• No results found

In functie van een voedselketen. De wisselwerking tussen agro-ecosysteem en landbouwmodernisatie, de Beemster 1612-1799

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In functie van een voedselketen. De wisselwerking tussen agro-ecosysteem en landbouwmodernisatie, de Beemster 1612-1799"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In functie van

een voedselketen

D e w i s s e l w e r k i n g t u s s e n a g r o - e c o s y s t e e m

e n l a n d b o u w m o d e r n i s a t i e , d e B e e m s t e r

1 6 1 2 - 1 7 9 9

Maroesjka Verhagen

2 0 2 0

(2)

I n f u n c t i e v a n e e n v o e d s e l k e t e n

D e

w i s s e l w e r k i n g

t u s s e n

a g r o - e c o s y s t e e m

e n

l a n d b o u w m o d e r n i s a t i e , d e B e e m s t e r 1 6 1 2 - 1 7 9 9

M a r o e s j k a V e r h a g e n

Masterscriptie

Research Master Geschiedenis

Begeleider: dr. Danielle W.A.G. van den Heuvel Tweede lezer: prof. dr. Guy Geltner

Universiteit van Amsterdam 20 juli 2020

Op de kaft het Agro-Ecologisch Netwerk, door de auteur geïllustreerd en vormgegeven. Illustraties zijn gebaseerd op details uit zeventiende- en achttiende-eeuwse prenten en schilderijen, aangevuld met hedendaagse natuurfoto’s, en een microbiologische scan.

(3)

D a n k w o o r d

Allereerst veel dank aan Carlos, de beste ‘rubber ducky’, juist omdat hij zulke zinnige dingen terugzegt, maar bovenal vanwege zijn relativeringsvermogen en behulpzaamheid. Aan mijn ouders, voor de steun en mogelijkheden die ik heb gekregen. Aan Claire, Isabel, Djuna en Anna voor het meelezen en -denken. Aan het Waterlands Archief, en in het bijzonder Elly Lof, voor de assistentie (zelfs tijdens corona-lock down). En tenslotte aan Danielle van den Heuvel voor haar aanmoediging in het afwijken van de gebaande paden, en haar hulp in het bepalen en bewandelen van mijn eigen route. Ik had mij geen betere docent, mentor, werkgever kunnen wensen in het verkennen van de geschiedenis de afgelopen twee jaar. Ik verheug me op het vervolg.

(4)

I n h o u d

Inleiding

1

1. Wie (en wat) ‘maken’ een landschap?

11

Modernisatie in de Hollandse landbouw 12

Een vliegende start? 17

Strijd of samenwerking? 19

2. Bedrijfsvoering: de (vee) voedselproductie

27

Wederzijdse domesticatie 28

Het ‘runderdieet’ 38

Welvaartsgenerator 41

3. Onverwachte wendingen

46

Impact op het rundvee is impact op de mens 48

Het virus legt onderliggende problemen bloot 52

Herschikking van het landschap 58

Conclusie

62

Bijlage

66

Archieven 71

(5)

A f b e e l d i n g e n

1. Paulus Potter, Koeien in de wei bij een boerderij (1653) olieverf op doek, 58 cm x 66,5 cm, Rijksmuseum, Amsterdam (SK-A-711)……….x 2. Cornelis Bloemaert (II), Terra. Landschappen met de elementen (Utrecht 1620-1630), naar Abraham Bloemaert, gravure, 9,5 cm x 14,9 cm, Rijksmuseum, Amsterdam (RP-P-BI-1405)……….. 15 3. Beemsterembleem, zoals gedrukt in: Extracy uyt het octroy van de Beemster. Met

cavel-conditien, en de caerten van dien. Als mede ’t Register van de participanten (1696)

voorpagina………... 15 4. Pieter van den Keere, Agri Biemstrani (1617) kopergravure, Beeldbank WA, 33_KA00411………... 21 5. Detail van ‘Plaat XXXVII’ uit: Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van

Holland. Deel 9 (1811) tegenover p. 172……….... 22

6. Landgoed in de Beemster, Pieter Courten. Handgetekende landmeterkaarten (Beemster,

voor 1627) UA 1002 Familie Martens van Sevenhoven, inv.nr. 975……….... 23 7. ‘Plaat XXXVII’ uit: Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland.

Deel 9 (1811) tegenover p. 172………... 31

8. Afbeeldingen heermoes: ‘groote peerdt-steert’ en ‘kleyne peerdt-steert’ uit: Rembert Dodoens, Herbarius oft Cruydt-Boeck (1644) p. 98………... 34 9. Detail van ‘Plaat LIII’ uit: Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van

Holland. Deel 9 (1811) tegenover p. 300……… 37

10. Afbeeldingen veldbeemdgras en witte klaver uit: Rembert Dodoens, Herbarius oft

Cruydt-Boeck (1644) respectievelijk p. 890 en 898……… 39

11. ‘Olijmole den vliegende Beer’, detail uit: SAA, 342 Archief van de Gasthuizen, inv.nr. 1468, Kaartboek 42, nr. 242, door: Cornelis Danckertsz. of Balthasar Florisz. Berckenrode (1628-1629)……….. 40 12. Anoniem (naar Paulus Potter), Een staande en een liggende koe (1650-1700) ets, 10,2 cm x 14 cm, Rijksmuseum, Amsterdam (RP-P-OB-65.707)……… 43 13. Anoniem, Het melkkoetje: Satire op het uitbuiten der Nederlanden door de prins van

Oranje (Antwerpen c. 1633-1639) olieverf op paneel, 52 cm x 67 cm, Rijksmuseum,

Amsterdam (SK-A-2684)………... 43 14. Dijkkavels 85 en 86 van het Binnengasthuis, Amsterdam; detail uit: SAA, 342 Archief van de Gasthuizen, inv.nr. 1469, Kaartboek 7, nr. 40, folio 42, door: Johannes Leupenius (c. 1676-1680)………...… 49 15. Jan Smit (II), Boeren getroffen door runderpest (Amsterdam 1745) uitgegeven door Steven van Esveldt, gedrukt door Jacob Maagh, ets, gravure en boekdruk, 52,5 cm x 41,6 cm, Rijksmuseum, Amsterdam (RP-P-1939-955); hier zonder de gedrukte tekst afgebeeld……….. 50

(6)

16. ‘Plaat XXXXIX’ uit: Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland.

Deel 9 (1811) tegenover p. 216………... 56

17. Detail van: Balthasar Florisz. van Berckenrode en Daniel van Breen, Beemsterlants

(7)
(8)

I n l e i d i n g

‘Myn Landt dat is verdort, mijn Voetsel is verdorven, Door ’t Water overstolpt: Hoe heb ick ’t dus verkorven? Men placht my nochtans eer te voeren op sijn pas, Ick ginck tot aen mijn Buyck in ’t Klaver-rijcke Gras: Met Uyers dick gespant vol Melck voor de Boeren, Hoe komt dan dat men my mijn Voetsel derft ontroeren? Ick was een Minsaem Beest, van Grooten wel-gesien, Geen wonder, want van my kon yder dienst geschien;

Men Molckt my tweemael daegs tot versingh voor de Menschen, ‘k Gaf Melck in ov’rvloet, Boter, Kaas, naer yders wenschen: Men heeft my uyt-geput, mijn Speenen zijn nu droogh: ’t Was wonder dat men ’t Vleesch niet van mijn Lijf en toogh! […]’1

Bovenstaande dichtregels, afkomstig van een pamflet uit het ‘Rampjaar’ (1672), zijn geschreven uit het oogpunt van een Hollandse melkkoe. De auteur blijft anoniem, waardoor de autonomie van de koeienstem des te sterker klinkt; een stem die over het algemeen niet in de geschiedenis te horen is. De koe klaagt over haar behandeling: zij levert grote hoeveelheden melk (en indirect boter en kaas) ter onderhoud van de mens, maar wat ziet zij daarvoor terug? De klaagzang staat haaks op het beeld van de idyllische en welvarende Hollandse veeteelt dat aan het begin van de eeuw in schilderkunst werd opgeroepen (Afb. 1). In het pamflet verbeeldt de koe het platteland, ‘uitgemolken’ door de Amsterdamse regering. In de tweede helft van het gedicht benoemt de auteur oorlog en ziekten als straffen, uitgedeeld door God, voor de ondankbaarheid van de mens. ’t Geklach van de

Hollandtsche Melck-Koe verwoordt een opvallend perspectief: niet alleen confronteert het

de lezer met een bewuste melkkoe, het suggereert dat de verwaarlozing van het vee gevolgen had die de gehele samenleving raakten. De dichter van ’t Geklach vond daarvoor

1 Eerste helft van het gedicht op het anonieme pamflet ’t Geklach van de Hollandtsche Melck-Koe over sijn Schrale Weyde

(9)

antwoorden in de toorn van God, die bovendien de reikwijdte van de tegenslagen in 1672 verklaarden.

