• No results found

Risico-onderzoek verkeersdeelnemers in Nederland (ROVIN) I

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risico-onderzoek verkeersdeelnemers in Nederland (ROVIN) I"

Copied!
252
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag

R-S2-30 I

F.J. de Bruin Leidschendam, 1982

(2)

INHOUD Voorwoord 1. 2. 2.1. 2.2. 2.3. 3.

4.

5. 5.1. 5.2. 6. 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.4.1. 6.4.2. 6.5. 6.6. Inleiding

Beschrijving van het probleem Introductie

Eisen met betrekking tot de kwaliteit Ontstaan van non-response

Doel van het onderzoek non-response

Methode van onderzoek

Uitvoering van het onderzoek

Werkprocedure CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag Uitvoering veldwerk deelonderzoek Non-response

De behaalde response Wijze van verantwoorden

Berekeningswijze van de zgn. response rate De totale response

De response in relatie tot de oorspronkelijke reden van non-response

De oorspronkelijke reden van non-response

De zgn. response rate per oorspronkelijke non-response reden

De response per periode

Tijdverloop tussen oorspronkelijke non-response en uiteindelijke response

6.7. De blijvende non-response 6.7.1. Reden van non-response 6.7.2. De gemeente

(3)

7. Analysemethode

7.1. Problemen met betrekking tot de analyse van de ver-zamelde gegevens 7.2. 8. 8. I. 8.1.1. 8.1.2. 8.1.3. 8.2. 8.2.1. 8.2.2. 8.2.3. 8.2.4. 9. 9. I. 9.2. 9.3.

9.4.

10. 10. 1 • 10.2.

Methode van analyse

Analyse steekproef- en enquêteparameters Analyse steekproefparameters

Dag van de week

Urbanisatiegraad/provincie/regio Samenvatting Analyse enquêteparameters Gezinsgrootte Leeftijd en geslacht Vervoermiddelenbezit Samenvatting Analyse verkeersprestatiegegevens

Beschrijving van de verkeersprestatiegegevens Analyse aantallen opgegeven verplaatsingen naar hoofdvervoerswijze

Analyse aantallen opgegeven verplaatsingen naar reismotief

Analyse aantallen opgegeven verplaatsingen naar afstandsklasse Conclusies en aanbevelingen Conclusies Aanbevelingen Literatuur Tabellen 1 t/m 39 Bijlagen 1 t/m 13

(4)

VOORWOORD

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzamelt sinds 1 januari 1978 verkeers- en vervoersprestatiegegevens door huishoudens in Neder-land mondeling te enquêteren over o.a. hun persoonlijke omstandigheden en hun verplaatsingen in het verkeer. Daartoe dient men o.a. in een zgn. verplaatsingsboekje gedurende twee of drie aaneengesloten dagen de gemaakte verplaatsingen in te vullen. Het enquêteren gebeurt in het kader van het onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG), waarbij maandelijks een aselecte steekproef van circa 1100 tot 1300 huishoudens worden be-naderd.

Met name de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid SWOV heeft uitgesproken dat alvorens de door het CBS verzamelde gege-vens te kunnen gebruiken eerst de gebruikswaarde van de gegegege-vens vast moest staan. Daarvoor was aanvullend onderzoek nodig. Dit werd door onderschreven door de werkgroep ROVIN. Deze werkgroep, waarin de

be-langrijkste potentiële gebruikers van het OVG vertegenwoordigd waren, had een adviserende functie ten aanzien van opzet en uitvoering van het OVG.

Het CBS heeft ambtshalve de taak om waarde en kwaliteit van het onder-zoek Verplaatsingsgedrag (OVG) te onderonder-zoeken en te bewaken. Derhalve diende het CBS het aanvullende onderzoek uit te voeren. Echter, door gebrek aan arbeidskrachten en het ontbreken van financiële middelen bij het CBS, moest gezocht worden naar een andere financieringsbron. De Directie Verkeersveiligheid (DVV) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is bereid gevonden het aanvullende onderzoek financieel mo-gelijk te maken. De SWOV heeft niet tot taak om onderzoek te doen naar verkeers- en vervoersprestatiegegevens en de waarde en kwaliteit daar-van. Toch meende de SWOV op grond van het grote belang dat zij hecht aan het onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG) de opdracht tot het uitvoe-ren van aanvullend onderzoek op zich te moeten nemen. Een andere reden was dat de SWOV in de periode 1975 t/m 1978 een aantal zgn. pilot

studies had laten verrichten omtrent verschillende kwaliteitsaspecten van onderzoek naar verkeers- en vervoersprestatiegegevens. De daarmee verworven kennis zou toegepast kunnen worden in de uitvoering van het aanvullende onderzoek.

(5)

uitvoeren van een aanvullend onderzoek op het onderzoek Verplaatsings-gedrag (OVG) van het CBS.

Het aanvullend onderzoek bestaat uit twee deelonderzoeken - het deel-onderzoek Non-response en het deeldeel-onderzoek Validiteit. Ter begeleiding van het aanvullend onderzoek heeft de DVV de zgn. Begeleidingsgroep Non-response- en Validiteitsonderzoek (BNRV) ingesteld. De Begeleidings-groep is in december 1978 in functie getreden. Haar taak bestond uit het goedkeuren van de door de SWOV in te brengen voorstellen ten aanzien van de onderzoekopzet, de uitvoering en de verslaglegging daarvan. De SWOV had de verplichting een keer per maand een voortgangsrapport ter goed-keuring voor te leggen. Zodoende kon de BNRV toezicht uitoefenen op de door de DVV geformuleerde onderzoekopdracht.

