• No results found

D.J.M. : uitgeg. ter gel. van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van ir. D.J. Maltha

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "D.J.M. : uitgeg. ter gel. van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van ir. D.J. Maltha"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie

Wageningen

{ U

(2)
(3)

Op i maart 1973 beëindigde Ir. D. J. Maltha zijn loopbaan met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit vormde de aanleiding tot deze uitgave, die de volgende be-standdelen bevat:

Prof. Dr. Ir. J. Doorenbos, voorzitter van het bestuur van de Stichting Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouw-documentatie, Gedachten bij een afscheid, pag. 8

Ir. D. J. Maltha, Van Mythe tot Functie, pag. 17 F. Sneepels, Bibliografie van Ir. D. J. Maltha, pag. 51 Deze uitgave, die niet in de handel is, werd gedrukt in een oplage van 600 exemplaren. Zij kwam tot stand met de be-reidwillige medewerking van Drukkerij H. Veenman en Zonen B.V. te Wageningen.

(4)
(5)
(6)
(7)

Op 26 februari 1973 werd Ir. D. J. Maltha 65 jaar en zag zich door de onverbiddelijke ambtelijke voorschriften ge-dwongen aan het einde van die maand zijn ambtelijke func-ties neer te leggen. Bij deze caesuur in zijn leven past een terugblik, een poging om te achterhalen wat nog niet door de tijd verzwolgen is. Het levenswerk van een mens, opgebouwd op het werk van anderen, verdwijnt nu eenmaal op den duur weer onder het werk van hen die na hem komen. Met Mal-tha's werk zal dit wellicht wat langzamer gaan, want zijn bijdragen waren belangrijk en hij heeft veel geschreven - en wie schrijft die blijft, zegt het spreekwoord. Maar iedere bibliothecaris weet dat ook dit maar betrekkelijk is.

Maltha behoort tot een generatie van landbouwkundig ingenieurs die hun ambtelijke loopbaan begonnen onder omstandigheden die moeilijker waren dan zich sinds 1945 ooit meer hebben voorgedaan, doch die na de oorlog kansen kregen, zoals waarschijnlijk ook nooit meer een generatie te beurt zullen vallen. Het is Maltha's verdienste dat hij niet alleen de spankracht bezat om deze kansen volledig te be-nutten, maar ook om tot de dag van zijn pensionering toe het hem toegewezen gebied volledig te blijven beheersen.

Maltha beëindigde zijn studie in 1933, op het dieptepunt van de economische crisis. Zijn studierichting was Tropische Landbouwplantenteelt. Hij had zich speciaal over de teelt van suikerriet georiënteerd, maar het lot wilde dat hij deze teelt nooit ter plaatse zou meemaken; hij kwam zelfs tot nu toe nooit in de tropen. Het enige dat zes maanden zoeken naar een betrekking hem opleverde, was een baantje bij het Ministerie van Economische Zaken (waaronder landbouw toen nog ressorteerde), waar zijn werk bestond uit het re-gistreren van uitbetalingen aan leerkrachten van lagere landbouwscholen. Het salaris is waard gereleveerd te wor-den : f 75 per maand.

Gelukkig werd drie maanden later, op 1 januari 1934, ein-delijk een serieuze functie gevonden. Van de Nederlandse Centrale voor Pluimvee en Eieren kreeg Maltha de opdracht te Beekbergen een onderzoek te verrichten naar de invloed van tarwekiemmeel op de broedresultaten van kippen.

(8)

Hoe-wel de resultaten van dit vijfjarig onderzoek geheel volgens de regels op een internationaal congres werden gepresen-teerd en gepubliceerd, bleek toch dat men met de vraagstel-ling in wetenschappelijk opzicht geen goudader had aange-boord. Niettemin is waarschijnlijk ook in deze periode een stuk van het fundament gelegd waarop de latere carrière van Maltha is gebouwd. Door dit werk, dat zo ver aflag van zijn oorspronkelijk studieterrein, kreeg zijn landbouwkundige kennis een zeer brede basis, terwijl hij ook inzicht kreeg in de aard van het wetenschappelijk onderzoek. Voorts refereerde hij gedurende deze periode nieuwe literatuur voor de vak-pers, wat als zijn eerste stap op het terrein van de landbouw-documentatie kan worden gezien.

Voorlopig zou de weg echter nog in een andere richting leiden. Op 8 mei 1939 werd hij aangesteld bij de Commissie van Advies van de Crisisinvoerwet, in de wandeling de con-tingenteringscommissie genoemd, die adviseerde over de vast-stelling van invoerquota. Toen Maltha na mobilisatie en oorlogsdagen terugkeerde, viel er uiteraard voor hem in deze functie niet veel meer te doen. Na als laatste geval een invoer van pony's uit Polen te hebben behandeld, werd hij op 1 ja-nuari 1941 overgeplaatst naar de Rijksberoepscommissie Al-gemene Vorderingswet, die een soort lekenrechtspraak uit-oefende in beroepszaken die betrekking hadden op gevorder-de huizen e.d. Met landbouw had dit uiteraard niets meer te maken.

Het bloed kroop echter waar het niet kon gaan. Gedurende deze jaren schreef Maltha, in opdracht van het Nederlandsen Economisch Instituut, zijn eerste boek: 'De landbouw als bron van het volksbestaan in Nederland'. Veel van dit werk werd in de bibliotheek van het ministerie verricht, waar het - anders dan thuis - warm was en bovendien tussen de mid-dag enig voedsel werd verstrekt.

Dit boek bracht Maltha in contact met Ir. C. H. J. Malie-paard die hem na de bevrijding naar zijn afdeling op het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening haalde en hem de vooruitzichten bood, die in de voorafgaan-de jaren zo schromelijk hadvoorafgaan-den ontbroken.

De afdeling van Maliepaard had o.a. de zorg over de biblio-theek van het ministerie, de Mededeelingen voor den

(9)

Land-bouwvoorlichtingsdienst (later het maandblad Landbouw-voorlichting), de Verslagen van Landbouwkundige Onder-zoekingen en het Landbouwverslag. Verder werd medewer-king verleend aan Keesing's Algemeen Agrarisch Archief, een documentatietijdschrift dat overigens een particuliere onderneming was.

De reorganisatie van de bibliotheek, die door de oorlogs-omstandigheden in een onbeschrijfelijke chaos was komen te verkeren, gaf veel werk. Inspirerender was de komst van drie kisten met boeken die door de regering in ballingschap wa-ren aangekocht; daaruit bleek voor het eerst welke enorme vorderingen er elders op landbouwwetenschappelijk gebied waren gemaakt gedurende de vijfjaar dat Nederland van de wereld afgesloten was geweest. De noodzaak deze nieuwe informatie uit te dragen vormde de aanleiding tot de op-richting van de documentatiedienst, die Mededeelingen ging uitgeven.

De werkzaamheden van deze documentatiedienst breidden zich snel uit. In 1951 werd het Centrum voor Landbouw-documentatie gevormd, dat een onderkomen vond in de Centrale Bibliotheek van de Landbouwhogeschool. In 1957 vond dit zijn definitieve vorm als de Stichting Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie (Pudoc). Korte tijd had Maltha een dubbele functie: hoofd van de hoofdafdeling Documentatie en Publikaties en van de biblio-theek van het ministerie in Den Haag en directeur van Pudoc te Wageningen. Dit was moeilijk vol te houden ; in 1958 legde hij dan ook zijn Haagse functie neer om zich geheel aan de verdere ontwikkeling van Pudoc te wijden.

Het is verleidelijk om deze ontwikkeling hier te releveren (de opbouw van een uitgeversfonds, de deelname vanaf 1963 aan de Frankfurter Buchmesse, het eerste verschijnen van het Pudoc Bulletin in 1960, de verdere ontwikkeling van het literatuuronderzoek en van het weekblad Landbouwdocu-mentatie, de opening van de Centrale OfTsetdrukkerij in

1965, de start van de mechanisering van de documentatie en de internationale samenwerking in dit verband gedurende de laatste jaren), maar men zou hierbij licht de figuur van Maltha uit het oog verliezen. Hoezeer beide ook zijn verwe-ven, Pudoc is meer dan Maltha, en Maltha meer dan Pudoc.

(10)

In dit verband moeten wij terug naar 1945. In dit jaar werd Maltha bestuurslid, en spoedig voorzitter van het Neder-lands Instituut van Landbouwkundig Ingenieurs. In deze functie, die hij tot eind 1950 bekleedde, wist hij het NILI

nieuw leven in te blazen. Belangrijk was, dat de band met het Nederlands Genootschap voor Landbouwwetenschap werd hersteld.

In 1946 overleed, onverwacht en ontijdig, T. A. C. Schoe-vers, die o.a. redacteur was van het toenmalige Maandblad voor den Landbouwvoorlichtingsdienst, een reeds eerder ge-noemde overheidsuitgave, en het Landbouwkundig Tijd-schrift, in de wandeling LT genoemd, uitgegeven door het Nederlands (later Koninklijk) Genootschap voor Landbouw-wetenschap. Dat Maltha het redacteurschap van eerstge-noemd tijdschrift op zich zou nemen, lag gezien zijn functie voor de hand.

Hij werd echter met ingang van de jaargang 1948 ook bij het LT redactiesecretaris, wat in feite betekende dat het leeuwedeel van de redactiewerkzaamheden aan hem toeviel. In deze functie heeft hij zich grote verdiensten voor het Ge-nootschap verworven. Elf jaar lang bleef hij redactiesecre-taris, en ook toen hij deze functie neerlegde (de bureau-redactie had hij toen reeds bij Pudoc weten onder te brengen) bleef hij als adviseur latere redacties belangrijke steun leve-ren.