Het pamflet is niet eerder geanalyseerd, maar diende duidelijk een politiek doel. Daarnaast roept het gedicht echter de vraag op in hoeverre deze koe een afspiegeling was van de werkelijkheid in de Hollandse weiden. Vanaf 1500 intensiveerde en specialiseerde de agrarische sector in de Nederlandse Republiek. Wat voor invloed hadden deze vormen van modernisatie op de natuurlijke omgeving en de niet-menselijke organismen? (Sociaal)economische historici hebben vanaf de jaren 1960 de ontwikkelingen in de tot dan toe onderbelichte sector onderzocht. Zonder deze onderzoeken werd het beeld van de landbouw, bij gebrek aan overgedragen egodocumenten, gevormd door hoe de (stedelijke) elite erover dacht. Ideeën die zich in de kunstgeschiedenis manifesteerden in genrestukken met pittoreske of grove plattelanders, idyllische landschappen, en portretten van viervoetig vee die de veeteelt als Hollandse cultuur afschetsten. Daartegenover brachten historici zoals Jan de Vries en Ad van der Woude de werking van de Nederlandse plattelandseconomie, de opkomst van ondernemende boerenbedrijven, en de diversiteit binnen de sector in kaart.2 Hoewel in besprekingen van de landbouwsector de menselijke verhouding tot de omgeving en de (andere) organismen constant aanwezig is, blijft deze relatief impliciet. Niet-menselijke invloeden zijn besproken in dienst van productie, of als factoren die groei en bloei in de weg stonden: vee en gewassen waren kapitaal, en stormvloeden, ziektes en plagen waren problemen die de waarde van dat kapitaal negatief beïnvloedden. Omdat de mens zich in de voedselproductie op een constante en directe manier tot de natuurlijke omgeving verhoudt, biedt de landbouw een bij uitstek geschikte casus om de verbinding tussen mens, en natuurlijke omgeving en actoren te bestuderen.3 In dit onderzoek stel ik deze verbinding centraal met de vraag: in hoeverre werd het agrarische ecosysteem, of ‘agro-ecosysteem’, beïnvloed door de landbouwmodernisatie, en vice versa?

Hiermee speel ik in op een tendens in de geschiedschrijving waarbij de recente stromingen milieugeschiedenis, disaster studies, en dier-mensgeschiedenis de landbouwhistorische insteek kruisen. In de bundel Nature’s end (2009) wordt door Sverker Sörlin en Paul Warde het begrip ‘environment’ ingebed als een door de mens aangepaste

2 Jan de Vries, The Dutch rural economy in the Golden Age, 1500-1700 (New Haven 1974); Ad van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw. A.A.G. Bijdragen 16 (Wageningen 1972); Jan

de Vries en Ad van der Woude, The first modern economy. Success, failure, and preserverance of the Dutch economy,

1500-1815 (Cambridge 1997); Jan de Vries, ‘De Boer’, in: H.M. Beliën, A. Th. van Deursen, G.J. van Setten (eds.), Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret (Amsterdam 1995) 280-312, aldaar: 280-283.

3 Donald Worster, ‘Transformations of the earth: Toward an agroecological perspective in history’, The Journal of American History 76:4 (1990) 1087-1106, aldaar: 1092; Paul Warde, ‘The environmental history of pre-industrial agriculture in

Europe’, in: Sverker Sörlin, Paul Warde, Nature’s end (Londen 2009) 70-92; Sterling Evans ‘Agricultural production and environmental history’, in: Jeffrey M. Pilcher (ed.), The Oxford handbook of food history (Oxford 2012) 209-226.

(10)

natuurlijke omgeving: natuur is er ook zonder de mens, een milieu niet. Dat in ogenschouw nemende gaat Paul Warde in het derde hoofdstuk in op de onlosmakelijke verbondenheid van landbouw- en milieugeschiedenis: met agrarische praktijken probeerde de mens een natuurlijke omgeving immers naar eigen hand te zetten. Ondanks deze verbinding constateert Warde dat de overlap tussen de disciplines meestal slechts als bijkomstigheid is besproken, met uitzondering van werk door William Cronon en Christian Phister.4 Ook Petra van Dam mag als uitzondering gelden. In ‘Sinking peat bogs’ (2001) schreef zij hoe in de premoderne Hollandse veenlanden de winning van de brandstof turf de vorming van meren veroorzaakte; meren die later weer werden drooggelegd om als landbouwgrond te dienen. Van Dam besprak hoe menselijk handelen onvoorziene gevolgen teweeg bracht, die vervolgens zouden leiden tot het ontstaan van nieuwe productiemethoden en de vercommercialisering van bestaande werkwijzen. Sindsdien gelden werken van onder andere Karl Appuhn, Tim Soens, en Philip Slavin ook als vruchtbare voorbeelden van de overlap tussen de agrarische sector en milieu. Uit de verschillende toepassingen blijkt bovendien de diversiteit aan mogelijkheden van het raakvlak: van beleid omtrent ‘duurzaamheid’ van hakhout in de Venetiaanse Republiek, het blootleggen van de menselijke slachtoffers van vroegmoderne natuurrampen (wat de term ‘resilience’ in een nieuw licht plaatst), tot de samenhang tussen klimaatomstandigheden, voedseltekorten, en de uitbraak van virussen in middeleeuws Engeland en Wales.5

Ook over de relatie tussen mens en dier binnen de landbouw is de afgelopen jaren een verscheidenheid aan onderzoek verschenen. Erica Fudge onderzocht onder meer de handelingsvrijheid van vee en de interacties met ‘hun’ mensen in Quick Cattle and Dying

Wishes (2018). Appuhn onderzocht de samenhang tussen rundvleesconsumptie en

runderpestuitbraken in de Venetiaanse Republiek, evenals de samenhang tussen deze veepest en de opkomst van diergeneeskunde. Alan Mikhail schreef onder andere over hoe rundvee levens en inkomens structureerde in Ottomaans Egypte, en de sociale en

4 Warde, ‘The environmental history’, 70-71, 73.

5 Petra J.E.M. van Dam, ‘Sinking peat bogs: Environmental change Holland, 1350-1550’, Environmental history (2001)

32-45; Tim Soens, ‘Resilient societies, vulnerable people: Coping with North Sea floods before 1800’, Past & Present 241:1 (2018) 143-177; Erik Thoen, Tim Soens, ‘The Low Countries, 1000-1750’, Struggling with the environment: land

use and productivity (Turnhout 2015) 221-258; Karl Appuhn, A forest on the sea. Environmental expertise in Renaissance Venice (Baltimore 2009); Philip Slavin, ‘The Great Bovine Pestilence and its economic and environmental consequences

in England and Wales, 1318-50’, The Economic History Review 65:4 (2012) 1239-1266; Nog enkele verschillende insteken rondom natuurrampen en landbouw: Lotte Jensen, ‘‘Disaster upon disaster inflicted on the Dutch’. Singing about disasters in the Netherlands, 1600-1900’, BMGN Low Countries Historical Review 134:2 (2019) 45-70; Piet van Cruyningen, ‘From disaster to sustainability: floods, changing property relations and water management in the south-western Netherlands, c. 1500-1800’, Continuity and Change 29:2 (2014) 241-265; Adam Sundberg, Floods, worms, and

(11)

economische gevolgen van grote sterfte onder het vee: ‘Livestock were literally live stocks for

Egyptians’.6

In dit onderzoek breng ik verschillende insteken samen door het agro-ecosysteem zowel onderwerp als methode te maken. Mensen, omgevingsomstandigheden, dieren, gewassen en ziektes komen gezamenlijk in beeld, waarbij de nadruk expliciet op de onderlinge actie-reacties ligt. Door te focussen op landbouwmodernisatie als tweede component breng ik de alledaagse praktijk van de agrarische activiteiten naar de voorgrond. Daarmee beroep ik mij enerzijds op de praktijkgerichte landbouwgeschiedenis, maar in plaats van het sociaaleconomische zwaartepunt stel ik de relatie tot omgeving en (andere) organismen centraal. Die nadruk maakt het vervolgens mogelijk een wetenschapshistorisch element in te brengen, waarmee ik ook aansluit op de kennishistorische stroming, waarbij vroegmoderne praktijk- en theorieontwikkeling met elkaar in verband worden gebracht.7

Conceptualisering uit deze richtingen sluit aan op de material turn, waarmee de afgelopen jaren is aangetoond dat geschiedenis iets is dat de mens invult in samenspel met niet-menselijke actoren: ‘agency is no longer considered as a property or possession of a few

[humans], but is rather inherent in the world and its myriad relationships’.8 Fundamenteel daarin is de definitie van een ‘actor’ als ‘any entity that modifies another entity’, afkomstig uit de Actor-Network Theory (ANT) van onder meer Bruno Latour.9 Latour stelt dat de traditionele definitie alleen rekening hield met mensen, waarbij eigenschappen zoals bewustzijn en handelingsvrijheid bepalend waren. Daartegenover stonden dingen en organismen die, in plaats van vrij te handelen, zich causaal zouden gedragen. Dit veronderstelt een statische dichotomie tussen ‘subjecten’ en ‘objecten’, of ‘sociaal’ en ‘natuurlijk’. De definitie uit ANT maakt dit onderscheid niet, maar stelt onderlinge relaties

6 Alan Mikhail, ‘Unleashing the beast: Animals, energy, and the economy of labor in Ottoman Egypt’, The American Historical Review 118:2 (2013) 317-348, citaat aldaar: 326; Erica Fudge, Quick cattle and dying wishes: people and their animals in early modern England (Ithaca 2018); Karl Appuhn, ‘Ecologies of beef: Eighteenth-century epizootics and the

environmental history of early modern Europe’, Environmental History 15:2 (2010) 268-287; Karl Appuhn, NYU Florence ‘Venice and the veterinarian: Enlightenment, epidemics, and the creation of the chair of veterinary medicine at Padua’ (2 februari 2016): https://www.youtube.com/watch?v=2x211WBUGwU laatst geraadpleegd 17 juli 2020; zie ook: Joshua Specht, Red meat republic: A hoof-to-table history of how beef changed America’ (Princeton 2019), en hoofdstuk 4 ‘The longhorn’ in: Timothy J. LeCain, The matter of history. How things create the past (Cambridge 2017).

