a.: De Jonge 2006, p. 208 en Kaat 2016, p. 13.

16 Klip 2013.

17 Zie o.a. EHRM Vinter e.a. v. The United Kingdom, par. 113-114; EHRM Harakchiev and Tolumov

v. Bulgary, par. 159-165 en 264-265 en Van Zyl Smit e.a. 2014, p. 67.

18 Zie o.a. EHRM Dickson v. The United Kingdom, par. 28 en EHRM Khoroshenko v. Russia, par. 121.

19 EHRM Dickson v. The United Kingdom, par. 28.

20 Zie o.a.: EHRM Khoroshenko v. Russia, par. 121 en EHRM Harakchiev and Tolumov v. Bulgary, par. 243-246.

(11)

Met de invoering van het resocialisatiebeginsel in 195322, destijds neergelegd in de

Beginselenwet gevangeniswezen (verder: BGW), werd een einde gemaakt aan een tijdperk waarin detentie hoofdzakelijk in het teken stond van leedtoevoeging aan gedetineerden.23

Waar vrijheidsbeneming eerst vooral gericht was op de klassieke strafdoelen zoals afschrikking, vergelding en preventie, moest voortaan de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen vooral in het teken staan van de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij.24Resocialisatie werd hiermee gemaakt tot een belangrijk doel bij de

tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen.25

Door de jaren heen is aan resocialisatie en de invulling daarvan in de praktijk een steeds wisselende invulling gegeven.26

De originele tekst van het resocialisatiebeginsel, zoals deze destijds was neergelegd in artikel 26 van de BGW, luidde: “Met handhaving van het karakter van de straf of de maatregel wordt hun tenuitvoerlegging mede dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer der gedetineerden in het maatschappelijk leven.” Een specifieke invulling van hoe dan precies de gedetineerden het beste konden worden voorbereid op hun terugkeer in de samenleving ontbrak echter nog. Uitsluitend was concreet gemaakt dat op de overheid de positieve verplichting rustte om het gevangeniswezen zo in te richten dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf mede dienstbaar werd gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van gedetineerden in de samenleving.

In de nota ‘Taak en Toekomst van het Nederlands gevangeniswezen’ uit 198227 onderschrijft

de wetgever de resocialisatiedoelstelling die al eerder in de BGW tot uitdrukking was gebracht.28 In deze nota werd echter – anders dan in 1953 – specifieker invulling gegeven aan

hoe die voorbereiding er dan uit zou moeten zien. Er kwam individuele- en specialistische hulpverlening op gang, afgestemd op individuele behoeften van gedetineerden. Zo werden gedetineerden in de gelegenheid gesteld om aan hun persoonlijke ontwikkeling te werken. 22 Stb. 1952, 596

23 Boone e.a. 2014, p. 2180.

24 Schuyt 2016, p. 6 (De oratie van Schuyt is nog niet in boekvorm verschenen. Derhalve heb ik haar

per e-mail benaderd en heeft zij mij een afschrift van de gesproken tekst doen toekomen). 25 Meijer 2017, p. 154.

26 Meijer e.a. 2018.

27 Kamerstukken II 1981/82, 17 539, nr. 1-2

(12)

Daarnaast ontwikkelden zich regimeactiviteitenprogramma’s die tot doel hadden gedetineerden in het algemeen bruikbare kennis mee te geven voor na afloop van hun detentieperiode.29 Deze activiteiten waren vooral bedoeld om de overgang van detentie naar

de vrije samenleving soepel te laten verlopen.

Echter, nieuw in deze nota was dat er van gedetineerden bereidheid werd gevergd om mee te werken aan resocialisatieactiviteiten. Waar eerst alleen bij de overheid de positieve verplichting lag om actief te werken aan de resocialisatie van alle gedetineerden, werd met deze nota een begin gemaakt aan het ‘nauwer’ toepassen van resocialisatie op alleen gedetineerden die zichtbaar gemotiveerd leken om te hervormen.30

Met de komst van de nota van 1994 ‘Werkzame Detentie’31 werd het resocialisatiebeginsel

verder ingeperkt. Waar juist met de invoering van het resocialisatiebeginsel in 1953 het geloof in het ideaal van resocialisatie centraal stond (verbetering van gedetineerden) maakte dat geloof in 1994 plaats voor het pessimisme dat ‘niets werkte’. 32 Gesignaleerd was namelijk dat

het aanbod van resocialisatieactiviteiten te vergaand en te vrijblijvend was en zij onvoldoende zichtbaar hadden geleid tot een succesvolle terugkeer in de samenleving, en daarmee dus onvoldoende hadden geleid tot recidivevermindering en een veiligere samenleving.33 Gevolg

hiervan was dat resocialisatie niet langer als algemeen uitgangspunt werd gezien bij de tenuitvoerlegging van alle gevangenisstraffen. Resocialisatie werd voortaan voorbehouden aan alleen zichtbaar gemotiveerde gedetineerden. Alleen zij zouden nog in aanmerking komen voor resocialisatieactiviteiten en re-integratieprogramma’s.34 Met de inperking van het

resocialisatiebeginsel werd het vergeldende karakter van de vrijheidsstraf weer meer naar de voorgrond gebracht.35

Het beleid in de nota werd sterk bekritiseerd omdat twijfelachtig is of iedere gedetineerde wel in staat is om daadwerkelijk het gewenste gemotiveerde gedrag te vertonen.36

29 Ibid., p. 25.

30 Meijer 2017, p. 154.

31 Kamerstukken II 1993/94, 22 999, nr. 11.

32 Meijer 2017, p. 154.

33 Kamerstukken II 1993/94, 22 999, nr. 11, p 14.

34 Zie o.a.: Claessen 2014, p. 235; Kamerstukken II 1993/94, 22 999, nr. 11, p 14 en 19; Meijer 2015, p. 695; Meijer 2017, p. 155; Meijer e.a. 2018; T&C Strafrecht 2012, p. 2134 en Boone 2012, p. 291.

35 Kaat 2016, p. 35.

(13)

In 1999 treedt de huidige Penitentiaire beginselenwet (verder: Pbw) in werking. 37 In de

Memorie van Toelichting (verder: MvT) bij de wet wordt benadrukt dat resocialisatie van gedetineerden een belangrijke wettelijke opdracht is en ook – met de invoering van de nieuwe wet – blijft. Artikel 26 BGW wordt bijna letterlijk overgenomen in artikel 2 lid 2 Pbw en luidt dan: “Met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij.”3839

Aan het resocialisatiebeginsel moet dan vorm worden gegeven door de introductie van programma’s die zijn gericht op maatschappelijke integratie. Meer specifiek wordt beoogd: “een eenvoudig, goed leefbaar standaardregime voor alle gedetineerden, en bijzondere op maatschappelijke integratie gerichte activiteiten slechts voor hen die aantoonbaar gemotiveerd en ook geschikt zijn.”40De inperking van het resocialisatiebeginsel klinkt ook hier nadrukkelijk door.

