• No results found

Verwerving van zinspatronen: Werkwoordsgebruik van tweedetaalleerders van het Nederlands in drie Verb Argument Constructions

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verwerving van zinspatronen: Werkwoordsgebruik van tweedetaalleerders van het Nederlands in drie Verb Argument Constructions"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verwerving van zinspatronen

Werkwoordsgebruik van tweedetaalleerders van het Nederlands in drie Verb Argument Constructions

Marc Michels

Scriptie voor de duale master Nederlands als tweede taal Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam Begeleider: Dr. Sible Andringa

Tweede lezer: Dr. Josje Verhagen 2020

(2)

I N H O U D S O P G AV E 1 i n t r o d u c t i e 3 2 l i t e r at u u r 6

2.1 Theoretisch Kader 6

2.1.1 Constructiegrammatica 6 2.1.2 De usage based benadering 9 2.1.3 Categorisatie en prototypicaliteit 10

2.2 De verwerving van Verb Argument Constructions 13 2.2.1 VAC’s in eerstetaalverwerving 13

2.2.2 VAC’s in tweedetaalverwerving 14 2.3 Prototypes in Nederlandse VAC’s 15 3 m e t h o d e 18 3.1 Corpus 18 3.2 Dataselectie 19 4 r e s u ltat e n 21 4.1 VL-constructie 21 4.1.1 Frequentie 21 4.1.2 Volgorde 22 4.1.3 Betekenis 24 4.1.4 Conclusie 24 4.2 VOL-constructie 24 4.2.1 Frequentie 24 4.2.2 Volgorde 27 4.2.3 Betekenis 27 4.2.4 Conclusie 27 4.3 VOO-constructie 27 5 d i s c u s s i e 29 5.1 Dubbele prototypes 29 5.2 Individuele variatie 30

5.3 Statische en dynamische constructies 32 6 c o n c l u s i e 34

Bijlage a totale frequenties vl-constructie 38 Bijlage b t o ta l e f r e q u e n t i e s v o l-constructie 40 Bijlage c totale frequenties voo-constructie 42

(3)

1

I N T R O D U C T I E

Het leren van een taal is niet gemakkelijk. Of het nu gaat om baby’s die hun moe-dertaal leren, of volwassenen die een tweede taal onder de knie proberen te krijgen, men staat voor twee grote opgaven. Ten eerste de enorme, zei het niet zeer ingewik-kelde taak om tienduizenden concepten te leren associ¨eren met evenzoveel arbitraire reeksen van stemklanken. Ten tweede het complexere proces om te leren hoe men die klankreeksen op even zo arbitraire wijze met behulp van woordvolgordes, vervoe-gingen, en functiewoorden kan ordenen om situaties te beschrijven. De wortels van de taalkunde kunnen in zekere zin gezocht worden in pogingen die tweede taak te faciliteren. De vroegste pogingen om talen te analyseren en beschrijven, zoals P¯an.ini’s grammatica van het Sanskriet of de Griekse grammatica van Dionysius Thrax, waren bedoeld als hulpmiddelen bij het leren van een vreemde taal. Met de opkomst van de psychologie kwam er ook steeds meer aandacht voor de vraag hoe de verwerving van grammatica precies in zijn werk gaat. Het is zelfs een van de centrale vraagstukken in de moderne taalkunde geworden: door te begrijpen hoe taal geleerd wordt hoopt men te kunnen zien hoe taal werkt en wat kennis van een taal precies inhoudt.

Toch is er nog altijd weinig consensus over de vraag hoe een simpele zin gevormd wordt. Aan de ene kant zijn er taalkundigen die menen dat de grammaticale regels van elke taal terug te voeren zijn op kennis die al bij de geboorte aanwezig is, de zogeheten Universele Grammatica (UG). Die UG wordt vervolgens gecombineerd met aangeleerde kennis om het uit te bouwen tot een set taalspecifieke regels waarmee een eveneens taalspecifieke woordenschat gebruikt kan worden. Aan de andere kant zijn er onderzoekers die het bestaan van UG in twijfel trekken, zoals de aanhangers van de constructiegrammatica. Zij denken dat alle taalkennis volledig aangeleerd is, ook grammaticale regels. Die moeten net als de woordenschat op basis van het taalgebruik waaraan men is blootgesteld verworven worden. Om uit te kunnen leggen hoe men uit die input regels kan afleiden wordt gebruik gemaakt van de usage based benadering. Daarin wordt onderzocht of de psychologische processen die mensen in staat stellen gedrag te leren ook gebruikt kunnen worden voor taalverwerving.

Er is in die tweede stroming veel aandacht geweest voor de verwerving van zogehe-ten Verb Argument Constructions (VAC’s). Een VAC is een volledig abstract zinspatroon waarin ruimte is voor een werkwoord, bijbehorende argumenten, en eventueel adver-biale bepalingen. Goldberg e. a. (2004) gaven de Engelse constructies uit Tabel 1 als

(4)

i n t r o d u c t i e 4

voorbeelden van VAC’s. Daarbij gaven ze de voorbeeldzinnen uit Tabel 2, met als werkwoorden woorden die normaal niet met die constructie geassocieerd worden om aan te tonen dat het de constructie is die de structuur bepaalt en niet het werkwoord. Dat alle zinnen in zowel vorm als betekenis goed naar het Nederlands vertaald kun-nen worden doet vermoeden dat vergelijkbare constructies ook in deze taal aanwezig zijn.

Vorm Betekenis Afkorting

Subj V Oblplaats/richting X beweegt Yplaats/richting VL Subj V Obj Oblplaats/richting X laat Y bewegen Zplaats/richting VOL Subj V Obj Obj2 X laat Y ontvangen Z VOO Subj V Obj RP X laat Y worden Zstaat VOR Tabel 1.: VAC’s genoemd in Goldberg e. a. (2004, 291).

Constructie Voorbeeld

VL The fly buzzed into the room. De vlieg zoemde de kamer in.

VOL Pat sneezed the foam off the cappuccino. Pat niesde het schuim van de cappuccino af. VOO She faxed him a letter.

Ze faxte hem een brief. VOR She kissed him unconscious.

Ze kuste hem bewusteloos.

Tabel 2.: Voorbeeldzinnen van Goldberg e. a. (2004, 291) met vertaling.

Goldberg e. a. (2004) onderzochten het vroege gebruik van drie van deze patronen door kleine kinderen die als moedertaal Engels leerden. Later repliceerden Ellis en Ferreira (2009b) dat onderzoek met volwassenen die Engels als vreemde taal leerden. In beide onderzoeken vond men dat in elk van de VAC’s ´e´en semantisch neutraal werkwoord vanaf een vroeg stadium al veel frequenter gebruikt werd dan alle andere werkwoorden. De onderzoekers stelden als hypothese dat die hoogfrequente werk-woorden de functie zouden hebben van prototypes in een psychologisch proces dat categorisatie wordt genoemd. In dat proces verbindt men een aantal entiteiten in een groep of categorie met behulp van enkele prototypes die de meeste eigenschappen bezitten die met die categorie geassocieerd worden. Op die manier zou men volgens de hypothese dus ook VAC’s kunnen verwerven.

In deze scriptie wordt onderzocht of die hypothese stand houdt indien de eerdere onderzoeken gerepliceerd worden met mensen die een andere bron- en doeltaal heb-ben. Net als in die onderzoeken wordt de werkwoordskeuze in VAC’s van taalleerders in een longitudinaal corpus geteld, maar deze keer gaat het om vier mensen die als

(5)

i n t r o d u c t i e 5

moedertaal Marokkaans Arabisch spreken en Nederlands als vreemde taal leren. Van belang is dus niet alleen of de hypothese stand kan houden, maar ook of er invloeden van de bron- en doeltaal op de resultaten waargenomen kunnen worden.

(6)

2

L I T E R AT U U R

Dit hoofdstuk biedt een tweedelig overzicht van de al bestaande literatuur waar dit onderzoek op voortbouwt. Het eerste deel is een algemene beschouwing van de voor dit onderzoek relevante theoretische modellen. Om te beginnen worden de basisaan-names van de constructiegrammatica uitgelegd in Paragraaf 2.1.1. Daarna volgt een korte uitleg van de usage based benadering in Paragraaf 2.1.2. In Paragraaf 2.1.3 wordt ten slotte het onderzoek naar categorisatie op basis van prototypes behandeld. In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt gekeken hoe men het in het eerste deel behan-delde theoretische kader gebruikt heeft om een model te maken voor de verwerving van VAC’s. Paragraaf 2.2.1 gaat over de vraag hoe VAC’s door kinderen verworven worden. In Paragraaf 2.2.2 wordt vervolgens besproken in hoeverre dat proces ook van toepassing is op volwassen tweedetaalleerders.

Na het literatuuroverzicht volgt ten slotte nog Paragraaf 2.3, waarin de hoofdvragen van dit onderzoek aan de orde komen en gekeken wordt hoe die op de behandelde literatuur aansluiten. Er wordt vooruitgelopen op de te verwachten resultaten en de mogelijke invloed van het veranderen van zowel bron- als doeltaal ten opzichte van de onderzoeken die hier gerepliceerd worden.

2.1 t h e o r e t i s c h k a d e r 2.1.1 Constructiegrammatica

De constructiegrammatica is een theoretisch kader dat in de jaren ’80 en ’90 is ontwik-keld, waarbinnen geprobeerd wordt om te verklaren welke psychologische mechanis-mes verantwoordelijk zijn voor het succesvol verwerven en gebruiken van taal. Het is voortgekomen uit kritiek op en biedt een alternatief voor de generatieve grammatica, gebaseerd op het werk van Chomsky (1957; 1965; 1982; 1995), dat sinds de jaren ’50 en ’60 het dominante paradigma is geweest in dit onderzoeksveld.

Het ontstaan van de constructiegrammatica kan niet herleid worden tot ´e´en mo-ment of persoon. Er is eerder sprake geweest van een gelijdelijke ontwikkeling door meerdere elkaar be¨ınvloedende onderzoekers, zoals Lakoff (1987), Langacker (1987), Fillmore, Kay en O’Connor (1988), Jackendoff (1995), en Goldberg (1995). Deze en an-dere constructiegrammatici zijn het eens over een aantal basisprincipes van de theorie.