De samenstelling van de BNRV was:

Voorzitter: de heer B.J. Quist - DVV Secretaris: drs. W.H.R. Mante - DVV

Leden

(m.i.v. mei 1979 tevens voorzitter) m.i.v. mei 1980 de heer J. Staal - DVV dr. W. Horn - Studieafdeling, V en W

(m.i.v. mei 1980 tevens waarnemend voorzitter) ir. J.A.M. v.d. Kooij - DVK, V en W

m.i.v. januari 1980 opgevolgd door drs. J. Termorshuizen - DVK, V en W

drs. F.W.M. Hendrikx - CBS, Afd. Verkeers- en Vervoers-statistieken

drs. M.J.G. van Widdershoven - CBS, Afd. Persoons- en Gezinsenquêtes

de heer J. Houben - CBS, Afd. Verkeers- en Vervoers-statistieken

S. Harris, M.A. - SWOV

de heer F.J. de Bruin - SWOV

Het onderhavige rapport bevat het eindverslag van het deelonderzoek Non-response. De eindverantwoordelijkheid voor de inhoud van het rap-port berust bij de SWOV.

Het verdient aanbeveling naast het eindverslag van het deelonderzoek Non-response ook de CBS-nota inzake het onderzoek Verplaatsingsgedrag Deel 1: Onderzoekopzet (zie Literatuuroverzicht) door te nemen.

(6)

1. INLEIDING

Al sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog worden verkeersongevallen-gegevens gerapporteerd. Verkeersongevallen zijn een bijverschijnsel van verplaatsingen, oftewel verkeers- en vervoersprestatie.

Voor het verkeersveiligheidsonderzoek zijn representatieve, betrouwbare, volledige en gedetailleerde gegevens over de verkeers- en

vervoerspres-tatie van groot belang.

Deze verkeers- en vervoersprestatie gegevens zijn voornamelijk nodig om het aantal verkeersongevallen en -slachtoffers van een bepaald type te kunnen relateren aan de verkeers- en vervoersprestatie, uitgedrukt in afstand en/of tijd. Op die manier kan de relatieve omvang en ontwikke-ling van de verkeersonveiligheid van de verschillende groepen verkeers-deelnemers worden gemeten. Ook zal blijken welke omstandigheden een verhoogd risico opleveren.

De laatste jaren valt een toenemende behoefte te constateren aan gede-tailleerde beschrijvingen van verkeersonveiligheidsproblemen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de aandacht meer en meer verschoven is naar meer ingewikkelde, en dus duurdere, structurele maatregelen.

Beslis-singen over de mogelijke maatregelen zullen dan ook terdege gefundeerd dienen te zijn. Daarvoor is uitgebreide kennis van het verkeersproces nodig, die niet kan worden verkregen als men niet beschikt over gede-tailleerde gegevens betreffende de verkeers- en vervoersprestatie. Tot 1978 werden in Nederland hetzij op ad-hoc basis, hetzij op plaatse-lijke en/of regionale schaal, hetzij volgens wegbeheerder en voor be-paalde categorieën weggebruikers, gegevens verzameld over de verkeers-en vervoersprestatie. Pas vanaf januari 1978 wordt systematischer gewerkt. Vanaf dat moment wordt door het CBS verkeers- en

vervoerspres-tatiegegevens verzameld via het onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG). Dit OVG wordt op continue basis gehouden en is representatief voor de gehele huishoudelijke bevolking van twaalf jaar en ouder.

De opdracht van de DVV tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek behelst onderzoek naar de mate waarin de door respondenten geregi-streerde gegevens inzake het verkeersgedrag overeenstemmen met hun werkelijke verkeersgedrag. Hierbij komen aspecten aan de orde als mate van betrouwbaarheid en volledigheid van de verzamelde gegevens. Tevens

(7)

hield de opdracht in te onderzoeken in hoeverre de verzamelde gegevens bruikbaar zijn om de totale verkeers- en vervoersprestatie van de to-tale populatie in Nederland of deelpopulaties daarvan te beschrijven. In de eerste plaats is onderzoek gedaan onder de non-responsegroep van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag. Daarnaast doet de SWOV onder-zoek naar de mate waarin respondenten verplaatsingen vergeten op te geven en de mate van nauwkeurigheid waarmee zij de afstanden van hun verplaatsingen schatten.

Het veldwerk van het deelonderzoek Non-response is uitgevoerd in de periode eind oktober 1978 - begin april 1979. De werkzaamheden verbon-den aan het veldwerk zijn uitbesteed aan een onderzoekbureau, de NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek (NSS) te 's-Gravenhage. Het

CBS heeft de gegevens, die de NSS heeft verzameld, verwerkt. Met behulp van de verwerkte gegevens zijn de CBS-standaard-maandwerk tabellenpak-ketten samengesteld. Deze tabellenpaktabellenpak-ketten zijn de basis waarop het analyseprogramma van het onderzoek is geënt.

