Onderzoek naar de relatie tussen de voedingstoestand
en de maximale aerobe capaciteit onder eerstejaars
dansstudenten aan de Academie voor Theater en Dans in
Amsterdam
Anouschka Petersen & Saskia Pot
Is er een relatie tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten
opzichte van de behoefte onder eerstejaars dansstudenten aan de ATD
enerzijds en de VO
2max anderzijds?
Auteurs
Anouschka Petersen en Saskia Pot
Projectnummer
2020111
Opdrachtgever
Academie voor Theater en Dans
Katja Hofman, Assistant Health & Performance
Jodenbreestraat 3, 1011 NG Amsterdam
Katja.hofman@ahk.nl
Docentbegeleider
Martinet Streppel
Hogeschool van Amsterdam
Opleiding Voeding & Diëtetiek
Dr. Meurerlaan 8, 1067 SM Amsterdam
m.t.streppel@hva.nl
Voorwoord
De scriptie voor u is geschreven door Anouschka Petersen en Saskia Pot, vierdejaars diëtetiek studenten aan de Hogeschool van Amsterdam. Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van de afstudeeropdracht voor de afronding van de Bachelor studie Voeding & Diëtetiek.
De afstudeeropdracht is in opdracht van de Academie voor Theater en Dans in Amsterdam. Gekeken is of er een relatie is tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte onder eerstejaars dansstudenten aan de ATD enerzijds en de VO2max anderzijds. Vanaf 26 augustus tot en met 5 januari zijn wij bezig geweest met het onderzoek en het schrijven van deze scriptie.
Het uitvoeren van deze afstudeeropdracht was een intensieve periode, waarin veel hoogtepunten zijn bereikt maar ook enkele dieptepunten. Gedurende het proces hebben verschillende personen een bijdrage geleverd aan het eindresultaat, daarvoor willen wij de volgende personen graag bedanken:
In het bijzonder onze docentbegeleider Martinet Streppel. Zij heeft ons zowel inhoudelijk als procesmatig bijgestaan en begeleid. Mede door haar kritische, maar opbouwende, feedback hebben wij deze afstudeeropdracht tot een goed einde kunnen brengen. Daarnaast willen wij Katja Hofman en Erzi Hoogveld bedanken voor het mogelijk maken van het verzamelen van de data voor ons onderzoek. Tot slot willen wij Ted Ronteltap en Karin Lambrechtse bedanken voor het delen van hun kennis en de tijd die zij daarvoor hebben vrijgemaakt.
Wij wensen u veel leesplezier toe.
Anouschka Petersen en Saskia Pot
Amsterdam, 5 januari 2020
Samenvatting
INLEIDING: Ondanks de aandacht die wordt besteed aan het belang van voeding onder eerstejaars dansstudenten aan Academie voor Theater en Dans, valt er veel winst te behalen. Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat de voedingsinname bij dansers veelal te laag is, wat leidt tot een te laag BMI. Een adequate energie inname (met name koolhydraten) en een goede conditie zijn van belang voor het leveren van dansprestaties. Echter is nog niet bekend wat de relatie is tussen de eerdergenoemde factoren en de VO2max. Dit heeft geleid tot de vraag of er een relatie is tussen de BMI, de energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte enerzijds en de VO2max anderzijds.
METHODE: Het is een kwantitatief cross-‐sectioneel onderzoek. Er zijn 64 studenten geïncludeerd, waarvan 38 voor de analyse met de energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte. In de screeningsweek is met een Steep Ramp Test de VO2max geschat. De voedingsinname is vastgesteld m.b.v. voedingsdagboekjes. De voedingsbehoefte is berekend met: de ‘Spijker-‐Hoven formule’, de PAL-‐waarde en de lichamelijke activiteit. De data is met beschrijvende statistiek samengevat en geanalyseerd m.b.v. een regressieanalyse in SPSS. Gecorrigeerd is voor leeftijd, geslacht en BMI.
RESULTATEN: Zowel de energie-‐ (63,4% ± 23,8) als koolhydraatinname (48,3% ± 17,6) t.o.v. de behoefte is te laag. Tussen de BMI en de VO2max is zowel in het ongecorrigeerde (B=-‐0.543, p<0.018) als het gecorrigeerde model (B=-‐0.825, p<0.001) een negatief verband te zien. Het ongecorrigeerde model toont voor zowel de energie-‐ (B=0.096, p<0.024) als de koolhydraatinname (B=0.117,
p<0.042) t.o.v. de behoefte en de VO2max een positief verband aan. Wanneer er gecorrigeerd is voor confounders zijn deze relaties niet meer significant.
CONCLUSIE & AANBEVELINGEN: Tussen de BMI en de VO2max is een significant negatief verband te zien. Daarentegen is tussen de energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max een positief verband, deze is niet significant. Ondanks de resultaten van dit onderzoek is het advies om het huidige curriculum aan te passen om de basiskennis over voeding in relatie tot dans te verbeteren. En om in vervolgonderzoek te kijken naar de vetvrijemassa i.p.v. het lichaamsgewicht en gebruik te maken van andere dataverzamelingsmethodes.