Alleen voor de aantoonbaar gemotiveerden en geschikten wordt tijd en energie vrijgemaakt voor resocialisatie.

Pas op 1 juli 201541 krijgt artikel 2 lid 2 Pbw haar huidige vorm: “Met handhaving van het

karakter van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel wordt de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk en afhankelijk van het gedrag van de betrokkene dienstbaar gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Bij het verlenen van vrijheden aan gedetineerden wordt rekening gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden.”42

Met de herformulering van het resocialisatiebeginsel in 2015 wordt resocialisatie nu expliciet ingeperkt in haar codificatie. In de eerste plaats wordt resocialisatie afhankelijk gemaakt van het gedrag van betrokkene (lees: gedetineerde) en daarnaast wordt een voorwaarde toegevoegd voor het verlenen van vrijheden. Deze zullen namelijk mede afhankelijk worden gemaakt van ‘de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden’.43

37 Stb. 1998, 430.

38 Stb. 1998, 430.

39 Toegevoegd werd: ‘zoveel mogelijk’ in plaats van ‘mede’.

40 Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 13-14.

41 Stb. 2015, 140.

42 Artikel 2 lid 2 Pbw.

(14)

Deze huidige inperking van het resocialisatiebeginsel druist in tegen het standpunt van het EHRM over resocialisatie. Het EHRM stelt namelijk dat resocialisatie niet mag worden voorbehouden aan alleen diegenen die in staat zijn zich zichtbaar goed te gedragen. Het categorisch uitsluiten van bepaalde groepen gedetineerden gaat in tegen wat het EHRM heeft bepaald dat bij alle gedetineerden moet worden gewerkt aan hun resocialisatie.44

De nationale inperking van het resocialisatiebeginsel anno 2015 weerspiegelt ook een ontwikkeling die zich in Europa manifesteert: een toenemend accent op slachtofferrechten binnen het strafrecht.45 In dat kader lijkt het uitgangspunt van resocialisatie te worden: ‘nee,

tenzij’. De klassieke strafdoelen van vergelding, afschrikking en onschadelijkmaking worden met de inperking van het resocialisatiebeginsel weer meer naar de voorgrond gebracht, waardoor gevangenisstraf weer meer lijkt te worden tot een middel dat wordt ingezet om de samenleving te beschermen tegen gevaarlijke burgers. 46 Volgens politiek Den Haag is dat in

lijn met de wil van slachtoffers en de samenleving.47

2.3 Deelconclusie

‘Hoe wordt nationaal en internationaal betekenis gegeven aan het resocialisatiebeginsel?’ Geconcludeerd kan worden dat het uitgeholde resocialisatiebeginsel, zoals dat nu is neergelegd in artikel 2 lid 2 Pbw, op gespannen voet staat met het eerder geschetste internationale kader van het resocialisatiebeginsel waarin een onvoorwaardelijk resocialisatiebeginsel is vormgegeven dat van toepassing is op alle gedetineerden.

Waar het resocialisatiebeginsel internationaal gezien meer een beginselstatus heeft, lijkt het resocialisatiebeginsel nationaal gezien steeds meer aan betekenis in te boeten.

44 Zie o.a.: Boone e.a. 2014, p. 2180 en Meijer 2017, p. 155.

45 Meijer 2017, p. 155.

46 Boone e.a. 2012, p. 57.

(15)
(16)

Hoofdstuk 3: Detentiefasering en v.i. in relatie tot het resocialisatiebeginsel

Detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (verder: v.i.) zijn twee instrumenten die nationaal bijdragen aan de verwezenlijking van resocialisatie van gedetineerden. In het navolgde zal eerst detentiefasering en vervolgens de v.i.-regeling worden besproken.

3.1 Detentiefasering

Detentiefasering werd voor het eerst geïntroduceerd in de nota ‘Taak en Toekomst van het Nederlands gevangeniswezen’ uit 1982. In die nota stond een soepele overgang van detentie naar de vrije samenleving centraal. Een concretisering van dit uitgangspunt van ‘soepele overgang’ vormde detentiefasering: “Betere mogelijkheden voor voorbereiding tot terugkeer in de samenleving kunnen ook verwacht worden van het streven de gedetineerden zodra dat verantwoord is te plaatsen in een halfopen of open detentiesituatie. Voor de langgestraften zal dit gepaard gaan met een systeem van detentiefasering, waarbij een overgang naar een meer open situatie tijdens de loop van de detentie wordt beoogd.” 48

In de MvT bij het wetsvoorstel tot invoering van de huidige Penitentiaire beginselenwet 1999 wordt ook stilgestaan bij detentiefasering. In de MvT wordt onderschreven dat detentiefasering fungeert als instrument om gedetineerden voor te bereiden op hun terugkeer in de samenleving door aan hen geleidelijk aan steeds meer vrijheidsgraden toe te kennen.49

Detentiefasering is niet als beginsel opgenomen in de Pbw. Als reden geeft de wetgever hiervoor: “Het begrip laat zich daartoe moeilijk concreter omschrijven dan als een recht dat iedere gedetineerde krijgt op een wijze van tenuitvoerlegging van de detentie die gepaard gaat met afnemende graden van vrijheidsbeneming. Een dergelijke formulering voegt vrijwel niets toe aan de opdracht die al besloten ligt in artikel 2 lid 2 Pbw, namelijk de voorbereiding van de terugkeer in het maatschappelijke leven van de gedetineerden.”50

In deze MvT stond derhalve nog centraal dat iedere gedetineerde recht had op detentiefasering.

48 Kamerstukken II 1981/82, 17 539, nrs. 1-2, p. 29.

49 Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 28.

(17)

Omdat detentiefasering direct verband houdt met het resocialisatiebeginsel, werd met de herformulering van het resocialisatiebeginsel in 2015 ook detentiefasering voortaan nauwer toegepast. Detentiefasering werd voortaan afhankelijk van de motivatie van de gedetineerde vormgegeven. Door de wetgever werd met deze wijzigingen nagestreefd om de toegekende vrijheden aan gedetineerden meer in verhouding te laten staan tot de opgelegde straf en daarnaast was hij van mening dat de toegekende vrijheden aan gedetineerden goed uit te leggen moeten zijn aan de maatschappij. 51

3.1.1 Hoe wordt detentiefasering vormgegeven?

Wanneer tot de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf wordt besloten, wordt hiertoe – bij de plaatsing van een gedetineerde in een inrichting – eerst de benodigde graad van beveiliging bepaald.52 Hierbij wordt gekeken naar het risicoprofiel van gedetineerde en de benodigde

graad van beveiliging voor de maatschappij. Regelmatig vindt er herselectie plaats.