De response in het deelonderzoek Non-response was ongeveer 43%. Een tegenvallend resultaat ten opzichte van de vooraf gestelde verwachting van ongeveer 80%. De analyse-opzet van het onderzoek bevatte een

ana-lyse van de verzamelde gegevens in twee fasen. In de eerste fase zou gezocht worden naar mogelijke significante verschillen tussen de res-ponse van het OVG en het deelonderzoek Non-resres-ponse. De tweede fase hield in dat eventuele significante verschillen verder geanalyseerd moesten worden met het oog op mogelijke consequenties voor de

uitkom-sten van het OVG. Vanwege de tegenvallende response is mede op advies van de BOWG-ROVIN besloten tot het uitvoeren van alleen de eerste fase van de analyse-opzet.

(8)

2. BESCHRIJVING VAN HET PROBLEEM

2.1. Introductie

Over verkeersongevallen met dodelijke afloop en het aantal verkeersdoden worden jaarlijks tamelijk gedetailleerde en betrouwbare gegevens gepu-bliceerd. Dergelijke verkeersonveiligheidsgegevens kunnen op zich echter niet veel meer dan de totale omvang van de verkeersonveiligheid aangeven. Vergelijkingen tussen bijvoorbeeld verschillende categorieën verkeers-deelnemers of geografische gebieden zijn er niet mee mogelijk. Dat kan pas wanneer de verkeersonveiligheidsgegevens gerelateerd kunnen worden aan meer algemene verkeersgegevens. Voor vergelijking van geografische gebieden kunnen die gegevens betrekking hebben op het aantal inwoners of het aantal afgelegde voertuig- of reizigerskilometers; voor vergelijking van wegen op de lengte ervan of op het aantal erop afgelegde kilometers; voor vergelijking van kruispunten op het aantal passages; voor vergelij-king van (categorieën) verkeersdeelnemers op hun verkeers- en vervoers-prestatie.

Met name over de verkeers- en vervoersprestatie waren tot voor kort ech-ter onvoldoende gegevens beschikbaar, afkomstig uit geïsoleerde onder-zoekingen of daarvan afgeleid. Dergelijke gegevens zijn slechts geldig binnen een bepaalde, korte periode (bijvoorbeeld een bepaalde maand of jaar) en/of voor één categorie verkeersdeelnemers (bijvoorbeeld uit-sluitend automobilisten). De betrouwbaarheid ervan is niet altijd even goed te noemen (o.a. ten gevolge van de gehanteerde meetmethoden), terwijl ze bovendien vaak niet op systematische wijze zijn verzameld. Naast de meer algemene, landelijk representatieve gegevens zijn ook ge-gevens nodig die situatie- of plaatsgebonden zijn of met behulp van visuele waarnemingen tot stand komen.

Voor alle gegevens geldt dat zij aan vooraf te stellen kwaliteitseisen moeten voldoen of tenminste moet bekend zijn welke kwaliteit de gege-vens hebben.

2.2. Eisen met betrekking tot de kwaliteit

Bij het gebruik van gedetailleerde verkeers- en vervoersprestatiegege-vens doen zich problemen voor die betrekking hebben op de

(9)

representati-viteit, betrouwbaarheid, volledigheid en nauwkeurigheid van de verza-melde gegevens als gevolg van de toegepaste onderzoekmethode.

In het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag wordt gewerkt met steekproeven van 1100 tot 1300 adressen per maand. Met behulp van de mondelinge huis-enquête-methode wordt op basis van vrijwilligheid gevraagd gegevens te verstrekken. Hierdoor moet er eerst sprake zijn van contact tussen interviewer en het te enquêteren huishouden alvorens er sprake kan zijn van response.

Vanwege het steekproefkarakter van het CBS-onderzoek Verplaatsingsge-drag waarbij op basis van vrijwilligheid en persoonlijke omstandigheden response ontstaat krijgt men geen volledige beschrijving van de ver-keers- en vervoersprestatie van de totale populatie.

Uit de resultaten van de eerste vijf maanden van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag 1978 is gebleken dat de omvang van de non-response, uitgedrukt in woonadressen, schommelde tussen 28% en 34%. In de totale non-response bleek het aandeel van de niet-thuisgroep gemiddeld circa

17% te zijn. De rest bestond voor circa 15% uit gelegenheidsweigeringen en voor circa 68% uit principiële weigeringen. Achteraf is geconsta-teerd dat de non-response voor het gehele jaar 1978 schommelde tussen 28% en 37%. Het hoogste percentage non-response werd in de zomerperiode gehaald (zie Tabel 1).

Door de aanwezigheid van non-response ontstaat twijfel omtrent de mate van representativiteit van de in het CBS-onderzoek verzamelde gegevens. Het bestuderen van het eventuele probleem van de aanwezigheid van non-response is een onderdeel van het door de SWOV uitgevoerde aanvullend onderzoek op het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag.

2.3. Ontstaan van non-response

De methode die het CBS in het onderzoek Verplaatsingsgedrag toepast ~s mede bepalend voor het ontstaan van non-response.

Daarvoor zijn de volgende elementen van belang.