Meteen in 1948 concipieerde hij een rubriek, die hij de pak-kende titel 'Om ons dagelijks brood' gaf en waarin een maan-delijks commentaar werd geleverd op belangrijke ontwik-kelingen in de landbouw en de landbouwwetenschap. In de meer dan honderd artikeltjes die Maltha onder deze titel schreef, werden zeer uiteenlopende onderwerpen aan de orde gesteld. Opvallend zijn de zeer veelzijdige kennis, steunend op een grote belezenheid, en de verzorgde, vlot leesbare stijl. Er is nog geen redacteur na hem gekomen die van een zo ruime blik heeft blijk gegeven.

Maltha's vermogen om helder te formuleren is hem ook zeer te stade gekomen toen de roep die van zijn deskundigheid op het gebied van de informatieverspreiding uitging ertoe leid-de, dat een beroep op hem werd gedaan als docent. De voor-drachten en cursussen die hij zowel binnen als buiten de

(11)

landbouw heeft gegeven zijn zo talrijk en gevarieerd, dat het slechts mogelijk is enkele van de voornaamste activiteiten te vermelden. In 1957 werd hij belast met het geven van cur-sussen aan de Landbouwhogeschool over het literatuuron-derzoek en het schrijven van publikaties. Het moet hem vol-doening hebben geschonken dat deze cursus, aanvankelijk facultatief en door wisselende, vaak kleine aantallen studen-ten gevolgd, thans voor acht studierichtingen als verplicht vak op het rooster staat. Onlangs is het collegedictaat in boekvorm verschenen in een uitgebreidere, niet meer uit-sluitend op de landbouw toegespitste versie.

In 1961 organiseerde Maltha als directeur van Pudoc een cursus publiceren voor onderzoekers. Deze cursus, die ieder jaar is gegeven, is een begrip geworden; het aantal

aanmel-dingen overtreft nog steeds de plaatsingsmogelijkheden. Tenslotte zij vermeld dat ook buiten zijn ambtsbezigheden Maltha's scheppende talenten zich uitten. In de oorlogsjaren begon hij samen met zijn vrouw (later kwamen hier nog an-deren bij) aan het poppenspel. Hij schreef spelen die vele malen in besloten kring werden opgevoerd en veel bewon-dering en waarbewon-dering oogsten. Ook schreef hij twee toneel-spelen voor de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen en een lustrumspel voor studenten, dat hem trouwens pas beviel toen hij het tot poppenspel had omgewerkt.

Van de figuur Maltha zijn met het bovenstaande niet meer dan enkele impressies gegeven. Zijn werkzame en creatieve geest laat zich moeilijk in enkele bladzijden vangen. Op het vele dat hij met name als directeur van Pudoc, als redacteur en adviseur van het Genootschap en als docent voor tallozen in en buiten de landbouw tot stand heeft gebracht kan hij met voldoening en gepaste trots terugzien.

Hij moet zijn officiële werkterrein verlaten op een moment waarop zich allerlei nieuwe ontwikkelingen voltrekken, waar-van sommige mede door hem op gang zijn gebracht. Dat zal hem niet licht vallen, want zijn geest is levendig als steeds. Wij mogen dan ook nog menige activiteit van hem verwach-ten, en op de lijst van zijn publikaties zal in de toekomst ze-ker nog een supplement nodig blijken.

(12)

Er was alle aanleiding om bij dit afscheid even om te zien, maar gelukkig ook om daarna de blik weer vooruit te rich-ten.

Wij wensen Maltha nog vele vruchtbare jaren toe.

J. Doorenbos

(13)
(14)
(15)

D R I E F A S I G M O D E L V A N D E C U L T U U R In zijn boek 'Strategie van de cultuur' ontwikkelt Van Peursen (1970) een driefasig model van de cultuur: de my-thische, de ontologische en de functionele fase. Hij verklaart deze fasen als volgt :

"De mythische fase wordt gekenmerkt door een houding waarbij de mens zich in beslag genomen weet door hem om-ringende machten. De mens onderscheidt zich zelf nog niet van hetgeen hem omgeeft, maar heeft daar veeleer direct deel a a n . . .

Een tweede fase stelt echter expliciet de vraag naar wat alles eigenlijk is : 'ontologie' is ... de leer omtrent al het zijn-de. Hier heeft de mens niet meer direct deel aan de hem om-ringende machten, maar neemt hij distantie tegenover deze in . . . De derde fase, de functionele, toont een manier van handelen en denken, waar niet meer de distantie tot hetgeen de mens omgeeft centraal staat, maar evenmin het direct er-door in beslag genomen zijn. Het is veeleer een verwijzend denken, waar in plaats van participatie en distantie de rela-tie centraal staat." (blz. 11). Van Peursen interpreteert het begrip cultuur ruim: hij rekent hiertoe niet alleen religie, kunst, wetenschap en staatkunde, maar ook alle andere ui-tingen van de 'menselijke manier van leven'.

Indien de door Van Peursen ontwikkelde modellen van de cultuur inderdaad algemene geldigheid zouden hebben, zou-den deze ook toepasbaar moeten zijn op onderdelen of deel-gebieden van de cultuur. Deze stelling is het uitgangspunt geweest om te trachten drie specifieke deelgebieden, waarbij wij in ons werk ten nauwste betrokken zijn, aan deze model-len te toetsen. Deze deelgebieden zijn het wetenschappelijk onderzoek, de informatie-overdracht en het wetenschappe-lijk publiceren met betrekking tot de landbouw. Het is daar-bij niet de bedoeling een historisch overzicht te geven, maar wel die facetten uit de ontwikkeling naar voren te halen die een toetsing mogelijk maken.

(16)

T O E T S I N G AAN H E T L A N D B O U W K U N D I G O N D E R Z O E K

De landbouw, wellicht de oudste uiting van cultuur in de zin van Van Peursen, heeft uiteraard gedurende vele eeuwen verkeerd in de mythische fase. De krachten die de landbouw omgaven, in hoofdzaak de krachten van de natuur, werden als gegeven aanvaard. De landbouwende mens leefde te midden van deze krachten, maakte als het ware zelf deel uit van deze krachten en trachtte er zo goed en zo kwaad als dat ging, gebruik van te maken.

Ook thans nog is deze fase niet voorbij : nog steeds moeten de krachten van de natuur in vele gevallen als gegeven wor-den aanvaard.

Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw - veel later dan op andere gebieden - valt er een kentering te constate-ren, een overgang naar de ontologische fase. Aanvankelijk aarzelend, maar toch duidelijk aanwijsbaar, gaat zich het landbouwkundig onderzoek aftekenen. De beoefenaar van de landbouwwetenschap gaat niet meer uit van de natuurlijke krachten als een onveranderlijk gegeven dat zonder meer aanvaard moet worden, maar distantieert zich. Hij stelt zich min of meer tegenover dit natuurlijke gegeven op en tracht bewust deze krachten dienstbaar te maken aan de door hem beoogde doeleinden.

Veel landbouwkundig onderzoek bevindt zich in deze on-tologische fase. Het is de fase waarin de onderzoeker zich be-wust buiten zijn object van onderzoek plaatst en vanaf deze geïsoleerde plaats zijn object waarneemt. In vele gevallen wordt het object zelfs met de waarneming als doel opgesteld. Al onze proefvelden en laboratoriumproeven zijn in feite op dit principe gebaseerd. De onderzoeker is toeschouwer bij het gebeuren, een toeschouwer die overigens kan beschikken over een verfijnd instrumentarium. Daardoor heeft hij als het ware het zintuiglijk waarnemen 'geëxterioriseerd' (Van Peursen), het gebracht buiten en boven zijn normale mense-lijk vermogen. Hij heeft zich gedistantieerd van het

aanschou-welijke van de mythische fase waarbij hij als mens betrokken

is bij het object van aanschouwen.

(17)

van de landbouwwetenschap ook thans nog herkenbaar. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan het 'aanschouwelijk' en be-schrijvend onderzoek in de bodemkunde, in de plantensocio-logie, in de bestudering van gedragspatronen, met als over-gang naar de ontologische fase, de proeven zonder ingreep (Ferrari, i960). Overgangen van de ene fase naar de andere fase komen natuurlijk veelvuldig voor.

Stellen wij thans de vraag aan de orde of bij het landbouw-kundig onderzoek ook de derde fase, de functionele, al is be-reikt. Zijn er bij de ontwikkeling van het landbouwkundig onderzoek aanwijzingen dat men zich meer gaat bezighou-den met de relatie tussen subject en object, of met andere woorden, de verhoudingvan démens tot de landbouw en zijn Produkten? Wij menen dat dergelijke aanwijzingen er inder-daad zijn.

De grote ontwikkeling van de techniek van de landbouw ('techniek' genomen in de ruimste betekenis van dit woord) heeft ongetwijfeld gelegen in de ontologische fase van het landbouwkundig onderzoek. En nog steeds wordt op deze weg voortgegaan. Maar daarbij treden toch veranderingen op.

Het landbouwkundig onderzoek staat niet meer geheel los van de maatschappelijke ontwikkeling. Het gaat er bijvoor-beeld niet meer zo zeer om onder gegeven natuurlijke om-standigheden van bodem en klimaat een optimale produktie-zonder-meer te bereiken, maar om een produktie te bereiken die optimaal geacht kan worden binnen de normen van een

gege-ven maatschappelijk bestel. Tot deze normen moet men dan niet

alleen rekenen de economische en sociale normen van deze maatschappij, maar ook, en zelfs in toenemende mate, de ethische normen of - met een modewoord - de normen van het welzijn.