Gevangenissen zijn naar mate van beveiliging als volgt te onderscheiden: zeer beperkt beveiligd (ZBBI); beperkt beveiligd (BBI); normaal beveiligd; uitgebreid beveiligd en extra beveiligd (EBI).53

De ZBBI kan worden gekwalificeerd als een ‘open’ inrichting. Indien de gedetineerde is geplaatst in deze inrichting komt hij in aanmerking voor wekelijks weekendverlof en arbeid buiten de inrichting voor particuliere werkgevers.54 De BBI kan worden gekwalificeerd als

een ‘half-open’ inrichting. Gedetineerden die in een BBI verblijven komen in aanmerking voor vierwekelijks weekendverlof.55 Respectievelijk kan een gedetineerde in een ZBBI

geplaatst worden wanneer er een gevangenisstraf resteert van maximaal zes maanden.56 Bij

plaatsing in een BBI ligt deze grens op achttien maanden.57

51 Kamerstukken II 2013/14, 33 745, nr. 3, p. 16.

52 Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 28.

53 Artikel 13 lid 1 Pbw.

54 Bleichrodt en Vegter 2016, p. 133.

55 Ibid., p. 134.

56 Artikel 2 lid 1 sub e RSPOG.

(18)

Naast deze twee inrichtingsvormen bestaat er ook nog een Penitentiair Programma waaraan gedetineerden die daartoe geschikt zijn bevonden, tijdens het laatste deel van hun gevangenisstraf, aan kunnen deelnemen.58 In dat geval verblijft de gedetineerde niet in de

inrichting maar neemt hij minimaal 26 uur per week deel aan activiteiten die specifiek zijn gericht op arbeid en onderwijs om daarmee zijn kansen op (bijvoorbeeld) de arbeidsmarkt bij invrijheidstelling te vergroten.59 Het maximumstrafrestant is bij deelname aan een penitentiair

programma gesteld op twaalf maanden.

Binnen de inrichting gelden twee regimes: een basisregime en een plusregime. Standaard wordt de gedetineerde geplaatst in het basisregime. Binnen het basisregime kan de gedetineerde gebruik maken van het in de inrichting aangeboden (algemene) dagprogramma.60

Wanneer gedetineerden gedurende een periode van zes weken goed gedrag vertonen (zogenaamd ‘groen’ gedrag), komen zij in aanmerking voor promotie en plaatsing in een plusprogramma waarbij een meer persoonsgerichte aanpak centraal staat.61 Binnen het

plusprogramma kan de gedetineerde gebruik maken van de activiteiten uit het basisprogramma maar ook van extra onderwijsfaciliteiten, gekwalificeerde arbeid of arbeid met meer vrijheden, gedragsinterventies en extra re-integratieactiviteiten.62

Gedetineerden die zijn gepromoveerd zijn ook degenen die in aanmerking komen voor de plaatsing in een BBI of ZBBI.63

Bij detentiefasering komt de ‘afhankelijkheid van het gedrag van de betrokkene’ uit artikel 2 lid 2 Pbw duidelijk tot uitdrukking. Alleen gedetineerden die zich zichtbaar gemotiveerd tonen – dus stelselmatig ‘groen’ gedrag vertonen – komen in aanmerking voor het plusregime en daaropvolgend plaatsing in een BBI en/of ZBBI. Alleen binnen dit regime en binnen deze inrichtingsvormen wordt – middels deelname aan re-integratieactiviteiten zoals hierboven eerder benoemd – actief gewerkt aan de resocialisatie van gedetineerden en dus actief gewerkt aan een succesvolle terugkeer van gedetineerden in de samenleving.

58 Artikel 4 Pbw.

59 Bleichrodt en Vegter 2016, p. 94.

60 Artikel 1 sub i RSPOG.

61 Artikel 1d sub 2 RSPOG.

62 Artikel 1 sub j RSPOG.

(19)

Ook hier is weer de vraag: is iedere gedetineerde wel in staat om daadwerkelijk het gewenste (‘groene’) gemotiveerde gedrag te vertonen?

3.2 Voorwaardelijke invrijheidstelling

De huidige v.i.-regeling is op 1 juli 2008 in werking getreden.64 Daarmee is destijds het

automatisme van de vervroegde invrijheidstelling vervangen door een invrijheidstelling onder voorwaarden.65 Met de herinvoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd door de

minister beoogd weer terug te keren naar het oude concept van resocialisatie door begeleiding, sturing en bestraffing.66 Door voortaan voorwaarden te kunnen verbinden aan de

invrijheidstelling, kan tegenwoordig de terugkeer in de samenleving meer gecontroleerd plaatsvinden.67

De v.i.-regeling vormt een zelfstandig instrument in het kader van de resocialisatie van gedetineerden.68 Het beoogde effect van v.i. is de resocialisatie van gedetineerden met als

uiteindelijk doel: recidivevermindering en het waarborgen van een veiligere samenleving. 69

Hiermee komt de doelstelling van v.i. overeen met die van resocialisatie. Om te kunnen komen het beoogde effect van v.i. moet er iets veranderen in het gedrag van gedetineerden: het plegen van strafbare feiten moet worden ontmoedigd en daarnaast moet de terugkeer van gedetineerden in de samenleving worden bevorderd.70

In dat kader biedt de v.i.-regeling de mogelijkheid om buiten de gevangenismuren toezicht te houden op personen waarvan in detentie is geconstateerd dat er een verhoogde kans op 64 Stb. 2008, 194.

65 Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 1, 2, 5, 6 en 14.

66 Elzinga e.a. 2006.

67 Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 5.

68 Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 4.

69 Zie o.a.: Kamerstukken I 2006/07, 30 513, nr. C, p. 7; Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 5 en Flight e.a. 2011, p. 21.

70 Zie o.a.: Rb. Den Haag 30 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9411, r.o. 3.10 en Flight e.a. 2011, p. 22.

(20)

recidive is en waarbij nog gewerkt kan of moet worden aan het wegnemen van crimogene factoren. 71 Door bij deze personen (algemene en (eventueel) bijzondere) voorwaarden te

verbinden aan hun v.i. kan hun ontwikkeling worden gemonitord.72 Het doel van het

verbinden van voorwaarden aan de v.i. is in dat kader ook weer: de bevordering van resocialisatie en het voorkomen van recidive.73

Gedragsbeïnvloeding bij gedetineerden kan onder andere plaatsvinden door middel van het verbinden van bijzondere voorwaarden74 aan de v.i. Specifiek kunnen deze bijzondere

voorwaarden inhouden: deelname aan scholing, vaardigheidstraining of het accepteren van intensieve hulpverlening in verband met een verslaving.75 Andere bijzondere voorwaarden

kunnen een vrijheidsbeperkende voorwaarde inhouden of kunnen bestaan uit voorwaarden die dienen tot herstel.