(7)

2.1 theoretisch kader 7

Die gedeelde basis van alle versies van constructiegrammatica werd door Goldberg (2003) samengevat in de volgende zeven principes:

1. Het centrale concept van de theorie, de constructie, wordt gedefinieerd als elke mogelijke combinatie van vorm en niet-herleidbare betekenis. Dit omvat het hele spectrum van gebonden morfemen en monomorfemische woorden, polymorfe-mische woorden en uitdrukkingen met idiomatische betekenis zoals ‘lolbroek’ en ‘wie de schoen past trekke hem aan’, idiomatische uitdrukkingen met pro-ductieve onderdelen zoals ‘zich ergens een weg door banen’1

of ‘hoe ...-er, hoe ...-er’, en ten slotte grammaticale constructies zoals de passief of zelfs de meest basale zinspatronen zoals een ditransitieve zin2

.

2. Er ligt nadruk op de unieke eigen betekenis van elke constructie, die soms subtiel kan verschillen van vergelijkbare constructies. Om terug te komen op ditransi-tieve zinnen, een zin als ’Lisa stuurde Stef een boek’ kan qua betekenis lijken op de parafrase ’Lisa stuurde een boek naar Stef’. Toch verschillen de betekenis-sen van de twee constructies, waardoor ‘Lisa stuurde een boek naar het magazijn’ een goede zin is maar ‘Lisa stuurde het magazijn een boek’ een beetje raar klinkt. 3. Voortbouwend op het vorige punt, de kleine verschillen tussen op het eerste oog

semantisch equivalente constructies worden gezien als bewijs tegen de aanname in de generatieve grammatica dat bepaalde grammaticale patronen soms trans-formeren van een bepaalde ‘onderliggende vorm’ naar een ander patroon in de ‘oppervlaktevorm’ die uiteindelijk wordt uitgesproken. In de

constructiegram-matica is er dan ook geen verschil tussen onderliggende en oppervlaktevorm, de vorm van de constructie wordt niet verder getransformeerd.

4. Constructies hebben geen basis in de structuur van de hersenen, maar zijn vol-ledig aangeleerd door blootstelling aan taalgebruik. Dat betekent ook dat con-structies per taal verschillen. Ook al is er in zowel het Nederlands als in het Engels een ‘ditransitieve constructie’, deze moeten gezien worden als parallelle maar onafhankelijke constructies. Dit is een ander groot verschil met de gene-ratieve grammatica, waarin wordt aangenomen dat een deel van de taalkennis

1 Als dit een puur idiomatische uitdrukking zou zijn, zou het niet mogelijk zijn om er woorden in te veranderen. Dat is echter wel het geval: in plaats van banen kun je je ook ergens een weg door worstelen, eten, of werken, en niet alleen wegen maar ook bijvoorbeeld paden kunnen gebaand worden. Deze constructie is dus productief. Toch is het geen grammaticale constructie, want dan zou je verwachten dat bijna alle werkwoorden en nomina de plaats van ‘banen’ en ‘pad’ kunnen innemen. Dat is duidelijk niet zo, je kunt je niet ergens ‘een paard door niezen’, om maar eens een willekeurig nomen en werkwoord te nemen. Deze constructie is dus idiomatisch maar wel enigszins productief (Verhagen 2003).

2 Volgens deze theorie zijn valenties zoals ditransitiviteit niet een eigenschap van werkwoorden maar van het zinspatroon waarin die werkwoorden voorkomen. Er bestaan immers zinnen waarin werkwoorden gebruikt worden in constructies met andere valenties dan gebruikelijk is voor die werkwoorden. Een paar voorbeelden zullen genoemd worden in Paragraaf 2.2.

(8)

2.1 theoretisch kader 8

van een kind niet aangeleerd gedrag is, maar gebaseerd is op al bij de geboorte aanwezige UG. Die zou volgens aanhangers van generatieve grammatica noodza-kelijkerwijs voor alle talen hetzelfde zijn. Een dergelijke verklaring kan volgens constructiegrammatici echter niet de grote diversiteit in constructies verklaren. 5. Dat er niettemin zelfs tussen onverwante talen generalisaties mogelijk zijn wordt

verklaard door te wijzen op factoren buiten de grammatica, zoals de beperkingen van het geheugen of de functie van taal.

6. Generalisaties tussen constructies binnen een taal worden zoals eerder gezegd niet verklaard door ze tot elkaar te herleiden, maar door te stellen dat construc-ties in een bepaalde hi¨erarchie staan waarbinnen bepaalde eigenschappen van constructies hoger in de hi¨erarchie ge¨erfd worden door de lagere constructies. Hierbij staan abstractere constructies hoger in de hi¨erarchie. Daarmee kan bij-voorbeeld verklaard worden waarom idiomatische uitdrukkingen vaak toch de-zelfde opbouw hebben als regelmatigere zinnen; ‘zich ergens een weg door ba-nen’ heeft niet opeens een andere woordvolgorde of werkwoordsvervoeging dan andere zinnen.

7. Ten slotte wordt het traditionele onderscheid tussen grammatica en lexicon in de constructiegrammatica niet gemaakt. Omdat alles van losse morfemen tot ab-stracte zinspatronen een constructie is, dat wil zeggen, een koppeling van vorm en betekenis, is er geen kwalitatief verschil meer tussen een regel en een uitzon-dering. Beide worden op dezelfde manier opgeslagen in een soort superlexicon, een ‘constructicon’. Het constructicon bevat dus iemands volledige taalkennis. Ondanks deze overeenkomsten hebben verschillende constructiegrammatici hun ei-gen idee¨en en kunnen over sommige kwesties nog behoorlijk van mening verschillen. Zie bijvoorbeeld de vergelijking van Goldberg (2006, 215) van vier versies van con-structiegrammatica: haar eigen Cognitive Construction Grammar (CCxG), de stroming die zij Unification Construction Grammar (UCxG) noemt van onder anderen Fillmore, Cognitive Grammar (CG) van Langacker, en Radical Construction Grammar (RCxG) van Croft. Van deze versies meent Goldberg dat haar CCxG nog het meest lijkt op RCxG, en dat er tussen de twee vooral een verschil zit in de accenten die zij leggen; ze zijn het er over eens dat grammaticale categorie¨en zoals woordsoorten en argumentrollen per taal en per constructie verschillen, maar dat er niettemin toch generalisaties mogelijk zijn. Alleen benadrukt RCxG de diversiteit en CCxG juist de generalisaties. CG ver-schilt van beide in zoverre, dat in die versie wel geprobeerd wordt om concepten als ‘subject’ of ‘nomen’ buiten specifieke constructies te defini¨eren. Maar alledrie hebben ze gemeen dat ze proberen een model van taal te maken dat een zo correct mogelijke weergave is van de psychologische realiteit. Dit in tegenstelling tot UCxG dat een zo precies en efficient mogelijk model nastreeft, zelfs als dit niet direct gebaseerd is op de psychologische realiteit.

(9)

2.1 theoretisch kader 9

Dit onderzoek is niet gebaseerd op een specifieke variant van constructiegramma-tica. Van belang zijn met name de gedeelde basisprincipes, vooral die hierboven als nummers 1 en 4 genoemd zijn: alles van woorden tot zinspatronen is een constructie, en constructies worden geleerd op basis van waargenomen taaluitingen.

2.1.2 De usage based benadering

De usage based benadering is een stroming in het taalverwervingsonderzoek, geba-seerd op het werk van Langacker (1988) die probeert uit te leggen hoe het mogelijk is om op basis van talige input taalverwerving tot stand te brengen. Het probeert dus tegenover de theorie van UG een alternatief antwoord te bieden op de vraag hoe men-sen aan kennis van een taal komen. Daarmee vormt het een haast onmisbare basis voor elke vorm van constructiegrammatica, die er immers vanuit gaat dat de grote di-versiteit van constructies niet verklaard kan worden als wordt aangenomen dat talen gebaseerd zijn op aangeboren kennis. Een goed voorbeeld van het soort verklaringen dat onderzoekers in de usage based benadering daarvoor in de plaats geven zijn de vier processen waarvan Tomasello (2006) op basis van zijn experimentele onderzoek meent dat ze betrokken zijn bij taalverwerving:

• Intention-reading and cultural learning, de menselijke eigenschap om te kunnen herkennen welke acties van anderen opzettelijk zijn en achterhalen wat de be-doeling ervan is. Dit is het mechanisme achter elke vorm van culturele kennis, maar in het geval van taal zorgt het ervoor dat het mogelijk is om te herkennen dat taaluitingen een betekenis hebben en te proberen uit de context af te leiden wat die betekenis is.

• Schematization and anology, het abstraheren van taaluitingen tot abstracte schema’s waarin op sommige plaatsen meerdere dingen kunnen staan. Hierdoor kunnen taaluitingen met verschillende vormen toch herkend worden als versies van het-zelfde grammaticale patroon.

• Entrenchment and preemption, het ‘inslijten’ van frequente gedragsvormen. Taal-kundige vormen en combinaties die vaak voorkomen zijn makkelijk uit het ge-heugen op te roepen, en maken het ook moeilijker om andere vormen met de-zelfde betekenis op te roepen. Dit betekent dus dat het brein niet alleen bijhoudt hoe constructies eruit zien en wat hun betekenis is, maar ook hoe vaak ze voor-komen en of er geen betere alternatieven zijn.

• Functionally based distributional analysis, het kunnen vormen van categorie¨en door middel van distributionele analyse. Hierdoor kunnen de schema’s die verworven zijn door schematization ook productief gebruikt worden op manieren die nog niet in de input zijn voorgekomen.