7 Deborah Fitzgerald, Lisa Onaga, Emily Pawley, Denise Phillips, Jeremy Vetter, ‘Roundtable: Agricultural history and

the history of science’, Agricultural History 92:4 (2018) 569-604; Paulo Savoia, ‘Cheesemaking in the scientific revolution. A seventeenth- century Royal Society report on dairy products and and the history of European knowledge’,

Nuncius 34 (2019) 427- 455; Lorraine Daston, ‘The history of science and the history of knowledge’, KNOW: A Journal on the Formation of Knowledge 1:1 (2017) 131-154.

8 Philip Howell, ‘Animals, agency, and history’, in: Hilda Kean, Philip Howell (eds.), The Routledge companion to animal-human history (2018) 197-221, aldaar: 201.

9 Afkomstig uit de Glossary van Bruno Latour, Politics of nature (Cambridge Mssachusetts 2004) 237; Uitgebreid: ‘an actor is any entity that modifies another entity in a trial; of actors it can only be said that they act; their competence is deduced from their performances; the action, in turn, is always recorded in the course of a trial and by an experimental protocol, elementary or not.’

(12)

van actoren centraal, en houdt rekening met veranderlijkheid en onverwachte ontwikkelingen.10

Deze eigenschappen lenen zich uitstekend voor het centraal stellen van een agro-ecosysteem. Een term die milieuhistoricus Donald Worster in 1990 als volgt omschreef:

‘An ecosystem then is a subset of the global economy of nature – a local or regional system

of plants and animals working together to create the means of survival […] an

agroecosystem […] is an ecosystem reorganized for agricultural purposes – a

domesticated ecosystem. It is a restructuring of the trophic processes in nature, that is, the processes of food and energy flow in the economy of living organisms.’11

Een agro-ecosysteem is dus een ecosysteem dat door de mens is samengesteld in het kader van landbouw, waarbij het zoveel mogelijk controleren van de trofische (voedsel- en energiezoekende) processen van niet-menselijke actoren wordt nagestreefd. Die samenstelling en controle werkt in de praktijk vaak anders dan verwacht: de mens handelt maar heeft geen zicht op alle consequenties van dat handelen, bijvoorbeeld wanneer zij plannen maakt die niet geschikt blijken binnen de omgevingsomstandigheden. Om de onderlinge verhoudingen tussen actoren te kunnen bestuderen hanteer ik een holistische blik, waarin ik de mens onderdeel maak van het agro-ecosysteem, met als uitgangspunt dat alle organismen en omgevingsfactoren (potentieel) invloed kunnen uitoefenen.

In de ecologie is het agro-ecosysteem is een urgent onderwerp in verband met de toenemende vraag naar eten die met de wereldwijde bevolkingsgroei gepaard gaat. Om aan deze vraag te kunnen beantwoorden op een efficiënte manier zoeken ecologen naar oplossingen, terwijl zij eveneens trachten de groeiende milieuproblemen te ondervangen. Recent onderzoek uit die hoek vraagt aandacht voor het in kaart brengen van de processen in agro-ecosystemen, zodat er gedacht kan worden over het benutten van de wisselwerking tussen organismen, waarbij de gezondheid van het gehele ecosysteem in acht wordt genomen. David A. Bohan e.a. stellen daarom een ‘agro-ecologisch netwerk’ voor, waarin rekening wordt gehouden met de complexiteit van onderlinge verhoudingen. Tot dan toe werden dergelijke connecties geconcentreerd rondom een bepaald type relatie, zoals: gastheer-parasiet, jager-prooi, plant-bestuiver. Bohan e.a. stellen de mogelijkheid voor om

10 Latour, Politics of nature, 73-77; voor een overzicht en bespreking van new materialism en nut en gebruik onder historici

zie LeCain, The matter of history.

(13)

al deze relaties holistisch in kaart te brengen zodat verschillende interacties meegenomen kunnen worden in de analyse, waaronder indirecte verwikkelingen.12

Het idee van een agro-ecologisch netwerk sluit uitstekend aan bij mijn holistische insteek en biedt daarom de basis voor mijn analyse van onderlinge verhoudingen in een historisch ecosysteem. In dat kader is er een geïllustreerd Agro-Ecologisch Netwerk als losse bijlage toegevoegd dat naast de tekst fungeert. Per hoofdstuk zijn de relevante actoren en relaties uitgelicht. In het Netwerk zijn er drie categorieën te onderscheiden: omgevingsfactoren, ‘gewenste organismen’, en ‘ongewenste organismen’. De omgevingsfactoren (de zeekleibodem en weersomstandigheden) zijn de parameters waarbinnen de organismen zich bewogen. De organismen zelf zijn ingedeeld vanuit het oogpunt van de boer of landeigenaar, omdat het bronmateriaal waarop in mij baseer uit menselijk perspectief geschreven is. Onder ‘gewenste organismen’ versta ik gewassen en dieren die de boer of landeigenaar bewust in het landschap uitnodigde door ze aan te schaffen, of te zaaien, kweken of fokken. De mens zelf reken ik in principe ook tot deze categorie. De ‘ongewenste organismen’ waren gewassen en dieren die door de mens als storend werden ervaren. Het handelen van de agrariër komt voort uit het zo goed mogelijk willen benutten en beheersen van deze categorieën. De aanduiding als ‘gewenst’ of ‘ongewenst’ kent de organismen een waarde toe, maar stelt mij ook in staat de menselijke ervaring te bevragen. Zoals zal blijken konden deze categorieën bovendien fluctueren. Zo kon het verwijderen van één ongewenste soort tot gevolg hebben dat er een grote hoeveelheid nieuwe bijkwamen. Daardoor zou met terugwerkende kracht duidelijk worden dat de eerste soort wel degelijk gewenst was.

Door verschillende actoren en hun onderlinge relaties centraal te stellen ontstaat er een platte ontologie in plaats van een hiërarchische verhouding. Een hiërarchie veronderstelt een rechtlijnige machtsverdeling onder actoren: de koe staat in dienst van de boer. Een platte ontologie biedt gelegenheid om de relationele wederkerigheid en afhankelijkheid van actoren te belichten: de boer voedt en verzorgt de koe, en de koe baart kalveren en geeft melk die de boer afneemt. Er bestaan dan nog steeds machtsverhoudingen onder actoren. De mens heeft bijvoorbeeld een bepalende rol, vooral aangezien het agro-ecosysteem door de mens wordt samengesteld om zichzelf van voedsel te voorzien. Tegelijkertijd pakken menselijke ambities soms anders uit dan verwacht, doordat andere actoren de overhand krijgen. Een holistische benadering biedt de mogelijkheid hier aandacht aan te schenken. De nadruk ligt daarbij niet op de mate van macht maar op de onderlinge dynamiek en de verschillende beweegredenen van actoren.

12 David A. Bohan e.a. ‘Networking agroecology: integrating the diversity of agroecosystem interactions’, Advances in Ecological Research 49 (2013) 1-67, aldaar: 2-5, 11-12.

(14)

Als historicus blijf ik beperkt tot actoren die zich via bronmateriaal (van menselijke hand) aandienen, waarover straks meer. Gezien de aard van dit bronmateriaal zal ik gedurende het onderzoek de menselijke ervaringen als leidraad gebruiken. Tussen de regels door geven de bestudeerde bronnen desalniettemin informatie over het agro-ecosysteem en de agency van verschillende actoren daarbinnen. In Imperfect creatures (2016) demonstreert Lucinda Cole een plat-ontologische lezing van vroegmoderne literatuur en afbeeldingen, waarin ze de perceptie en uitwerking van ongedierte (waaronder vlooien, ratten en kraaien) onderzoekt. Cole beargumenteert dat hoe dergelijke organismen gekarakteriseerd werden inzicht biedt in de mate van invloed die ze hadden.13 Zo geeft de verwoording van veldmuizen in het land als een ‘plaag’ aan dat de dieren op dat moment veel impact hadden op de landbouw. De woordkeuze duidt daarbij op de onaangenaamheid die werd ervaren, zoals ook het geval is bij de woorden ‘ongedierte’ en ‘onkruid’. Door de gebruikte woorden en visualisaties in hun context te analyseren komen onderlinge relaties tussen organismen in beeld.