Het stellen van bijzondere voorwaarden aan de v.i. kan achterwege blijven indien het recidiverisico als gering wordt ingeschat of indien gedetineerde tijdens detentie al voldoende is voorbereid op zijn invrijheidstelling.76 Bijvoorbeeld bij gedetineerden die al in het kader

van detentiefasering voldoende zijn voorbereid op hun terugkeer in de samenleving kan worden volstaan met de algemene voorwaarde die altijd wordt verbonden aan v.i.: het niet opnieuw schuldig maken aan een strafbaar feit.77

3.3 Deelconclusie

‘Hoe wordt middels detentiefasering en v.i. invulling gegeven aan het resocialisatiebeginsel?’ Aan resocialisatie wordt in het kader van detentiefasering invulling gegeven door aan hen die zichtbaar gemotiveerd zijn steeds meer graden van vrijheid toe te kennen, waardoor zij geleidelijk aan in staat worden gesteld om weer aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Bij detentiefasering wordt in dat kader alleen bij zichtbaar gemotiveerde gedetineerden actief 71 Kamerstukken I 2006/07, 30 513, nr. C, p. 7.

72 Van Hattum 2014.

73 Uit Beijerse e.a. 2018, p. 79, 120, 121.

74 Artikel 15a lid 3 Sr.

75 Zie o.a. Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 9 en Flight e.a. 2011, p. 21.

76 Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 10.

(21)

gewerkt aan hun resocialisatie. Het resocialisatiebeginsel wordt ook hier ‘nauw’ toegepast omdat detentiefasering wordt voorbehouden aan zichtbaar gemotiveerde gedetineerden. Deze aanpak lijkt in strijd te zijn met het standpunt van het EHRM dat bepaalt dat bij alle gedetineerden moet worden gewerkt aan hun resocialisatie.

Aan resocialisatie wordt in het kader van v.i. invulling gegeven door een daadwerkelijke terugkeer van gedetineerden in de samenleving onder voorwaarden. Er vindt een begeleide en gecontroleerde terugkeer naar de vrije samenleving plaats waarbij het gedrag van de gedetineerden nog positief kan worden beïnvloed door middel van het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de v.i., bijvoorbeeld scholing of behandeling.

Het beoogde effect van het stellen van deze voorwaarden is de resocialisatie (voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij) van gedetineerden door toezicht en begeleiding. Het uiteindelijke hoofddoel van v.i. is gelijk aan dat van resocialisatie en houdt in: recidivevermindering en daarmee een veiligere samenleving waarborgen.

(22)
(23)

Hoofdstuk 4: De wijzigingen van 1 januari 2018 in verhouding tot het resocialisatiebeginsel

De terugkeer van zware gewelds- en zedendelinquenten in de maatschappij kan aanleiding geven tot maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid.78 Met de invoering van de

Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (verder: WLT) wordt beoogd de samenleving te beschermen tegen daders van dit soort zware gewelds- en zedendelicten.79 In het navolgende zullen de wetswijzigingen die zijn doorgevoerd in het

kader van de invoering van de WLT puntsgewijs worden besproken.

4.1 De wijzigingen van 1 januari 2018 80

Ik stel een fictieve casus voor. Sander B. – een veroordeelde zedendelinquent – is wederom veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen jaar wegens het plegen van ontucht met drie minderjarige meisjes. Na twee derde van zijn gevangenisstraf wordt B. voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Er volgt een proeftijd van drie jaar onder de algemene voorwaarde dat B. zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarde dat B. zich niet in de directe omgeving van basisscholen en/of speeltuinen zal ophouden. B. schendt zijn bijzondere voorwaarde meerdere malen waardoor besloten wordt om zijn v.i. te herroepen en de gevangenisstraf van negen jaar alsnog geheel ten uitvoer te leggen.

De rechter krijgt bij zo’n herroepingsverzoek een lastige taak toebedeeld. Enerzijds weet de rechter dat de kans op recidive groot is (gebaseerd op het feit dat Sander B. zijn bijzondere voorwaarde meermalen heeft geschonden) en dat na de tenuitvoerlegging van de gehele

78 Broux 2017, p. 248.

79 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 1.

80 In mijn betoog omtrent de nieuwe gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z Sr, zal ik mij, gezien de beperkte omvang van de scriptie, beperken tot een uiteenzetting van de zelfstandige maatregel in relatie tot de v.i. Dit houdt in dat ik het opleggen van de maatregel uit artikel 38z Sr in relatie tot Tbs’ers van wie de Tbs is geëindigd en in relatie tot zware gewelds- en zedendelinquenten van wie de gevangenisstraf is geëindigd hier buiten beschouwing zal laten. Dit houdt in dat ik Tbs en gevangenisstraf derhalve ook in het geheel niet zal benoemen in relatie tot artikel 38z Sr.

(24)

gevangenisstraf geen toezicht meer mogelijk is. Anderzijds kan het schenden van de bijzondere voorwaarde niet onbestraft worden gelaten.

Maar, wat nu als Sander B. zijn gevangenisstraf van negen jaar heeft uitgezeten? In zijn proeftijd heeft hij laten zien dat hij nog steeds recidivegevaarlijk is. Toezicht is na zijn vrijlating echter niet meer mogelijk nu de gevangenisstraf in zijn geheel ten uitvoer is gelegd. Met het oog op het recidiverisico dat Sander B. met zich brengt is toezicht na zijn gevangenisstraf daarentegen wel wenselijk en daarnaast zal ook de terugkeer van recidiverende zedendelinquenten – zoals Sander B. – in de maatschappij leiden tot onrust en gevoelens van onveiligheid oproepen.81

Dit soort praktijksituaties heeft aanleiding gegeven tot de invoering van de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (verder: zelfstandige maatregel), neergelegd in artikel 38z Sr. Met de tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel wordt het voor justitie mogelijk gemaakt om langdurig en, indien nodig, levenslang toezicht te houden op veroordeelde zeden- en zware geweldsdelinquenten met een hoog recidiverisico op het moment dat hun gevangenisstraf is beëindigd.82 Met de het houden van langdurig toezicht

wordt beoogd dreigende recidive vroegtijdig te kunnen signaleren en ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen te voorkomen.83

De zelfstandige maatregel maakt onderdeel uit van de WLT die per 1 januari 2018 van kracht is.84 Het specifieke doel van deze wet is het terugdringen van recidive en het vergroten van de

maatschappelijke veiligheid.85

Naast de invoering van de zelfstandige maatregel zijn met de invoering van de WLT ook drie wijzigingen aangebracht in de regeling omtrent de proeftijd van de v.i. (artikel 15c Sr): allereerst is de minimumduur van de proeftijd van de algemene en bijzondere voorwaarden gelijkgetrokken en bedraagt nu tenminste één jaar.86 Daarnaast is aan artikel 15c lid 3 Sr

(eerste volzin) de mogelijkheid toegevoegd om de proeftijd van de v.i. eenmalig met 81 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 1.