Deze opvatting over het landbouwkundig onderzoek staat vrijwel lijnrecht tegenover die van Polak, die in zijn afscheids-rede als Rector Magnificus van de Landbouwhogeschool (Polak, 1972) stelde: "Hoe belangrijk het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef ook moge zijn, hoe zeer iedere onderzoeker naar eer en geweten zich moet realiseren wat hij doet en wat anderen met zijn werk kunnen doen en eventueel

(18)

misdoen... de hemel beware ons voor een situatie waarin alle onderzoekers zich aan iets gebonden hebben. Wij moeten hopen en mogen verwachten dat er onderzoekers zullen blij-ven komen die los van welk belang ook hun werk doen, enkel gedreven door wetenschappelijke nieuwsgierigheid en die de beslissing wat met de resultaten gebeurt aan anderen over-laten in het besef dat die anderen daarvoor competenter zijn." (blz. 13). Een verschil van opvatting dat voor een groot deel verklaarbaar is uit de verschillen in benaderings-wijze van het landbouwwetenschappelijk onderzoek bij de Landbouwhogeschool en bij de instituten van landbouw-kundig onderzoek.

Dat toch ook aan de Landbouwhogeschool de maatschap-pelijke ontwikkeling niet geheel buiten de wetenschapsbeoe-fening blijft, bleek duidelijk uit de inaugurele rede van Ten Houten (1972), buitengewoon hoogleraar voor de lucht-verontreiniging, maar tevens directeur van een instituut voor landbouwkundig onderzoek. Reeds de titel van deze rede 'De kwade dampen van de welvaartstaat' duidt dit aan.

De onderzoeker krijgt daardoor veel meer een intermediaire functie tussen de maatschappij waartoe hij behoort en het object dat hij in zijn onderzoek betrekt. Hij zal interprete-rend te werk moeten gaan en de resultaten van zijn onderzoek moeten toetsen aan de normen die de maatschappij waartoe hij behoort, stelt. Hij kan niet meer volstaan met de rol van de toeschouwer, maar hij dient een interpreterende

beschou-wer te worden.

Dit brengt hem tevens in een uitermate moeilijke positie. Hij ontkomt daardoor niet aan een - in het verleden te zeer verfoeide - persoonlijke, dus subjectieve beoordeling van de resultaten van zijn onderzoek. Bovendien zijn de maatschap-pelijke normen aan veranderingen onderhevig, thans zelfs sneller dan in het verleden. Daarmede is dan tevens in het geding de waarde die men moet toekennen aan deze resulta-ten : ook deze waarde is daardoor aan verandering onderhe-vig. Veel meer dan in het verleden krijgt het onderzoek een vloeiend karakter. Wat vandaag als een wetenschappelijke vondst van de eerste orde wordt beschouwd, staat morgen aan ernstige kritiek bloot of wordt zelfs als ondeugdelijk (voor het welzijn) verworpen.

(19)

Een tweede aspect dat met dit functionele denken samen-hangt, is het feit dat geen vraagstuk meer geïsoleerd opgelost kan worden. De streng gescheiden opbouw van wetenschaps-gebieden is totaal doorbroken. Zelfs ogenschijnlijk ver van elkaar afstaande brede terreinen van wetenschap als de na-tuurwetenschappen en de maatschappijwetenschappen raken steeds meer met elkaar verstrengeld.

Aangezien van oudsher het gebied dat men tot de land-bouwwetenschap rekent een plaats te midden van de na-tuurwetenschappen en de maatschappijwetenschappen heeft ingenomen, ondervindt het landbouwkundig onderzoek deze verstrengeling in zeer sterke mate. Het is niet toevallig dat wij bij de ontwikkeling van nieuwe studieprogramma's aan de Landbouwhogeschool een uitbreiding naar alle richtingen kunnen constateren.

Een derde aspect ten slotte vinden wij terug in de zeer ver-hoogde belangstelling voor alle onderzoek dat samenhangt met de mens in zijn omgeving. Talrijk zijn de onderwerpen die als volkomen nieuwe projecten voor onderzoek aan de orde worden gesteld, projecten die in het verleden nimmer als object van onderzoek aangemerkt zouden zijn. Wij noe-men als voorbeelden recreatie, flatneurose, milieuhygiëne, wholesomeness. In de praktijk blijkt dat het landbouwkundig onderzoek zich gemakkelijk leent om in deze richtingen uit-breiding te ondergaan.

T O E T S I N G A A N D E I N F O R M A T I E -O V E R D R A C H T

Het spreekt vanzelf dat overdracht van informatie 'sinds mensenheugenis' heeft plaatsgevonden. De landbouw kon als cultuuruiting slechts ontstaan dank zij deze overdracht. De landbouwkundige kennis die 'van vader op zoon' over-ging is zelfs een klassiek voorbeeld van simpele informatie-techniek. Niet voor niets kennen vele oude landbouwkundige leerboekjes, zoals die van Ponse (1806), de vormvan samen-spraken.

Ook in een volgend stadium, als in het eind van de negen-tiende eeuw de voorlichtingsdiensten voor de landbouw tot

(20)

ontwikkeling komen, is informatie-overdracht een belangrijk element bij de ontwikkeling van de landbouw. Men heeft deze diensten terecht geprezen, omdat zij zo dicht bij de praktijk stonden. Conform de modellen van Van Peursen, bevonden zij zich dus in het mythische stadium.

Deze periode heeft lang geduurd; men zou zelfs kunnen stellen tot na de Tweede Wereldoorlog. Terwijl reeds sedert het einde van de negentiende eeuw de landbouwkundige onderzoeker zich gaat distantiëren van zijn object van onder-zoek, blijven de voorlichtingsdiensten geheel vervlochten met de praktijk. Het is daaruit verklaarbaar waarom de kloof tussen landbouwkundig onderzoek en landbouwvoorlichting niet gemakkelijk te overbruggen is en zelfs de neiging heeft groter te worden. Elke organisatorische maatregel die deze scheiding nog bevordert, moet daarom worden betreurd.

Eerst na de Tweede Wereldoorlog komt een bezinning op de functie en de methoden van de voorlichting zelf tot stand en tracht men afstand te nemen van het eigen object - de voorlichting - ten einde dit kritisch te kunnen bezien (Rural extension at the crossroads, 1963, Van den Ban, 1963).

Aangezien de voorlichting direct betrokken is bij de maat-schappelijke verhoudingen, is het moeilijk uit te maken of men in dit geval zou moeten spreken van de ontologische fase of van de functionele fase. Aan de ene kant immers be-zint men zich op de methodiek van de voorlichting, derhalve op het 'hoe', maar aan de andere kant vraagt men zich ook af waartoe de voorlichting moet leiden, derhalve het 'wat'. Gesteld kan in ieder geval worden dat de betrokkenheid van de voorlichting bij het maatschappelijk welzijn hand over hand toeneemt. In dit opzicht volgt zij zelfs dezelfde weg als het landbouwkundig onderzoek. Ook reeds hierom zou een wisselwerking tussen voorlichting en onderzoek bevorderd moeten worden.

De ontwikkeling van de informatie-overdracht buiten de voorlichting is van nog recenter datum. Wel had zich tegelijk met het ontstaan van de landbouwwetenschap een publika-tiewezen voor deze wetenschap ontwikkeld, maar aan een systematische analyse van deze literatuur voor het geven van informaties aan belanghebbenden, werd weinig gedaan.

(21)

Tot de oudste diensten op dit gebied die thans nog functio-neren, behoren ongetwijfeld de Commonwealth Agricultural Bureaux die ongeveer veertig jaar geleden zijn ontstaan. Zij richtten zich in het bijzonder op de informatieverspreiding onder de landbouwkundige onderzoekers in de Common-wealth-landen die, veelal op geïsoleerde plaatsen, hun ken-nis niet konden vergaren op de in die tijd gangbare wijze.

Voor het overige was de informatiestroom in de wetenschap vrij simpel en er was nauwelijks sprake van een informatie-probleem (zie tevens Maltha, 1970). Elke beoefenaar van de wetenschap werd in staat geacht persoonlijk en zonder hulp van anderen kennis op zijn vakgebied te vergaren en in zijn geheugen te verzamelen. Deze kennis was zijn geestelijke bagage. Die geestelijke bagage sloeg de wetenschapsbeoefe-naar bovendien voor het allergrootste gedeelte materieel nog op in zijn privé-bibliotheek, eveneens een stuk 'eigen' bezit. Er was als het ware geen onderscheid tussen het totaal van de wetenschappelijke kennis op een bepaald vakgebied en de kennis van de wetenschapsbeoefenaar als individu.

Dit beeld past derhalve volledig in het beeld van de eerste fase, de mythische fase van Van Peursen. Slechts een enkele maal viel de wetenschapsbeoefenaar terug op de grote we-tenschappelijke bibliotheken, waarmee hij persoonlijke rela-ties onderhield. Het was slechts een kleine stap buiten eigen territoir.

Nieuwe kennis, verworven uit onderzoek of studie, droeg hij over in handboeken en tijdschriften. Van zijn artikelen zond hij overdrukken rond naar zijn collega's. Bovendien stond hij in wetenschappelijke briefwisseling met deze collega's.

r

1

- Contacten met collega's Particuliere bibliotheek * Wetenschappelijke — bibliotheek Onderzoeker

^ Onderzoek

-Fig. 1 Schema van de informatiestroom tot omstreeks 1930.

Bron: D. J. Maltha Literatuuronderzoek en schriftelijk rapporteren. Pudoc, Wageningen, 1972, blz. 2.

(22)

De informatiestroom verliep ten naaste bij zoals is aange-geven in het schema (fig. i).

De tweede fase, de ontologische, werd ingeluid toen de lite-ratuurstroom zodanig toenam, dat het voor de individuele wetenschapsbeoefenaar niet meer mogelijk was de volledige kennis van zijn vakgebied als geestelijke bagage mee te torsen. Hij was daardoor gedwongen afstand te nemen tot de totali-teit aan kennis. Voor ieder incidenteel geval was hij genood-zaakt telkens in een ander stukje van deze kennis door te dringen via literatuurstudie.