(10)

2.1 theoretisch kader 10

Behalve het feit dat volgens dit model grammatica niet al een basis heeft in de herse-nen, maar volledig uit de input gegeneraliseerd wordt, is er nog een belangrijk verschil met modellen die op de aanname van UG gebaseerd zijn: taaluitingen worden in hun geheel opgeslagen in het geheugen (Bybee 2006). Dat is noodzakelijk voor het genera-liseren van patronen. De eerste keer dat een voorbeeld van een patroon wordt waar-genomen is het namelijk nog geen patroon, en als die eerste waarneming niet wordt opgeslagen als losse uiting zal het niet mogelijk zijn om bij de tweede waarneming de overeenkomst te herkennen en een generalisatie te maken. Dat vergt natuurlijk veel meer van het geheugen dan het geval zou zijn als taal zou werken volgens de principes van generatieve grammatica; in die modellen kan de taalleerder dankzij zijn aangeboren grammaticale kennis direct al regels uit taaluitingen afleiden zonder ze elk woord voor woord in het geheugen te bewaren. Er zijn echter veel aanwijzingen dat taal inderdaad op deze ineffici¨ente manier met het geheugen omgaat. Zo is be-kend dat hoogfrequente multimorfemische woorden sneller fonologisch gereduceerd worden, makkelijker onregelmatige vervoegingen bewaren, en vaker betekenissen ont-wikkelen die niet direct uit de combinatie van de afzonderlijke morfemen volgt (Bybee 2006, 714, 715 en verwijzingen daarin). Dat suggereert dat ze als een geheel uit het geheugen worden opgehaald en niet elke keer morfeem voor morfeem worden opge-bouwd, ook al is dat wel mogelijk. Alleen als de combinatie van morfemen minder frequent is wordt ze productief gegenereerd, waarschijnlijk omdat ze niet goed genoeg in het geheugen is ingesleten.

Samen vormen de constructiegrammatica en de usage based benadering dus een heel nieuw soort beeld van hoe taalverwerving in zijn werk gaat. Het verwerven van taal is het verwerven van een constructicon, gevuld met constructies met een vari¨erend niveau van abstractie. De concretere constructies ontstaan simpelweg door het waarne-men van een hoge frequentie van bepaalde combinaties van vorm en betekenis, en de abstractere door bij hetzelfde proces gebruik te maken van schema’s die uit de input worden afgeleid.

2.1.3 Categorisatie en prototypicaliteit

Twintig jaar voor de opkomst van de usage based benadering deed men in de psy-chologie al onderzoek naar de manier waarop mensen individuele entiteiten in catego-rie¨en onderverdelen. De aanname op dat moment was dat de categocatego-rie¨en die mensen gebruiken, zoals bijvoorbeeld ‘vogel’, als een soort logische set werken waarvan een entiteit wel of niet lid is, 1 of 0. Lidmaatschap van de categorie zou bepaald worden door een sluitende definitie (Katz en Postal 1964). De resultaten van experimenten van verschillende onderzoekers bleken echter niet met dat beeld in overeenstemming te zijn. Experimenten waarin participanten moesten beslissen of iets wel of niet tot een bepaalde categorie behoort lieten herhaaldelijk zien dat sommige stimuli sneller en vaker correct tot een categorie werden gerekend dan andere. Zo vond Wilkins

(11)

2.1 theoretisch kader 11

(1971) dat dingen die vaak genoemd worden als voorbeelden van een categorie ook daadwerkelijk sneller herkend worden als behorend tot die categorie dan dingen die wel tot die categorie behoren maar niet zo snel genoemd worden. Rips e. a. (1973) lieten participanten een aantal vogels en zoogdieren beoordelen op een aantal seman-tische kenmerken, evenals de hogere categorie¨en ‘vogels’, ‘zoogdieren’, en ‘dieren’. Ze vonden een zeer sterke correlatie tussen de mate waarin de semantische eigenschap-pen van de diersoorten overeenkwamen met die van de hogere categorie¨en waar ze toe behoorden, en de snelheid waarmee ze in een ander experiment als lid van die categorie waren herkend. Maar het bekendst zijn de experimenten van Rosch en haar medeonderzoekers, zoals Rosch en Mervis (1975) en enkele onderzoeken samengevat in Rosch (1978). Men stelde daarin dat categorie¨en niet gedefinieerd werden door hun grenzen, maar door hun centrum; dat wil zeggen, de essentie van een categorie is niet een sluitende definitie die binair lidmaatschap bepaalt, maar een aantal prototypische Wittgensteiniaanse ‘familiegelijkenissen’. Sommige onderdelen van een categorie zijn prototypischer dan andere, en de grenzen van een categorie zijn vaag; een mus is een ‘betere’ vogel dan een pingu¨ın. Prototypische voorbeelden van een categorie, zo blijkt uit de onderzoeken, komen niet alleen beter overeen met de semantische eigenschap-pen van de categorie, ze worden sneller als deel van de categorie herkend, worden door kinderen eerder met de categorie verbonden, en worden sneller genoemd als voorbeelden van de categorie.

Met de aanname van een sluitende definite is het overbodig om bij een categorie alle afzonderlijke leden ervan in het geheugen op te slaan; ze hebben immers geen invloed op de definitie, die op elk moment productief toegepast kan worden om lidmaatschap te bepalen. Bij een categorie met prototypische eigenschappen ligt dat anders. Hoe-wel een mogelijke hypothese zou kunnen zijn dat de prototypische eigenschappen los staan van de entiteiten of dat de hele categorie is gebaseerd op ´e´en prototype, wijst onderzoek anders uit. Zo zijn er experimenten gedaan met het categoriseren van stip-penpatronen. Participanten kregen eerst stippenpatronen te zien die varieerden rond prototypes, en moesten vervolgens nieuwe patronen over de geleerde categorie¨en ver-delen. De participanten waren duidelijk succesvoller wanneer de oefenpatronen meer van het prototype afweken (Posner, Goldsmith e.a. 1967; Posner en Keele 1968). In ver-gelijkbare experimenten moesten participanten figuren categoriseren die van elkaar verschilden in kleur, vorm, aantal, grootte, en positie. Er waren twee categorie¨en met in alle dimensies tegenovergestelde prototypische waardes. Zelfs als er in beide categorie¨en ´e´en duidelijk prototypische stimulus aanwezig was, waren de andere oe-fenstimuli van belang bij het categoriseren van nieuwe stimuli, en bovendien werden die oefenstimuli bij herhaling beter gecategoriseerd dan hun mate van prototypicaliteit zou voorspellen (Medin en Schaffer 1978). Dergelijke resultaten suggereren sterk dat de categorisatie van individuele niet volledig prototypische stimuli in het geheugen wordt opgeslagen en van invloed is bij het bepalen van de grenzen van de categorie.

(12)

2.1 theoretisch kader 12

In de taalkunde had het onderzoek naar prototypisch gedefini¨eerde categorie¨en na-tuurlijk een direct verband met het onderzoek naar de betekenis van woorden; de meeste woorden met een lexicale betekenis kunnen immers gezien worden als een la-bel voor een categorie. Een mooi voorbeeld is het onderzoek van Geeraerts (1988) naar de Nederlandse werkwoorden ‘vernietigen’ en ‘vernielen’. Deze twee werkwoorden kunnen semantisch en grammaticaal in dezelfde situaties gebruikt worden, en men zou dus in de verleiding kunnen komen om te zeggen dat dit twee perfecte synonie-men zijn. Het blijkt echter dat hoewel beide woorden op zowel concrete als abstracte zaken van toepassing kunnen zijn, ‘vernietigen’ vaker voor abstracte zaken gebruikt wordt en ‘vernielen’ meer concrete zaken. De prototypische betekenis van de twee werkwoorden is dus anders.

We hebben echter al vastgesteld dat aanhangers van constructiegrammatica en de usage based benadering menen dat woorden psychologisch volgens dezelfde principes werken als abstractere constructies die traditioneel onder de grammatica geschaard worden. Als de semantiek van woorden dus volgens prototypische categorisatie werkt zou dat ook voor grammatica moeten gelden. En inderdaad heeft men grammati-cale schema’s gevonden die volgens de hierboven genoemde principes lijken te wer-ken. Een goed voorbeeld is het onderzoek van Bybee en Moder (1983) naar sterke werkwoordsvervoegingen in het Engels. Het Engels heeft net als het Nederlands ‘re-gelmatige’ werkwoordsvervoeging met affixen in de verleden tijd bij de meeste werk-woorden, maar een ‘onregelmatige’ vervoeging door middel van klinkerwisselingen in de stam bij een aantal hoogfrequente werkwoorden. De regelmatige morfologie is de regel, de onregelmatige een uitzondering. De verwachting zou zijn dat alleen de regel productief is en door de eeuwen heen langzaam de uitzonderingen regelmatig maakt. Dat is inderdaad de historische trend, maar er zijn ook werkwoorden die in het Oudengels al regelmatig waren maar nu sterk vervoegd worden, zoals hang ‘han-gen’. Deze woorden lijken de sterke vervoeging verkregen te hebben op basis van fonologische overeenkomsten met de woorden die al vanouds sterk vervoegd werden; ze beginnen vaak met een consonantcluster beginnende met /s/, hebben een nasale of velaire consonant in de coda van de laatste lettergreep, en hebben als alternerende klinker in de tegenwoordige tijd een /I/. Maar niet alle sterke werkwoorden hebben al deze eigenschappen. Met andere woorden: de sterke werkwoorden in het Engels vor-men een morfofonologische categorie gebaseerd op prototypische eigenschappen. Dit werd bevestigd toen de auteurs participanten in een experiment onzinwoorden met verschillende fonologische eigenschappen lieten vervoegen. Dit is slechts ´e´en voor-beeld, maar constructiegrammatici hebben in vele verschillende soorten constructies ´e´en of meerdere prototypes gevonden die centraal staan in de constructie (Goldberg 2006, 88 en verwijzingen daarin). Het categorisatiemodel kan dus misschien verklaren hoe het afleiden van grammaticale schema’s uit de talige input in zijn werk gaat.

(13)

2.2 de verwerving van verb argument constructions 13

2.2 d e v e r w e r v i n g va n v e r b a r g u m e n t c o n s t r u c t i o n s 2.2.1 VAC’s in eerstetaalverwerving

Tomasello (2006) noemt drie types productieve taaluitingen die gebruikt worden door jonge kinderen nadat ze de fase verlaten hebben waarin alle taaluitingen letterlijk her-halingen zijn van waargenomen input. Als eerste zijn er uitingen waarin kinderen simpelweg twee bekende woorden of zinnetjes combineren in situaties waar beide van toepassing zijn. Hier is nog niet echt sprake van constructies, aangezien de combinatie van de twee nog geen semantische of structurele eigenschappen heeft buiten die van de losse onderdelen. Daarnaast zijn er de zogeheten pivot schemas: combinaties van een vast element met een meer functionele betekenis en een positie die vrijelijk gevuld kan worden door een inhoudswoord. Dit lijkt al meer op het soort morfosyntactische constructies die we uit volwassen taalgebruik kennen, maar deze schema’s kunnen niet met elkaar gecombineerd worden en hebben geen interne syntaxis. Dat laatste in tegenstelling tot het derde type, de item-based constructions. Dat zijn in feite zinspatro-nen bestaande uit een werkwoord en argumenten. Hier zijn al syntactische elementen zoals woordvolgorde, morfologie, en adposities aanwezig.