82 Zie o.a.: Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 1 en Kaat 2016, p. 57.

83Zie o.a.: Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 2 en T&C Strafrecht 2018, commentaar op artikel 38z Sr.

84 Stb. 2015, 460.

85 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 1.

(25)

maximaal twee jaar te verlengen. Tot slot is aan artikel 15c lid 3 Sr (tweede volzin) de mogelijkheid toegevoegd om de proeftijd van de v.i. telkens met twee jaar te verlengen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde zeden- of zware geweldsdelinquent opnieuw een soortgelijk delict zal plegen (recidiverisico) of indien verlenging ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk wordt geacht.

4.1.1 Artikel 38z Sr: gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen

De zelfstandige maatregel maakt onderdeel uit van een compilatie van sanctiemodaliteiten die moeten bijdragen aan het terugdringen van recidive en in het bijzonder van de recidive van zware en zeer ingrijpende misdrijven.87 In dit kader wordt in de MvT ook genoemd de

vervanging van de vervroegde invrijheidstelling door de voorwaardelijke invrijheidstelling die aan dit doel moet bijdragen. Deze sanctiemodaliteiten dienen ter versterking van elkaar.88 De

zelfstandige maatregel betreft een zelfstandige toezichthoudende maatregel in aansluiting op de reeds bestaande kaders.89

De zelfstandige maatregel van artikel 38z Sr kan door de rechter ambtshalve of op vordering van het OM bij een veroordelend vonnis worden opgelegd aan een specifieke groep zeden- en zware geweldsdelinquenten, genoemd in artikel 38z lid 1 sub b en c Sr. Met de tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel wordt het mogelijk gemaakt om na de beëindiging van de gevangenisstraf blijvend toezicht te houden op deze specifieke groep delinquenten indien verwacht wordt dat zij bij invrijheidstelling – zonder toezicht – met een soortgelijk delict zullen recidiveren of indien voortgezet toezicht noodzakelijk wordt geacht ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.

Indien de zelfstandige maatregel reeds in het veroordelend vonnis is opgelegd, dient de OvJ tien weken voor het aflopen van de proeftijd van de v.i. een vordering in bij de rechter tot tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel.90 In deze situatie volgt de zelfstandige

maatregel dus direct en aansluitend op de proeftijd van de v.i. Het verzoek tot tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel zal alleen dan worden gedaan indien de 87 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 11.

88 Ibid., p. 12.

89 Ibid., p. 12.

(26)

periode waarin reeds in het kader van v.i. aan gedragsverandering is gewerkt bij een gedetineerde, te kort is gebleken om het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. 91 In dat kader zal dan middels de voorwaarden uit artikel 38ab lid 2 Sr – verbonden

aan de zelfstandige maatregel van artikel 38z Sr – verder worden gewerkt aan positieve gedragsbeïnvloeding van een gedetineerde, zodat het recidiverisico wel kan worden teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau.

Daar komt nog bij dat de rechter alleen dan de tenuitvoerlegging van de maatregel zal gelasten indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een zeden- of zwaar geweldsmisdrijf zal plegen92 (recidiverisico) of indien dit ter voorkoming

van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.93 De reclassering

geeft een advies over het recidiverisico en/of de noodzaak tot bescherming van slachtoffers en getuigen bij de vordering tot het tenuitvoerleggen van de zelfstandige maatregel.94 Ten

aanzien van de voorwaarde ‘ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen’ geldt dat de vrees hiervoor geobjectiveerd moet zijn: “Met andere woorden er is sprake van sterke aanwijzingen dat een situatie ontstaat, die een redelijk denkend mens als ernstig belastend zou ervaren.95 Als voorbeelden van belastend gedrag worden in de MvT o.a.

genoemd: (veelvuldig) telefoneren, aanbellen of langslopen waardoor slachtoffer of getuige ongevraagd met de gedetineerde wordt geconfronteerd.96

De zelfstandige maatregel kan worden opgelegd voor de duur van twee, drie, vier of vijf jaren97 en kan telkens, op vordering van het OM, door de rechter met twee, drie, vier of vijf

jaren worden verlengd, zo lang het recidiverisico of het gedrag van de gedetineerde hiertoe aanleiding geeft.98 De totale duur van de zelfstandige maatregel heeft geen wettelijk

maximum wat tot gevolg kan hebben dat de zelfstandige maatregel levenslang kan voortduren.99

91 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 38.

92 Artikel 38ab lid 1 sub a Sr.

93 Artikel 38ab lid 1 sub b Sr.

94 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 38.

95 Ibid., p. 37.

96 Ibid., p. 37.

97 Artikel 38ab lid 4 Sr.

98 Artikel 38ac lid 1 Sr.

(27)

Aan de zelfstandige maatregel kunnen op basis van artikel 38ab lid 2 Sr voorwaarden worden verbonden. Deze voorwaarden komen op veel punten overeen met de bijzondere voorwaarden van artikel 15a lid 3 Sr die in het kader van de v.i. aan de proeftijd van de gedetineerde kunnen worden verbonden en beogen daarmee ook hetzelfde: een positieve gedragsbeïnvloeding teweegbrengen bij gedetineerden.100

Bijzondere voorwaarden die in het kader van de v.i. niet aan de proeftijd kunnen worden gesteld maar wel aan de zelfstandige maatregel, zijn de voorwaarden opgenomen in artikel 38ab lid 2 sub f, l, m en n Sr. Deze lijken in het bijzonder te zijn gericht op zedendelinquenten omdat zij inhouden: een verbod op het verrichten van vrijwilligerswerk van bepaalde aard, uitreisverbod, vestigingsverbod en een verhuisgebod. Dit zijn voorwaarden die niet eerder expliciet in de strafwetgeving zijn benoemd.101

In het kader van het ontwerpen van de zelfstandige maatregel heeft de wetgever moeten kiezen tussen enerzijds het belang van de gedetineerde op vrijheid en het voorkomen van onterechte overheidsinmenging in zijn privéleven en anderzijds het belang van de samenleving. Het belang van de samenleving is (een gevoel van) veiligheid. Met de invoering van de zelfstandige maatregel heeft de wetgever het belang van de samenleving laten prevaleren.”102

4.1.2. Artikel 15c lid 3 Sr (tweede volzin): telkenmale verlengen van de proeftijd van de V.I.

Indien de zelfstandige maatregel niet in het veroordelend vonnis is opgenomen maar voortgezet toezicht wel wenselijk is in het kader van maatschappijbeveiliging en recidivevermindering, kan de tweede volzin van artikel 15c lid 3 Sr uitkomst bieden. Dit artikel bepaalt namelijk dat indien het gaat om veroordeelde zeden- of zware geweldsdelinquenten (zoals bedoeld in artikel 38z lid 1 aanhef en onder b en c Sr) waarvan verwacht wordt dat zij met een soortgelijk delict zullen recidiveren of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is, de proeftijd van de v.i. telkens met maximaal twee jaar verlengd kan worden. Ook deze termijn is derhalve – net als bij de zelfstandige maatregel – niet aan een wettelijk maximum gebonden en kan dan ook een levenslang toezicht inhouden, zo lang de voorwaarden voor tenuitvoerlegging (artikel 38ab lid 1 Sr) blijven bestaan.