Een verdere vervreemding van de primaire kennis ontstond toen — wederom noodgedwongen - de documentatie als schakel tussen de wetenschapsbeoefenaar en de vastgelegde kennis tot stand kwam. De directe toegang tot de primaire literatuur werd vervangen door de toegang via secundaire organen, zoals bibliografieën, referaattijdschriften en cata-logi.

De documentatie groeide vervolgens uit tot een apart vak, met gespecialiseerde vakmensen: de documentalisten. Voor hen is de vastgelegde kennis in de vorm van literatuur een gegeven dat zij als objectieve toeschouwers trachten te analy-seren. Zij ontwerpen classificatiesystemen, zij bouwen kaart-systemen op, zij publiceren referaten en maken bibliogra-fieën, zij stichten nationale en internationale documentatie-centra.

De drang van de wetenschapsbeoefenaar om vast te houden aan de klassieke vorm van directe kennisverwerving uit zich nog steeds in enkele symptomen:

- Hij is vooralsnog niet bereid zich te distantiëren van het zelf vergaren van kennis. Hij meent dat hij de enige is die zinnig informatie kan verzamelen.

- Hij wil toch nog 'bij' blijven op zijn vakgebied door zoveel mogelijk te lezen.

- Hij sluit zich aan bij de gelederen van zijn collega's, waar-mee hij graag converseert in een eigen taal ter onderscheiding van andere kringen en tracht - via circulatie van overdruk-ken en via congressen - deze gelederen exclusief en gesloten te houden.

Maar naarmate de literatuurstroom groeide, de documen-tatiesystemen groter en ingewikkelder werden en het opsporen

(23)

van informatie tijdrovender werd, wordt toch de wig tussen de individuele wetenschapsbeoefenaar en de totale kennis groter. Er ontstaat een nieuwe groep specialisten die moeten trachten een overbrugging tot stand te brengen tussen be-nodigde individuele kennis en de totale kennis: de literatuur-onderzoekers.

De situatie die nu is ontstaan, kan schematisch als volgt worden voorgesteld (fig. 2). Dit schema is tot op heden nog het meest gangbare, zeker voor de landbouwwetenschappe-lijke informatie.

Toen in 1945 in ons land werd begonnen met een literatuur-documentatie- en -informatiedienst voor de landbouw was, in het algemeen gesproken, de documentatie als schakel nog in ontwikkeling. De documentalisten hadden nog moeite hun bezigheden als een vak erkend te krijgen. Het specialisme van de informatieverzorging als vak was zelfs hieraan niet toe. Het woord 'informatie' in deze zin bestond eigenlijk nog niet eens. Er werden alleen uitvoerige en zelfs verwoede discus-sies gevoerd over de inhoud van het begrip documentatie. Toch werd bij deze dienst de documentatiefase al spoedig naar het tweede plan verschoven en kwam de informatietaak sterk op de voorgrond.

Terecht werd ervan uitgegaan dat zonder meer gebruik gemaakt kon worden van de documentatie-arbeid die elders ter wereld reeds werd verricht. Het ging - en gaat - er slechts om te weten wat elders gebeurt en het beschikbare

C

Congressen —. Werkgroepen J * Collega's * - i

Literatuur- Overdrukken Onderzoeker * - * • Informatie • * • onderzoeker •«-•» Documentatie ."*—

-*• Bibliotheken

•*-••Tijdschriften * • Rapporten * Onderzoek > Publlkatle »congresverslagen

^Boeken

-(monografieën) Fig. 2 Schema van de informatiestroom in deze tijd.

Bron: D. J. Maltha Literatuuronderzoek en schriftelijk rapporteren. Pudoc, Wageningen, 1972, blz. 3.

(24)

materiaal te verzamelen ten behoeve van de informatiever-zorging. Het heeft ons steeds verwonderd dat men dit een-voudige principe bij vele andere diensten van soortgelijke aard niet heeft gevolgd en zeer veel tijd, moeite en geld be-steedt om hetzelfde te doen dat elders reeds wordt gedaan.

Een tweede uitgangspunt is geweest dat de dienst vooral ge-richt zou moeten zijn op de doorstroming van op de praktijk ingestelde informatie uit de landbouwkundige wereldlitera-tuur. Dit uitgangspunt was vrijwel een novum.

Dat de dienst zich niet in de eerste plaats richtte op de in-formatieverzorging ten behoeve van de landbouwweten-schap moet, afgezien van toevallige omstandigheden, worden toegeschreven aan de overtuiging dat de wetenschapsbeoefe-naren zelf in staat zouden zijn op adequate wijze de informa-tie die zij nodig hebben, te verzamelen. Achteraf is gebleken dat deze opvatting toch niet geheel houdbaar is.

Aanvankelijk werd op zuiver praktische gronden een po-ging gedaan uit het snel toenemende aanbod van literatuur die informatie te halen die voor de landbouw in ons land in-teressant geacht kon worden. Een functionele benadering van het vraagstuk van de informatie-overdracht werd niet nagestreefd. Al naar de omstandigheden werden op de prak-tijk gerichte systemen ontwikkeld. Van een distantie ten op-zichte van het object informatie-overdracht was geen sprake. Men zou deze fase daarom met recht, in de terminologie van Van Peursen, de mythische fase van deze dienst kunnen noe-men.

Pas in een later stadium vond bezinning plaats op de metho-diek van de informatie-overdracht. De kentering lag om-streeks 1951 toen het Centrum voor Landbouwdocumentatie in Wageningen tot stand kwam. Deze gewijzigde houding kwam onder meer tot uiting in de uitgave van Loosjes' boek 'Documentatie van wetenschappelijke literatuur' (Loosjes, 1957), waarin de ontwikkeling van het genoemde centrum als model wordt beschreven,* en de door Koekebakker

ver-* In de latere Duitse en Engelse edities van dit boek is het betreffende hoofdstuk niet meer opgenomen.

(25)

zorgde 'Landbouwcode' waarvan de eerste druk verscheen in 1956 (Koekebakker, 1956). Veel meer dan in de eerste fase werd doelbewust gekozen voor bepaalde systemen en werden andere afgewezen.

Toch bleef ook in deze periode, die men de ontologische zou kunnen noemen, de blik gericht op de praktijk. Een diepere bezinning op de functie van de informatie-overdracht bleef achterwege. Tot op heden is deze fase nog niet doorbroken. Er zijn echter enkele aanwijzingen dat binnen afzienbare tijd deze grens zal worden verschoven.

Deze aanwijzingen zijn gedeeltelijk van externe aard. Ge-wezen kan worden op de verhoogde belangstelling voor alle aspecten van het informatievraagstuk in ons land en meer specifiek op de intensivering van het internationale overleg over de landbouwkundige documentatie en informatie. Het kan niet anders of bij deze verhoogde activiteiten en het die-pergaande overleg komen ook de meer fundamentele vragen over het wezen van de documentatie en informatie aan de orde.

Mede beïnvloed hierdoor is ook het interne beraad over taak en functie van de centrale documentatie- en informatie-dienst in ons land, ondergebracht in de afdeling Documen-tatie en Informatie van Pudoc, op gang gekomen. Het beraad is echter nog in een eerste stadium. De afsluiting van het rap-port van Halâszi (1970) over lees- en zoekgewoonten van onderzoekers en studenten in Wageningen is een eerste po-ging tot inventarisatie van de problemen.

Het rapport van Halâszi geeft ons verschillende aanwijzin-gen dat de landbouwkundige onderzoekers ten aanzien van de informatie-overdracht ook nu nog voor een belangrijk deel vasthouden aan het systeem dat is omschreven als de eerste fase (fig. 1 ). Wij noemen als voorbeelden :

- Men leest bij voorkeur 'op de kamer'.

- Als men al naar een bibliotheek gaat, zoekt men in de helft van de gevallen naar een publikatie waarvan men het be-staan kent en niet naar literatuur over een onderwerp. - Hulp bij het verkrijgen van literatuurinformatie zoekt men vooral in de kleine kring van collega's.

- De taalgebieden die men raadpleegt zijn beperkt tot En-gels, Nederlands, Duits en wat Frans.

(26)

- Het literatuuronderzoek doet men bij voorkeur zelf en men volgt daarbij vrij oppervlakkige en weinig breed georiën-teerde methoden.

- Van een systematische benadering van het literatuuronder-zoek is geen sprake.

Kortom, men werkt nog steeds in een zeer begrensde cirkel en meent ten onrechte zich daarmee een inzicht in de wereld-literatuur te kunnen verschaffen.

Het is een moeilijke opgave deze fase te doorbreken en de onderzoekers ervan te overtuigen dat een bredere en meer open opstelling ten aanzien van het aanbod van infor-matie noodzakelijk is. Zulks temeer omdat uit het rapport van Halâszi tevens is gebleken dat de onderzoekers in nor-male werkweken tussen 25 en 30% van hun tijd besteden aan literatuurstudie. Het verhogen van de efficiëntie van deze tijdbesteding is dus alleszins de moeite waard.

Daarvoor zal het echter noodzakelijk zijn dat ook de orga-nisatie van de informatieverstrekking kritisch wordt bezien. Het is een gelukkige omstandigheid dat externe oorzaken mede nopen tot een beraad.

Het tot stand komen van de stichting Nederlands orgaan voor de bevordering van de informatieverzorging (NOBIN)

werkt reeds nu stimulerend. Talrijke projecten zijn bij dit orgaan aanhangig gemaakt.

Dank zij de steun die van deze zijde is verkregen, neemt Pudoc thans - als Nederlands vertegenwoordiger - deel aan International Food Information Service (IFis). Daardoor wordt ervaring opgedaan met een internationale organisatie die een gemechaniseerd documentatie- en informatiesysteem beheert.