In zowel pivot schemas als item-based constructions kan men zien dat werkwoorden veel nauwer met de constructie verbonden zijn dan zelfstandig naamwoorden. De laatste kunnen namelijk in beide types vrijelijk met elkaar verwisseld worden. Werk-woorden daarentegen worden veel minder in pivot schemas gebruikt waarin de kin-deren ze nog niet waargenomen hebben3

, en in item based constructions zijn ze zelfs helemaal niet inwisselbaar4

. De kennis van het gebruik van elk werkwoord is nog een zogeheten ‘werkwoordseiland’ dat los staat van alle andere werkwoorden (Tomasello 1992). Deze nauwe band tussen werkwoorden en constructies is wellicht verklaarbaar uit het feit dat in de talige input werkwoorden veel betere voorspellers zijn van de constructies waarin ze gebruikt worden dan andere woordsoorten. Werkwoorden

ko-3 Tomasello e. a. (1997) voerden een experiment uit waarin vier onzinwoorden werden gepresenteerd aan Engelstalige kinderen van minder dan twee jaar oud. Twee van de onzinwoorden werden altijd gepresenteerd met een bepaald lidwoord om duidelijk te maken dat het zelfstandig naamwoorden waren, en de twee andere onzinwoorden werden altijd vervoegd als participium om duidelijk te maken dat het om werkwoorden ging. Daarna werden de kinderen gestimuleerd om zelf de nieuw geleerde woorden te gebruiken. Hoewel de kinderen iets vaker de nieuwe werkwoorden produceerden, werden de zelfstandig naamwoorden veel vaker productief en in meer verschillende constructies gebruikt.

4 In een ander experiment presenteerden Olguin en Tomasello (1993) onzinwoorden aan zes kinderen van ongeveer twee jaar oud. Elk kind leerde acht woorden als het werkwoord in vier verschillende zinspatro-nen. Elk woord werd enkel in ´e´en van de vier zinspatronen geleerd. Daarna werden ze gestimuleerd om zelf de nieuw geleerde werkwoorden te gebruiken. De kinderen bleken niet in staat om de zinspatronen toe te passen op de onzinwoorden die ze niet in dat zinspatroon hadden geleerd, of om morfosyntactische omgevingen die ze al bij bestaande werkwoorden konden toepassen ook met de nieuwe onzinwoorden te gebruiken.

(14)

2.2 de verwerving van verb argument constructions 14

men relatief vaak voor in een relatief klein aantal constructies (Ellis en Ferreira-Junior 2009a).

De stap naar volledig abstracte constructies zoals VAC’s vindt pas later plaats, als de kinderen generalisaties maken over het gebruik van verschillende werkwoorden. Als het in Paragraaf 2.1 genoemde model hier van toepassing is kunnen we de VAC’s zien als categorie¨en en de in die VAC’s voorkomende woorden, in het bijzonder de werkwoorden, als leden. Dat betekent dat sommige werkwoorden de eigenschappen zouden moeten vertonen van prototypische voorbeelden: hun vorm en betekenis zou-den goed overeen moeten komen met die van de VAC zelf, en ze zouzou-den door kinderen vroeg en vaak in de betreffende VAC gebruikt moeten worden. Dat idee werd verder onderzocht door Goldberg e. a. (2004). Zij onderzochten het gebruik van de in Tabel 1 genoemde VAC’s in een longitudinaal corpus van het taalgebruik van 27 Engelstalige peuters en hun ouders. Hieruit bleek dat zowel in het taalgebruik van de peuters als in de input die ze van hun ouders kregen er voor elke VAC ´e´en werkwoord duidelijk vaker voorkwam dan alle andere werkwoorden. Sterker nog: de wet van Zipf (1935), die stelde dat de frequenties van woorden in een taal vanaf het meest frequente woord exponentieel dalen, lijkt ook voor de werkwoorden in VAC’s op te gaan. De meest frequente werkwoorden waren go ‘gaan’ voor de VL-constructie, put ‘zetten, leggen’ voor de VOL-constructie, give ‘geven’ voor de VOO-constructie, en make ‘maken’ voor de VOR-constructie. Deze werkwoorden verschenen niet per se als allereerste werk-woord in de betreffende VAC, maar wel al vroeg. Semantisch komen de betekenissen van deze werkwoorden ook goed overeen met die van de betreffende constructies: de definitie van ‘geven’ verschilt niet zo gek veel van ‘het laten ontvangen van een voorwerp van een persoon aan een andere persoon’, zoals we de betekenis van de VOO-constructie zouden kunnen omschrijven. De vier werkwoorden hebben dus alle eigenschappen van een prototype in een categorie.

2.2.2 VAC’s in tweedetaalverwerving

De in paragraaf 2.1.2 genoemde psychologische processen worden gebruikt door zo-wel kinderen bij het leren van hun moedertaal (afgekort T1) als door volwassenen die een vreemde taal (T2) leren. Dat wil echter niet zeggen dat constructies in beide situ-aties op exact dezelfde wijze verworven worden. Zowel context als breinontwikkeling zijn anders, maar ook de aanwezigheid van kennis van een of meerdere andere talen kan van invloed zijn voor T2-leerders (Bybee 2008). Zij kunnen bij het leren van con-structies in de T2 steunen op vergelijkbare concon-structies in al bekende talen, maar die kunnen ook juist de verwerving van de T2-constructie in de weg zitten omdat construc-ties taalspecifiek en daarom nooit exact hetzelfde zijn. Zo hebben Finnen die Engels leren bijvoorbeeld veel moeite met voorzetsels, die in het Fins niet bestaan. Met name vroeg in het leerproces laten ze in het Engels vaak voorzetsels weg, en als ze wel voor-zetsels gebruiken maken ze soms fouten doordat ze hun gebruik van voorvoor-zetsels te

(15)

2.3 prototypes in nederlandse vac’s 15

veel laten be¨ınvloeden door het gebruik van naamvalssuffixen in het Fins, die functio-neel nog het meest lijken op Engelse voorzetsels. Zweden, die vanuit hun moedertaal al bekend zijn met voorzetsels, maken veel minder fouten, al maken ook zij fouten door te veel op hun moedertaal te vertrouwen in situaties waar de voorzetselkeuze in het Engels anders is dan in het Zweeds (Ringbom 2007, 67-71).

Ellis en Ferreira (2009b) onderzochten of het verschil tussen T1- en T2-verwerving ook een effect heeft op het leren van VAC’s. Ze telden frequenties van de VL, VOL, en VOO-constructies in gesprekken tussen zeven Engelse tweedetaalsprekers, met als moedertaal Italiaans of Punjabi, en Engelse moedertaalsprekers in het ESF, een lon-gitudinaal corpus van T2-leerders in verschillende Europese talen. Hun resultaten bevestigden wat voor eerstetaalleerders was gevonden: go, put, en give zijn veruit de frequentste werkwoorden in de respectievelijke VAC’s, en de frequentie van werkwoor-den neemt exponentieel af. Net als bij de T1-leerders is dat vanaf een zeer vroege fase van de verwerving consequent het geval. In een ander onderzoek toonden ze een ver-gelijkbaar maar minder sterk effect aan bij de niet-werkwoordelijke onderdelen van dezelfde constructies (Ellis en Ferreira-Junior 2009a). In beide onderzoeken waren de resultaten volledig verklaarbaar door dezelfde psychologische principes die ook bij kinderen van toepassing geacht worden, zonder invloed van constructies in de eerste taal.

De resultaten van deze onderzoeken suggereren dat de eerste taal voor de betref-fende T2-leerders niet van grote invloed is geweest op hun verwerving van Engelse VAC’s. Hieruit volgt de hypothese dat dezelfde resultaten zullen volgen als het on-derzoek gerepliceerd zou worden met T2-leerders die een andere moedertaal hebben. Minder zeker is of ook het veranderen van de doeltaal tot eenzelfde resultaat zou lei-den, aangezien VAC’s net als alle constructies taalspecifiek zijn. Het Nederlands heeft VAC’s die in grote lijnen de equivalenten lijken van de Engelse VL, VOL, en VOO-constructies, zoals blijkt uit de letterlijke vertalingen van zinnen in die constructies in Tabel 2. Er zijn echter verschillen in de woorden die vaak in die constructies gebruikt woorden. Zo is er in het Nederlands geen direct equivalent van het sterk met de VOL-constructie verbonden werkwoord put. De werkwoorden ‘zetten’ en ‘leggen’ waarmee het vaak vertaald kan worden zijn beide veel specifieker en hebben meer semantische lading onafhankelijk van de VAC. Het is dus de vraag of er ook in het Nederlands voor alle VAC’s ´e´en duidelijk prototype zal zijn met een exponenti¨ele afname van frequentie voor de overige werkwoorden.

2.3 p r o t o t y p e s i n n e d e r l a n d s e va c’s

Zoals eerder in dit hoofdstuk genoemd is een belangrijk uitgangspunt van de con-structiegrammatica dat er geen kwalitatief onderscheid tussen lexicon en grammatica is. Beide worden met dezelfde psychologische middelen verworven vanuit de talige input (Goldberg 2003). Taaluitingen worden volgens onderzoekers die vanuit de

(16)

usage-2.3 prototypes in nederlandse vac’s 16

based benadering werken volledig in het geheugen opgeslagen, waarna het mogelijk is om generalisaties te maken en op basis daarvan betekenis aan terugkerende spraakpa-tronen of abstractere schema’s toe te kennen (Bybee 2006). De verhouding tussen die betekenis en de vormen waar ze aan toegekend wordt lijkt het karakter te hebben van een relatie tussen een psychologische categorie en haar meer of minder prototypische leden: een lidmaatschap dat gradueel is en afhangt van de mate waarin de eigenschap-pen van het lid overeenkomt met die van andere leden, zoals beschreven door Rosch (1978).