Aangezien ontwikkelingen in de voedselproductie uitwerking hadden op de kwaliteit en kwantiteit van eten en dus op de voedselvoorziening, werden de bredere maatschappij en economie ook geraakt.14 De veranderlijke situatie in agro-ecosystemen kan daarom licht werpen op de menselijke afhankelijkheid van de natuurlijke omgeving en niet-menselijke organismen, hun onvoorspelbaarheid, en onvoorziene consequenties van menselijk handelen. Landbouwverbetering hing bijvoorbeeld samen met de bevolkingsgroei in steden, maar in hoeverre brachten beslissingen die in dat kader werden uitgevoerd bedoelde en onbedoelde verschuivingen in het agro-ecosysteem teweeg?15 Was er bijvoorbeeld een relatie tussen de groeiende veestapel en de achttiende-eeuwse runderpestepidemieën in de provincie Holland? Tijdens dit onderzoek zal ik twee hypothesen toetsen: 1) de modernisatie van de landbouw maakte het agro-ecosysteem kwetsbaarder, waardoor het onvoorziene consequenties had voor de voedselproductie, en 2) de ontwikkeling van landbouwkennis en -bedrijfsvoering werd gestuurd door deze onvoorziene consequenties. Het toetsen van deze hypothesen wordt binnen de context van deze scriptie haalbaar met een case study. Door in te zoomen op een specifieke polder kan ik relaties en processen preciezer in beeld brengen. Dit onderzoek schijnt daarmee licht op lokale ontwikkelingen, maar beoogt met behulp van de casus vooral inzicht te verschaffen in onderliggende processen uit de periode. De Beemsterpolder, in de periode tussen de verkaveling in 1612

13 Lucinda Cole, Imperfect creatures. Vermin, literature, and the sciences of life, 1550-1750 (Michigan 2016) 5-11; zie ook:

Christos Lynteris (ed.) Framing Animals as Epidemic Villains: Histories of Non-Human Disease Vectors (New York 2019).

14 Jan Bieleman, Boeren in Nederland. Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam 2008) 66, 211. 15 De Vries,The first modern economy, 507-520.

(15)

en de oprichting van het Veefonds in 1799, biedt een ideale casus. Niet alleen werd de drooggemaakte binnenzee in het Hollandse Noorderkwartier beschouwd als een succesvol project, het was bovendien de eerste droogmakerij van deze omvang in het gebied, en het project ontstond vanuit de toenemende commercialisering van het boerenbedrijf.

De betiteling ‘succesvol’ is vooral gebaseerd op ideeën van moderne historici, maar sluit aan op het optimisme van Nederlands ‘Gouden Eeuw’. Het komt erop neer dat het project winstgevend was.16 Aan de hand van het holistische perspectief van dit onderzoek is het de moeite waard om die term te problematiseren. Dat succes houdt tevens verband met de constatering door moderne historici en economen betreffende de modernisatie van de landbouw uit de periode. Daarbij moet ‘modernisatie’ worden opgevat als ‘een economisch-maatschappelijke situatie met eigenschappen die bijdragen aan het proces van institutionele, organisatorische en technologische verandering dat de efficiëntie van de productie verbetert’.17 De landbouw in de Beemster is in dit kader een typerend voorbeeld. Het succes van het project moedigde vervolgens de droogmaking van alle meren in het zeventiende-eeuwse Noorderkwartier verder aan.18 Omdat de Beemster de eerste droogmakerij binnen deze serie was werd er in de eerste decennia nog veel aan de vorm gesleuteld. Zo zijn er in het eerste octrooi van de Beemster (1613) nog relatief weinig regels omtrent de omgang met andere organismen en omgeving, maar lopen de regels gedurende de eeuw al snel op. Deze ‘aanloopperiode’ geeft inzicht in hoe en waarom bepaalde keuzes werden gemaakt, waaruit met name de invloed van omgevingsfactoren blijkt. Tot slot was er door de commercialisering sprake van een geconcentreerd, agrarisch ecosysteem dat voor winstdoeleinden was opgezet. Het is daardoor kenmerkend voor de modernisatie, en heeft bovendien belanghebbenden, namelijk landeigenaren en (pacht)boeren, via wiens documentatie de ontwikkelingen in de polder te volgen zijn.

Om veranderingen in het agro-ecosysteem te analyseren is een helder beginpunt nuttig. In het geval van de Beemster ligt dat begin logischerwijs rond de inpoldering die van 1607 tot 1612 duurde. De droogmakerij zelf was een gigantische omschakeling van ecosystemen: waar het als binnenzee werd gedomineerd door vissen, wier, vogels, boten en vissers, ontstond er binnen enkele jaren land met daarop vooral gras, viervoetig vee, woningen en boeren. Deze omslag is fascinerend an sich, maar als het eigenlijke beginpunt neem ik de situatie vanaf de verkaveling in 1612, omdat het functioneren van het agro-16 Han van Zwet, Lofwaerdighe dijckagies en miserabele polders: Een financiële analyse van landaanwinningsprojecten in

Hollands Noorderkwartier, 1597-1643 (Hilversum 2009) 20, 338-339, 352-353, 362.

17 Gebaseerd (met aanpassing van letters en leestekens) op: Jan de Vries, Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerst ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995), 824: de Nederlandse vertaling van The first modern economy.

18 Diederik Aten, ‘Van water tot werelderfgoed. De droogmaking en wat vooraf ging’, in: Katja Bossaers, Carly Misset

(16)

ecosysteem in dit onderzoek centraal staat. Als eindpunt gebruik ik de nationale oprichting van het Veefonds in 1799 dat werd geïmplementeerd naar aanleiding van de runderpestuitbraken in de achttiende eeuw. Het fonds maakte het mogelijk eigenaren van rundvee monetair te compenseren voor de afslachting van hun geïnfecteerde rundvee. Dit gold min of meer als afsluiting van de epizoötie in de Republiek, die gedurende de eeuw veel invloed had uitgeoefend op de agrarische sector. Het bestuderen van een periode van circa twee eeuwen schept de mogelijkheid om de gevolgen van beslissingen te traceren die zich pas na verloop van tijd ontwikkelden.

Om de verschillende relevante actoren en relaties te achterhalen is het van belang een diversiteit aan bronnen met elkaar te combineren. Daarbij vertrek ik vanuit Cole’s methode voor het analyseren van woord en beeld. Allereerst biedt regelgeving een ingang voor het vaststellen van ijkpunten gedurende de periode, doordat de regels en wetten werden ingevoerd als reactie op problemen in de maatschappij. Toen er in de Beemster bijvoorbeeld werd opgedragen bepaalde vogelsoorten te verjagen had de polder al enige tijd problemen ondervonden aan de overdaad aan vogels. Aan de hand van de ijkpunten kan ik vervolgens beginnen te onderzoeken hoe en waarom de problemen waren ontstaan, en hoe en waarom er in de landbouwpraktijk en -kennisontwikkeling op de problemen werd gereageerd. Publicaties van theoretische aard, waarin bevindingen werden gedeeld over dieren en landbouw, bieden inzicht in de kennisontwikkeling. Vooral gedurende de achttiende eeuw nam dit natuur- en landbouwonderzoek sterk toe. Informatie werd soms overgenomen vanuit Europese buurlanden en aangepast aan de Nederlandse situatie. Er waren echter verschillende initiatieven binnen de Republiek zelf die in deze scriptie centraal staan. Bijvoorbeeld het negende deel uit het encyclopedische Natuurlyke history van

Holland (1769-1778) door Johannes le Francq van Berkhey, waarin hij specifiek inging op

de werking van de Hollandse landbouw. Of de prijsvragen die werden uitgeschreven door de Maatschappy ter bevordering van den landbouw (Amsterdam, 1776-1847). Waar regelgeving zowel lokaal als regionaal ontstond, boden de Nederlandstalige theoretische bevindingen vrijwel altijd inzicht in regionale, nationale en internationale omstandigheden. Ook bespreek ik verschillende prenten, schilderijen en gedichten die met name regionale en nationale ideeën over en belevingen van natuur en landbouw verbeelden. Uit die bronnen blijkt hoe de invloed van niet-menselijke actoren werd ervaren, wat bovendien helpt verklaren waarom men veranderingen doorvoerde in de alledaagse praktijk. Naast deze representaties bestudeer ik de antwoorden vanuit de Beemster op de Landbouwenquête uit 1800: een vragenlijst met 253 vragen over de landbouw, rondgestuurd door Jan Kops, de eerste Commissaris van Landbouw in de Republiek. Deze antwoorden brengen de vroegmoderne Beemsterpolder dichterbij, evenals landkaarten en archiefstukken over de Beemster, waaronder transportakten, boedelinventarissen en

(17)

pachtcontracten. Aan de hand daarvan komt de dagelijkse praktijk gedurende de periode in beeld en krijgen regelgeving, onderzoek, en beleving context. Met name de pachtcontracten zijn inzichtelijk: ze maken het mogelijk een blik te werpen op het erf en op de relatie tussen grondbezitters en pachtboeren. Ecologische literatuur zal soms als hulpstuk dienen om contemporaine processen te verhelderen.

Het agro-ecosysteem bestond uit een ruime hoeveelheid organismen, en hoewel meerderen de revue zullen passeren focus ik mij gedurende dit onderzoek op het ‘pronkstuk’ uit de Hollandse weiden: de melkkoe. Om te beantwoorden hoe agro-ecosysteem en landbouwmodernisatie elkaar beïnvloedden kom ik eerst te spreken over de modernisatie in de Hollandse landbouw en het optimisme over ‘maakbaarheid’ dat daarmee gepaard ging. Hoe kwam het dat de er in de Beemster een veeteelt- en specifiek een zuivelspecialisatie ontstond? Wat waren de initiële ambities voor de invulling geweest, en hoe en waarom pakten deze anders uit? Daarbij zal blijken dat omgevingsfactoren en het menselijk aanpassingsvermogen bepalend waren voor de uitkomst. In het tweede hoofdstuk ga ik vervolgens dieper in op hoe landeigenaren en pachtboeren hun bedrijfsvoering aanpasten. Hoe kreeg de modernisatie vorm binnen het agro-ecosysteem? Hoe zag de dagelijkse praktijk eruit, en van welke actoren hing dat af? Voedselproductie was de kern van de landbouw, maar het is niet alleen het voorbereiden van menselijk voedsel, maar ook dat van het rundvee dat de werkzaamheden van de boer bepaalde. Tot slot zal ik beantwoorden welke onbedoelde uitwerkingen de veeteeltspecialisatie en -intensivering hadden op het agro-ecosysteem, welke actoren daarop van invloed waren, en hoe de mens daarmee omging. Daarbij zal ik inzoomen op een van de resultaten: runderpestvirus. Elk hoofdstuk heeft een andere thematische rode draad, respectievelijk: (economische) verwachtingen, praktijk-, en kennisontwikkeling. Aan de basis ligt echter een analyse waarin beleving, ecologie, praktijk, en kennis constant samenkomen.