TREFWOORDEN: VO2max, BMI, Energie-‐inname, Koolhydraten, Dansstudenten
Inhoudsopgave
1. INLEIDING ... 6
1.1 ACADEMIE VOOR THEATER EN DANS ... 6
1.2 SCREENING VAN DANSSTUDENTEN ... 6
1.3 LICHAMELIJKE TRAINING EN DE VO2 MAX ... 6
1.4 KOOLHYDRATEN IN RELATIE TOT DE VO2 MAX ... 7
1.5 BMI IN RELATIE TOT DE VO2 MAX ... 7
1.6 ONDERZOEKSDOEL ... 8
1.7 PRAKTIJKDOEL ... 8
1.8 ONDERZOEKSVRAAG ... 8
2. METHODE ... 9 2.1 ONDERZOEKSPOPULATIE ... 9
2.2 DATA VERZAMELING ... 9
2.2.1 Antropometrie ... 9
2.2.2 Maximale aerobe capaciteit ... 9
2.2.3 Voedingsbehoefte ... 9
2.2.3.1 Voedingsinname ... 9
2.2.3.2 Energiebehoefte ... 10
2.2.3.3 Macronutriëntverdeling ... 10
2.2.3.4 Berekening energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. behoefte ... 10
2.3 DATA-‐ANALYSE ... 10
2.3.1 Lineaire regressieanalyse ... 10
2.3.2 Confounders ... 11
3. RESULTATEN ... 12
3.1 ONDERZOEKSPOPULATIE ... 12
3.2 POPULATIE: GEMIDDELDES MET STANDAARDDEVIATIES ... 12
3.3 REGRESSIEANALYSES ... 13
3.3.1 De relatie tussen de BMI en de VO2max ... 13
3.3.2 De relatie tussen de energie inname t.o.v. de behoefte en de VO2max ... 14
3.3.3 De relatie tussen de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max ... 15
4. DISCUSSIE ... 16
5.1 RESULTATEN ... 16
5.2 HET ONDERZOEK IN EEN BREDER PERSPECTIEF ... 16
5. CONCLUSIE ... 19
6. AANBEVELINGEN ... 20
6.1 OPZET VERVOLGONDERZOEK ... 20
6.1.1 Meten van de lichaamssamenstelling ... 20
6.1.2 Voedingsinname en – behoefte vaststellen ... 20
6.1.3 Vaststellen van de VO2max ... 20
6.1.4 Multidisciplinaire samenwerking ... 21
6.2 AANBEVELING DANSACADEMIE ... 21
LITERATUURLIJST: ... 22
BIJLAGE I: VOEDINGSDAGBOEK ... 24
BIJLAGE II: CONFOUNDERS ... 30
BIJLAGE III: GEMIDDELDES VROUW/MAN ... 31
1. Inleiding
“Dansers zijn topatleten net als turners, judoka’s, en andere esthetische professionele topsporters. Deze laatstgenoemden maken al jaren gebruik van (persoonlijke) voedingsadviezen en voedingsbegeleiding. Waar dit in de sportwereld niet meer dan vanzelfsprekend is, is dit voor dansers en dansgezelschappen nog veel minder gebruikelijk.” Karin Lambrechtse (1)
1.1 Academie voor Theater en Dans
De academie voor Theater en Dans (ATD) is een internationale opleiding voor alle theater-‐ en dansdisciplines op bachelor-‐ en masterniveau in Amsterdam. (2) De academie besteedt aandacht aan de gezondheid en het welzijn van de dansstudent door middel van het programma Health & Performance. Tijdens dit programma krijgen alle eerstejaars studenten verschillende lessen, waarin zij meer leren over o.a. blessurepreventie, de anatomie van het lichaam en een gezonde voeding en leefstijl. Deze onderdelen zijn een cruciale investering met betrekking tot het verhogen van zowel de kwaliteit als de duur van de danscarrière. (3) Onderdeel van het programma is de screeningsdag, die elke eerstejaars dansstudent voorafgaand aan de start van het eerste studiejaar doorloopt. Tijdens deze screening wordt informatie over het lichamelijk functioneren van de student, aan de hand van verschillende metingen en testen, verzameld.
1.2 Screening van dansstudenten
Een van de testen die wordt uitgevoerd tijdens de screening is de Steep Ramp Test (SRT). De SRT maakt een inschatting van de maximale aerobe capaciteit van de student. De maximale aerobe capaciteit zegt iets over de hoeveelheid energie die het lichaam kan produceren door middel van aerobe verbranding van brandstoffen. Wanneer een danser in beweging is worden verschillende energiesystemen aangesproken om het lichaam van brandstof te voorzien. Van aerobe verbranding is sprake wanneer bij de verbranding van een energiebron zuurstof nodig is. (4) De maximale aerobe capaciteit wordt ook wel het maximale zuurstofopname vermogen (VO2max) genoemd. De VO2max is een getal waarin het vermogen van het lichaam om zuurstof op te nemen kan worden uitgedrukt. Dit getal wordt uitgedrukt in milliliters zuurstof per kilogram lichaamsgewicht per minuut. (5) De hoogte van de VO2max kan gezien worden als een graadmeter, die vaststelt hoe het met iemand zijn conditie gesteld staat. Hoe hoger de VO2max, hoe beter het aerobe uithoudingsvermogen is. Dit houdt in dat het spierweefstel meer zuurstof kan opnemen voor het generen van energie. Wanneer het lichaam zichzelf efficiënt van zuurstof voorziet, kunnen inspanningen eenvoudiger en langer worden uitgevoerd. (6) De VO2max kan worden geschat aan de hand van de uitslag van de SRT, waarbij rekening wordt gehouden met verschillende factoren die van invloed zijn zoals: leeftijd, lengte, gewicht en geslacht. (5)
1.3 Lichamelijke training en de VO
2max
Wanneer een danser danst vindt een intermitterende activiteit plaats, met korte maar explosieve uitbarstingen van beweging. Als gevolg van de lange tijdsduur van de activiteit vraagt dit veel op het conditionele vlak van een danser. Met dit gegeven kan worden verondersteld dat dansers baat hebben bij een hoge VO2max. (7) Een verhoging van de VO2max kan worden bewerkstelligd wanneer 90 tot 100% van de maximale VO2max wordt aangesproken. (8) Tijdens dansoptredens wordt een relatief groot percentages van het VO2max gebruikt, namelijk tot 80%. Dit gebeurt echter alleen voor een kort moment, met als gevolg dat de aerobe capaciteit zich niet optimaal kan ontwikkelen. Gedurende de trainingen ligt dit percentage lager. Hierbij wordt slechts 35-‐45% van de totale VO2max aangesproken. Vooral in de trainingen worden niet genoeg prikkels gegeven om de fysieke conditie te verbeteren. Indien het lichaam onvoldoende is getraind wordt het risico op verzuring vergroot, omdat het lichaam niet efficiënt met de bloedzuurstofvoorziening kan omgaan. (7)