Werkwoorden in het bijzonder blijken veel meer dan andere woordsoorten te correle-ren met bepaalde morfosyntactische constructies waarin ze voorkomen, en zich tot die constructies te verhouden als leden van een psychologische categorie (Ellis en Ferreira-Junior 2009a). Vanuit dit perspectief is er in het bijzonder veel onderzoek gedaan naar Verb Argument Constructies, abstracte zinspatronen waarin de plaats gespecificeerd is voor werkwoorden, argumenten en eventuele andere zinsdelen. Het blijkt dat zowel T1- als T2-leerders bij de verwerving van enkele Engelse VAC’s steunen op een enkel prototypisch werkwoord dat semantisch goed overeenkomt met de betekenis van de constructie, vroeg in de verwerving ervan geleerd wordt, en exponentieel meer in die constructie wordt gebruikt dan andere werkwoorden (Goldberg e.a. 2004). Het lijkt erop dat de moedertaal voor T2-leerders hierin geen grote rol speelt (Ellis en Ferreira-Junior 2009b), ook al is dat bij de verwerving van andere soorten constructies vaak wel het geval.

De vraag is of ook met een andere doeltaal dezelfde resultaten behaald zullen wor-den. VAC’s zijn immers net als alle constructies taalspecifiek. Toch kan men ver-wachten dat ook VAC’s in andere talen op dezelfde manier verworven worden als in het Engels. Als het model van categorie¨en hier dus inderdaad van toepassing is, is het waarschijnlijk dat er wederom prototypes kunnen worden aangewezen. Daarom wordt hier de werkwijze van Goldberg e. a. (2004) en van Ellis en Ferreira (2009b) zo veel mogelijk gerepliceerd met een corpus van Nederlandse T2-leerders, met als hypo-these dat hieruit vergelijkbare resultaten zullen volgen. Met andere woorden, verwacht wordt dat de T2-leerders voor elk van de Nederlandse VAC’s een enkel werkwoord hebben dat:

1. Exponentieel vaker gebruikt wordt dan andere werkwoorden in dezelfde con-structie.

2. Een van de eerste werkwoorden is die in die constructie gebruikt worden. 3. Een vrij algemene betekenis heeft die grotendeels overeenkomt met de betekenis

die aan de constructie als geheel wordt toegekend.

In het geval zulke werkwoorden niet gevonden worden moet men zich afvragen of de verschillen tussen het Nederlands en het Engels een rol spelen, en of het model

(17)

2.3 prototypes in nederlandse vac’s 17

van prototypische categorisatie wel kan verklaren hoe de Nederlandse constructies verworven worden.

(18)

3

M E T H O D E

In dit onderzoek is zo veel mogelijk de werkwijze gevolgd van Goldberg e. a. (2004) en van Ellis en Ferreira (2009b) om de uitkomst zo goed mogelijk met de resultaten van die onderzoeken te kunnen vergelijken. In beide gevallen werd gebruik gemaakt van een longitudinaal corpus van gesprekken tussen enkele taalleerders en volwassen moedertaalsprekers. Daaruit selecteerden de onderzoekers de uitingen die VL-, VOL-, of VOO-constructies bevatten en noteerden de werkwoordskeuze in elk voorbeeld van die constructies. Op basis daarvan werden frequentielijsten opgesteld van het gebruik van elk werkwoord in de drie onderzochte constructies.

3.1 c o r p u s

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de European Science Foundation Second Lan-guage Database (Feldweg 1992), het corpus waaruit ook de data van Ellis en Ferreira (2009a; 2009b) komen. Dit corpus bevat de transcripties van gesprekken tussen veertig immigranten in vijf Europese landen die de taal van het betreffende land aan het leren zijn en moedertaalsprekers van die talen. Acht T2-leerders in het corpus leren Neder-lands, waarvan er vier Marokkaans Arabisch als moedertaal hebben en vier Turks. Ze zijn elk ruim twee jaar lang maandelijks opgenomen. De opnames bevatten vrije ge-sprekken tussen de T2-leerders en de moedertaalsprekers en spreekopdrachten waarin de participanten bijvoorbeeld een situatie uit het dagelijks leven naspelen of filmfrag-menten moeten beschrijven. Opdrachten werden gedurende de onderzoeksperiode meerdere keren herhaald.

Om praktische redenen zijn in dit onderzoek alleen de data van de vier participan-ten met Marokkaans Arabisch als moedertaal gebruikt. Deze participanparticipan-ten worden in het corpus aangeduid met de initialen FC, HK, HM, en MK. Alle vier de participanten zijn aan het begin van het onderzoek jonge mensen die recent naar Nederland zijn gekomen. FC is een vrouw en heeft alleen een basisschoolopleiding en de zeer basale kennis van het Frans die daarbij hoort, terwijl HK, HM, en MK alle drie mannen zijn die in Marokko middelbaar onderwijs gevolgd hebben en daarom ook al redelijk tot goed Frans spraken voor ze naar Nederland kwamen. Alle vier spreken ze thuis Ma-rokkaans Arabisch maar bevinden zich buitenshuis ook regelmatig in een

(19)

3.2 dataselectie 19

talige omgeving. Ter vergelijking zijn ook de data onderzocht van de gesprekspartners van de vier participanten, die Nederlands als moedertaal spreken.

Het corpus is beschikbaar in de vorm van digitale documenten met het .CHAT be-standstype op de website van het TalkBank project (MacWhinney 2019). De bestanden zijn gelezen, bewerkt, en geanalyseerd met behulp van de CLAN software (MacWhin-ney 2000) die op dezelfde website gedownload kan worden.

3.2 d ata s e l e c t i e

Voor alle uitingen in de data die een herkenbare VL-, VOL-, of VOO-constructie be-vatten zijn het constructietype en het werkwoord in de V-positie zo gemarkeerd dat ze met automatische zoekopdrachten teruggevonden konden worden. Vervolgens zijn voor de T2-data per spreker per maand de frequenties van de werkwoorden in elke constructie genoteerd. Voor de T1-sprekers zijn alleen de totale gecombineerde fre-quenties per constructie genoteerd.

In navolging van Goldberg e. a. (2004) zijn de gezochte constructies in de eerste plaats door formele eigenschappen gedefinieerd. Een VOO-constructie is gedefinieerd als een constructie bestaande uit een werkwoord en twee naamwoordszinnen. Een VL-constructie is gedefinieerd als een constructie bestaande uit een werkwoord en een uiting van locatie of richting, zoals een voorzetselzin of een bijwoord. Een VOL-constructie bevat naast die twee onderdelen ook nog een naamwoordszin. Het subject vormt geen onderdeel van deze definities en kan daarom naar believen weggelaten worden.

De nadruk ligt op de vorm van de uiting zoals die in de data voorkomt. Een ui-ting kan niet tot een van de gezochte constructies gerekend worden als een van de defini¨erende elementen wel bedoeld is maar niet uitgesproken of door een gespreks-partner aangevuld. Modale werkwoorden zoals ‘moeten’ in een zin als ‘ik moet weg’, waar geen ander werkwoord aanwezig is, worden beschouwd als volwaardige werk-woorden in het V-slot, en niet slechts als hulpwerkwerk-woorden bij een onuitgesproken hoofdwerkwoord. Ook uitingen die niet grammaticaal correct zijn maar wel herkend kunnen worden als een van de bedoelde constructies zijn meegerekend. Zo is ‘hij moet de worst terug’ geaccepteerd als een VOL-constructie met ‘moeten’ als werk-woord, ook al kan ‘moeten’ in het Nederlands normaal gesproken niet het werkwoord in een VOL-constructie zijn.

Het kan soms twijfelachtig zijn of een element kwalificeert als een ‘uiting van locatie of richting’ in het L-slot van de VL- en VOL-constructies. Het woord ‘er’ in zinnen als ‘maandag waren jullie er’ is ondanks de historische en vormelijke verwantschap met ‘hier’ en ‘daar’ niet geaccepteerd, omdat het niet meer duidelijk verwijst naar een specifieke locatie. Het locationele gedeelte van splitsbare werkwoorden is als invul-ling van het L-slot geaccepteerd als het nog doorzichtig is als zelfstandig element dat ook met andere werkwoorden gecombineerd kan worden, zoals ‘weg’ in ‘ga maar weg’

(20)

3.2 dataselectie 20

en ’die kun je zo wegsturen’. Het splitsbare werkwoord is als ´e´en geheel beschouwd wanneer de combinatie van stam en scheidbaar gedeelte idiomatisch is, met andere woorden, als het niet onderdeel van een productief patroon met een doorzichtige be-tekenis is. Zo heeft ‘meenemen’ in ‘toen wil hasj meenemen van daar’ in de bebe-tekenis een element van beweging dat niet herleid kan worden tot ‘mee’ of ‘nemen’.

Ten slotte moet nog genoemd worden dat er door de aard van het corpus veel herha-lingen en verbeteringen zijn van zowel de eigen uitingen als die van de gesprekspart-ner. Om te voorkomen dat de data hierdoor al te zeer vertekend raken zijn constructies in uitingen die meerdere malen na elkaar letterlijk herhaald worden slechts ´e´en keer meegeteld.

(21)

4

R E S U LTAT E N

In totaal zijn de drie gezochte constructies samen in de data bij zowel de T1- als de T2-sprekers ruim 2600 keer geteld. De VL-constructies zijn ver in de meerderheid, bij beide groepen vormen ze meer dan vier vijfde van de getelde constructies. Op de tweede plaats komen de VOL-constructies met een paar honderd voorbeelden in beide groepen. De VOO-constructie kwam in de data voor beide groepen slechts een handvol keren voor. Paragraaf 4.1, Paragraaf 4.2, en Paragraaf 4.3 proberen de vraag te beantwoorden of de in Paragraaf 2.3 gestelde hypothese klopt met de data voor respectievelijk de VL-, VOL-, en VOO-constructies.

4.1 v l-constructie 4.1.1 Frequentie

De VL-constructie is in de T1-data 2188 geteld met 90 verschillende werkwoorden, en in de T2-data 2366 keer met 54 verschillende werkwoorden. Tabel 3 toont de tien meest gebruikte werkwoorden in de VL-constructies door T1- en T2-sprekers. Voor een vol-ledig overzicht van de absolute aantallen van alle werkwoorden in de VL-constructie, zie Bijlage A. T1 T2 zijn 495 23% zijn 474 20% gaan 406 19% gaan 471 20% wonen 242 11% komen 279 12% komen 207 9% wonen 191 8% zitten 149 7% moeten 150 6% werken 87 4% zitten 116 5% staan 74 3% blijven 99 4% moeten 69 3% werken 86 4% blijven 58 3% staan 73 3% willen 55 3% willen 64 3% overig 346 16% overig 362 15%

Tabel 3.: De 10 meest frequente werkwoor-den in VL-constructies.