1. Het onderzoek Verplaatsingsgedrag omvat een mondelinge enquête waar-bij door middel van een brief het onderzoek wordt aangekondigd, het doel van het onderzoek kort wordt omschreven en de anonimiteit wordt gegarandeerd. Uit de praktijk blijkt dat een vooraankondiging van een

(10)

enquête een positieve bijdrage levert in het verkrijgen van een zo hoog mogelijke response. Van welke omvang die positieve bijdrage is, is niet vast te stellen. Het werken met een vooraankondiging kan ook nadelig zijn geweest. Uit gegevens omtrent de reden van non-response afkomstig uit de veldwerkperioden 9 t/m II 1978 blijkt 4% van de potentiële res-pondenten van de vooraankondiging gebruik te hebben gemaakt om een voorgenomen bezoek door een interviewer te weigeren. Een onbekend aan-tal personen zal gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid een voor-genomen bezoek uit te stellen tot een later tijdstip. Voor een deel kan dit uitstel de kans op latere non-response hebben vergroot. 2. De organisatie van het zgn. veldwerk is gericht op een evenredige verdeling van de steekproef over de dagen van het jaar. Er wordt voor-geschreven dat de enquête-adressen binnen een periode van twee weken worden bezocht met eventueel een uitwijkmogelijkheid naar de

aanslui-tende periode van twee weken. Daarnaast is voorgeschreven dat de enquête-adressen voor 1/3 deel op vrijdag bezocht moeten worden en de overige adressen gelijk verdeeld over maandag t/m donderdag. Op zater-dag en zonzater-dag mogen geen gesprekken gevoerd worden. De op vrijzater-dag be-zochte adressen zitten voor zaterdag, zondag en maandag in de steek-proef, de andere adressen voor telkens twee opvolgende dagen. Op deze manier zou in principe een evenredige verdeling over de dagen van de week ontstaan.

In de praktijk blijkt dat een strak bezoekschema niet gehandhaafd kan worden. Dit geldt niet alleen voor het onderzoek Verplaatsingsgedrag maar voor alle mondelinge huisenquêtes die op continue basis worden uitgevoerd. Het gevolg is dat vooral in vakantieperioden, feestdagen en perioden met zeer slechte weersomstandigheden het bezoeken van enquête-adressen sterk achterblijft bij het verwachte aantal adressen. 3. Naast de bij mondelinge huisenquêtes gebruikelijke vormen van non-response o.a. als gevolg van de wisselwerking tussen interviewer en de persoon die haar in eerste instantie te woord staat is er ook nog een andere vorm van non-response.

Bij het onderzoek Verplaatsingsgedrag wordt verlangd dat alleen perso-nen vanaf 12 jaar gedurende 2 of 3 aanêêngesloten dagen de door hun gemaakte verplaatsingen noteren in een zgn. verplaatsingsboekje.

Wanneer de interviewer op de dagen maandag, dinsdag, woensdag en donder-dag personen bereid vindt aan het onderzoek deel te nemen dan kan de

(11)

respondent volstaan met het invullen van de door hem/haar afgelegde ver-plaatsingen gedurende twee dagen. In het geval dat de interviewer iemand op vrijdag bereid vindt om aan het onderzoek mee te werken, dan moet de respondent gegevens registreren over een periode van drie dagen; twee weekeinddagen en de maandag.

De reden voor deze afwijkende procedure voor de vrijdag is dat anders in het onderzoek de maandag als invuldag niet vertegenwoordigd is.

uit o.a. de CBS-nota inzake de opzet van het onderzoek Verplaatsingsge-drag (CBS, 1979) en gegevens afkomstig uit nog niet gepubliceerde SWOV-proef enquêtes is gebleken dat de invulbereidheid naar gelang men over een langere periode gegevens moet verstrekken terugloopt. In dit geval kan dit betekenen dat met name van de op maandag gemaakte verplaatsingen er minder worden ingevuld. Daarnaast zijn de vormgeving van vragenlijsten en de inhoud e.d. belangrijke elementen bij het ontstaan van non-response. Het CBS heeft in 1977 een proefonderzoek uitgevoerd (zie CBS, 1979).

Een van de aspecten die men heeft onderzocht is de lengte van de invul-periode geweest. Uit de resultaten van het proefonderzoek heeft het CBS de conclusie getrokken dat de lengte van de invulperiode ten hoogste drie dagen mocht zijn. Indien meer dan drie dagen moet worden ingevuld

loopt het aantal respondenten per dag meer terug. Bovendien werd ge-constateerd dat het gemiddeld aantal ingevulde verplaatsingen terugloopt met ongeveer 10%.

(12)

3. DOEL VAN HET ONDERZOEK NON-RESPONSE

Uitgangspunt voor de SWOV is het beschikken over een meer gedetailleerde beschrijving van de verkeers- en vervoersprestatie met ~etrekking tot de

totale populatie in Nederland dan tot voor kort mogelijk was.

Het onderzoek Verplaatsingsgedrag voldoet in principe aan de belang-rijkste eisen met betrekking tot de detaillering van de gegevens die omtrent personen en hun verkeers- en vervoersprestatie op landelijke schaal worden verzameld.