1.4 Koolhydraten in relatie tot de VO
2max
Naast een getraind lichaam, voor een optimale zuurstofvoorziening, is de aanwezigheid van een aangevulde glycogeenvoorraad essentieel. Koolhydraten (glucose) worden in de spieren en lever opgeslagen in de vorm van glycogeen. Een koolhydraatrijke voeding leidt tot een optimale glycogeenvoorraad. De glycogeenvoorraad wordt aangesproken wanneer het lichaam van energie moet worden voorzien tijdens intensieve inspanningen. Indien deze voorraad in het lichaam beperkt is, door een inadequate koolhydraatinname, kan verzuring optreden. Tijdens verzuring vindt een ophoping van lactaat plaats, wat een eindproduct van het glucosemetabolisme is. Daarom is met name de koolhydraatinname voor dansers van groot belang. Deze zijn immers de voornaamste energieleveranciers tijdens intensieve inspanningen. (9) Verzuring is niet wenselijk, omdat dit mogelijk leidt tot een vermindering in: balans, evenwicht en coördinatie bij de danser. (10) Tevens, wanneer de glycogeenvoorraad op is, gaat het lichaam over op de minder efficiënte vetverbranding. Het lichaam heeft meer zuurstof nodig om vetten in energie om te zetten. Dit vergt bij dezelfde inspanning, een hoger percentage van de VO2max, in vergelijking met de koolhydraatverbranding. Vervolgens heeft dit een negatief effect op de inspanning die moet worden geleverd. (9)
1.5 BMI in relatie tot de VO
2max
Professionele dansers leveren lichamelijke inspanningen die veel energie en uithoudingsvermogen vergen. Naast de lichamelijke prestaties die worden geleverd, speelt de uiterlijke component van een danser een belangrijke rol. Om deze reden kan de professionele danswereld onder de esthetische sport worden ingedeeld. Esthetische sport wordt gekenmerkt door de overeenstemming die is gevormd met de schoonheidsleer. Bij dansers is deze norm zeer slank en met name bij de balletdansers is dit het streven. (10) Eetproblematiek is hierdoor dan ook geen onbekend verschijnsel in de danswereld. (11) In een onderzoek onder jonge vrouwelijke toekomstige professionele danseressen is aangetoond dat esthetische sporters een verhoogd risico hebben op een te lage energie inname. Dit is zorgelijk, omdat een evenwichtig energiebalans en de juiste verhouding van macronutriënten essentieel zijn voor het behoud van de kwaliteit van de training, de performance en het herstel. (12)
Naast de invloed die het esthetische aspect heeft op de lage voedingsinname van een danser, heeft dit logischerwijs ook invloed op de BMI. Een inadequate energie-‐inname ten opzichte van de behoefte, kan immers resulteren in een negatieve energiebalans. Mogelijk leidt dit tot een te laag BMI. In de literatuur wordt voornamelijk gezien dat jonge dansstudenten in de adolescentie een te laag BMI hebben. (13) De houding en de kennis tegenover de voeding hebben daarbij invloed op de BMI. (14) Meerdere studies bevestigen dat een te laag BMI frequent wordt gezien bij jonge dansers. (15,16) Een laag BMI is zorgelijk, aangezien dit meerdere negatieve effecten heeft op de gezondheid. Zo kan de menstruatie bij jonge vrouwelijke dansstudenten uit blijven en worden lage botdichtheden geconstateerd. (15,17) Op langere termijn heeft dit negatieve gevolgen voor de gezondheid van de jonge dansstudent. De BMI heeft tevens invloed op de VO2max. Bekend is wanneer de BMI toeneemt, de VO2max daalt. Dit is voornamelijk te zien bij mensen met overgewicht. (18)
1.6 Onderzoeksdoel
Vanuit de inzichten die zijn opgedaan op basis van de literatuur in de probleemschets, wordt verwacht indien de energie inname (en dan met name de koolhydraatinname) bij de danser te laag is, dit mogelijk een negatieve invloed heeft op de VO2max. De voedingsinname is bij dansers veelal te laag, door onder andere de esthetische verwachtingen vanuit de danswereld. Dit leidt tot een te laag BMI bij de dansers, wat mogelijk negatieve gezondheidseffecten heeft. Daarbij wordt de VO2max bij dansers tijdens de trainingen niet voldoende geprikkeld wat leidt tot een onderontwikkeling van de VO2max. Dit is nadelig voor de danser aangezien een lage VO2max kan leiden tot verminderde dansprestaties en langer herstelproces. Per variabel is afzonderlijk bekend wat het effect is op de dansprestaties. Echter is nog niet bekend wat de relatie is tussen de eerdergenoemde factoren op de VO2max van eerstejaars dansstudenten. Dit heeft geleid tot de vraag of er een relatie is tussen de BMI, de energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte van de eerstejaars dansstudenten aan de ATD enerzijds en de VO2max anderzijds.
1.7 Praktijkdoel
Verwacht wordt dat indien de koolhydraat-‐ en/of energie-‐inname inadequaat is t.o.v. de behoefte, dit een negatief effect heeft op de VO2max. En dat een hoger BMI leidt tot een lagere VO2max. Momenteel is geen literatuur gevonden die de relatie tussen energie inname en de VO2max bij dansers onderzoekt. Het is zinvol om deze eventuele relatie te onderzoeken, om een beter inzicht te krijgen in de factoren die de dansprestatie van de dansers beïnvloeden. Vervolgens kan in de prakrijk meer aandacht aan de voeding van de dansers worden besteed.