Zoals te verwachten was op basis van de resultaten van Goldberg et al. (2004) en van Ellis en Ferreira (2009b) is ’gaan’ veel frequenter dan de meeste andere werk-woorden in deze constructie. Er is ech-ter ´e´en werkwoord dat nog frequenech-ter ge-bruikt wordt: ‘zijn’, waarvan het Engelse equivalent in de eerdere onderzoeken nog maar net de top drie haalde. Samen zijn ‘zijn’ en ‘gaan’ goed voor ruim 40% van alle VL-constructies. De nummers 3 tot en met 10 op de lijst omvatten nog eens meer dan 40% van de gevallen, en alle

(22)

4.1 vl-constructie 22

bleven werkwoorden op de lijst komen sa-men nog maar tot ongeveer 15%. Dit

pa-troon is hetzelfde voor de T1- en de T2-sprekers, ondanks het feit dat de T1-sprekers een veel hoger aantal verschillende werkwoorden in de VL-constructie gebruiken dan de T2-sprekers. Er is geen exponentieel verloop van de frequenties: het verschil tussen de frequenties van de twee meest gebruikte werkwoorden is veel kleiner dan bij het tweede en het derde werkwoord op de lijst, terwijl de nummers drie en vier elkaar weer veel minder ontlopen.

Een ander probleem voor de hypothese dat er ´e´en duidelijk prototype zou moeten zijn is dat er tussen de vier T2-sprekers grote verschillen zijn, zoals blijkt uit Tabel 4. De data van HK en MK komen vrij goed overeen met de gecombineerde data uit Tabel 3, maar HM gebruikt veel vaker ‘gaan’ dan ‘zijn’ (22% tegenover 15%). Spreker FC is al helemaal atypisch; om te beginnen gebruikt ze de VL-constructie veel minder dan de andere sprekers, slechts 168 (7%) van de door T2-sprekers geproduceerde VL-constructies komen uit haar data. In die data komt ‘zijn’ helemaal niet voor, en het meest frequente werkwoord is ‘komen’ (27%), gevolgd door ‘gaan’ (14%) en ‘wonen’ (10%). Deels kan haar lage gebruik van de constructie verklaard worden doordat zij simpelweg minder spreekt en kortere zinnen gebruikt dan de andere sprekers. Daar-naast lijkt ze vaak in plaats van ‘zijn’ of ‘gaan’ het werkwoord in zijn geheel weg te laten, resulterend in uitingen als ‘maar ik niet naar vakantie deze jaar’. Uitingen zonder werkwoord zijn hier niet als geldige VL-constructie geteld.

FC HK HM MK

komen 46 27% zijn 265 27% gaan 149 22% zijn 122 21%

gaan 23 14% gaan 198 21% zijn 98 15% gaan 101 17%

wonen 17 10% komen 109 11% moeten 93 14% komen 71 12%

willen 12 7% zitten 71 7% wonen 75 11% wonen 44 8%

blijven 11 7% wonen 59 6% komen 56 8% rijden 30 5%

werken 11 7% blijven 38 4% blijven 38 6% zitten 30 5%

zitten 8 5% werken 30 3% staan 31 5% moeten 24 4%

moeten 7 4% moeten 26 3% werken 28 4% kijken 23 4%

lopen 5 3% rijden 23 2% willen 24 4% staan 22 4%

kijken 4 2% kijken 22 2% kijken 12 2% werken 19 3%

overig 24 14% overig 124 13% overig 62 9% overig 100 17%

Tabel 4.: De 10 meest frequente werkwoorden in VL-constructies per T2-spreker.

4.1.2 Volgorde

Figuur 1 toont de cumulatieve frequenties van de meest frequente werkwoorden tij-dens de 27 onderzoeksmaanden. Volgens de hypothese zouden de meest frequente werkwoorden in elke constructie vanaf het begin van het verwervingsproces al veel

(23)

4.1 vl-constructie 23

Figuur 1.: Cumulatief gebruik van de frequentste werkwoorden in de VL-constructie door T2-sprekers.

frequenter moeten zijn dan de overige werkwoorden en als model dienen waarlangs de constructie verworven en naar nieuwe werkwoorden uitgebreid wordt. Dat komt overeen met ‘gaan’, dat al vanaf het begin duidelijk frequenter is dan andere werk-woorden. Het werkwoord ’zijn’ is daarentegen helemaal niet frequenter dan andere werkwoorden in de beginfase, en komt pas in de tweede helft van het onderzoek op gelijke hoogte met ‘gaan’.

(24)

4.2 vol-constructie 24

4.1.3 Betekenis

Goldberg e. a. (2004, 291) definieerden de betekenis van de Engelse VL-constructie als: X moves Ypath/location, oftewel: ‘X beweegt langs een pad of in een locatie Y’. Ondanks het woord ‘beweegt’ rekenden ze daar ook zinnen als she lived in Pennsylvania ‘ze woonde in Pennsylvania’ toe, dus misschien is ‘X beweegt langs of bevindt zich in een pad of locatie Y’ een betere definitie. Net als zijn Engelse equivalent lijkt ‘gaan’ semantisch zeer goed overeen te komen met de betekenis van de VL-constructie als geheel. In tegenstelling tot een werkwoord als ‘lopen’ of ‘springen’ voegt het weinig specifieke informatie toe. Het enige wat men zou kunnen aanmerken is dat ‘gaan’ een beweging impliceert die, zoals in het voorbeeld hierboven aangetoond, niet voor de constructie noodzakelijk is; het is vrijwel altijd een beweging langs een pad, en niet het zich bevinden in een locatie. Juist in die betekenis wordt ‘zijn’ vaak in de VL-constructie gebruikt. Net als ‘gaan’ voegt het daar geen verdere specifieke betekenis aan toe, in tegenstelling to bijvoorbeeld ‘wonen’ en ‘zitten’. De twee meest frequente werkwoorden in de VL-constructie zijn dus ook de meest passende werkwoorden om op een neutrale manier de betekenis van de constructie mee uit te drukken.

4.1.4 Conclusie

De hypothese klopt voor de VL-constructie slechts ten dele. Er is niet ´e´en maar een tweetal hoogfrequente werkwoorden, en het verschil in frequentie tussen de werk-woorden is niet exponentieel. Bovendien zijn er grote verschillen per spreker; een van de T2-sprekers heeft een derde werkwoord, ‘komen’ als meest frequente werkwoord in deze constructie terwijl ze ‘zijn’ in het geheel niet gebruikt. De voorspelling dat de hoogfrequente werkwoorden al vroeg in het verwervingsproces prominent aanwe-zig zouden zijn klopt voor ‘gaan’ maar niet zozeer voor ‘zijn’. Wel is het zo dat beide werkwoorden semantisch goed overeenkomen met de betekenis van de VL-constructie. Ze geven elk een goede en algemene uitdrukking aan een van de twee betekenissen van de constructie.

4.2 v o l-constructie 4.2.1 Frequentie

De VOL-constructie is in de T1-data 456 keer geteld met 83 verschillende werkwoor-den, en in de T2-data 253 keer met 47 verschillende werkwoorden.Tabel 5 toont de tien meest gebruikte werkwoorden in de VOL-constructies door T1- en T2-sprekers. Voor een volledig overzicht van de absolute aantallen van alle werkwoorden in de VL-constructie, zie Bijlage B.

(25)

4.2 vol-constructie 25 T1 T2 hebben 95 21% hebben 52 21% doen 83 18% doen 36 14% vinden 29 6% brengen 14 6% zien 20 4% sturen 13 5% krijgen 19 4% kopen 11 4% halen 14 3% zien 11 4% kopen 14 3% halen 9 4% sturen 14 3% maken 9 4% leren 12 3% krijgen 8 3% meenemen 11 2% laten 8 3% overig 145 32% overig 82 32%

Tabel 5.: De 10 meest frequente werkwoor-den in VOL-constructies.

In het Engels bleek het werkwoord to put duidelijk het meest frequent te zijn in de VOL-constructie. De meest letterlijke Nederlandse vertalin-gen, ‘plaatsen’, ‘zetten’, ‘leggen’, en ‘stellen’ komen niet in de top 10 voor.

In hun plaats zijn er net als in de VL-constructie twee werkwoorden die dui-delijk frequenter zijn dan alle andere werkwoorden en samen bijna 40% van de data omvatten: ‘hebben’, en ‘doen’. Vanaf de nummers 3 op de lijst zijn de frequenties echter eerlijker verdeeld dan in de VL-constructie: de gezamen-lijke nummers 3 tot en met 10 en de

overige werkwoorden maken beide ongeveer 30% van de data uit. Wederom is dit hetzelfde voor T1- en T2-sprekers, ondanks een veel hoger totaal aantal verschillende werkwoorden voor de T1-sprekers. Ook hier is het grootste verschil in frequentie tus-sen het tweede en het derde werkwoord op de lijst, en is er dus geen exponentieel verloop.