Zoals eerder vermeld in par. 2.2. heeft het onderzoek Verplaatsingsge-drag te maken met een aanzienlijke groep non-response. Uit de literatuur is weliswaar veel bekend over oorzaken van non-response in het algemeen, de kenmerken van de niet-responderenden in vergelijking met de response en mogelijke oplossingen van dit probleem. De literatuur is echter be-perkt tot commerciële onderwerpen en/of vragenlijsten zonder een door de respondent bij te houden dagboek inzake gemaakte verplaatsingen

(Inter/view, 1978). Het hier genoemde rapport bevat het verslag van een in 1977 uitgevoerd onderzoek waarvan de rapportage begin 1978 beschik-baar was.

In het CBS-onderzoek zelf wordt niet nagegaan wat de invloed van de non-response op de verzamelde verkeers- en vervoersprestatiegegevens is. De SWOV heeft uit literatuuronderzoek geconstateerd dat er in Nederland nog nooit onderzoek is verricht naar de non-response Ln ver-keersonderzoeken.

Bij een verkeers- en vervoersprestatieonderzoek als dat van het CBS be-staat de mogelijkheid dat de non-responsegroep een ander verplaatsings-patroon heeft dan dat van de respondenten. Met name zou dit het geval kunnen zijn bij degenen die nooit thuis worden getroffen (misschien veel onderweg) en degenen die wegens zeer drukke werkzaamheden weigeren. Hierdoor zou een vertekend beeld van de verkeers- en vervoersprestatie van de populatie kunnen ontstaan. Naast de twee genoemde voorbeelden

zijn andere variaties en aanvullende redenen mogelijk.

Ook uit de eerder genoemde publikatie van Inter/view blijkt dat in ver-band met de mogelijke invloed van non-response de volgende aspecten van belang zijn:

I. Omvang van de non-responsegroep in relatie tot de totale steekproef. 2. Samenstelling van de non-responsegroep in termen van persoons- en gezinskenmerken.

(13)

3. Reden van non-response, zoals niet thuis, weigering.

4. De verkeers- en vervoersprestatie van de non-responsegroep op het moment van benaderen.

Over deze vier aspecten waren in het begin van het CBSonderzoek Ver-plaatsingsgedrag slechts spaarzame gegevens of indicaties bekend. Deze zijn hierna weergegeven.

I. Omvang van de non-responsegroep

De omvang van de non-responsegroep, uitgedrukt in aantal woonadressen, van het per januari 1978 gestarte onderzoek Verplaatsingsgedrag schom-melde in de periode januari 1978 tot en met mei 1978 tussen de 28,2% en 34,4%. Dit gegeven op zich behoeft niet te betekenen dat er sprake is van vertekening van de uitkomsten. Het is mogelijk dat de verkeers- en vervoersprestatie van de non-responsegroep dezelfde karakteristieken vertoont als de verkeers- en vervoersprestatie van de responsegroep of daarvan weinig verschilt. Die hypothese kan echter niet cijfermatig worden onderbouwd. Daartoe is nader inzicht in de samenstelling en de verkeers- en vervoersprestatie van de non-responsegroep noodzakelijk.

2. Samenstelling van de non-responsegroep

Op het moment dat met de voorbereiding van het deelonderzoek Non-res-ponse werd gestart, was niet bekend in hoeverre de samenstelling van de non-responsegroep afweek van die van de totale steekproef. Hierbij wordt gekeken naar die kenmerken die invloed hebben op de verkeers- en vervoersprestatie zoals leeftijd, geslacht, gezinsgrootte, urbanisatie-graad van de woonplaats, bezigheid van personen e.d. Uit vrij recent onderzoek naar de non-response bij een consumentenonderzoek onder huis-vrouwen bleek dat de non-responsegroep qua samenstelling afweek van de totale steekproef (Inter/view, 1978):

- hoe ouder de huisvrouw, hoe groter de kans dat zij het gesprek wei-gert;

- hoe lager de sociale klasse, hoe groter het aantal weigeringen; - hoe meer de woonplaats verstedelijkt is, hoe groter de kans op een weigering;

- personen behorende tot één- en tweepersoonshuishoudens leveren de grootste moeilijkheden op bij het enquêteren (lage trefkans);

(14)

getroffen, terwijl de groep van 35-49 jaar het moeilijkst bereikbaar is;

- kinderen en personen met een werkkring zijn moeilijk bereikbaar. Verondersteld is dat bovenstaande uitkomsten ten dele opgaan voor het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag. De gehanteerde onderzoekmethode was in een aantal opzichten (onderzoek op basis van een steekproef van woonadressen, mondelinge enquête) gelijk.

Daar staat tegenover dat in het OVG alle personen vanaf 12 jaar die op een steekproefadres wonen geënquêteerd worden en in het eerder ge-noemde onderzoek één persoon ondervraagd werd.

De mate waarin de responsegroep en de non-responsegroep van elkaar af-wijken moest worden onderzocht, aangezien de verkeers- en

vervoerspres-tatie van diverse categorieën personen verschillend is:

- kinderen hebben een andere verkeers- en vervoersprestatie dan vol-wassenen;

- personen met een werkkring hebben een andere verkeers- en vervoers-prestatie dan personen zonder werkkring en tevens een afwijkend ver-plaatsingspatroon;

- bejaarden hebben een andere verkeers- en vervoersprestatie dan andere volwassenen en dan kinderen.

Op zich vormen voornoemde constateringen een indicatie dat er verschillen kunnen zijn die nader onderzocht moesten worden om zekerheid te verkrij-gen.