(18)

1

W i e ( e n w a t ) ‘ m a k e n ’ e e n

l a n d s c h a p ?

Z i e A g r o - E c o l o g i s c h N e t w e r k 1

‘De Wintvorst, om den rouw van Hollants Maagt te paeien, Vermits, door storm op storm, zy schade en inbreuk leê. Schoot molenwiecken aan, en maalde, na lang draeien, Den Beemster tot een beemt, en loosde ’t meir in zee. De zon verwondert, zagh de klay noch brack van baren, En drooghdese af, en schonkse een groenen staatsikeurs1,

Vol bloemen geborduurt, vol lovren, ooft en, airen;2

En, toiende heur hair, bestroide het vol geurs.

De room en boterbron kwam uit haar borsten springen, Het vissigh lijf wert vleesch, nog maagt en ongerept; […]’3

Joost van den Vondel richtte bovenstaand gedicht uit circa 1640 aan Karel Looten, een grondbezitter in de Beemster. Van den Vondel tekende de droogmakerij van de Beemster af als een door koopmannen in werking gesteld scheppingsverhaal, met een aards paradijs tot resultaat: als meer werd de Beemster geteisterd door stormen, waarbij het water zich gewelddadig op het land wierp, maar met behulp van molens loosde men het water in zee waarna er vruchtbaar land overbleef. In de officiële aanvraag en goedkeuring tot inpoldering van de Beemster werd in 1607 de overstroming van het meer aangedragen als een van de hoofdredenen tot drooglegging, samen met het creëren van werkgelegenheid en

1 Staatsikeurs: feestkleed.

2 Lovren, ooft en airen: loofbomen, boomvruchten en granen.

3 ‘De Beemster, voor Karel Looten’ (c. 1640) in: Joost van den Vondel, De werken van Vondel. Deel 4 1640-1645 (1930)

(19)

landbouwgrond.4 In de tweede helft van het gedicht beschreef Van den Vondel de welvarende landbouw die op de drooglegging volgde.5 Behalve Van den Vondels gedicht kwamen er door de jaren heen diverse lofzangen op de Beemster die deze geluiden echoden, zoals die van Caspar Barlaeus, Betje Wolff-Bekker en haar man Adrianus Wolff.6

In lofdichten uit de zeventiende eeuw was transformatie een inspirerend motief: de transformatie van rampspoed in bloei, en woestenij in orde, waarbij menselijke vernuftigheid (met de gratie van God) vruchtbaarheid en welvaart bracht. De omschakeling van meer naar polder in de droogmakerijen was een typerende uitdrukking van deze ‘maakbaarheid’.7 Vanuit een holistische verkenning van het agro-ecosysteem valt de maakbaarheid die werd geschetst echter te bevragen. De mens bedacht immers plannen die afhankelijk waren van het functioneren van omgeving en gewenste organismen, waarbij die actoren niet altijd deden wat de mens wilde. Zo werd de Beemster drooggelegd met het idee er akkerbouw te bedrijven en ossen te weiden, terwijl de polder binnen dertig jaar in het teken kwam te staan van de melkkoe. Waarom pakten de oorspronkelijke ambities voor de inrichting van de Beemsters agro-ecosysteem anders uit dan verwacht? En welke actoren waren daarin bepalend? Om dat te kunnen beantwoorden is het van belang eerst de ambities te contextualiseren binnen de Hollandse landbouwmodernisatie.

M o d e r n i s a t i e i n d e H o l l a n d s e l a n d b o u w

De droogmakerijen in Holland ontstonden in symbiose met de exponentiële urbanisatie. In Amsterdam groeide de bevolking tussen 1560 en 1632 bijvoorbeeld van 30.000 naar 120.000 inwoners.8 Met de bevolkingsgroei nam ook de vraag naar voedsel toe, waardoor het droogleggen van de meren in het Noorderkwartier gelegenheid bood om meer landbouwgrond te creëren ten behoeve van de voedselvoorziening. Ondertussen waren ook boerderijen sinds het begin van de economische expansie in de zestiende eeuw van zelfvoorzienende families naar familiebedrijven getransformeerd; een omschakeling die werd gekenmerkt door specialisatie van sectoren, professionalisering met behulp van 4 WA, 0205 Polder- en dorpsbestuur Beemster, inv.nr. 92, folio 10; Jacobus Bouman, Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster (Purmerend 1857) 37; over de relatie tussen het uitgraven van veen (voor turf) en onvoorziene consequenties,

waaronder overstromingen: Van Dam, ‘Sinking peat bogs’, 35-37.

5 Arie-Jan Gelderblom, ‘Dichter bij een droogmakerij’, in: E.K. Grootes en S.F. Witstein, Visies op Vondel na 300 jaar

(Utrecht 1979) 104-117, aldaar: 108, 116-117.

6 Van Zwet, Lofwaedighe dijckagies, 20; Van den Vondel, De werken van Vondel, 609; Een lofdicht van Caspar Barlaeus

getiteld ‘In Bamestraem, quondam lacum’ is gedrukt op de Beemsterlants caerte […] door Balthasar Florisz. van Berckenrode (1644) en door Daniel van Breen (1658); Betje Wolff-Bekker, Beemster-winter-buitenleven (1778); Adrianus Wolff, De bedyking vande Beemster in dichtmaet (1763).

7 Simon Schama, The embarrasment of riches. An interpretation of Dutch culture in the Golden Age (New York 1988)

25.

(20)

kennisontwikkeling, en investering in land en efficiënte productiemethoden.9 De mogelijkheid tot specialisatie was daarin een belangrijke eerste stap die te danken was aan de toegenomen mobiliteit. Daardoor konden regionale producten gemakkelijker worden verhandeld met zowel binnen- als buitenland. Op het platteland werd voorheen een diversiteit aan producten geproduceerd om in het lokale onderhoud te voorzien, maar door de handel in producten konden boerderijen zich focussen op één product of een selectie. Boeren konden op die manier gerichter werken en investeren, wat een grotere te verhandelen surplus tot resultaat had.10

Van begin af aan was de inpoldering van de Beemster typerend voor de transformatie naar boerenbedrijven in Holland. Dit is vooral zichtbaar in de schaalvergroting die in de beginselen werd opgenomen. Zo waren de standaard Beemsterpercelen twee keer zo groot als de gemiddelde Hollandse percelen, namelijk twintig morgen in plaats van tien.11 Hiermee werd van begin af aan ruimte gecreëerd voor grote akkerbouwpercelen en, aangezien rundvee toentertijd over het algemeen vier morgen aan gras graasde, een relatief grote veestapel.12 De grote opzet duidt op de ambitie veel opbrengst te creëren. In de aanvraag (en goedkeuring) tot inpoldering uit 1607 werd de beoogde functie van de landerijen benoemd: het verbouwen van ‘cool, lijnsaet ende andere vruchten’, en het weiden van ossen.13 De gerichte productieplannen duiden op specialisatie in enerzijds akkerbouw, waarbij de oliegewassen kool- en lijnzaad als voornaamste gewassen golden, en anderzijds het vetweiden van ossen op grasweiden. Met de ‘andere vruchten’ (gewassenoogst) zullen vooral graangewassen zijn bedoeld, aangezien een akkoord uit 1614 goedkeuring geeft voor het bouwen van vijf korenmolens in de Beemster.14

9 Jan de Vries, ‘The transition to capitalism in a land without feudalism’, in: Peter Hoppenbrouwers en Jan Luiten van

Zanden (eds.), Peasant into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle

ages-19th century) in light of the Brenner debate (Turnhout 2001) 67-84, aldaar: 78-79; De Vries, Dutch rural economy,

119-121.

10 De Vries, The first modern economy, 713-715, paragraaf 11.1: ‘City and country in symbiosis’, 507-520; De Vries, Dutch rural economy, 2-10; De voedselproductie is een voorbeeld van de wisselwerking tussen stad en platteland die

kenmerkend was voor de modernisatie van de Nederlandse Republiek zoals besproken door Jan de Vries en Ad van der Woude in The first modern economy (1997).

11 In de Beemster was 1 morgen circa 0,85 ha: https://www.meertens.knaw.nl/mgw/maat/12 laatst geraadpleegd 16 juli

2020; De landmaat ‘morgen’ refereerde aan de hoeveelheid land die in een ochtend bewerkt kon worden. http://etymologiebank.ivdnt.org/trefwoord/morgen3 laatst geraadpleegd 16 juli 2020.

12 De Vries, Dutch rural economy, 132-137; Kees van der Wiel, ‘Melkkoeien, fokstieren en vette ossen. Veehouders in de

Beemster’, in: Katja Bossaers, Carly Misset (eds.) 400 jaar Beemster 1612-2012 (Wormer 2012) 48-81, aldaar: 53.