FC HK HM MK

hebben 4 33% hebben 21 17% hebben 15 35% doen 16 21%

doen 3 25% doen 14 12% sturen 6 14% hebben 13 17%

halen 2 17% brengen 11 9% brengen 2 5% zien 5 12%

kopen 1 8% krijgen 7 6% drinken 2 5% kopen 4 8%

vragen 1 8% maken 7 6% halen 2 5% laten 4 5%

willen 1 8% pakken 7 6% nemen 2 5% halen 3 5%

kopen 5 4% willen 2 5% schrijven 3 4%

zien 5 4% zetten 2 5% sturen 3 4%

laten 4 3% doen 1 2% willen 3 4%

sturen 4 3% exporteren 1 2% bouwen 2 3%

overig 36 30% overig 8 19% overig 21 17%

Tabel 6.: De 10 meest frequente werkwoorden in VOL-constructies per T2-spreker. In Tabel 6 zijn de verschillen tussen de vier T2-sprekers in het gebruik van de VOL-constructie zichtbaar. Ondanks de kleinere hoeveelheid data komen de meest frequente werkwoorden beter overeen dan bij de VL-constructie. Het werkwoord ‘heb-ben’ is voor alle sprekers een van de twee meest frequente werkwoorden. Dat geldt bij drie van de vier sprekers ook voor ’doen’. Spreker HM gebruikt dat werkwoord echter maar ´e´en keer in een VOL-constructie, en heeft in plaats daarvan ‘sturen’ als op-een-na frequentste werkwoord (14% tegenover 35% voor ‘hebben’). De rest van

(26)

4.2 vol-constructie 26

de top 10 loopt wel sterk uiteen. Geen enkel ander werkwoord haalt bij alle vier de lijst, al heeft dat waarschijnlijk mede te maken met de lage aantallen waarom het hier gaat. De absolute frequenties per spreker lopen ook sterk uiteen: spreker FC gebruikt de VOL-constructie net als de VL-constructie veel minder dan de andere T2-sprekers. Haar 12 datapunten vormen slechts 5% van het totaal aantal VOL-constructies door T2-sprekers.

Figuur 2.: Cumulatieve frequentie van de tien meest gebruikte werkwoorden in de VOL-constructie door T2-sprekers.

(27)

4.3 voo-constructie 27

4.2.2 Volgorde

Figuur 2 toont de cumulatieve frequenties van de meest frequente werkwoorden in de VOL-constructie tijdens het onderzoek. Noch ‘hebben’ noch ‘doen’ lijkt te voldoen aan de verwachtingen. ‘Doen’ verschijnt al vroeg maar ontstijgt pas na een paar maan-den de frequenties van andere werkwoormaan-den. ‘Hebben’ verschijnt pas rond diezelfde tijd en ontwikkelt zich dan snel tot het meest frequente werkwoord in de constructie. Dit kan echter ook een vertekening zijn door het lage aantal datapunten in de eerste maanden.

4.2.3 Betekenis

De VOL-constructie werd door Goldberg e. a. (2004, 291) gedefinieerd als X causes Y to move Zpath/location ‘X laat Y langs pad of in locatie Z bewegen’. Net als bij de VL-constructie lijkt het ‘bewegen’ daarbij niet essentieel. De werkwoorden ‘hebben’ en ‘doen’ lijken hier net als ‘gaan’ en ‘zijn’ in de VL-constructie de twee betekenissen van de constructie te vertegenwoordigen. Aan de ene kant wordt ‘doen’ gebruikt in de betekenis ‘iets langs een pad laten bewegen’ en ‘hebben’ in de betekenis ‘iets zich op een locatie laten bevinden’. Geen van de twee voegt daar nog specifieker betekeniselementen aan toe.

4.2.4 Conclusie

De hypothese is ook voor de VOL-constructie slechts deels correct. Ook hier is het verschil tussen de twee meest frequente werkwoorden niet heel groot, al is er tussen de nummers 2 en 3 wel een groot verschil. Van exponentieel hogere frequenties kan ook hier echter niet gesproken worden, en wederom zijn er grote individuele verschil-len tussen de T2-sprekers. In het verwervingsproces komt ‘hebben’ net als ‘zijn’ in de VL-constructie pas na enige maanden naar voren. Het op-een-na frequentste werk-woord ‘doen’ is wel al vanaf de eerste weken aanwezig. Semantisch gezien lijken deze twee werkwoorden net als de twee meest frequente VL-werkwoorden respectievelijk de statische en de bewegende kant van de constructie op een algemene manier uit te beelden.

4.3 v o o-constructie

De VOO-constructie is in de T1-data 11 keer geteld met 6 verschillende werkwoorden, en in de T2-data 13 keer met 2 verschillende werkwoorden. Voor een volledig overzicht van de absolute aantallen van alle werkwoorden in de VL-constructie, zie Bijlage C.

(28)

4.3 voo-constructie 28

Vanwege het lage aantal datapunten voor deze constructie is het moeilijk conclusies te trekken. Dit was ook al een probleem voor Goldberg e. a. (2004), die extra data uit een ander onderzoek haalden om meer voorbeelden te vinden. Ellis en Ferreira (2009b) hadden met 36 datapunten wel net genoeg om enige conclusies te trekken. Met enige voorzichtigheid kan vastgesteld worden dat de data hier in dezelfde richting lijken te gaan als in die onderzoeken: ‘geven’ lijkt zoals verwacht net als zijn Engelse equivalent to give duidelijk het meest frequente werkwoord te zijn: 5 van de 11 werkwoorden in de T1-data en maar liefst 12 van de 13 werkwoorden in de T2-data zijn een vorm van ‘geven’. Alle andere werkwoorden komen maar een of twee keer voor in de data. Net als voor de VL- en VOL-constructies worden in de VOO-data door de T1-sprekers veel meer verschillende werkwoorden gebruikt dan door de T2-sprekers.

De 12 VOO-constructies van T1-sprekers met ‘geven’ komen allemaal van sprekers HK en MK. De constructie met ’betalen’ komt van HM, en FC heeft helemaal geen VOO-constructies in de data.

Op basis van deze hoeveelheid data kan de hypothese voor de VOO-constructie moeilijk bevestigd of verworpen worden, maar het lijkt erop dat het semantisch goed met de constructie kloppende ‘geven’ hier de rol van hoogfrequent werkwoord speelt.

(29)

5

D I S C U S S I E

De hypothese die in Hoofdstuk 2 genoemd werd was als volgt: men kan verwachten dat voor elk van de drie onderzochte constructies er ´e´en werkwoord is dat exponen-tieel vaker voorkomt dan alle andere, dat vroeg in de verwerving van de constructie door de T2-sprekers gebruikt wordt, en dat een algemene betekenis heeft die lijkt op de betekenis van de constructie zonder daar veel specifieke betekenis aan toe te voe-gen. In Hoofdstuk 4 is gebleken dat deze hypothese wegens een gebrek aan data voor de VOO-constructie bevestigd noch ontkend kan worden en voor de VL- en VOL-constructies slechts deels klopt. Ten eerste zijn er in beide VOL-constructies twee hoogfre-quente werkwoorden die elkaar in frequentie niet veel ontlopen maar wel een grote voorsprong hebben op de overige werkwoorden in de constructie. De beide werkwoor-den, ‘zijn’ en ‘gaan’ in de VL-constructie en ‘hebben’ en ‘doen’ in de VOL-constructie, zijn semantisch zeer algemeen en lijken de betekenis van de constructie onder elkaar te verdelen; het meest frequente werkwoord belichaamt het statische aspect van de constructie en het op-een-na frequentste werkwoord het dynamische aspect. In het ver-wervingsproces is het dynamische werkwoord wel al vroeg aanwezig maar wordt het statische werkwoord slechts na een paar maanden prominent. Paragraaf 5.1 is een be-spreking van deze gevonden ’dubbele prototypes’ in de VL- en VOL-constructies. Het tweede probleem is dat er grote variatie is in de resultaten van de vier T2-sprekers, er zijn zelfs verschillen in welk werkwoorden het meest frequent in de constructies gebruikt worden. Dat ondermijnt het idee dat het meest frequente werkwoord van-wege haar semantische eigenschappen die positie heeft, en roept bovendien de vraag op hoe er tussen leerders zulke verschillen kunnen zijn als zij op dezelfde manier de constructie zouden moeten verwerven. Deze problemen zijn het onderwerp van Paragraaf 5.2. Ten slotte wordt in Paragraaf 5.3 gesuggereerd hoe veel van de afwij-kende data in dit onderzoek mogelijk verklaard zou kunnen worden als men de VL-en VOL-constructies elk beschouwt als eVL-en verzameling van twee aparte constructies. 5.1 d u b b e l e p r o t o t y p e s

Het grootste verschil in frequentie van werkwoorden in de VL- en VOL-constructies is niet zoals verwacht tussen de het meest frequente en het op-een-na-frequentste

(30)

5.2 individuele variatie 30

woord, maar tussen de nummers twee en drie. Ook semantisch lijkt er niet ´e´en maar een tweetal prototypes te zijn. Dat is een grote breuk met de resultaten van Goldberg e. a. (2004) en van Ellis en Ferreira (2009b). Betekent dat echter ook dat het model van prototypische categorisatie onbruikbaar is om de betekenis en de het verwervingspro-ces van deze constructies te verklaren?

In principe is het niet noodzakelijk om slechts ´e´en prototype te hebben. Integendeel, Rosch verwierp het idee dat een categorie gebaseerd kan zijn op een enkel prototype. Zij schreef daarover het volgende:

“Om van een prototype te spreken is slechts een handige grammaticale fictie; wat eigenlijk bedoeld wordt zijn oordelen over de mate van prototypicali-teit. Enkel in bepaalde kunstmatige categorie¨en is er per definitie een enkel letterlijk prototype [...] Wat betreft categorie¨en in natuurlijke taal, om van een enkele entiteit als prototype te spreken is ofwel een ernstige misrepre-sentatie van de empirische data, ofwel een verdekte theorie van mentale representatie.”(Rosch 1978, 15, eigen vertaling)

Goldberg e. a. (2004) toonden echter experimenteel aan dat mensen makkelijker een nieuwe zinsconstructie leerden als ´e´en werkwoord daarin zeer hoogfrequent gepre-senteerd werd en alle andere werkwoorden laagfrequent, dan wanneer een paar werk-woorden redelijk hoogfrequent waren en een paar andere laagfrequent. De dominantie van een enkel werkwoord in elke constructie is dus vermoedelijk eerder een hulpmid-del dan een hindernis bij het verwerven van de constructie.

Wellicht is het te kort door de bocht om dit soort abstracte talige constructies zonder meer te vereenzelvigen met de woordbetekenissen waar Rosch over sprak, en moeten we onderscheid maken tussen een prototype, een van de leden die veel van de eigen-schappen van de categorie vertonen, en een model, een lid dat de belichaming is van alle eigenschappen van de categorie. Toch biedt dat hier niet direct een verklaring voor het verschil tussen de Engelse en de Nederlandse constructies. Het zou immers vreemd zijn als de Nederlandse VL- en VOL-constructies een totaal ander type catego-rie¨en zouden zijn dan hun Engelse tegenhangers terwijl ze zowel in vorm als functie zeer nauw verwant zijn.