3. Reden van non-response

Uit de eerste resultaten van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag bleek dat het aandeel van de niet-thuisgroep in de totale non-response schommelde tussen de ca. 14 en ca. 21%. Het laatstgenoemde percentage werd bereikt in maanden waarin schoolvakanties en vrije dagen vielen. De overlge non-response bestond uit ca. 15% gelegenheidsweigeringen en ca. 68% principiële weigeringen. De niet-thuisgroep en de gelegen-heidsweigeraars kunnen, naast een van de responsegroep afwijkende samenstelling qua persoons- en gezinskenmerken, ook een afwijkende ver-keers- en vervoersprestatie hebben. Er bestaat immers een relatie tus-sen het maken van contact en verkeersprestatie. Zo zullen in veel ge-vallen "zieken" nooit in de responsegroep worden aangetroffen. Voor de groep principiële weigeraars spelen elementen als soort onderzoek,

(15)

onderzoekinstantie, onderzoekdoel, wijze van benaderen en persoonlijk contact tussen interviewer en respondenten, zaken die niet alle direct te maken hoeven hebben met de verkeers- en vervoersprestatie. Aldus bestaat de mogelijkheid dat die groep qua samenstelling en expositie nauwelijks afwijkt van de responsegroep. Dit zijn echter onbewezen stellingen die getoetst zouden moeten worden aan de hand van te ver-zamelen cijfermateriaal.

4. De verkeers- en vervoersprestatie van de non-responsegroep

In de punten 1 t/m 3 is aangegeven dat de verkeers- en vervoerspresta-tie van de non-responsegroep kan afwijken van die van de responsegroep. Omdat verder geen harde gegevens beschikbaar zijn, moet steeds worden uitgegaan van hypothesen, ook als het om het eigenlijke verplaatsings-gedrag gaat.

In Bijlage 2 is aan de hand van enkele rekenvoorbeelden, waarbij met de situatie bij het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag rekening is gehouden, berekend wat de invloed van non-response op de uitkomsten van onderzoek zou kunnen zijn. Uit de voorbeelden blijkt dat er sprake kan zijn van een significante invloed van non-response op de resultaten van een onder-zoek als het CBS-onderonder-zoek Verplaatsingsgedrag.

uit het voorafgaande is de doelstelling van het deelonderzoek Non-res-ponse afgeleid. In het onderzoek Verplaatsingsgedrag waar middels een steekproef uit de populatie verkeers- en vervoersgegevens worden ver-zameld treedt response op. Omtrent het mogelijke effect van non-response op de verzamelde gegevens is geen informatie beschikbaar. Met behulp van het uitvoeren van het deelonderzoek Non-response is ge-tracht het noodzakelijke inzicht te verkrijgen. De noodzaak vloeit voort uit het feit dat de waarde en mate van compleetheid van de in het onderzoek Verplaatsingsgedrag verzamelde verkeers- en vervoers-prestatiegegevens eerst moet zijn vastgesteld alvorens de gegevens toegepast kunnen worden in het wetenschappelijke verkeersveiligheids-onderzoek.

(16)

4. METHODE VAN ONDERZOEK

Uitgangspunt is het verzamelen van informatie omtrent de non-response-groep van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag. Het betreft verkeers-en vervoersprestatiegegevverkeers-ens, persoons- verkeers-en andere kverkeers-enmerkverkeers-en die van invloed kunnen zijn op de totale verkeers- en vervoersprestatie Ln Nederland.

Bij het ontwikkelen van een onderzoekmethode die de gewenste informatie oplevert, vormt de factor tijd een probleem. De tijd tussen het tijdstip van niet responderen in het CBS-onderzoek en het tijdstip van alsnog responderen dient zo kort mogelijk te zijn. In het algemeen hebben res-pondenten een beperkt herinneringsvermogen ten aanzien van gedetailleer-de informatie waarover men slechts zelgedetailleer-den door gedetailleer-dergedetailleer-den wordt ongedetailleer-dervraagd. Voor het verzamelen van de persoonskenmerken en andere voor de verkeers-en vervoersprestatie van belang zijnde kverkeers-enmerkverkeers-en is dat probleem nauwe-lijks relevant.

Het vinden van een oplossing voor het beperken van het tijdsinterval tussen twee opéénvolgende enquêtes bij dezelfde personen is niet eenvou-dig. De veldwerkperiode bij het CBS-onderzoek heeft een tijdsduur van vier weken die gesplitst wordt in twee gelijke perioden. Na afloop van elke veldwerkperiode worden door de CBS-interview(st)ers de vragenlijs-ten van zowel de responsegroep als de non-responsegroep naar het CBS gestuurd. Aldus kan tussen de dag waarop een non-responsegeval in het veldwerk wordt geregistreerd en de dag waarop bij de afdeling Persoons-en GezinsPersoons-enquêtes van het CBS het desbetreffPersoons-ende adres als ePersoons-en non-res-ponsegeval wordt afgeboekt, een tijdinterval van twee tot vier weken zitten.