13 WA, 0205 Polder- en dorpsbestuur Beemster, inv.nr. 92 folio 10, Bouman, Bedijking, 37; de andere twee redenen die

werden benoemd: de werkgelegenheid die de droogmakerij zou creëren, en het intomen van stormeffecten die via het Beemstermeer schade brachten aan het omringende land.

(21)

De nadruk op oliegewassen komt overeen met de toenemende professionalisering in nijverheidsberoepen die in Noord-Holland, in het bijzonder in de Zaanstreek, plaatsvond.15 Deze planten leverden grondstoffen voor de nijverheid: de stengelvezels van vlas (lijnzaad; linum usitatissimum) werden tot linnen gewoven en die van hennep (cannabis

sativa) tot lint en touw. In olieslagerijen werd olie uit de zaden geperst, waarna lijnzaadolie

voor verffabricage werd ingezet. Hennepolie werd in mindere mate voor verf gebruikt, maar diende vooral om groene zeep te maken. De oliën die uit het raap- en koolzaad (brassica

rapa & brassica napus) werden geperst gebruikte men als eetbare olie, lampolie en

grondstof voor zeep.16 Behalve de vraag naar oliegewas nam ook de vraag naar ossenvlees toe, met name vanuit Amsterdam. Daar was het gedeeltelijk voor de stedelijke consument bestemd, maar ging het grotendeels ingezouten mee op VOC-schepen om de bemanning te voeden. Ossen werden ideaal bevonden voor vleesproductie. Door castratie zetten de voormalige stieren voedsel sneller om in vet en verdween de geslachtsdrift, waardoor ze kalmer werden en gemakkelijker te onderhouden dan stieren. Bovendien is de focus op ossen te verklaren uit de ambitie van de aanvragers, behorende tot de economische, politieke en bestuurlijke elite van Amsterdam en Den Haag, om zelf grondbezitter te worden in de Beemster. De ossenweiderij was voor de koopmannen en regenten namelijk een handige investering omdat ze relatief beperkte kosten aan onderhoud hadden, weinig arbeidskrachten hoefden in te huren, en weinig voorkennis nodig hadden. De kalme dieren werden jaarlijks in het voorjaar vanuit Denemarken geïmporteerd om vervolgens gedurende de zomer zich in de weiden vet te grazen en in november naar de slacht gebracht te worden. Er was daardoor geen wintervoer en -stalling nodig, en de eigenaar hoefde zich evenmin met fokpraktijken bezig te houden.17

Strijdig met de aanvraag lijkt het Beemsterwapen uit het octrooi van 1613 echter vooral ambities in zuivelproductie uit te drukken (Afb. 2).18 Op het embleem staat immers een koe in een weide afgebeeld. Deze afbeelding sluit echter feilloos aan op de Terra-gravures uit de periode, waarin de vruchtbaarheid van de aarde werd verbeeld. Behalve manden of cornucopia’s met vruchten stond daarin de koe symbool voor overvloed (Afb. 3).19 Ook de vruchten komen in het Beemsterembleem terug, namelijk hangend afgebeeld

15 Van der Woude, Het Noorderkwartier, 275; De Vries, The first modern economy, 256, 270-271. 16 Bieleman, Boeren in Nederland, 60-61, 68, 82, 84.

17 Wilhelmina Maria Gijsbers, Kapitale ossen. De internationale handel in slachtvee in Noordwest-Europa 1300-1750

(Amsterdam 1999) 24-26, 56-57; Van der Wiel, ‘Melkkoeien’, 51-52.

18 Extract uyt het octroy van de Beemster. Met cavel-conditien, en de caerten van dien. ’t Register van de participanten. Ende verscheyden keuren, tot welstand van de dijckage (1613).

19 Sjraar van Heugten, ‘Grazende modellen. Aspecten van het Nederlandse veestuk’, in: C. Boschma e.a., Meesterlijk vee. Nederlandse veeschilders 1600-1900 (Zwolle 1988) 10-55, aldaar: 35-38.

(22)

aan weerszijden van het wapen. De koe, die melk en kalveren gaf, versterkte het idee van vruchtbaarheid, iets waar een gecastreerde stier eerder afbreuk aan zou hebben gedaan. Hoe kwam het dat het allegorisch bedoelde wapen toch de invulling van de landbouw in de Beemster zou beginnen te weerspiegelen?

Er vonden twee verschuivingen in de specialisatie plaats ten opzichte van de oorspronkelijke ambities: van een combinatie in veeteelt en akkerbouw naar enkel veeteelt, en binnen de veeteelt van vetweiding naar zuivelproductie. De laatste verschuiving is te verklaren doordat de ambitie in ossenweiderij van landeigenaren zelf afkomstig was, terwijl in de praktijk het grootste gedeelte van het land uiteindelijk werd verhuurd. Ossen waren relatief gemakkelijk in het onderhoud, maar belangrijk voor een boerenfamilie was dat melk en kazen het hele jaar door verkocht konden worden in plaats van op één moment in het jaar zoals bij ossen. Daardoor leverde zuivel een stabieler inkomen op. Het houden van melkkoeien en kalveren kostte wel aanzienlijk meer werk. Behalve dat koeien ’s winters gestald en gevoed moesten worden behoorde fokken ook tot de bedrijfsvoering, omdat koeien om melk te produceren kalveren moesten krijgen. Bovendien bestond de zuivelproductie bij het melken van de koeien, en het maken van kaas om de melk tot een product te maken met een langere houdbaarheidsdatum.20 In 1804, toen de

20 Van der Wiel, ‘Melkkoeien’, 49-54; Gijsbers, Kapitale ossen, 61-63, 74-77.

A FBEELD I NG 2 : Beemsterembleem met koe in de weide, water in de voorgrond en een zon in de lucht, aan weerszijden van het wapen zijn vruchten afgebeeld; zoals gedrukt op de titelpagina van het E xtract uyt h et

octroo i (1 6 9 6 ).

AFBEELD ING 3: Koeien en schapen in het land ter verbeelding van de vruchtbaarheid van de aarde, met in de voorgrond een mand met vruchten; Cor nel i s Bl oema er t,

(23)

Landbouwenquête over de Beemster werd ingevuld, werd het aantal grondbezitters dat toezicht hield over de bewerking van het eigen land ingeschat op 37,5% van de circa 2.500 inwoners. Het grootste gedeelte van de Beemsterbevolking pachtte dus hun land.21

In pachtcontracten, of ‘huurcedullen’, maakten landeigenaren en boeren afspraken over de huur en het gebruik van een perceel, waarbij vaak ook een woning en soms dieren werden verhuurd. Er werden voorwaarden in opgenomen over hoe het land bewerkt diende te worden. In de beginfase zijn er nog enkele verwijzingen naar ossen te vinden, hoewel er een duidelijke overgang naar koeien plaatsvond. Zo wees een contract uit 1615-1618 tussen Denis Bave en pachtboer Claes Cornelisz. nog op het houden van ossen met het woord ‘vetweiden’. Aantekeningen van Andries van der Muelen over een contract tussen hem en boer Jan Teunissen van 1622-1624 benoemden expliciet het weiden van ossen op het perceel. Meldingen over ossen zijn daarna echter niet meer terug te vinden in huurcedullen, terwijl vermeldingen van koeien in toenemende mate verschijnen. In vier contracten tussen de Stad Purmerend en Cornelus Garbrantsz. over de periode 1625-1639 werd opgedragen de mest van ‘de beesten’ over het land te verspreiden. In het laatste contract werd daarbij specifiek over ‘koebeesten’ gesproken, een term die in verschillende Beemstercontracten voorkwam vanaf de jaren 1630.22 Een contract uit 1639-1642 refereert aan de vergroting van het ‘koehuijs’ (de koeienstal). Ook wijst een aantekening van Van der Muelen op een contract uit 1626-1627 met pachtboer Jan van Backum op de aanwezigheid van koeien door de vermelding van een ‘kinnetje boter’ (botervat) dat hem bij wijze van betaling werd gegeven.23 Aangezien de meeste grondbezitters hun land verhuurden, en pachtboeren de voorkeur gaven aan zuivelproductie, waren het niet ossen maar melkkoeien die de veeteelt kwamen te bepalen. Voor het grotendeels verdwijnen van akkerbouw waren het echter geen boeren of landeigenaren maar omgevingsfactoren die de omschakeling bepaalden.

21 J.M.G. van der Poel, ‘De landbouwenquête van 1800’, Historia agriculturae 1 (1953) 48-194; Landbouwenquête, vraag

en antwoord 203, p. 105; inwonersaantal gebaseerd op cijfers over 1811 door Van der Woude, Noorderkwartier, 267.

22 WA 0054 Stad Purmerend (1578-1813), inv.nr. 152, over Binnenkavel 78; SAA 5075 Oud Notariëel Archief, inv.nr.

444, folio 263-264; SAA 231 Inventaris Huis Marquette e.a., inv.nr. 716; WA 0054 Stad Purmerend (1578-1813), inv.nr. 152, Binnenkavel 85 (1631-1634).