Belangrijk is ook de steun die van dezelfde zijde is gekomen voor een landbouwkundig project dat beoogt een gemecha-niseerd informatiesysteem binnen Nederland tot stand te brengen, het zgn. ALADiN-project.

Op zijn beurt heeft dit er weer toe geleid dat in het leven is geroepen een Commissie voor landbouwdocumentatie en -informatie TNO ( C O L A D I N ) onder de Nationale Raad voor landbouwkundig onderzoek TNO. Daarmee is een forum ge-schapen dat de mogelijkheid biedt de informatie-overdracht voor de landbouw in een breed verband te bezien.

(27)

Inmiddels is een begin gemaakt met het ALADiN-project. De eerste fase bestaat uit een toepasbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheden van gemechaniseerde informatieverzor-ging. De eerste resultaten zijn thans beschikbaar en worden getoetst op hun bruikbaarheid.

Intussen is ook op het internationale vlak de organisatie van de landbouwkundige documentatie en informatie in bewe-ging gekomen.

De (klassieke) Commonwealth Agricultural Bureaux heb-ben op hun Review Conference van 1970 besloten tot geme-chaniseerde produktie van hun talrijke (19) referaattijd-schriften. Men verwacht in 1973 deze mechanisering vol-tooid te hebben. Dit zal betekenen dat dit bibliografisch ma-teriaal dan tevens op magneetband beschikbaar zal zijn.

Er gaan thans stemmen op die bepleiten het ietwat exclu-sieve karakter van de Commonwealth Agricultural Bureaux te doorbreken door hiervan een werkelijk internationale orga-nisatie te maken.

Een tweede zeer belangrijk aspect is dat onder auspiciën van de FAO wordt getracht een landbouwkundig documen-tatie- en informatiesysteem van wereldomvattend formaat tot stand te brengen (AGRIS). Hier is het eerste doel te komen tot een zo volledig mogelijke en snel verschijnende titelbiblio-grafie (AGRIS level 1). Het spreekt welhaast vanzelf dat ook dit systeem is gedacht als een gemechaniseerd systeem. Ook hierbij zullen magneetbanden het belangrijkste produkt moe-ten worden. Verwacht mag worden dat de eerste resultamoe-ten van deze onderneming voor het eind van 1973 op tafel zul-len liggen. Men heeft intussen al een begin gemaakt met de volgende fase, het ontwerpen van een systeem of netwerk van diensten die een diepergaande ontsluiting van de landbouw-wetenschappelijke literatuur beogen.

Ook binnen het kader van de Europese Commissie beraadt een groep van experts zich over landbouwkundige documen-tatie en informatie en de mogelijkheden van samenwerking. Tegen de achtergrond van de ontwikkeling bij de FAO heeft deze groep op zich genomen een Europese bijdrage te leveren aan A G R I S . Daarnaast meent deze groep binnen de Europese Gemeenschap nog een aantal eigen taken te hebben. Enkele belangrijke studies, waaronder een inventarisatie, zijn reeds

(28)

verricht. Een documentatie van lopend landbouwkundig onderzoek in de landen van de Europese Gemeenschap is gestart. Andere vormen van samenwerking zijn in het sta-dium van uitwerking.

Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen tekent zich het AL ADiN-project af. Dit project is schematisch voorgesteld in fig. 3.

Men gaat er daarbij van uit dat het zinvol is materiaal, in het bijzonder magneetbanden, aan te trekken voor zover

f Band* } [ Band* ] ( Band* )

* Tot deze magneetbanden kunnen worden gerekend die van de Bibliography of Agricul-ture, de Commonwealth Agricultural Bureaux, Food Science and Technology Abstracts, Chemical Abstracts Condensates, Biological Abstracts en Medlars.

Fig. 3 Schema ALADIN-project, ontleend aan de projectbeschrij-ving.

(29)

deze verkregen kunnen worden, een zelfde principe dus als ook in het verleden steeds is gehanteerd.

Daarnaast zal het wellicht noodzakelijk zijn tevens een eigen invoer te verzorgen van die gegevens die niet van elders ver-kregen kunnen worden.

De verwerking van dit materiaal via een computer kan op verschillende wijzen worden georganiseerd. De voorkeur gaat echter uit naar een centrale opstelling met een multi-disciplinair karakter in Nederland. Dit heeft het niet te on-derschatten voordeel dat voor de landbouwkundige infor-matie tevens gebruik kan worden gemaakt van bibliogra-fisch materiaal van basiswetenschappen (men denke aan chemie, biologie of sociologie) dat eveneens in dit centrale systeem kan worden ingevoerd.

De uitvoer (output) is voor landbouw 'mission oriented' gedacht bij een centrale instelling, die gedecentraliseerde vertakkingen kan hebben.

In de eerstkomende jaren zal het zeker nog noodzakelijk zijn dat het vraag- en antwoordspel via deze centrale instel-ling wordt geleid, waar 'search formulators' als intermediair tussen vragensteller en systeem kunnen optreden.

De 'output' zal tweeledig kunnen zijn. Voorlopig zal het belangrijkste zijn een 'output' in de vorm van een attende-ringssysteem (current awareness service of selective dissemi-nation of information service). In de naaste toekomst zal ook retrospectief literatuuronderzoek mogelijk moeten worden.

In de - niet ver weg liggende - toekomst is een meer ge-avanceerde werkwijze denkbaar, waarbij de onderzoeker zelf in een conversationeel systeem rechtstreeks de centraal opgestelde computer kan raadplegen. Op operationele basis worden reeds thans in Nederland enkele systemen van deze aard ontwikkeld.

Het schema van een dergelijk systeem is weergegeven in

fig-4-Het zal opvallen dat in dit schema boeken en tijdschriften ontbreken. Dat wil niet zeggen dat men voorspelt dat boeken en tijdschriften uit het wetenschappelijk verkeer zullen ver-dwijnen, maar wel dat zij een minder belangrijke plaats zul-len gaan innemen in de directe informatiestroom. Het is zeer waarschijnlijk dat zij hun plaats zullen behouden als

(30)

alge-mené informatiebron, met name om de onderzoeker in staat

te stellen tot een brede oriëntatie. Zij zijn als het ware het tegenwicht tegen de ver doorgevoerde specialisatie.

Wel stelt men zich voor dat de resultaten van het onderzoek niet meer primair in tijdschriftartikelen, maar in afzonder-lijke rapporten worden vastgelegd, die met behulp van rap-portencentrales en computers systematisch toegankelijk worden gemaakt. Eenzelfde functie is toegedacht aan de zgn. 'data banks', organen waar afzonderlijke gegevens (zoals fysische constanten, structuurformules, eigenschappen van de grond en analysegegevens, b.v. van veevoeders) centraal worden opgeslagen en toegankelijk gemaakt.

Keren wij na deze technische uiteenzetting terug tot ons uitgangspunt: de relatie tussen de individuele mens en de totale menselijke kennis of met andere woorden in dit con-crete geval: de informatievoorziening voor de individuele landbouwkundige onderzoeker.

Wij moeten dan wel vaststellen dat de geschetste ontwikke-ling moet leiden tot een minder menselijke betrokkenheid. Tussen de verzamelde kennis en de individuele onderzoeker schuift als het ware een technisch apparaat dat slechts koel registreert en analyseert. Er ontstaat een distantie tussen onderzoeker en verzamelde kennis en tevens een objective-ring, typische kenmerken van de ontologische fase.

C

, , , U — Collega's . Congressen —i Werkgroepen —»

SDI

I

>mpi

' >- Bibliotheek-« '

Team onderzoekers + - ' r-Documentatie -ipRapportencentrale •»-Rapporten-Informatiespecialist k ^ _ Informatie - T T - Gegevensbanken * - Gegevens «

(Data Banks)

*• Onderzoek (team) *• Vastgelegde resultaten

-Fig. 4 Schema van de informatiestroom in de toekomst.

Bron: D. J. Maltha Literatuuronderzoek en schriftelijk rapporteren. Pudoc, Wageningen, 1972, blz. 5.

(31)

Men dient echter te bedenken dat het mechanistische ele-ment slechts betrekking heeft op de tussenschakel. Evenmin als een onderzoeker er bezwaar tegen heeft zijn 'menselijke' gedachten via mechanische zetmachines op het 'dode' pa-pier van zijn publikatie over te brengen, kan er bezwaar tegen bestaan langs mechanische weg het contact te leggen tussen de onderzoeker en de voor hem interessante verza-melde kennis. Het spaart hem tijd en de werkwijze is in ieder geval objectiever dan zijn eigen werkwijze kan zijn.

Een voorloper van de functionele fase dient zich overigens reeds aan: de vele studies over gebruikersgewoonten (user needs). De interrelatie tussen de documentatie en de infor-matiebehoeften van de gebruikers is echter nog betrekkelijk zwak ontwikkeld. Men zou kunnen zeggen dat met de atten-deringsdiensten (current awareness services), die werken met individuele interesseprofielen (profiles), een eerste stap is ge-zet. Een subjectieve benadering van de gebruiker van infor-matie door de inforinfor-matiedienst is echter nog lang niet alge-meen. In dit opzicht is met de landbouwkundige informatie in ons land al wel ervaring opgedaan. Er wordt zoveel moge-lijk gestreefd naar 'maatwerk' in plaats van 'confectie', met als tussenvorm 'maatconfectie'.