Wanneer de non-responsegroep opnieuw benaderd moet worden, ontstaat er, rekening houdend met het weer in het veld uitzetten van de non-response-adressen, een tijdinterval van minimaal vier weken. Door deze organisa-torische beperking is het onmogelijk de non-responsegroep te vragen naar gedetailleerde verkeers- en vervoersprestatiegegevens, die betrekking hebben op een periode die zover in de tijd terug ligt. De uitkomsten zouden niet meer voldoende valide zijn. Vandaar dat de SWOV deze oplos-sing niet heeft gekozen.

(17)

Hierdoor ontstaat er een methodisch probleem. Men krijgt te maken met verschillende perioden en wisselende tijdintervallen die veranderingen in het verplaatsingsgedrag ten gevolge hebben (seizoensinvloeden).

De non-response van het OVG is op een tijdstip benaderd dat vele maanden later was dan het tijdstip waarop de non-response werd geregistreerd. Bij het non-responseonderzoek is onderscheid gemaakt tussen enerzijds steekproefvariabelen en anderzijds verkeers- en vervoersprestatievaria-belen. Voor het onderzoeken van eventuele verschillen tussen steekproef-variabeien van de responsegroep en de non-responsegroep van het OVG is het niet nodig de gegevens op hetzelfde tijdstip te verzamelen. Dit komt omdat bij dergelijke gegevens de factor tijd nauwelijks een rol speelt. Voor gegevens waarbij het wel een rol speelt kan een reconstruc-tie worden gemaakt van de situareconstruc-tie zoals die was op het tijdstip van non-response (bijvoorbeeld verhuizing, verandering samenstelling huis-houden). Voor het onderzoeken van eventuele verschillen tussen ver-keers- en vervoersprestatievariabelen van de responsegroep en de non-responsegroep is het tijdstip van verzamelen van gegevens zeer belang-rijk. Aangezien het praktisch onmogelijk was om de tijdstippen van verzamelen van gegevens dicht op elkaar te laten aansluiten moest naar een andere vergelijkingsbasis gezocht worden.

De steekproefvariabelen zijn nu voor de periode waarin de non-response Ln het kader van het CBS-onderzoek is ontstaan, vergeleken met die van de directe response. De verkeers- en vervoersprestatievariabelen zijn, met inachtneming van de analyseresultaten, voor de periode waarin de OVG-non-response Ln het non-response-onderzoek alsnog respondeerde

(de zgn. secundaire response) vergeleken met de verkeers- en vervoers-prestatievariabelen van de OVG-response uit diezelfde periode.

De analyse van de steekproefvariabelen is gericht op het onderzoeken in hoeverre de oorspronkelijke non-responsegroep qua persoonskenmerken en vervoermiddelenbezit (de belangrijkste variabelen die van invloed zijn op het verkeersgedrag naast het seizoen) overeenstemt met de oor-spronkelijke responsegroep. Hieruit kan een eerste indicatie worden verkregen ten aanzien van een mogelijk ander verkeersgedrag.

De analyse van de verkeers- en vervoersprestatievariabelen is er op gericht te onderzoeken in hoeverre de oorspronkelijke non-response-groep zich in zijn verplaatsingsgedrag van de gewone responsenon-response-groep

(18)

onderscheid. Hieruit kan worden afgeleid welke invloed de non-response op het OVG-resultaat zal hebben.

Blijft de vraag of de non-responsegroep over de tijd een redelijk con-stante groep vormt. Gaat het om de niet-thuis groep de groep gelegen-heidsweigeringen dan kan men daaraan twijfelen.

Om enig inzicht te verwerven in dit blijvend methodisch probleem zul-len de verzamelde gegevens van de steekproefvariabezul-len over de tijd met elkaar vergeleken worden.

Een ander methodisch probleem vloeit voort uit het feit dat de sten van de primaire response vergeleken moeten worden met de sten van de secundaire response. Het onderling vergelijken van uitkom-sten is immers de basis waarop de eventuele invloed van de non-response op het resultaat van het CBS-onderzoek kan worden gekwantificeerd. Hierbij komt de vraag aan de orde welke elementen van het onderzoek om een eerlijke vergelijking mogelijk te maken overeen moeten komen: formulieren, interviewers, onderzoekbureau, benaderingswijze van te enquêteren huishoudens en de tijdperiode waarin huishoudens benaderd worden. Uit gegevens afkomstig uit nog niet gepubliceerde

SWOV-proef-enquêtes en de CBS-nota over het onderzoek Verplaatsingsgedrag (CBS, 1979) blijkt dat het wijzigen van de vraagstelling en vormgeving van vragenlijsten een grote invloed kunnen hebben op de uitkomsten van enquêtes en mate van response. Zo is geconstateerd dat een zo eenvou-dig mogelijk verplaatsingsformulier dat tevens goed leesbaar is de bereidheid van potentiële respondenten om aan een verplaatsingsonder-zoek mee te doen vergroot. Tevens is geconstateerd dat gemiddeld meer verplaatsingen worden genoteerd bij een eenvoudig formulier dan bij een meer ingewikkeld formulier. Ook het wijzigen van de enquêtemethode heeft invloed op de uitkomsten van een onderzoek. Het non-response-onderzoek beoogt zoveel mogelijk non-respondenten alsnog tot response

te brengen. Daarbij zullen wel de verzamelde gegevens gelijkwaardig moeten zijn aan die van de directe OVG-response. Uit dit oogpunt is het dan ook geen bezwaar om in het non-response-onderzoek een inten-sievere poging te doen voor een eerste benadering. De vragenformulie-ren mogen echter niet verschillen van die uit het OVG.