5.2 i n d i v i d u e l e va r i at i e

Een ander opvallend resultaat zijn de verschillen tussen de vier T2-sprekers. De resul-taten van sprekers HK en MK komen relatief goed overeen met de algemene trends van zowel T1- als T2-sprekers. Spreker HM wijkt wat meer af, zo heeft hij niet ‘zijn’ maar ‘gaan’ als met afstand meest frequente werkwoord in de VL-constructie en in de VOL-constructie staat ‘doen’ veel lager op de lijst dan bij de andere sprekers. Maar het meest atypisch zijn de resultaten van spreker FC. Zij gebruikt zowel de VL- als de VOL-constructie veel minder dan de rest en gebruikt in de eerste constructie ook een

(31)

5.2 individuele variatie 31

compleet ander werkwoord als meest frequente: ‘komen’. Het bij de andere sprekers meest frequente werkwoord, ‘zijn’, gebruikt ze in die constructie helemaal niet.

Het atypische taalgebruik van FC komt overeen met de afwijkende achtergrond die zij ten opzichte van de andere sprekers heeft. Als enige heeft zij niet de middelbare school bezocht, en spreekt daarom veel minder Frans dan de andere drie sprekers. Het is daarom verleidelijk om te proberen de verschillen tussen de T2-sprekers vanuit dit verschil in talenkennis te verklaren. Als we de Nederlandse Zin 1 namelijk verge-lijken met de Franse vertaling ervan in 2 vallen de overeenkomsten direct op. Het is goed mogelijk dat iemand die de Franse constructie al beheerst die makkelijk naar het Nederlands kan overzetten. Dat zou echter betekenen dat de moedertaal en eerder geleerde vreemde talen van invloed kunnen zijn op het verwervingsproces van VAC’s. Ellis en Ferreira (2009b) vonden in hun data geen verschillen tussen de Engelse T2-sprekers met Italiaans als moedertaal, en diegenen die als moedertaal Punjabi spraken. Ook waren de data van die sprekers niet anders dan die van de Engels lerende kinde-ren die door Goldberg e. a. (2004) onderzocht wakinde-ren. Er was tot nu toe dus nog geen aanwijzing dat de moedertaal of andere vreemde talen voor T2-sprekers van invloed was bij het verwerven van VAC’s.

(1) Ik 1sg was zijn.pret.sg thuis. thuis (2) J’=´et-ais 1sg=zijn.pret-1/2sg `a in la def.f maison. huis “Ik was thuis.”

Als de kennis van het Frans inderdaad de cruciale factor is in het taalgebruik van de T2-sprekers is, zou dat kunnen zijn omdat dat Franse VL- en VOL-constructies op hun Nederlandse equivalenten lijken waar de Marokkaans Arabische tegenhangers anders zijn. In het bijzonder kan men verwachten dat in VL-zinnen geen copula gebruikt wordt, aangezien FC het werkwoord ‘zijn’ niet in de Nederlandse VL-constructie ge-bruikt. Dat is echter niet het geval, zoals men kan zien in Zin 3. De zin wijkt wel af van de Nederlandse en Franse zinnen, met name in de afwezigheid van een pronomen, maar een copula is in tegenstelling tot sommige andere talen nog steeds aanwezig.

(3) Kun-t

zijn.pret-1sg

f-d-dar. in-def-huis

“Ik was thuis.”(Ennaji e.a. 2004, 92)

Het kan goed zijn dat de verschillen tussen het Marokkaans Arabisch aan de ene kant en het Nederlands en het Frans aan de andere ervoor zorgen dat FC meer moeite heeft met het verwerven van Nederlandse constructies, waardoor ze die minder vaak gebruikt dan de andere sprekers. De afwezigheid van ‘zijn’ in haar VL-gebruik kan

(32)

5.3 statische en dynamische constructies 32

echter niet op die verschillen teruggevoerd worden. VL-zinnen met ‘zijn’ wijken na-melijk niet meer van het Nederlands en het Frans af dan VL-zinnen met andere werk-woorden, zoals blijkt uit de Nederlandse Zin 4 en de Arabische Zin 5.

(4) Ik 1sg ging gaan.pret.sg naar naar huis. huis (5) Mˇsi-t gaan.pret-1sg l-d-dar. naar-def-huis

“Ik ging naar huis.”(Ennaji e.a. 2004, 92)

Er is geen aanwijzing dat FC’s mindere kennis van het Frans de oorzaak is van haar atypische werkwoordskeuze in de VL-constructie. Wel draag het mogelijk bij aan haar mindere gebruik van zowel de VL- als de VOL-constructie, maar dat kan ook komen door andere factoren zoals haar lagere opleidingsniveau en mindere ervaring met het leren van vreemde talen. Al in al geven ook de hier gepresenteerde data dus geen bewijs voor de invloed van eerder geleerde talen op het verwerven van VAC’s in een vreemde taal. Wel tonen ze aan dat de ranglijst van meest frequente werkwoorden in een VAC geen ijzeren wet is en naar omstandigheden of persoonlijke voorkeuren kunnen veranderen.

5.3 s tat i s c h e e n d y na m i s c h e c o n s t r u c t i e s

De definities van de VAC’s in dit onderzoek volgen die van Goldberg e. a. (2004). Dat houdt in dat er in de eerste plaats op vorm gelet wordt (i.e. de Engelse zinnen ‘She lived in Pennsylvania’ en ‘She went there’ gelden beide als VL-constructies omdat ze bestaan uit een werkwoord en een locatie of richting) en in mindere mate ook op betekenis (i.e. de zin ‘She lived with her sister’ geldt niet als VL-constructie omdat ‘with’ niet een voorzetsel is dat locatie of richting uitdrukt. Die beslissing werd genomen om een praktische reden: vorm is direct zichtbaar terwijl de door de spreker bedoelde betekenis meer interpretatie van de onderzoeker vraagt, waardoor de data subjectiever worden. Toch zouden meer betekenis-gerichte definities in toekomstige onderzoeken wellicht kunnen helpen een aantal van de problemen die in de resultaten van dit onderzoek zijn verschenen te voorkomen.

Concreet zou het behulpzaam kunnen zijn om de VL- en VOL-constructies op te splitsen in een constructie met een statische betekenis en een met een dynamische be-tekenis. Het werkwoord ‘zijn’ zou dus het prototype of model zijn van de statische VL-constructie, en ‘gaan’ van de dynamische VL-constructie. Op dezelfde manier is ‘hebben’ dan het model van de statische VOL-constructie en ‘doen’ van de dynamische VOL-constructie. Om die reden zijn er hier telkens twee bijna even hoog frequente werkwoorden gevonden in plaats van exponenti¨ele verschillen. Ook kan zo verklaard worden waarom de statische modellen pas na een paar maanden verschijnen: de stati-sche constructies worden geleerd na hun dynamistati-sche tegenhanger, en wellicht ook op

(33)

5.3 statische en dynamische constructies 33

basis ervan. Spreker FC, die zoals is vastgesteld waarschijnlijk minder ver in het ver-wervingsproces van de VL-constructie(s) is dan de andere leerders, gebruikt daarom ook nog geen ‘zijn’ terwijl zich in haar gebruik wel al een patroon lijkt af te tekenen bij de dynamische VL-constructie.

Wel is het zo dat deze splitsing inderdaad voor meer subjectiviteit zorgt. Hoe moet dynamiek immers gedefinieerd worden? Is het een eigenschap van het werkwoord of van de bepaling van plaats of richting? Met andere woorden, tot welke van de twee VL-constructies behoren zinnen als ‘Hij is naar huis’ of ‘We lopen in de tuin’ waar een statisch werkwoord met een dynamische bepaling gecombineerd wordt of andersom? Bovendien is het van veel werkwoorden en bepalingen niet direct duidelijk of ze als statisch of dynamisch gezien moeten worden, zoals bijvoorbeeld ‘zwemmen’ of ‘om het huis’. Een ander vraagstuk is hoe het dan zit met het Engels. Is daar ook een splitsing die in eerdere onderzoeken simpelweg niet is opgevallen vanwege relatief minder frequent gebruik van de statische constructies? Of is er in het Engels wel ´e´en VL- en ´e´en VOL-constructie, maar met een bredere betekenis dan in het Nederlands?

(34)

6

C O N C L U S I E

Het is algemeen bekend dat sommige woorden veel vaker gebruikt worden dan an-dere. Ook voor de keuze van werkwoorden in Nederlandse VAC’s is dat niet anders. Zowel eerste- als tweedetaalsprekers steunen in het merendeel van de gevallen op enkele semantisch neutrale werkwoorden, een structuur die helpt bij de verwerving van de constructies. Toch blijkt uit dit onderzoek niet dat er in elke constructie ´e´en werkwoord duidelijk dominant is, zoals op basis van onderzoek naar Engelse VAC’s wel verwacht zou worden. Zowel de VL- als de VOL-constructie worden bij de meeste sprekers door twee hoogfrequente werkwoorden gekenmerkt, een werkwoord dat een statische situatie uitdrukt en een dat meer dynamisch van aard is. Dit resultaat kan, net als afwijkingen individuele T2-sprekers en de latere verschijning van de statische werkwoorden, wellicht het beste verklaard worden door de dynamische en statische varianten elk als onafhankelijke constructie te zien. Over de VOL-constructie kan op basis van de weinige data in dit onderzoek niet veel gezegd worden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In particular, the fre- quency of production of verbs within argument structure constructions in our simulated data could be predicted by joint verb –construction frequency,

res aux Comptes" en alle andere stukken, die aan de aandeelhouders- vergadering worden voorgeIegd, tevoren aan !'let comité over te leggen. Het comité kan de

 In het licht van de drie decentralisaties – “de drie D‟s” - aan de raden van de vier gemeenten voor het einde van 2014 inzichtelijk te maken, welke afstemming en

In a serial verb construction (SVC), two or more verbs combine in a single clause without any morphosyntactic marking of linking or

In ziekenhuizen leidt het gebruik van weinig handschoenen, poedervrije handschoenen of latexarme handschoenen con- sistent tot een relatieflage concentratie

Evenals bij de hierboven beschreven Poisson analyse behoeft bij de schatting van het effect van een afdeling op de contactfrequentie bij toepassing van het Cox

Ze kunnen onderscheid maken tussen verschillende

Aan het juiste antwoord op een meerkeuzevraag wordt één