T O E T S I N G AAN H E T W E T E N S C H A P P E L I J K P U B L I C E R E N

Ongeveer parallel aan de ontwikkeling van de informatie-overdracht verloopt die van het uitgeven van landbouwkun-dige publikaties, zij het dat deze ontwikkeling in ons land zich uitstrekt over een langere periode. Men zou wellicht het begin van een regelmatige berichtgeving kunnen stellen in het begin van de negentiende eeuw als J a n Kops zijn

Maga-zijn van Vaderlandschen Landbouw opricht. In Maga-zijn

'Voorbe-richt' (Kops, 1803) stelt hij onder meer: " . . . en verder zal men over den gelukkigen voortgang van onzen Landbouw kunnen oordelen, uit de belangrijke ondernemingen, gewig-tige verbeteringen, en wel geslaagde proeven, waarvan ik be-richt wensche te geven, in het tweede Rubriek dezes werks onder den tijtel van Bijdragen tot de kennis en historie van

(32)

den Vaderlandschen Landbouw; en zullen hier onder ook eene gevoegelijke plaats vinden alle berichten, plaatselijke beschrijvingen, eigene ontdekkingen, voorstellen en raad-gevingen, die mij ten nutte van den Vaderlandschen Land-bouw door mijne landgenoten opgegeven worden, of die ik zelve wilde mededelen."

Toch zoekt men in dit tijdschrift tevergeefs naar artikelen die enigermate het karakter dragen van verslagen van onder-zoek in de betekenis die wij hieraan toekennen. Men is te zeer betrokken bij de behandeling van landbouwkundige vraagstukken van incidentele of lokale aard. Men tracht deze op te lossen met de praktische ervaring die hier en daar is op-gedaan. Van een wetenschappelijke benadering, dat wil zeg-gen een distantiëring en een objectivering, is geen sprake.

Slechts één voorbeeld ter illustratie, een 'wetenschappelijke' briefwisseling: "Doctor Van Marum, secretaris van de Ba-taafsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem enz. verzogt zijnde om zich door zijne geleerde correspondenten in Zwitserland te doen onderrichten, welke maatregelen al-daar, inzonderheid door het gouvernement, genomen wer-den ter vernieling der Meijkevers; heeft zodanig bericht ver-zocht van den Hr. M. de Develey Hoogleeraar in de wiskun-de te Lausanne, en het navolgenwiskun-de tot antwoord bekomen, 't geen wij hier uit het fransch vertaald mededeelen."

"Ik heb mijzelven niet betrouwd, Mijnheer ! Om u te ant-woorden op de vraag mij door U gedaan, betrekkelijk de Meijkevers, maar verscheidene lieden deswegens geraad-pleegd. Ik heb ook hierover gesproken met den Hr. H. Struvel (Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie te Lausan-ne) en gisteren hebben wij nog zamen een bezoek afgelegd bij een zeer ervaren Landbouwer in onzen omtrek, om de nodige onderrigtingen betrekkelijk dit onderwerp te vragen: ziet hier den uitslag van mijne nasporingen." (Develey, 1803).

Daarna volgt dan een beschrijving van de wijze waarop men ter plaatse de 'molwurmen' en de kevers vangt.

De vorm van de gepubliceerde persoonlijke brief of de per-soonlijke mededeling (veelal in de ik-vorm) is kenmerkend. De 'onderzoeker' is slechts een aanschouwer, een waarnemer, die van hetgeen hij aanschouwt niet meer dan een 'natuur-getrouwe' mededeling doet.

(33)

Deze vorm van het wetenschappelijk publiceren blijft lan-ger bestaan dan men zou verwachten. Ook nadat de analyse en het experiment als middelen voor wetenschappelijk on-derzoek ingang hebben gevonden, is het nog de normale vorm. Alleen de ik-vorm is veelal overgegaan in de wij-vorm, en de men-vorm treedt eveneens hier en daar op. Wij kiezen enkele - willekeurige - voorbeelden.

Uit een dik handboek (meer dan 1350 blz.) van Gerrit J a n Mulder uit het midden van de vorige eeuw (Mulder, 1843, pag. 281) halen wij aan (cursivering aangebracht): "Of wij intussen overal, waar wij vetten in de planten vinden, ver-onderstellen mogen, dat zij uit amylum worden bereid, is gewaagd te noemen. Reeds vroeg treft men kogeltjes van eene vette olie, met amylum korreltjes doormengd, in som-mige nog niet rijpe zaden aan."

Het is overigens typerend voor deze auteur - hoogleraar te Utrecht en felle tegenstander van J. von Liebig - dat hij hier en daar ware ontboezemingen in dit, als collegedictaat be-doeld, boek opneemt. Zo staat er op blz. 93/94: "Verstom-mende schoonheid der stoffelijke wereld! Aan de eene grens der bewerktuigde Natuur staat de geestelijke mensch, in-wonende voor eenen tijd in een werktuig van Goddelijken bouw, van meesterlijke zamenstelling; geschikt voor zijne zedelijke ontwikkeling, hem met de geheele Natuur en vele harer voortreffelijkheden vertrouwd makende; aan de andere grens het naauwelijks zigtbare schimmelplantje, zoo eenvou-dig in zamenstelling, als het nederig is in aanzien; zo arm aan organen, als het menschenkleed rijk is en overvloedig." Een typerend voorbeeld van de mythische fase waarin men in die tijd nog verkeerde !

Een dertig jaar later blijkt deze zelfde stijl nog gehand-haafd te zijn. Uit een leerboek van dr. Hugo de Vries uit

1876 (De Vries, 1876, pag. 137) over een zelfde onderwerp kiezen wij (cursivering aangebracht) :

"Na deze uiteenzetting der proeven, door welke men tot de kennis der elementen der celstof geraakt, geloof ik omtrent de eiwitachtige stoffen korter te mogen zijn, en slechts de resul-taten der onderzoeking mede te delen. Het ligt toch geens-zins in mijn bedoeling hier zuiver scheikundige zaken te

(34)

handelen, daar dit mij te ver van mijn eigenlijke onderwerp af zou voeren."

Er is in zoverre toch wel een verschil dat in dit handboek veel meer experimenten worden beschreven (proeven met ingreep) dan in het boek van G. J. Mulder. Men verkeert in een overgangsfase. De distantiëring van de onderzoeker tot zijn object van onderzoek is nog niet voltooid, maar het ex-periment ter objectivering van de wetenschap heeft al wel zijn intrede gedaan.

Deze lijn zet zich voort. Het opzettelijk gearrangeerde ex-periment neemt een steeds grotere plaats in, ook in het land-bouwkundig onderzoek.

Toch kunnen wij bij het doornemen van de landbouwwe-tenschappelijke publikaties van het begin van deze eeuw constateren dat de stijl zich nog niet of nauwelijks heeft ge-wijzigd. De onderzoeker blijft in zijn stijl (waarschijnlijk on-opzettelijk) demonstreren dat hij nauw betrokken is bij zijn onderzoek.

Uit een van de eerste Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen (Vergelijkende cultuurproef, 1908) halen wij aan (cursivering aangebracht) :

" Wij zeiden reeds dat deze treurige resultaten veroorzaakt wer-den door Thripsbeschadiging. Dat deze echter nagenoeg uit-sluitend op den heidegrond voorkwam, bewijst duidelijk, dat de planten door eenen slechten groeitoestand zeer ontvanke-lijk voor deze aantasting waren, (sic !)

Over de opbrengst aan stroo willen wij niet veel vermelden, daar, zoals gezegd, zeker mede in verband met de genoemde beschadiging, een dubbel gewas ontstond."

Stellen wij daartegenover een willekeurige passage over een soortgelijk onderwerp uit een van de laatste Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen (Schuurman en Knot, 1970) (cursivering aangebracht) :

"Bij alle drie de grassoorten werd een toeneming van de bovengrondse gewichten gevonden bij de grotere hoeveelheid zaaizaad tot en met eenmaal tussentijds maaien. Deze stond echter niet in verhouding tot de vergroting van de hoeveel-heid zaaizaad. Bij Engels raaigras en veldbeemdgras waren de verschillen na tweemaal tussentijds maaien verdwenen."

De onderzoeker/auteur is hierbij volkomen teruggetreden. 36

(35)

Hij vervult de functie van toeschouwer en laat als het ware het object van onderzoek spreken of hij stelt zich anoniem op achter de lijdende vorm.

'Men' treedt nog een enkele keer op, maar dan veelal als derde partij. Zo bijvoorbeeld in deze zin uit dezelfde publi-katie (cursivering aangebracht) : "Dit is een aanwijzing dat

men voorzichtig moet zijn met de uitspraak dat ingezaaid

gras-land een bewortelingstype heeft dat overeenkomt met dat van graangewassen..."

De verslagen van onderzoek zijn (nog) niet gekomen uit deze stijl, die duidelijk thuishoort in de ontologische fase. Iets anders is het echter met beschouwelijke artikelen of ge-publiceerde voordrachten.

Opmerkelijk is dat er een duidelijke verschuiving plaats-vindt in de behandelde onderwerpen bij deze categorieën. Talrijk zijn de beschouwingen en de voordrachten waarbij de relatie tussen de mens en zijn omgeving als thema wordt ge-nomen. En gelijktijdig verandert ook de stijl, waaruit de be-trokkenheid spreekt van de auteur (of de groep waartoe hij behoort) met het onderwerp dat hij behandelt. Er is een ten-dens om tot meer functionele vormen te komen. Wederom willekeurig gekozen, geven wij ter illustratie een passage uit 'Biosfeer en Mens' (Tesch, 1970) (cursivering aangebracht). "Steeds meer ziet men in, dat men al deze zaken betreffende de totale biosfeer, betreffende het welzijn of niet-zijn van de mens, niet in de ijskast kan zetten ! Dat we reeds nu, voor het te laat is, de problemen van de gezondheid en ziekte, onder-voeding en overonder-voeding, de technische preventie van ver-vuiling, èn de sociaalpsychologische aspecten van het mense-lijk bestaan op een veel bredere basis moeten gaan aanpakken. Ook al zou dit betekenen, dat we met zulke maatregelen,

hard hollen om nog net te blijven stilstaan (Palmstiera)."