1.8 Onderzoeksvraag
In dit onderzoek zal getracht worden een antwoord te vinden op de volgende vraag:
Is er een relatie tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte onder eerstejaars dansstudenten aan de ATD enerzijds en de VO2max anderzijds?
2. Methode
Deze studie is een kwantitatief cross-‐sectioneel onderzoek die de relatie tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte enerzijds en de VO2max anderzijds onderzoekt. In de week voorafgaand aan het studiejaar zijn de eerstejaarsstudenten gescreend door meerdere opleidingen. Alle studenten hebben aan het begin van de screeningsweek een persoonlijk registratieformulier ontvangen. Deze was gekoppeld aan een persoonlijk volgnummer, alle gegevens die zijn verkregen tijdens de metingen zijn op dit forumlier ingevuld. De opleiding voeding en diëtetiek was verantwoordelijk voor de volgende metingen: lengte, gewicht en het vaststellen van de voedingsinname aan de hand van voedingsdagboekjes. De opleiding fysiotherapie heeft de SRT uitgevoerd. Deze uitkomsten zijn gebruikt om de relatie tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraat ten opzichte van de behoefte enerzijds en de VO2max anderzijds te onderzoeken.
2.1 Onderzoekspopulatie
De doelgroep van dit onderzoek omvatte alle eerstejaarsstudenten van de volgende opleidingen: nationale balletacademie, docent dans, school voor de nieuwe dansontwikkeling en expanded contemporary dance aan de ATD. De screening was een verplicht onderdeel om aan deel te nemen en vond plaats in week 35, de week voorafgaand aan het studiejaar. De leeftijd van de onderzoeksgroep varieerde tussen 17 en 27 jaar en omvatte 69 studenten.
2.2 Data verzameling
2.2.1 Antropometrie
Lengte en gewicht zijn gemeten en vervolgens ingevuld op het persoonlijke registratieformulier van de student. De lengte is gemeten met een SECA 206 meetlint en het gewicht met een digitale weegschaal (merk onbekend). De BMI is berekend met de applicatie van het voedingscentrum met de formule: BMI= gewicht/lengte2. (19) Lengte is in meter (m) en gewicht in kilogram (kg) uitgedrukt, beide zijn afgerond op twee decimalen achter de komma. De BMI is gemeten in kg/m2 en afgerond op één decimaal achter de komma.
2.2.2 Maximale aerobe capaciteit
De data met betrekking tot de maximale aerobe capaciteit is verzameld door de opleiding Fysiotherapie, met behulp van de SRT volgens het SRT-‐protocol. (20) De test schat het uithoudingsvermogen van de student. Voorafgaand aan de test zijn de studenten volgens protocol gekeurd voor hun deelname waarbij de rusthartslag is gemeten. De test heeft plaats gevonden op een geijkte ergometer. De test begint met een warming up en vervolgens is de wattage omhoog gebracht tot de student dit niet meer aankon. De maximale aerobe capaciteit is uitgedrukt als de VO2max. De VO2max is berekend met de volgende formule: ((8,262*Watt max) + 177,096)/gewicht (kg). De VO2max is gemeten in milliliter per kilogram per minuut (ml/kg/min). (5)
2.2.3 Voedingsbehoefte
2.2.3.1 Voedingsinname
Alle studenten hebben tijdens de screeningsweek een voedingsdagboek ontvangen. De studenten zijn zowel mondeling als schriftelijk geïnstrueerd deze drie dagen in te vullen, waarvan twee doordeweekse dagen en een weekenddag. In week 38 zijn de dagboekjes ingenomen en vervolgens in week 40 met de studenten besproken om de onduidelijkheden te verhelpen. De gegevens uit de voedingsdagboekjes zijn verwerkt via de SOP dietary assessment voor het driedaagse voedingsdagboek van de HvA. (21) De inclusiecriteria voor de analyse was dat het voedingsdagboek minimaal twee dagen ingevuld moest zijn. De voedingsmiddelen zijn gecodeerd met behulp van de NEVO-‐tabel 2016 versie 5.0. De NEVO-‐code en de hoeveelheid (gram) van het geconsumeerde product zijn verwerkt in een Excel database.
De Excel database met de gecodeerde voedingsdagboekjes is via een programma in SPSS (IBM Sofware Analytics 2015) geanalyseerd. De analyse gaf per student een overzicht van de totale kcal inname en de hoeveelheid van elk macronutriënt in grammen weer.
2.2.3.2 Energiebehoefte
Voor de totale energiebehoefte (TEE) is gebruik gemaakt van de formule:
(((BMR x PAL-‐waarde)/24) x aantal uur zonder extra fysieke inspanning) + fysieke inspanning. (22,23)
-‐ BMR: Het basaal rustmetabolisme (BMR) van de student is vastgesteld met behulp van de
‘Spijker-‐Hoven formule met gewicht’ (BMR (kcal/d) = (11.797 x gewicht) + (6.487 x lengte [cm]) – (5.180 x leeftijd) + (186.017 x geslacht [man=1, vrouw=0]) – 139.444). Deze formule is speciaal ontwikkeld voor sporters en heeft met een validiteit van 92% de voorkeur boven de andere beschikbare energieberekening formules. (24)
-‐ PAL-‐waarde: Voor de Physical Activity level (PAL)-‐ waarde is voor elke student dezelfde waarde
aangehouden, namelijk 1,4. Deze waarde schat het energieverbruik voor een lichte tot matige actieve leefstijl. (22)
-‐ Fysieke inspanning: Voor een dansles is 5 MET (metabool equivalent) aangehouden. (25) De
fysieke inspanning is met de volgende formule berekend: aantal uur van fysieke inspanning x MET x lichaamsgewicht (kg). (22)
2.2.3.3 Macronutriëntverdeling
De behoefte van de macronutriënten zijn op de volgende wijze verdeeld: koolhydraten 60 energieprocent, eiwitten 15 energieprocent en vetten 25 energieprocent. (23,26) Om de energieprocenten om te rekenen naar de hoeveelheid gram per macronutriënt is gebruik gemaakt van de volgende formule: (TEE x (percentage energieprocent macronutriënt/100))/ hoeveelheid kcal van 1 gram van het macronutriënt. Dit is voor zowel de koolhydraten, vetten als eiwitten berekend.