23UA 57 Archief Familie van der Muelen, inv.nrs. 40; Doorgaans werd er in Noord-Holland ‘zoetmelkse’ kaas gemaakt:

kaas van volle melk. Daarbij werd de melk in haar geheel gebruikt en de room dus in de kaas verwerkt, in plaats van deze af te romen en tot boter te karnen. Er kon echter wel boter gemaakt in de winter of het vroege voorjaar, wanneer de koeien nog relatief weinig melk gaven en er daardoor geen kazen werden gemaakt. Deze boter was echter op 24 juni 1627 overgeleverd, wat mogelijk duidt op ‘weiboter’. Boter die werd gekarnd van de wei (het vocht dat overbleef van het kaasmaken). Er kon een minder ‘goede’ (minder romige en smaakvolle) boter van gemaakt worden. De daarna overgebleven wei werd aan de varkens gevoed; Johannes le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland. Deel

(24)

E e n v l i e g e n d e s t a r t ?

Als we Leeghwater mogen geloven leverde de Beemster al vanaf het eerste jaar een ruime graan- en oliezaadoogst op:

‘de groote, heerlyke, lofwaardige dykagie van de Beemster, die ’t eerste jaar doen hy droog was geworden door des Heeren zegen, zo veel overvloedige goede vruchten heeft gedragen, dattet niet wel met de penne is te beschryven.’24

In de geschiedenis zijn er weinig pagina’s besteed aan de fase kort na de inpoldering, maar over het algemeen dient Leeghwaters verslag als toonaangevend: de polder beschikte van begin af aan over een alomtegenwoordige vruchtbaarheid.25 Leeghwater had echter belang bij een goede opbrengst, bovenstaand citaat is namelijk afkomstig uit zijn

Haerlemmer-meer-boeck (1641) waarin hij pleitte voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. Het

is dan ook aannemelijk dat hij alleen rooskleurige resultaten van het eerste Beemsterjaar naar voren bracht, of de resultaten überhaupt florissanter afschilderde dan ze waren. Jacobus Bouman (1799-1877) mijmerde al in zijn negentiende-eeuwse Beemstergeschiedenis dat de woorden van Leeghwater mogelijk overdreven waren.26 J.G. de Roever ging in zijn biografie van Leeghwater (1944) een stap verder door de lofzang in de maling te nemen, en te claimen dat er door de problemen met de waterhuishouding pas vanaf de jaren 1640 economische bloei plaatsvond.27 Het gebrekkige archiefmateriaal uit de beginfase biedt moeizaam opheldering, maar Han van Zwet geeft desalniettemin een overtuigende interpretatie.

Van Zwets dissertatie (2009) bestaat uit een financiële analyse van de droogmakerijen in het Noorderkwartier, waarbij hij onder meer de ‘vliegende start’ van de Beemster onder de loep neemt. Daaruit blijkt de start weliswaar niet zo voortvarend als door Leeghwater geschetst, maar Van Zwet gaat ook in tegen De Roever door aan te tonen dat de bloeiperiode al in de jaren 1620 inzette.28 Ter onderbouwing van het hakkelende begin draagt hij het faillissement aan van een van de grootste grondbezitters van de Beemster: Willem Usselincx. De Amsterdamse koopman en medeoprichter van de

West-24 Jan Adriaansz. Leeghwater, Haerlemmer-meer-boeck (uitgave 1973) 21. 25 Van Zwet, Lofwaerdighe dijckagies, 20.

26 Bouman, Bedijking, 142-143, 152-153, 186-187.

27 ‘Lange jaren hebben de pachters van de Beemstergronden geworsteld om zowel letterlijk als figuurlijk het hoofd boven

water te houden’, J.G. de Roever, Jan Adriaenszoon Leeghwater: Het leven en werk van een zeventiende-eeuws

waterbouwkundige (1944) 115; Van Zwet, Lofwaerdighe dijckagies, 354. 28 Ibidem, 354-356.

(25)

Indische Compagnie beschikte over ruim vijfhonderd morgen land, waarmee hij circa 15% van de gehele bebouwbare Beemster bezat.29 Usselincx’ investering had hem schulden opgeleverd die hij met de tegenvallende opbrengsten uit zijn landerijen niet kon terugbetalen. Dat leidde tot zijn faillissement vier jaar na de verkaveling. Behalve dat Usselincx’ investering hem financieel de kop kostte blijkt het moeizame begin van de Beemster uit het feit dat de vijfhonderd vrijgekomen morgen niet direct te slijten waren. In 1616 vroeg het polderbestuur verlenging aan op de vrijstelling van accijns op consumptieproducten.30 In dit verzoek refereerden de bestuurders expliciet aan het faillissement van Usselincx en de schade die de resulterende onverkochte landen aan de bloei van de polder brachten.31

Deze gegevens bevragen de mate van economisch succes in de beginfase, maar

waarom viel het economisch succes tegen? De economische ontwikkelingen wijzen in dit

geval op de invloed van omgevingsfactoren. Een slechte opbrengst suggereert in de landbouw namelijk problemen met cultivatie. Een verzoekschrift van het polderbestuur uit 1621 onderschrijft dit. De bestuurders van de Beemster vroegen met het verzoekschrift om uitstel op het betalen van hoorngeld, oftewel belasting op rundvee, aan de Staten van Holland en West-Friesland. Volgens het bestuur hadden grote delen van de Beemster in 1613 nog vol water gestaan. Zij beredeneerden dat de grond vier á vijf jaar na de inpoldering nog zo ‘week en slecht’ was geweest dat er geen sloten gegraven konden worden, laat staan dat het land geschikt was om vee op te weiden.32 Het hoge water, veroorzaakt door regen- en bodemwater, bleek in het bijzonder problematisch voor akkerbouwgewas. Catharina Ligtenberg schreef in haar biografie over Usselincx (1914) dat de koopman zijn land vier á vijf maal had laten bezaaien, waarna het dorsloon dat aan landarbeiders was betaald nauwelijks werd terugverdiend.33 Zaaien zou op het inzaaien van grasweiden kunnen duiden, maar aangezien ‘dorsen’ het uithalen van zaden en granen betekent werd hier bouwland bedoeld. Dit suggereert dat er veel akkerbouw werd bedreven op Usselincx’ land, wat een bepalende factor zal zijn geweest in het tegenvallend succes. Niet voor niets zou de polder uiteindelijk bekend komen te staan om haar zuivelproductie en niet haar akkerbouw: grasgewas gedijde beter in de vochtige bodem.

29 De Beemster bestond volgens de verkaveling in 1612 in totaal uit 7860 morgen bebouwbaar land: Bouman, Bedijking

259-261; Van Zwet, Lofwaedighe dijckagies, 355.

30 ‘Impost op consumptie’: WA 0205 Polder- en dorpsbestuur Beemster, inv.nr 92, folio 179.

31 Van Zwet, Lofwaedighe dijckagies, 355; WA 0205 Polder- en dorpsbestuur Beemster, inv.nr. 92, folio 178-179. 32 ‘[…] in den jaren 1613 meesten deele nog vol water, zulks dat de grond 4 of 5 jaren daarna nog zoo week en slecht is

geweest, dat men geen slooten aldaar heeft kunnen maken, veel min de landen met beesten heeft kunnen beweiden’, transcriptie uit Bouman, Bedijking, 186.

(26)

S t r i j d o f s a m e n w e r k i n g ?

Het verzoekschrift om uitstel van hoorngeld uit 1621 waarin de natheid van de bodem werd benadrukt belichtte twee belangrijke elementen: het hoge water had de landbouw bemoeilijkt, en er werd gepoogd meer tijd en gelegenheid te creëren om de veeteelt in de Beemster uit te breiden. Zoals benoemd is er vaak een verband te vinden tussen economisch resultaat en geslaagde of gefaalde cultivatie. Opvallend is dat de bloei van de polder inzette rond de tijd van dit verzoekschrift, namelijk vanaf de jaren 1620, wat duidt op systematische opbrengsten. Vanaf de jaren 1620 kreeg de modderige Beemster dus een

werkbaar agro-ecosysteem. Dit hing samen met twee verschuivingen die beiden stoelden

op een verbeterde samenwerking van mensen met hun omgevingsfactoren: een toenemende voorkeur voor weidegrond, en het op peil krijgen en houden van het water.

De strijd tegen het ‘dreigende water’ wordt vaak aan de Nederlandse identiteit verbonden.34 In die verhouding krijgt water antropomorfe kwaliteiten toegewezen, alsof het een kwaadaardige vijand was die door gewiekste Nederlanders overwonnen werd met behulp van technologie en de gratie van God. Een dergelijke karakterisering toont aan hoeveel invloed water had op het menselijk handelen. Het ’in toom houden’ van het water was dan ook een van de hoofdredenen om de polder droog te leggen. De verbeelding van de relatie tot water als een strijd drukt uit hoe dreigend men waterlichamen ervaarde, hoewel dat al snel overschaduwd hoe afhankelijk men in de polder was van datzelfde water. In de Beemster alleen al omdat de polder over een vruchtbare zeekleibodem beschikte. Die bodem was ontstaan doordat hij eeuwenlang bedekt was door zeewater, waardoor organische resten zich ophoopten en een mineraalrijke bodem creëerden.35 Wilde men daar winst uithalen, dan moest ze reageren op het landschap en samenwerken met wat het land te bieden had.