100 Ibid., p. 29.

101 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 29.

(28)

4.1.3. Artikel 15c lid 2 Sr: proeftijd algemene en bijzondere voorwaarden

De algemene voorwaarde die in het kader van de proeftijd van de v.i. altijd aan gedetineerden wordt gesteld, is dat hij zich gedurende zijn proeftijd niet opnieuw schuldig zal maken aan een strafbaar feit.103 Deze algemene voorwaarde heeft in de oude situatie en ook met de

invoering van de WLT steeds ingehouden dat deze voorwaarde voor minimaal één jaar wordt opgelegd. Voor de bijzondere voorwaarden daarentegen gold dat de proeftijd daarvan ten hoogste gelijk was aan de periode waarover v.i. was verleend.104 Dit hield in het kader van

gevangenisstraffen, korter dan twee jaar, in dat maar in een zeer korte periode kon worden gewerkt aan gedragsverandering op grond van de bijzondere voorwaarden, neergelegd in artikel 15a lid 3 Sr.

Deze situatie vond de wetgever onwenselijk omdat ook na een korte gevangenisstraf ruimte en tijd moet zijn voor een begeleide terugkeer in de samenleving.105 Daarom is door de

wetgever ervoor gekozen om de proeftijd van de algemene en bijzondere voorwaarden gelijk te trekken, in die zin dat de proeftijd voor zowel de algemene als de bijzondere voorwaarden nu minimaal één jaar bedraagt. Zo ontstaat er ook bij korte vrijheidsstraffen meer ruimte om te werken aan gedragsverandering.106

4.1.4. Artikel 15c lid 3 Sr (eerste volzin): eenmalige verlenging proeftijd

Met de invoering van de WLT is tot slot de mogelijkheid gecreëerd om de proeftijd van de v.i. eenmalig met maximaal twee jaar te verlengen. Hiertoe kan het OM een vordering indienen bij de rechter indien het gedrag van de gedetineerde hiertoe aanleiding geeft.107 Op deze wijze

kan langer toezicht worden gehouden op de gedragsverandering van een gedetineerde. Zoals we al eerder hebben kunnen zien bij de uiteenzetting van artikel 15c lid 3 Sr (tweede volzin) geldt voor veroordeelde zeden- en zware geweldsdelinquenten dat deze proeftijd telkens met maximaal twee jaar kan worden verlengd.

103 Artikel 15a lid 1 sub a Sr.

104 Artikel 15c lid 3 Sr (oud).

105 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 24.

106 Ibid., p. 4.

(29)

4.2 Deelconclusie

‘Hoe verhouden de wijzigingen van 1 januari 2018 zich tot het resocialisatiebeginsel?’ De invoering van de WLT moet bijdragen aan het terugdringen van recidive van zware en zeer ingrijpende misdrijven. De doelstelling van de WLT komt in dat kader overeen met de doelstelling van resocialisatie die eveneens recidivevermindering beoogd.

Daarnaast vereist het resocialisatiebeginsel dat rekening moet worden gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden. Eén van de gronden voor de tenuitvoerlegging van de zelfstandig maatregel en het telkens kunnen verlengen van de proeftijd van de v.i. komt overeen met deze eis. Tot de tenuitvoerlegging van de zelfstandige maatregel of het telkens verlengen van de proeftijd kan namelijk worden besloten indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.

Bovendien zouden de zelfstandige maatregel en de verlenging van de proeftijden van de v.i. de resocialisatie van gedetineerden kunnen bevorderen omdat er langer kan worden gewerkt aan positieve gedragsbeïnvloeding bij gedetineerden waarvan verwacht wordt dat hun recidiverisico nog niet voldoende is geminimaliseerd.

Desondanks lijkt het echte doel van de wetswijzigingen op de eerste pagina van de MvT tot uitdrukking te zijn gebracht. Daar wordt namelijk de wens uitgesproken om de samenleving te kunnen beschermen tegen recidiverende daders van zware geweldsmisdrijven en zedendelicten. In dat kader lijken de wetswijzigingen vooral te zijn gericht op het houden van langdurig toezicht op een specifieke groep delinquenten waarover kan worden gezegd dat de maatschappij onrustig wordt of zich onveilig voelt als op deze groep geen toezicht wordt gehouden. Het belang van de samenleving wordt derhalve met de invoering van de WLT vooropgesteld waardoor het belang van resocialisatie van gedetineerden meer naar de achtergrond verdwijnt.

(30)
(31)

Hoofdstuk 5: De voorgestelde wijzigingen van 1 mei 2018 in verhouding tot het resocialisatiebeginsel

Zoals reeds in het derde hoofdstuk is besproken, stamt onze huidige v.i.-regeling uit 2008. Met de invoering van de huidige v.i.-regeling konden voortaan voorwaarden worden verbonden aan de invrijheidstelling van gedetineerden. Voor gedetineerden aan wie lange gevangenisstraffen waren opgelegd, had deze wijziging grote gevolgen: “(…) niet alleen hing zo iemand ‘ineens’ na het uitzitten van twee derde deel alsnog een jarenlange gevangenisstraf boven het hoofd, bovendien werden en worden er steeds meer en steeds ingrijpendere voorwaarden opgelegd, tot aan gebiedsverboden, contactverboden en het langdurig moeten dragen van een enkelband aan toe.”108

Nu, tien jaar later, wil de wetgever de v.i.-regeling opnieuw ingrijpend wijzigen. Geheel begrijpelijk is dat niet, aangezien uit recent onderzoek van de Erasmus Universiteit is gebleken dat het wettelijk stelsel van de v.i. adequaat is ingericht met het oog op gedragsbeïnvloeding van gedetineerden ten behoeve van hun re-integratie en speciale preventie.109 In dat kader rijst de vraag waarom de wetgever dan toch zo’n ingrijpende

wijziging van de huidige v.i.-regeling voorstelt.