2.2.3.4 Berekening energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. behoefte
Met de uitkomsten van de geanalyseerde voedingsdagboekjes is per student berekend hoeveel procent van de energie-‐ en koolhydraatbehoefte is behaald. De volgende berekening voor de energie inname t.o.v. de behoefte is toegepast: (inname (kcal)/behoefte (kcal)) x 100%. En voor de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte: (inname (gram)/behoefte (gram)) x 100%
2.3 Data-‐analyse
Om de dataset samen te vatten is gebruik gemaakt van beschrijvende statistiek. Hierbij zijn de gemiddeldes met standaarddeviaties van: de BMI, de VO2max, de energie-‐ en koolhydraatinname en de energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte weergegeven. De analyses zijn uitgevoerd met het statistische programma SPSS.
2.3.1 Lineaire regressieanalyse
Voor de analyse naar de relatie tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte enerzijds en de maximale aerobe capaciteit anderzijds is gebruik gemaakt van een lineaire regressieanalyse. Waarbij de afhankelijke variabele de VO2max is en de onafhankelijke variabelen: de BMI, de energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte. De onafhankelijke variabelen zijn afzonderlijk getoetst met behulp van een enkelvoudige regressieanalyse. Een significantiewaarde van p<0,05 is aangehouden. De volgende drie hypotheses zijn daarbij getoetst:
Hypothese set 1
v H0= Er is geen relatie tussen de BMI en de VO2max. v H1= Er is wel een relatie tussen de BMI en de VO2max.
Hypothese set 2
v H0= Er is geen relatie tussen de energie inname t.o.v. de behoefte en de VO2max. v H1= Er is wel een relatie tussen de energie inname t.o.v. de behoefte en de VO2max.
Hypothese set 3
v H0= Er is geen relatie tussen de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max. v H1= Er is wel een relatie tussen de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max.
2.3.2 Confounders
De modellen zijn met behulp van een meervoudige regressieanalyse gecorrigeerd voor de volgende confounders: geslacht, leeftijd. En de analyse voor de energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte is tevens gecorrigeerd voor BMI. Zowel het geslacht, de leeftijd als BMI hebben invloed op de VO2max. Gemiddeld hebben mannen een 30% hogere VO2max waarde dan vrouwen. Ook neemt de VO2max, naarmate de leeftijd toeneemt, af. Gemiddeld met 1 punt per jaar. (5) Daarnaast neemt de VO2max af wanneer de BMI stijgt. (18) Op basis van wat bekend is in de literatuur en de uitkomsten in de controletabel (zie bijlage 2), waarbij de regressie coëfficiënt met meer dan 10% wordt overschreden, is besloten te corrigeren voor geslacht, leeftijd en BMI.
3. Resultaten
3.1 Onderzoekspopulatie
De resultaten van dit onderzoek zijn gebaseerd op een totale onderzoekspopulatie van 64 studenten. De analyse naar de BMI en de VO2max omvat de totale onderzoekspopulatie. De analyse naar de energie-‐ en koolhydraatinname omvat 38 studenten. Figuur 1 geeft weer hoe deze populatie tot stand is gekomen.
Van de 69 eerstejaarsstudenten zijn 64 studenten, na correctie op fouten in de dataset, geïncludeerd in het onderzoek. 44 studenten hebben het voedingsdagboek ingeleverd voor de deadline. Daarvan zijn 38 voedingsdagboekjes geschikt bevonden voor de analyse, de acht geëxcludeerde studenten hadden een onvolledig of niet gecontroleerd voedingsdagboek.
Figuur 1: Stroomdiagram populatie
3.2 Populatie: gemiddeldes met standaarddeviaties
Tabel 1 geeft de gemiddeldes met standaarddeviaties van de volgende variabelen weer: BMI, VO2max, energie-‐ en koolhydraatinname, energie-‐ en koolhydraatbehoefte en energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte. Zowel de energie als de koolhydraatinname zijn onder de behoefte. De gemiddelde energie inname t.o.v. de behoefte binnen de groep is 63,4% ± 23,8. En voor de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte is dit 48,3% ± 17,6. Zie bijlage 3 voor beschrijving per geslacht.
Tabel 1: Gemiddeldes ± SD: BMI, VO2max, energie en koolhydraatinname en –behoefte en energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte.
Gehele populatie BMI (kg/m2) M ± SD 21 ± 3,4 n=64 VO2 max (L/min)
M ± SD 49,5 ± 6,5 n=64 Energiebehoefte (kcal) M ± SD 3109 ± 316,8 n=38 Energie inname (Kcal)
M ± SD
1980 ± 804,8
n=38 Energie inname t.o.v. behoefte (%)
M ± SD 63,4 ± 23,8 n=38 Koolhydraatbehoefte (gram) M ± SD 469 ± 52,3 n=38 Koolhydraatinname (gram) M ± SD 227 ± 89,5 n=38
Koolhydraatinname t.o.v. behoefte (%)
M ± SD
48,3 ± 17,6
n=38
•Gehele populatie, alle eerstejaarsstudenten N=69
•Studenten na screenen op fouten in data
• Gegevens bekend: Leeftijd, geslacht, BMI en VO2max
• Exlusiecriteria: Incorrecte waarde bij de SRT N=64
•Voedingsdagboekjes die zijn ingeleverd N=44
•Definitieve populatie voor energie en koolhydraat-‐ behoefte analyse • Exlusie criteria: niet gecontroleerde en/of onvolledig ingevulde
boekjes N=38
3.3 Regressieanalyses
3.3.1 De relatie tussen de BMI en de VO2max
De lineaire regressieanalyse met de VO2max als afhankelijke variabele en de BMI als onafhankelijke variabele is significant. In tabel 2 is de relatie tussen de BMI en de VO2max beschreven. Model 2 is gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht. In tabel 2 kan worden afgelezen dat er een negatieve relatie is tussen de BMI en de VO2max (B=-‐0.825), deze relatie is significant (p<0.001). Zie figuur 2 voor het spreidingsdiagram.