Zodra de bodem van de Beemster was blootgelegd bleken twee kenmerkende elementen van het polderlandschap doorslaggevend voor die samenwerking: molens en sloten. De Beemster was drooggelegd met behulp van drieënveertig op windenergie draaiende molens.36 Door de molens te (her)plaatsen, en aan te sluiten op een web van sloten, kon water worden uitgemaald en wegstromen. Dat was bevorderlijk voor cultivatie: te natte grond belemmerde het ontkiemen van zaden en de groei van wortels van gewenst gewas. Bovendien zou modderig land moeilijker begaanbaar zijn voor vee. De voormalige binnenzee was als een kom, waardoor regenwater de polder binnen de kortste keren weer 34 Lotte Jensen, Wij tegen het water. Een eeuwenoude strijd (Nijmegen 2018).

35 H.J.A. Berendsen, Landschap in delen. Overzicht van de geofactoren (Assen 2000) 74, 78-81.

36 Over de premoderne relatie tussen mens, techniek, landschap en windenergie in Holland zie: Petra J.E.M. van Dam,

‘Harnessing the wind. The history of windmills in Holland, 1300-1600’, in: P. Galette en P. Racine (eds.), I mulini

(27)

tot een meer zou maken. Om die reden bleven molens een belangrijke functie behouden in de polder.37 Met het verplaatsen van molens en graven van sloten zou zijn aangevangen in het najaar van 1611, waardoor tijdens de kavelverloting in de zomer van 1612 de polder er al relatief droog bij lag. Waar men echter niet op was bedacht was het inklinken van de bodem. Door menselijk activiteit in de bodem, zoals ploegen en graven, kwam er zuurstof bij de organische resten in de zeekleibodem die vervolgens oxideerden. Daardoor zakte de bodem in, en door de lagere ligging bleef er opnieuw water in de polder staan.38 Het verzoekschrift uit 1621 onderschrijft dit. Om te compenseren moesten sloten steeds dieper worden gegraven en molengangen lager worden geplaatst.39 Tussen 1612 en 1636 kwamen er zeven extra molens bij, waarmee het totale aantal molens op vijftig uitkwam. Op de Agri

Biemstrani-kaart uit 1617 zijn de molengangen afgebeeld (Afb. 4). In het westen werden de

molens van de Rijpergang geplaatst, maar veruit de langste molengang stond bij Kruisoord (noordoostelijk vlakbij Vierhuizen). Deze liep op tot eenentwintig molens en werd gebruikt om het water in de diepste delen van de polder op peil te houden.40

De ligging in het landschap bepaalde de kwaliteit van de grond, wat vervolgens samenhing met de populariteit van kavels. In verband met de afzetmarkt waren percelen extra populair wanneer ze aan de rand van stads- en dorpscentra lagen, maar over het algemeen waren alle dijkkavels erg gewild vanwege de hogere ligging. Hoe lager de kavels gelegen waren, hoe groter de kans op hoog water en daarmee moeizame landbouw. Vanaf het eerste octrooi na de inpoldering (1613) werden er dan ook diverse regels opgesteld omtrent het goed functioneren van de ontwatering. Zo mocht men molens niet zomaar verbouwen, of beplanting en bomen in de buurt van molens aanbrengen, uit angst de malingen te verhinderen. Zoals vaak als voorwaarde werd opgenomen in pachtcontracten dienden sloten en greppels ook onderhouden te worden.41 Om in het baggeren en schoonhouden te helpen werden diverse gereedschappen gebruikt, zoals geïllustreerd op Afbeelding 5 afkomstig uit Natuurlyke historie.42 Na enkele jaren wist men de Beemster te cultiveren, niet door het water te bestrijden maar het te accommoderen, waarbij sloten en 37 Guus J. Borger, ‘De Beemster: Ideaal of compromis?’ Geordend landschap (2004) 75-102, aldaar: 94.

38 Berendsen, Landschap in delen, 78-81.

39 Borger, ‘De Beemster’, 94; WA 0205 Polder- en dorpsbestuur Beemster, inv.nr. 1 folio 131.

40 Van Zwet, Lofwaerdighe dijckagies, 121; Diederik Aten, ‘Wind, stoom, diesel en stroom. Vier eeuwen polderbemaling’,

in: Katja Bossaers, Carly Misset (eds.), 400 jaar Beemster 1612-2012 (Wormer 2012) 34-47, aldaar: 44.

41 WA, 0036 ORA Weeskamer Beemster (1614-1828), inv.nr. 4085, transport en huurcontract van 30-12-1693, Notaris

Abraham Baars; SAA 5075 Oud Notariëel Archief, inv.nr. 598, folio 450-453.; WA 0054 Stad Purmerend (1578-1813), inv.nr. 152 Binnenkavel 78 met Cornelus Garbrantsz. (1630-1633); Extract uyt het octroy (1613) XV p. 12, XXIII p. 15-16, XXV-XXVII p. 17, IX p. 65; Instructien voor dyck-graaf, hooge-meenraden, opper-polder-meesteren, secretaris,

penningh-meester ende onder-polder-meesters etc. van de Beemster (1698) ‘Instructie voor de molenaars vande Beemster’:

85-107.

(28)

AF B E E L D IN G 4 : P ie te r v a n d e n K e e re , Ag ri Bi e m st ra n i (1 6 1 7 ).

(29)

molens essentieel waren om het water op peil te houden, daarom kreeg het onderhoud van beide een centrale plek in keuren (vastgelegde verordeningen) en huurcedullen. Het was vervolgens dankzij de vochtminnende eigenschap van gras dat de focus op veeteelt werd ingezet, doordat grasgewas sneller acclimatiseerde in de vochtige bodem dan de akkerbouwgewassen.

Boeren en landeigenaren zullen proefondervindelijk hebben vastgesteld dat de keuze voor weidegrond sneller resultaat opleverde. De omgevingsomstandigheden waren daarom zeer bepalend voor de veeteeltspecialisatie in de Beemster. Specialisatie moet daarbij echter niet worden opgevat als een volledige focus. Vaak werden akkerbouw en veeteelt nog steeds gecombineerd, maar werd het land hoofdzakelijk gebruikt voor een van de twee. Aan de hand van een overgeleverd pachtcontract en een handgetekende landmeterkaart is te zien hoe er in de beginfase invulling werd gegeven aan die verhoudingen, en hoe in de praktijk de voorkeur ontstond voor weidegrond. Met behulp van het eerdergenoemde pachtcontract uit 1615-1618 tussen Denis Bave en Claes Cornelisz. kan worden gereconstrueerd hoe de twee verhuurde percelen werden benut. Het grote perceel (Arenbergskavel 19) van twintig morgen stond in het teken van veeteelt en bewoning. Het kleine kavel (Graaflijkheidsoverschotkavel 37) van vijf morgen werd in zijn geheel benut voor akkerbouw, namelijk om ‘Zeeuwse tarwe’ te verbouwen.43 Op Arenbergskavel 19 stonden verder een hooischuur, schapen- en varkensstallen, en werd rundvee gevetweid.44 Hooizaad en hooischuren in contracten en kwitanties duiden op de aanwezigheid van vee, aangezien hooi (gedroogd gras) als voornaamste veevoer diende tijdens de winterstalling. De aanwezigheid van een boerenwoning is af te lezen aan de genoemde boomgaard en ‘queeckerye’ (groente- en/of moestuin), en het feit dat er duiven, schapen en varkens werden gehouden. Tuinen, kleiner vee en gevogelte werden doorgaans om een woning gevestigd om in dagelijkse behoeften en extra inkomsten te voorzien.

43 SAA, 5075 Oud Notariëel Archief, inv.nr. 381A, stuk 9-10, 9-1-1618, Notaris N. Jacobs.

44 Aangezien de schapen bij de varkens worden genoemd betreft dit een kleine categorie. Met ‘vee’ werden hier runderen

bedoeld.

A FBEELD I NG 5 : Gereedschappen de onder meer dienen voor het schoonhouden van sloten; D etai l v a n p l aa t ui t L e Fr a ncq v a n Ber khey, Natuurl yk e hist orie. De el 9 (1 8 1 1 ).

(30)

AF B E E L D IN G 6: Ha n d ge te ke n d e la n d m et er ka ar te n va n P ie te r C o ur te n s pe rce le n : A re n b er gs ka ve ls 3 1 e n 4 1 , A re n b er gs re st an tk av el 11 , e n d et ai lt ek en in g st o lp b o er d er ij ; (B e e m st e r, v o o r 1 6 2 7 ).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien het accommodatievermogen verloren gaat, wordt deze ingreep meestal niet bij jongere patiënten uitgevoerd.. Oog-

Middelen die bij een aantal deelnemers wél werken, maar bij een aantal deelnemers niet goed werken zijn linten (werken volgens sommigen beter bij zangvogels), vlaggen (worden soms

delijkheid pas nemen als hem goede (lees: betrouwbare, vindbare en relevante) informatie wordt verstrekt door de dienstverlener. Daarbij mag de dienstverlener uitgaan van de

De ‘risicoduur’ om een scheiding van de ouders mee te maken is groter voor oudere dan voor jongere kinderen, wat hun hoger aandeel wonend bij een alleenstaande

Lastly, the remedial actions would call upon institutions of higher learning in South Africa to pursue intentionally and very vigorously internationalisation

Als van tevoren duidelijk is waar de discussiepunten liggen, kan het Zorginstituut daar sturing aan geven, wat voor de commissie. uitmondt in

Uit het rapport van Broekema et al (2005) valt op te maken dat er in totaal 12.000 betaalde arbeidsplaatsen zijn waarvan het overgrote deel (7.360) binnen de directe

This article discusses a method presented by Maurer which is claimed to be generally applicable but which, according to the prsent author, is itself based on ideological values