Duidelijk is geworden dat in onze samenleving onbegrip heerst over de huidige v.i.-regeling.110 Specifiek is in enkele grote en geruchtmakende strafzaken ophef geweest over het

recht op v.i. Bijvoorbeeld het maatschappelijk debat dat volgde op de v.i. van Volkert van der Graaf. Aan Van der Graaf werd in het kader van de moord op Pim Fortuyn achttien jaar gevangenisstraf opgelegd. In het kader van zijn v.i. kwam hij na twaalf jaar voorwaardelijk vrij. Dit stuitte in de samenleving op veel onbegrip.111 Nog een voorbeeld: Michael P. die in

de herfst van 2017, Anne Faber verkrachtte en vermoordde. In 2012 werd hij veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf maar in oktober 2017 had hij al zoveel vrijheid – in het kader van zijn detentiefasering – dat hij vanuit een forensisch psychiatrische instelling in Den Dolder

108 Mulder e.a. 2018, p. 14-15.

109 Uit Beijerse e.a. 2018, p. 157.

110 Advies Rvdr 2018, p. 2.

(32)

Anne Faber tot slachtoffer kon maken.112 Ook deze strafzaak heeft in de maatschappij tot zo’n

grote ophef geleid dat een reactie van de wetgever niet kon uitblijven.113

De voornaamste reden achter het wetsvoorstel lijkt op de eerste pagina van de MvT tot uitdrukking te zijn gebracht. Hier stelt de wetgever: “In het huidige stelsel kunnen gedetineerden al voordat de helft van de aan hen opgelegde straf is ondergaan, in aanmerking komen voor verlof. Dat is aan de maatschappij, slachtoffers en nabestaanden niet uit te leggen en past niet bij een geloofwaardige tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen.”114

Met dit wetsvoorstel lijkt, met het oog op het zojuist geschetste kader, derhalve tegemoet te worden gekomen aan het heersende maatschappelijke onbegrip over de v.i. Voor niet-juridisch onderlegden lijkt het er namelijk op dat gedetineerden na twee derde van hun vrijheidsstraf ‘gewoon’ vrijkomen. De v.i.-regeling zou echter aan de samenleving moeten worden uitgelegd als een extramuraal deel van de gevangenisstraf waarin gewerkt wordt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij, waarin toezicht en begeleiding een centrale rol spelen.115 Als de v.i. aldus zal worden uitgelegd, zal de heersende opvatting van

de samenleving dat gedetineerden te vroeg vrijkomen, wellicht worden bijgesteld.

In het wetsvoorstel stelt de wetgever twee wijzigingen van de v.i.-regeling voor: v.i. wordt niet meer van rechtswege verleend, de maximale proeftijd van de v.i. wordt gesteld op twee jaar en het systeem van detentiefasering wordt herzien. Deze wijzigingen zullen in het navolgende puntsgewijs worden besproken.

5.1 De voorgestelde wijzigingen van 1 mei 2018116 V.i. niet meer van rechtswege

In de huidige regeling wordt v.i. van rechtswege verleend, tenzij tot uitstel of achterwege blijven van de v.i. wordt besloten op grond van artikel 15d Sr (v.i., tenzij).117 Het voorstel van

112 Van der Wolf e.a. 2018, p. 21-22.

113 Ibid., p. 22.

114 Wetsvoorstel detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (concept-MvT), p. 1.

115 Schuyt 2018 (bijlage 1).

116 Ik beperk mij hier tot een uiteenzetten van de voorgestelde wijzigingen aan artikel 15 Sr en de voorgestelde wijzigingen aangaande de regeling van detentiefasering.

(33)

de wetgever is om v.i. niet meer van rechtswege te verlenen, maar te baseren op een individuele beoordeling van gedetineerden (geen v.i., tenzij).

Bij de beslissing over de toekenning van meer interne vrijheden (plusprogramma) en externe vrijheden (voorbereiding op de terugkeer in de samenleving: re-integratieverlof en v.i.) zullen in de toekomst de volgende drie criteria worden betrokken: “1) de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving; 2) de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken en beheersen; 3) de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen.”118

Bij het eerste criterium – het gedrag van gedetineerde – speelt het systeem van promoveren en degraderen een rol. Bij goed gedrag kunnen gedetineerden in aanmerking komen voor meer vrijheden en bij ongewenst gedrag kunnen deze vrijheden weer worden ontnomen. In dat kader wordt het gedrag gedurende de hele detentie meegewogen.119

Bij het tweede criterium – de mogelijke risico’s bij invrijheidstelling – wordt vooral gedoeld op de risico’s bij externe vrijheden, zoals v.i.120 Onder risico’s worden in dit kader begrepen:

recidiverisico maar ook risico’s voor slachtoffers, nabestaanden en getuigen.

Het derde criterium – belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen – hangt samen met het tweede criterium en vereist dat er bij het verlenen van externe vrijheden rekening moet worden gehouden met slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen. Indien verwacht wordt dat de risico’s die de gedetineerde met zich meebrengt niet tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden teruggebracht, door bijvoorbeeld het stellen van bijzondere voorwaarden ex. artikel 15a lid 3 Sr, kan van het verlenen van (bijvoorbeeld) v.i. worden afgezien.121

Bij de formulering van bovenstaande criteria is aansluiting gezocht bij artikel 6.1.3 Sv (nieuw) dat met de invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke

118 Ibid., p. 13.

119 Ibid., p. 5.

120 Ibid., p. 5.

(34)

beslissingen in werking zal treden.122 Dit artikel bepaalt dat bij de tenuitvoerlegging van

straffen rekening wordt gehouden met alle in aanmerking komende belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving, de belangen van slachtoffers en nabestaanden en de resocialisatie van gedetineerden.123 Resocialisatie wordt hier echter ten onrechte voorgesteld

als een ‘in aanmerking komend belang’ bij de tenuitvoerlegging van straffen. Zoals al eerder in het tweede hoofdstuk van deze scriptie tot uitdrukking is gebracht, is resocialisatie namelijk een belangrijk doel bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Daarnaast heeft het EHRM bepaald dat resocialisatie een verplichte factor is bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen.

Dat resocialisatie een belangrijk doel is bij de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen wordt in deze nieuwe bepaling (artikel 6.1.3 Sv) derhalve miskent.

De mogelijkheid tot resocialisatie in het kader van v.i., zal met de voorgestelde wetswijziging in de toekomst nog meer nadrukkelijk afhankelijk van het gedrag van gedetineerden en de betrokken belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere personen worden vormgegeven. Aldus moet er rekening mee worden gehouden dat resocialisatie – in het kader van v.i. – in de toekomst zal zijn voorbehouden aan alleen zichtbaar gemotiveerde gedetineerden met een op voorhand relatief laag ingeschat recidiverisico. Dit is in strijd met het standpunt van het EHRM ten aanzien van resocialisatie, dat inhoudt dat bij alle gedetineerden moet worden gewerkt aan resocialisatie.