Figuur 2: Spreidingsdiagram van de relatie tussen BMI en VO2max
Tabel 2: Regressieanalyse BMI en VO2max n=64
Model B 95% BI P-‐waarde R2
1 BMI -‐.543 -‐.991 ; -‐.095 .018* .071 Adjusted R2 2 BMI -‐.825 -‐1.224 ; -‐.426 .000** .342 Leeftijd .194 -‐.364 ; .752 .489 Geslacht -‐6.370 -‐9.45 ; -‐3.281 .000** Model 1: Ongecorrigeerd; Model 2: Gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht
B= Bèta; BI= betrouwbaarheidsinterval; P-‐waarde= overschrijdingskans; R2= determinatiecoëfficiënt
*= p<0.05 **= p<0.001
7,1% van de VO2max kan worden verklaard door de BMI van de dansstudenten. Model 2 verklaard 34,2% van de variantie.
3.3.2 De relatie tussen de energie inname t.o.v. de behoefte en de VO2max
Een lineaire regressieanalyse met de VO2max als afhankelijke variabele en het percentage behaalde totale energie inname t.o.v. de behoefte als onafhankelijke variabele is significant. In tabel 3 is de relatie tussen de energie inname t.o.v. de behoefte en de VO2max beschreven. Model 2 is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en BMI. In tabel 3 kan worden afgelezen dat er een positieve relatie is tussen de energie inname t.o.v. de behoefte en de VO2max (B=0.001), deze is echter niet significant (p<0.966). Zie figuur 3 voor het spreidingsdiagram.
Figuur 3: Spreidingsdiagram van de relatie tussen de energie inname t.o.v. behoefte en VO2max
Tabel 3: Regressieanalyse energie inname t.o.v. de behoefte en VO2max n=38
Model 1: Ongecorrigeerd; Model 2: Gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en BMI
B= Bèta; BI= betrouwbaarheidsinterval; P-‐waarde= overschrijdingskans; R2= determinatiecoëfficiënt
*= p<0.05 **= p<0.001
13,4% van de VO2max kan verklaard worden met het percentage behaalde totale energie inname t.o.v. de behoefte. Model 2 verklaard de variantie voor 51%.
Model B 95% BI P-‐waarde R2
1 EN inname t.o.v. de behoefte .096 .013 ; .178 .024* .134 Adjusted R2 2 EN inname t.o.v. de behoefte .001 -‐.069 ; .072 .966 .510 Leeftijd .144 -‐.610 ; .899 .700 Geslacht -‐8.917 -‐12.724 ; -‐5.111 .000** BMI -‐.900 -‐1.327 ; -‐.473 .000**
3.3.3 De relatie tussen de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max
Een lineaire regressieanalyse met de VO2max als afhankelijke variabele en het percentage van de behaalde koolhydraatinname t.o.v. de behoefte als onafhankelijke variabele is significant. In tabel 4 is de relatie tussen de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max beschreven. Model 2 is gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en BMI. In tabel 4 kan worden afgelezen dat er een positieve relatie is tussen de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max (B=0.007), deze is echter niet significant (p<0.873). Zie figuur 4 voor het spreidingsdiagram.
Figuur 4: Spreidingsdiagram van de relatie tussen de koolhydraatinname t.o.v. behoefte en VO2max
Tabel 4: Regressieanalyse koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en VO2max n=38 Model 1: Ongecorrigeerd; Model 2: Gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en BMI
B= Bèta; BI= betrouwbaarheidsinterval; P-‐waarde= overschrijdingskans; R2= determinatiecoëfficiënt
*= p<0.05 **= p<0.001
11% van de variantie in de VO2 max t.o.v. kan worden verklaard met het percentage behaalde inname van de koolhydraten t.o.v. de behoefte. Model 2 verklaard 51% van de variantie.
Model B 95% BI P-‐waarde R2
1 KH inname t.o.v. de behoefte .117 .004 ; .230 .042* .110 Adjusted R2 2 KH inname t.o.v. de behoefte .007 -‐.084 ; .099 .873 .510 Leeftijd .144 -‐.608 ; .895 .700 Geslacht -‐8.854 -‐12.503 ; -‐5.206 .000** BMI -‐.892 -‐1.315 ; -‐.468 .000**
4. Discussie
Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen of er een relatie is tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte enerzijds en de VO2max anderzijds. Het onderzoek heeft plaatsgevonden onder eerstejaars dansstudenten aan de ATD. De hypotheses van dit onderzoek luiden als volgt: wanneer de BMI stijgt, de VO2max daalt en wanneer de energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte inadequaat zou zijn, dit een negatieve relatie heeft met de VO2max van de dansstudent.