'Men' en 'we' staan hier niet als een abstracte vorm van 'ik' (de auteur), maar als de aanduiding van groepen. Overigens blijven deze groepen toch nog in de anonimiteit.

De jongeren, in het bijzonder de studenten, zijn in dit op-zicht duidelijker in hun publikaties. Een student (Van Loon,

1969) schrijft in de extra editie van Belhamel 'Ethiek' (cur-sivering aangebracht) : "Onze samenleving is namelijk zo scherp gericht op onmiddellijke bevrediging van alle

(36)

lijke behoeften en is structureel daardoor zo vastgepind, dat de gedachte alleen al aan uitstel van die behoeftenbevredi-ging, om nog maar niet te spreken van afstel of 'een stap

terug', onze economische en politieke leiders tot wanhoop brengt."

De groep die wordt aangevallen, wordt zo concreet mogelijk aangeduid.

Het thema van de verantwoordelijkheid van de onderzoeker komt in toenemende mate aan de orde. Talrijk zijn de groe-pen die er zich mee bezighouden; talrijk ook de publikaties over dit onderwerp (zie b.v. Roscam Abbing, 1968*). Het is hier niet de plaats om op dit onderwerp als zodanig in te gaan. Het dient slechts ter illustratie van het zich wijzigende kli-maat, de overgang van de ontologische fase naar de functio-nele fase in de wetenschapsbeoefening.

Het zou voor de hand liggen dat deze zelfde wijziging ook aantoonbaar zou zijn in het wetenschappelijk publiceren als zodanig. Inderdaad is er een categorie opinievormende we-tenschappelijke tijdschriften ontstaan. New Scientist is hier-van een voorbeeld. Voor ons land zou men kunnen wijzen op

Universiteit en Hogeschool. Ook in andere wetenschappelijke

tijdschriften van veel oudere datum, zoals Nature, komt dit soort artikelen of beschouwingen - naast het klassieke weten-schappelijke nieuws - meer dan in het verleden naar voren.

Bij de grote massa wetenschappelijke tijdschriften blijft de norm die men aanlegt bij de beoordeling van manuscripten echter nog steeds de wetenschappelijke juistheid en de weten-schappelijke waarde van het artikel en niet de invloed die het artikel zou kunnen hebben op het welzijn.

Wel zijn er symptomen dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het wetenschappelijk publiceren - uitgevers en re-dacties - zich meer en meer gaan beraden over de meest efficiënte wijze van publiceren.

Steeds meer gaat men inzien dat de ongebreidelde publi-katiedrang van de wetenschap, zich uitend in een nog steeds toenemend aantal gespecialiseerde tijdschriften, tot een chaos leidt of wellicht reeds heeft geleid.

* Zie hierin J. de Wilde: Ethiek in de landbouwkunde. 38

(37)

Dit probleem is niet nieuw. Ook in het verleden zijn po-gingen gedaan te komen tot een normalisering. Maar in de laatste jaren dringt zich het vraagstuk met grotere hevigheid op, mede ten gevolge van belangrijke technische ontwikke-lingen.

Een eerste poging te komen tot een beleid voor de land-bouwwetenschappelijke publikaties in ons land dateert van

1907. Op 4 juni van dat jaar werd bij ministeriële beschik-king een "Reglement betreffende mededeelingen der Rijks-landbouwproefstations"* vastgesteld. Bij dit reglement werd bepaald dat "vanwege de Directie van den Landbouw onder den titel van 'Verslagen van landbouwkundige onderzoe-kingen' eene publikatie wordt uitgegeven, bestemd om daarin op te nemen de verslagen der door de stations gedane land-bouwkundige onderzoekingen." De bedoeling was te komen tot een concentratie van deze publikaties (Staatszorg voor den Landbouw, 1913, pag. 102).

Het is overigens merkwaardig hoe weinig het landbouw-kundig onderzoek in die tijd nog ontwikkeld is. De Rijksland-bouwproefstations zijn zodanig in beslag genomen door hun controlewerkzaamheden dat zij aan onderzoek (hun tweede taak) nauwelijks toekomen. In dit boek van 186 bladzijden worden 26 bladzijden besteed aan de Rijkslandbouwproef-stations en daarvan slechts i j bladzijde aan de eigenlijke onderzoekwerkzaamheden !

Typerend is de uitlating in de genoemde publikatie over de staatszorg voor de landbouw: "Ook beschikten de stations bij de tot 1907 bestaande indeeling en salariëring van het personeel niet blijvend over wetenschappelijke krachten." Vandaar dat men in 1913 tot een reorganisatie overging. (Men zie tevens Leven voor leven, 1968.)

De beschikking van 1907 is slechts ingegeven door prakti-sche overwegingen, zonder dat men zich verdiepte in de

* Het reglement is afgedrukt in het eerste nummer van de reeks (Versl. van landbouwk. onderz. der Rijkslandbouw-proefstations No 1(1907) p. 5-6). Behalve voor de weten-schappelijke publikaties bevat het reglement ook richtlijnen voor 'populaire publicatieën'.

(38)

functie van de wetenschappelijke publikatie. Overigens mag toch wel eens gememoreerd worden dat deze beschikking tot resultaat heeft gehad dat nu, 65 jaar later, de reeks nog steeds bestaat en hierin elk jaar nog ongeveer 15 delen worden op-genomen.

Een eerste poging om te komen tot een meer functionele be-nadering dateert van 1933. In dat jaar stelde het Genoot-schap voor LandbouwwetenGenoot-schap een 'commissie van on-derzoek inzake de reorganisatie van het landbouwpublicatie-wezen' in, onder voorzitterschap van prof. ir. C. Broekema. De commissie is wel gekomen tot het uitbrengen van een (niet gepubliceerd) rapport (29 augustus 1933) dat door het Ge-nootschap werd aanvaard, maar de tijd was blijkbaar toch nog niet rijp voor een dergelijke benadering. Het rapport heeft geen gevolg gehad, waarschijnlijk mede ten gevolge van het feit dat in 1933 de grote landbouwcrisis begon.

De kern van het rapport bestond uit vier punten.

"A. De samenvoeging van diverse bestaande serieën van publicaties tot een "Nederlandsch Landbotiwwetenschappelijk

Ar-chief".

B. De oprichting van een hoogstaand Landbouwkundig

Week-blad.

C. De uitgifte van een Landbouwkundig Jaarboek. D. De verspreiding van Persberichten."

Het zou te ver voeren op deze punten thans dieper in te gaan. Wel kan worden gesteld dat vele gedachten die in dit rapport naar voren zijn gebracht, ook thans nog hun waarde hebben.

De oprichting van Pudoc in 1957 kan zelfs min of meer worden gezien als een gemodificeerde oplossing van de toen gesignaleerde problemen. De gedachte dat een geconcen-treerde inspanning een versnippering zou kunnen tegengaan en een betere informatieverzorging zou kunnen bewerkstel-ligen, is echter niet gerealiseerd.

Sedert de Tweede Wereldoorlog zijn in ons land meer dan 60 tijdschriften op het gebied van landbouwwetenschap en ver-wante gebieden opgericht.

Langzamerhand wordt thans echter de problematiek van het wetenschappelijk publiceren opnieuw aan de orde ge-steld en wel van verschillende zijden. Zeker is daaraan mede

(39)

debet de algemeen gevoelde onbevredigende situatie door het overstelpend aanbod van wetenschappelijke publikaties in allerlei vormen en de sterk naar voren komende niet-con-ventionele methoden voor het vastleggen en reproduceren van resultaten van onderzoek.

De gedachten gaan daarbij inderdaad uit naar een 'archief' of 'clearinghouse' in moderne zin, waarin de verslagen van onderzoek worden 'opgeslagen' en via een gemechaniseerd systeem toegankelijk worden gemaakt voor belangstellenden. Het publiceren van deze verslagen zou daarbij vervangen kunnen worden door het ter beschikking stellen op aanvra-gen van fotocopieën, microfiches of microfilms, of zelfs uit-sluitend 'data', indien daarom wordt verzocht. Men stelt zich zelfs voor dat op den duur een 'dialoog' tussen vragensteller en gemechaniseerd systeem mogelijk moet worden.

Het is verheugend te kunnen constateren dat binnen onze kring deze problematiek is onderkend en dat met voortva-rendheid wordt getracht oplossingen te vinden. Een Advies-commissie wetenschappelijke informatie, ingesteld door het Bestuur van de Landbouwhogeschool en de Directie Land-bouwkundig Onderzoek van het Ministerie voor Landbouw en Visserij tezamen, zal, naar mag worden verwacht, binnen-kort haar advies uitbrengen. In dit advies zal het complexe en veelomvattende vraagstuk van de gehele informatiever-zorging op landbouwwetenschappelijk gebied in ons land, met inbegrip van de organisatie daarvan, aan de orde wor-den gesteld.

In zijn eerder genoemde rede (Polak, 1972) heeft de schei-dende Rector Magnificus van de Landbouwhogeschool daar-over gezegd: "Er is geen enkele noodzaak het vaak uitvoe-rige, niet zo interessante en kostbare bewijsmateriaal dat de onderzoeker tot zijn conclusie heeft gebracht, aan alle lezers voor te leggen. Met deponering op een aantal plaatsen kan

best worden volstaan. Ook de uitvoering kan vaak een stuk goedkoper ... Over deze en andere aspekten zullen wij het eens moeten worden in de besprekingen die thans gaande zijn om te komen tot een concentratie op het terrein van de publiciteit : Ik hoop van harte dat het gelukken mag Land-bouwhogeschool, Departement en Instituten tot een nieuwe vorm van samenwerking te brengen".