Proeftijd v.i. maximaal twee jaar

Stel dat aan een verdachte dertig jaar gevangenisstraf wordt opgelegd, dan wordt de gedetineerde in ons huidige stelsel na twintig jaar voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De proeftijd van de v.i. bedraagt in dit geval tien jaar, waarbinnen gewerkt kan worden aan resocialisatie. De wetgever vindt het aan de samenleving als geheel, en aan slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder, moeilijk uit te leggen dat iemand die tot zo’n hoge gevangenisstraf is veroordeeld – hoogstwaarschijnlijk wegens het plegen van een zeer ernstig misdrijf – na twintig jaar al vrijkomt.124

122 Stb. 2018, 82.

123 Wetsvoorstel detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (concept-MvT), p. 14.

(35)

In dat kader is de tweede wetswijziging voorgesteld. Deze houdt in dat de periode waarin de gedetineerde middels v.i. kan werken aan zijn resocialisatie in de toekomst maximaal twee jaar zal bedragen.125 Artikel 15c lid 3 Sr kan daarentegen altijd uitkomst bieden op het

moment dat de proeftijd van twee jaar onvoldoende is gebleken om het recidiverisico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. De proeftijd van de v.i. kan ingevolge dit artikel eenmalig of telkens worden verlengd.

Detentiefasering

Met het verlenen van verlof in het kader van detentiefasering wordt – voorafgaand aan de v.i. – een begin gemaakt aan een begeleide en gecontroleerde terugkeer van de gedetineerde in de samenleving. 126 Binnen ons huidige stelsel kennen wij in dat verband: algemeen, incidenteel

en regimesgebonden verlof.127 Dit huidige verlofsysteem vindt minister Dekker te vrijblijvend

en te vanzelfsprekend.128 Daarnaast vindt hij dat met het toekennen van verlof nog te weinig

rekening wordt gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.129

Gevangenissen zijn in het huidige systeem naar de mate van beveiliging als volgt te onderscheiden: zeer beperkt beveiligd (ZBBI); beperkt beveiligd (BBI); normaal beveiligd; uitgebreid beveiligd en extra beveiligd (EBI).130 Met de voorgestelde wijzigingen vervalt

artikel 13 lid 1 sub a Pbw. Dit houdt in dat wanneer de voorgestelde wijzigingen worden doorgevoerd, er geen ZBBI’s meer zullen zijn. De BBI wordt wel behouden. Hier komen gedetineerden terecht die wegens goed gedrag in het plusprogramma zijn geplaatst en die in het kader van de laatste fase van de detentie – voorafgaand aan de deelname aan een Penitentiair Programma of de v.i. – in aanmerking komen voor re-integratieverlof in het kader van de voorbereiding op de terugkeer in de samenleving.131

125 Ibid., p. 1.

126 Ibid., p. 9.

127 Artikel 1 sub n, o, p Rtvi.

128 Wetsvoorstel detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (concept-MvT), p. 1. 129 Ibid., p. 1.

130 Artikel 13 lid 1 Pbw.

(36)

Vrijheidsbeneming gaat met de voorgestelde wijzigingen – gedetineerden zitten langer ‘binnen’ – meer centraal staan en daarom zullen gedetineerden pas in de laatste fase van hun detentieperiode in aanmerking komen voor verlof. Plaatsing in het plusprogramma, waarbinnen gewerkt kan worden aan de voorbereiding op de terugkeer in de samenleving, vereist (meer dan thans) inzet en motivatie van gedetineerden.132

Re-integratieverlof vervangt het algemene en regimesgebonden verlof. “Daarmee wordt tegemoetgekomen aan al langer bestaande kritiek op het regimesgebonden en algemene verlof dat die verlofsoorten te veel een automatisme zijn, te vrijblijvend zijn en te weinig in het teken staan van concrete re-integratiedoelen.”133 In het kader van re-integratieverlof zal in de toekomst per

gedetineerde worden beoordeeld voor wat voor soort re-integratieverlof hij in aanmerking komt en is het re-integratieverlof voortaan verbonden aan een specifiek re-integratiedoel.134

Bij deze beslissing over re-integratieverlof spelen de drie eerdergenoemde criteria van gedrag, risico’s en belangen een grote rol.

Deze voorgestelde wetswijzigingen in het kader van detentiefasering kunnen derhalve bijdragen aan een succesvolle resocialisatie van gedetineerden omdat met het verlenen van verlof voortaan een specifiek re-integratiedoel wordt beoogd. Wel wordt re-integratieverlof in het kader van detentiefasering – net als bij v.i. – uitdrukkelijk afhankelijk gemaakt van de drie eerdergenoemde criteria waaronder het gedrag van de gedetineerde en de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere personen. Resocialisatie in het kader van detentiefasering zal daarom in de toekomst ook worden voorbehouden aan de zichtbaar gemotiveerde gedetineerde met een op voorhand relatief laag ingeschat recidiverisico. Wederom is dit in strijd met het principe van het EHRM. Het categorisch uitsluiten van bepaalde groepen ‘ongemotiveerden’ druist in tegen het principe van het EHRM dat bij alle gedetineerden moet worden gewerkt aan hun resocialisatie.

5.2 Kritiek op het wetsvoorstel

Zoals al eerder in dit hoofdstuk gesteld, is er door de Erasmus Universiteit onderzoek gedaan naar de werking van de huidige v.i.-regeling. Over de voorgestelde wijziging dat v.i. in de toekomst niet meer van rechtswege zal worden verleend, werd in het onderzoek gesteld dat de 132 Ibid., p. 8.

133 Ibid., p. 9.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

Als de ionsterkte van het monster niet bekend is, wat meestal het geval zal zijn, kan met deze methode de nitraatconcentratie niet nauwkeurig worden bepaald.. Wel kan de

Aanvullend stelt de Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden een kader voor een duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen,  door  vermindering  van  risico’s  en  effecten

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

Voor de champignonteeltbedrijven was 2008 een vrij matig jaar; doordat de prijzen achterbleven bij de kosten daalde het inkomen uit bedrijf met circa 35.000 euro naar ongeveer

Zoals eerder vermeld worden er in een teeltsysteem met de aantallen ingebogen takken en scheuten gespeeld en bekeken of de plant voldoende productie haalt. Er wordt getracht om met

Sprenger van Eijk, Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk

Indien de gegevens betreffende geregistreerde aantallen verkeersdoden voor 1989 (1456) bij de interpretatie betrokken worden dan blijkt daaruit geen feitelijke