5.1 Resultaten
Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat zowel de totale energie-‐ (63,4% ± 23,8) als koolhydraatinname (48,3% ± 17,6) t.o.v. de behoefte te laag is. Tussen de BMI en de VO2max is zowel in model 1 (B=-‐0.543, p<0.018) als in model 2 (B=-‐0.825, p<0.001) een negatief lineair verband te zien. Model 1 toont voor zowel de energie-‐ (B=0.096, p<0.024) als koolhydraatinname (B=0.117, p<0.042) t.o.v. de behoefte en de VO2max een positief lineair verband aan. Wanneer in model 2 is gecorrigeerd voor confounders is deze relatie voor beide onafhankelijke variabelen niet meer significant. Dit kan worden verklaard door meerdere factoren. Bij de energie inname t.o.v. de behoefte is het verschil tussen man en vrouw groot, mannen hebben in vergelijking tot vrouwen een 14% hogere energie inname t.o.v. de behoefte, zie bijlage 3. Door het verschil in deze twee groepen kan de relatie die in model 1 wel te zien is, in model 2 worden verstoord. Bij de koolhydraatinname t.o.v. de behoefte is hetzelfde effect te zien, echter is het verschil tussen de groepen kleiner, mannen hebben in vergelijking met vrouwen een 8% hogere koolhydraatinname t.o.v. de behoefte. Tevens kan model 2 bij zowel de energie-‐ als koolhydraatinname t.o.v. de behoefte worden beïnvloed door een te kleine onderzoekspopulatie. Een voorwaarde voor het uitvoeren van een meervoudige regressie met de covariaten is dat voldoende data beschikbaar moet zijn, die in het model kan worden opgenomen. Deze grens ligt op 20 deelnemers per variabele. (27) Wat bij deze analyse, met drie variabelen, neer zou komen op minimale populatie van 60 deelnemers. Bij de analyse tussen de BMI en de VO2max is dit wel het geval, model 2 is dan ook significant. Echter bevat de populatie bij de analyses voor de energie-‐ en koolhydraatinname t.o.v. de behoefte maar 38 deelnemers. Met als gevolg dat de power van deze modellen te laag is en er geen significante relatie aan te tonen is.
5.2 Het onderzoek in een breder perspectief
In dit onderzoek is gekeken naar de relatie tussen de BMI en de VO2max. Daaruit is een negatief lineair verband gekomen, wat betekent wanneer de BMI stijgt de VO2max daalt. Dit resultaat komt overeen met wat reeds in de literatuur bekend is. (18,28,29,30) Echter zijn al langere tijd discussies over hoe de VO2max waarde wordt berekend en uitgedrukt. (31). De VO2max wordt uitgedrukt in een relatieve waarde van aantal milliliters zuurstof per kilogram lichaamsgewicht per minuut (ml/kg/min). In de huidige berekeningen wordt de VO2max gedeeld door het lichaamsgewicht, zodat mensen met verschillende proporties met elkaar vergeleken kunnen worden. Daarbij wordt geen rekening gehouden met iemand zijn lichaamssamenstelling. (31,32) Echter is het totale lichaamsgewicht alleen, geen goede indicator voor het vaststellen van iemand zijn conditie. Het totale lichaamsgewicht bestaat uit de vet-‐ en vetvrije massa. De vetmassa van het lichaam heeft geen invloed op de aerobe capaciteit. (32) De vetvrije massa daarentegen wel. Het zijn tenslotte de spieren die de zuurstof in het lichaam opnemen en niet de vetcellen. (32,33) Indien het totale lichaamsgewicht wordt gebruikt om de VO2max vast te stellen is de vetmassa een confounder. (34) Om deze reden wordt geadviseerd om bij het vaststellen van de VO2max te kijken naar de vetvrije massa, in plaats van het totale lichaamsgewicht. Op voorhand was de opzet van deze studie om de relatie tussen het lichaamsvetpercentage en de VO2max te onderzoeken. In de literatuur was reeds bekend dat de VO2max afneemt wanneer het lichaamsvetpercentage stijgt. (5) Dat had in dit onderzoek bevestigd of ontkracht kunnen worden.
Tevens kon inzichtelijk gemaakt worden of deze groep dansers een te laag lichaamsvetpercentage heeft en of er een relatie is tussen de energie-‐ en koolhydraatinname en het lichaamsvetpercentage. In de screeningsweek voorafgaand aan het studiejaar is met behulp van een BIA-‐meting de lichaamssamenstelling vastgesteld. Daarmee is door middel van een berekening de vetvrije-‐ en vetmassa bepaald. (35) Echter waren de uitkomsten van deze meting onbruikbaar. Tijdens de meting is niet aan de eisen van het SOP voldaan en de gegevens zijn om deze reden geëxcludeerd van het onderzoek.
De VO2max is geschat door middel van de SRT. Het gebruik van deze test heeft alleen een aantal kanttekeningen. Indien een persoon beter getraind is, kan de waarde die gemeten wordt met de SRT sterk afwijken, in beide richtingen, van de daadwerkelijke VO2max.
(
20,36) Daarbij zijn voor de geschatte uitkomsten van de SRT geen normtabellen aanwezig die deze waardes kunnen interpreteren. Voor metingen die zijn uitgevoerd door middel van een ademgasanalyse zijn deze tabellen wel beschikbaar. In de tabellen zijn normwaardes te vinden die aangeven in welke conditiecategorie de desbetreffende persoon valt. (5) Aangezien de geschatte waardes uit de SRT niet overeenkomen met de daadwerkelijke VO2max waardes, kunnen deze normtabellen niet worden gebruikt. (37) Om deze reden kan uitsluitend worden gezegd of de VO2max lager of hoger wordt indien de BMI, energie-‐ of koolhydraatinname t.o.v. van de behoefte stijgt of daalt. Geen uitspraak kan worden gedaan over de gesteldheid van de persoonlijke conditie van de student.
Voor het vaststellen van de energiebehoefte is gebruik gemaakt van de volgende formule: (((BMR x PAL-‐waarde)/24) x aantal uur zonder extra fysieke inspanning) + fysieke inspanning. (22,23) De ‘Spijker-‐ Hoven formule’ is gebruikt voor het berekenen van het BMR. (24) Echter kent de toepassing, en überhaupt het gebruik, van de formule in de praktijk zijn beperkingen. (38) Namelijk dat de kans op een overschatting van de energiebehoefte aanwezig is. Een overschatting ontstaat doordat dansers gedurende langere periodes een energietekort hebben. Een lage energie inname is geassocieerd met een verlaagd rust metabolisme. (39) Om een exacte meting te doen voor het vaststellen van het BMR moet gebruik worden gemaakt van indirecte calorimetrie. Naast een overschatting van het BMR kunnen tevens de gekozen waardes voor de lichamelijke activiteit leiden tot een onder-‐ of overschatting. Voor elke student is een PAL-‐waarde van 1,4 aangehouden en is, naast de uren dansles, geen rekening gehouden met persoonlijke lichamelijke activiteiten. Daardoor wordt geen gepersonaliseerde energiebehoefte berekening gemaakt en zijn de resultaten mogelijk onbetrouwbaar.