(40)

Ook het Koninklijk Genootschap voor Landbouwweten-schap heeft (opnieuw) een commissie ingesteld onder voor-zitterschap van prof. dr. Bruinsma om over het vraagstuk te rapporteren. De taak van deze Commissie Bruinsma is be-perkter, nl. het bezien van de positie van de tijdschriften die door het Genootschap worden uitgegeven (Landbouwkundig

Tijdschrift en Netherlands Journal of Agricultural Science). Maar

ook deze commissie ontkomt er niet aan haar opdracht in breder verband te bezien. De commissie heeft inmiddels haar werkzaamheden voorlopig afgesloten en aan het bestuur van het Genootschap gerapporteerd. Tussen beide commissies is overleg gaande zodat op elkaar ingespeeld kan worden.

Ook internationaal wordt aan de oplossing van deze pro-blematiek gewerkt. Daarbij is vooral en in de eerste plaats het aspect van de normalisatie aan de orde. Het normaliseren van het wetenschappelijk publikatiewezen immers zou heil-zaam kunnen werken bij het beheersen van de informatie-stroom.

Vermeld zij hier slechts het werk dat wordt gedaan door

UNISIST (World Science Information System), een onderdeel

van het werk van UNESCO. In UNISIST werken onder meer samen UNESCO, ICSU-AB (International Council of Scientific Unions-Abstracting Board) en is o (International Standard Organization).

In Europees verband zijn ondermeer werkzaam E L S E (Eu-ropean Association of Editors of Biological Periodicals) en

E D I T E R R A (European Association of Earth Science Editors). Ook bij deze groepen is het streven gericht op verbetering van het wetenschappelijk publiceren, onder meer door te komen tot normalisatie en standaardisatie. Daartoe tracht men te komen tot het uitgeven van 'style manuals'. Er is samenwerking met Amerikaanse zusterorganisaties. Een Amerikaanse 'style manual' voor de biologie (CBE Style Manual 1972) vormt onder meer de basis voor de Europese werkzaamheden.

Door medewerkers van Pudoc wordt intensief deelgenomen aan dit nationale en internationale werk.

Aan de andere kant is ook de techniek van het procédé voor het normale publiceren in een sterke - om niet te zeggen re-volutionaire - ontwikkeling. De klassieke methode van het

(41)

zetten in lood wordt daarbij verdrongen door snellere me-thoden, waarbij eveneens computers en andere elektronische apparatuur worden gebruikt. Het kristallisatieproces is nog aan de gang.

Naast de klassieke boekdruk komen andere reproduktie-technieken, waaronder in het bijzonder offsetdruk, naar voren. De tijd dat een wetenschappelijk onderzoeker een uitvoering van zijn publikatie anders dan in boekdruk min-derwaardig vond, is voorbij. Maar daarmee is toch nog niet het laatste woord gezegd over de keuze van de reproduktie-techniek in elk afzonderlijk geval, noch over de meest efficiën-te organisatievorm van de organen die voor de reproduktie en de distributie moeten zorgen.

Anders is het gesteld met de vormgeving van onze land-bouwwetenschappelijke publikaties. De gedachte dat de vormgeving erop gericht moet zijn de publikatie beter en ge-makkelijker leesbaar te maken, heeft snel veld gewonnen. Voor elke publikatie wordt de vormgeving thans doelbewust aangepast. Dit geldt niet alleen voor de publikatie als geheel (bijvoorbeeld uitvoering in paperback in gevallen waarvoor dit gewenst is), maar ook voor de onderdelen zoals omslag, zetspiegel, lettertype en -grootte, tabellen en figuren.

Dit alles behoort echter tot de techniek van het publiceren, het 'hoe' als onderdeel van de gehele informatietechniek. Deze techniek ligt in de ontologische fase. Ook aan de func-tionele fase zijn wij echter toe. Het 'wat' van het weten-schappelijk publiceren als uiting van een cultuurbeleid is aan de orde gesteld. De vrijheid van meningsuiting van de we-tenschappelijke onderzoeker, de schadelijke invloeden die het openbaar maken van resultaten van wetenschappelijk onderzoek kunnen hebben op het welzijn van de mens en omgekeerd, de geheimhouding van deze resultaten (bedrijfs-leven!) (Kooy, 1970), de 'ondoorzichtigheid' van vele we-tenschappelijke publikaties, de publiciteit over wetenschap-pelijke onderzoek via massamedia, de monopolistische positie van redacties en uitgevers, het zijn alle onderwerpen die niet

alleen in de kringen van de wetenschap zelf, maar ook daarbuiten de aandacht trekken.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het wetenschappe-43

(42)

lijk publiceren evenzeer een evolutie heeft doorgemaakt en nog doormaakt die, tegen de achtergrond van het gestelde model, parallel loopt aan de beide andere onderwerpen die wij in beschouwing hebben genomen. Het landbouwweten-schappelijk publiceren vormt daarbij geen uitzondering. Wel-licht mag zelfs wel worden gesteld dat, althans in ons land, de problematiek van het landbouwwetenschappelijk publi-ceren eerder en beter is onderkend dan die van het weten-schappelijk publiceren in andere vakgebieden en in andere landen. Het onderkennen van de problematiek is een eerste vereiste om te komen tot verantwoorde oplossingen van de gestelde vraagstukken.

S L O T B E S C H O U W I N G

Wij hebben getracht Van Peursen's driefasig model van de cultuur te toetsen aan enkele deelgebieden van de cultuur: het wetenschappelijk onderzoek, de informatieoverdracht en het wetenschappelijk publiceren met betrekking tot de land-bouw. Het blijkt dat deze deelgebieden inderdaad aan dit model getoetst kunnen worden.

Wij kunnen constateren dat de ontwikkeling van het land-bouwkundig onderzoek reeds duidelijk de eerste en de tweede fase, de mythische en de ontologische, heeft doorlopen en zich bevindt in de overgang van de tweede naar de derde fase, de functionele.

Bij de documentatie en informatie is de bewustwording over de problematiek eerst laat gekomen. De overdracht van ken-nis is zeer lang in de mythische fase blijven steken. Na het doorbreken van de barrière heeft de ontologische fase zich echter stormachtig voltrokken. In korte tijd heeft zich een vak ontwikkeld dat thans is uitgegroeid tot een erkend we-tenschapsgebied. De evolutie van de informatietechniek is snel verlopen, maar is nog niet tot een eind gekomen.

Toch ontkomt men reeds thans niet aan een bestudering van de relatie tussen systeem en gebruiker en men staat daarmee aan het begin van de derde fase, de functionele. Men wordt zich bewust van het feit dat alle informatiesystemen die men ontwikkelt, slechts functioneren indien er een goede relatie

(43)

bestaat tussen gebruiker en systeem. Men heeft leren inzien dat in vele gevallen juist deze relatie het zwakke punt is in de informatieverzorging.

Ook bij het wetenschappelijk publiceren zijn de eerste en de tweede fase duidelijk herkenbaar. Bij de grote massa van de wetenschappelijke publikaties kan men de derde fase ech-ter nog niet onderkennen. Wel is de problematiek van de wijze van publiceren algemeen aan de orde. Daarin dienen zich veranderingen van zeer ingrijpende aard aan, die sa-menhangen met een veelheid van nieuwe technische moge-lijkheden.

Evenals bij de documentatie en informatie leiden deze ver-anderingen tot een bezinning. Uitgevers en redacties worden zich bewust van het feit dat het publiceren van wetenschap-pelijke verhandelingen meer is dan een techniek van drukken en verspreiden. Men gaat zich realiseren dat dit publiceren op zichzelf een vakgebied is met wetenschappelijke achter-gronden en dat voor de uitoefening van het vak kennis, in-zicht en visie nodig zijn.

Er zijn tendenzen aanwezig die duiden op een bewustwor-ding van de derde fase : de functie van de wetenschappelijke publikatie en de relatie tussen auteur en lezerskring worden thans als probleem aan de orde gesteld. Maar oplossingen zijn nog niet aan de hand gedaan. De meningen blijven te-genstrijdig.

Zo blijkt dat bij de drie deelgebieden die door ons zijn be-schouwd, het cultuurmodel van Van Peursen aantoonbaar is. Het kan inderdaad dienen om ons inzicht te verhelderen in de achtergronden van ons dagelijks werk.

L I T E R A T U U R

Ban, A. W. van den, 1963. Boer en Landbouwvoorlichting (Proefschrift Wageningen). Pudoc, Wageningen. CBE Style Manual, 1972, 3rd ed. American Institute of

Bio-logical Sciences, Washington.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Voorjaarsdebat is het eerste moment waarop we de gemeentelijke risico’s en de totale financiële stand van zaken in de raad gaan bespreken, en in veel discussies wordt daar ook

En het laatste nieuws is dat geen aannemer de bouw aandurft en dat bouw door een buitenlandse aannemingscombinatie wel eens noodzakelijk zou kunnen zijn.. (...) Het zijn risico’s

“Oud-rijksbouwmeester Patijn was vernietigend over de constructie: de fundering was niet sterk genoeg en moest worden aangepast.. Het

Bij de presentatie van de najaarsnota bij de begroting voor 2012 bleek, dat er reeds 20 miljoen euro zouden zijn uitgegeven aan de tram1. 75 van de najaarsnota: “Af:

Bij de presentatie van de najaarsnota bij de begroting voor 2012 bleek, dat er reeds 20 miljoen euro zouden zijn uitgegeven aan de tram.. Dit roept de volgende

Ook is de Stadspartij van mening, dat wanneer door onbehoorlijk bestuur en toedoen van de gemeente burgers en ondernemers worden gedwongen te procederen, de gemeente voor de

Ook is de Stadspartij van mening, dat wanneer door onbehoorlijk bestuur en toedoen van de gemeente burgers en ondernemers worden gedwongen te procederen, de gemeente voor de

En het is een schande dat het college in een rechterlijke procedure het bestaan van voor de zaak relevante informatie ontkend, terwijl diezelfde informatie gewoon in