De totale energie-‐ en koolhydraatinname van de studenten is in dit onderzoek berekend door gebruik te maken van een driedaags voedingsdagboekje. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een voedingsdagboekje kan sprake zijn van zowel onder-‐ als overschatting van de deelnemer. Uit onderzoek is gebleken dat een onderschatting kan oplopen van 11% tot 35% van de daadwerkelijke energie inname. (40,41) Het invullen van een driedaags voedingsdagboekje vergt motivatie en nauwkeurigheid. De cliënt moet de producten die worden geconsumeerd wegen en na elk eetmoment noteren, dat kost veel tijd. Wanneer niet aan deze eisen wordt voldaan kan de betrouwbaarheid niet worden gegarandeerd. (42) Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat zowel de energie-‐ als koolhydraatinname lager is dan de behoefte. Echter kan in twijfel worden getrokken of deze resultaten juist zijn of dat hierbij sprake is geweest van de eerder beschreven veelvoorkomende onderschatting. Dit is zo veel mogelijk geprobeerd te voorkomen door het controleren van de voedingsdagboekjes tijdens een individueel gesprek met de dansstudent. Tijdens de controle zijn voornamelijk vergissingen in productsoorten verholpen en waren de portiegroottes veelal een schatting. Elke voedingsanamnese methode heeft voor-‐ en nadelen. De 24-‐ hour recall is van de gebruikelijke methodes het meest betrouwbaar. Daarbij wordt het gebruik van een portiegrootte boek aangeraden. (42) Tevens kunnen methodes worden gecombineerd om een accurater beeld te krijgen van de voedingsinname van de student.
Daarnaast wordt veel onderzoek gedaan naar nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van het registreren van de voedingsinname. Waar het registreren van de voeding via foto’s of sensoren op het lichaam uitkomst kan bieden in de toekomst. (40)
Ondanks de kritische punten die reeds zijn beschreven kent dit onderzoek ook sterke onderdelen. Alle eerdergenoemde meetmethodes hebben hun kanttekeningen en veelal een beter alternatief. Echter door gebrek aan instrumentele beschikking, financiële middelen, tijd en de belastbaarheid van de studenten waren dit de beste middelen voorhanden.
Voor het vaststellen van het BMR is gebruik gemaakt van de ‘Spijker-‐Hoven formule’. In de literatuur staan veel formules beschreven die gebruikt kunnen worden voor het berekenen van het BMR van een persoon. Echter zijn veel van deze formules geschikt voor het berekenen van het BMR voor specifieke doelgroepen, maar niet zozeer voor een sporter. De meest gebruikte formules, Harris-‐Benedict, Schofield en FAO/WHO/UNU, worden om deze reden afgeraden. De formule die het meest betrouwbaar is wanneer het aankomt op het berekenen van de energiebehoefte van een sporter in rust is de ‘Spijker-‐Hoven formule’. (24) Daarnaast is de formule voor de TEE gebaseerd op de berekening van professioneel dansdiëtist Karin Lambrechts. (22)
De verwerking en berekening van de voedingsinname, op basis van de ingevulde voedingsdagboekjes, is uitgevoerd aan de hand van een SOP. (21) De SOP die geraadpleegd is beschrijft het proces van het schatten van de energie inname op basis van het ingevulde voedingsdagboekje. Aangezien gebruik is gemaakt van een SOP, is de berekening en verwerking van de voedingsdagboekjes op een betrouwbare manier verricht. Wanneer dit proces zal worden herhaald door een externe partij, is het aannemelijk dat de uitkomst van de berekende inname overeen zal komen. Tevens is ook gebruik gemaakt van een SOP voor het schatten van de VO2max met behulp van de SRT. (36) Deze meting is uitgevoerd door een professional van de opleiding fysiotherapie en is daarmee betrouwbaar.
Na het systematisch verkrijgen van de data, zijn de gegevens nauwkeurig verwerkt en geanalyseerd. In dit onderzoek is gecorrigeerd voor drie belangrijke confounders, namelijk: leeftijd, geslacht en BMI. De confounders zijn op systematische wijze vastgesteld door middel van een meervoudige regressieanalyse (zie bijlage). Door het corrigeren op deze confounders, is de validiteit van het resultaat hoger. (43) Tot slot is de externe validiteit van dit onderzoek sterk. Waar in veel literatuur uitsluitend wordt gekeken naar jonge balletdanseressen, is in deze steekproef een juiste afspiegeling van de populatie te vinden. Het onderzoek heeft betrekking op zowel vrouwelijke als mannelijke dansers, met zeer uiteenlopende nationaliteiten. Daarbij is gekeken naar verschillende dansdisciplines. De resultaten van het onderzoek kunnen om deze redenen gegeneraliseerd worden naar de algehele danswereld.
5. Conclusie
In dit onderzoek is de volgende onderzoeksvraag onderzocht: is er een relatie tussen de BMI, energie-‐ en koolhydraatinname ten opzichte van de behoefte onder eerstejaars dansstudenten aan de ATD enerzijds en de VO2max anderzijds? Uit de resultaten is gebleken dat er een negatief lineair verband is tussen de BMI en de VO2max. Tussen zowel de energie-‐ als koolhydraatinname t.o.v. de behoefte en de VO2max is en positief lineair verband gevonden, echter is deze relatie niet significant. Daarmee wordt hypothese set 1 aangenomen en hypothese set 2 en 3 verworpen.