Gegeven deze situatie is gekozen voor het uitvoeren van een onderzoek dat in veel facetten gelijk is aan het CBS-onderzoek met dien verstande

(19)

dat het door een ander onderzoekbureau en door andere geselecteerde interviewers is uitgevoerd. Tevens werd een meer intensieve eerste be-nadering van personen toegepast dan bij het CBS-onderzoek, en werd ge-werkt met speciaal uitgezochte en opgeleide interviewers. De vraag kan worden gesteld of de wijziging van onderzoekinstantie en soort inter-viewers van invloed zal zijn op de volledigheid, juistheid en nauwkeu-righeid van de ingevulde verplaatsingsgegevens. De SWOV meent dat dit methodisch probleem niet zal opwegen tegen het beoogde voordeel van een

grotere te behalen response.

Gestreefd werd naar het registreren van het verplaatsingsgedrag van de non-responsegroep van het CBS-onderzoek onder zoveel mogelijk dezelfde omstandigheden als bij het CBS-onderzoek het geval is.

Echter door het gebruik maken van speciaal geselecteerde interviewers die verder een gedegen opleiding kregen en door een meer intensieve be-nadering van personen toe te passen werd aangenomen dat een hoge res-ponse (circa 80%) onder de oorspronkelijke non-resres-ponse mogelijk moest zijn. Een dergelijke verwachting werd redelijk geacht, omdat bij een schriftelijk verplaatsingsonderzoek in de Bondsrepubliek Duitsland na drie herinneringen een response van circa 80% werd bereikt (ISB, 1974 t/m 1978).

Door het verplaatsingsgedrag van de non-responsegroep te achterhalen en te vergelijken met het verplaatsingsgedrag van de responsegroep zou het mogelijk moeten zijn de invloed van de non-response te kwantificeren. De eventueel optredende verschillen zouden indien mogelijk in een be-paald gewicht tot uitdrukking moeten worden gebracht. De gewichten zouden dan toegepast kunnen worden op de gegevens die verzameld zijn bij de oorspronkelijke responsegroep, of gebruikt kunnen worden om de mate van representativiteit van de verzamelde gegevens mede vast te stellen.

In Bijlage I is de beschrijving van de opzet van het deelonderzoek Non-response opgenomen.

(20)

5. UITVOERING VAN HET ONDERZOEK

5.1. Werkprocedure CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag

Het CBS distribueert de steekproefadressen die in een periode van vier weken bezocht moeten worden onder de interviewers. De interviewer

stuurt een brief aan de bewoners van het te bezoeken adres. In de brief wordt het doel van het onderzoek uiteengezet en wordt een voorstel voor een bezoek met vermelding van datum en tijdstip gedaan. De bewoners van het te bezoeken adres kunnen contact opnemen met de interviewer voor het maken van een andere afspraak of het inwinnen van aanvullende in-formatie.

Indien niet wordt gereageerd, bezoekt de interviewer het adres op de voorgestelde datum en tijd. In het eerste gesprek wordt na een introduc-tie van het onderzoek gevraagd om medewerking. Wanneer deze wordt ver-leend, vult de interviewer ter plaatse het huishoudformulier (het zgn. omslagformulier) in. Vervolgens wordt uitgelegd hoe de bewoners van het adres de persoonsvragenlijst en het daaraan gekoppelde verplaat~ singsboekje (B-formulier) moeten invullen. De in het CBS-onderzoek Ver-plaatsingsgedrag gehanteerde formulieren zijn te vinden in Bijlage 6. Aan het einde van het eerste gesprek wordt door de interviewer een

af-spraak gemaakt voor het ophaalgesprek. Dit kan drie tot vier dagen na het eerste gesprek zijn, afhankelijk van het aantal dagen dat men ver-plaatsingen moet invullen (twee of drie dagen). In par. 2.3. is aange-geven waarom het aantal invuldagen twee of drie kon zijn. Tijdens het ophaalgesprek worden de ingevulde vragenlijsten en verplaatsingsboekjes globaal doorgenomen.

In het geval dat de bewoners op de afgesproken dag en tijd niet thuis zijn, wordt het adres maximaal tweemaal herbezocht. Heeft dan nog steeds geen gesprek plaatsgevonden, dan wordt het adres beschouwd als een non-responseadres. Ook adressen waar alle bewoners weigeren aan het onderzoek mee te doen, worden beschouwd als non-responseadressen. Deze twee categorie~n zijn in het deelonderzoek Non-response benaderd.

Lezers die meer willen weten over het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag, kunnen zich wenden tot het hoofdafdeling Verkeer en Vervoer van het CBS.

(21)

5.2. Uitvoering veldwerk deelonderzoek Non-response

Het veldwerk van het deelonderzoek is uitbesteed aan het marktonderzoek-bureau NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek (NSS), 's-Graven-hage. Voor de uitvoering van het veldwerk heeft de NSS in samenwerking met de SWOV een selectie gemaakt uit de beschikbare interviewers. De daarbij gevolgde werkwijze is beschreven in Bijlage 1. De uiteindelijk 70 geselecteerde interviewers hadden tot taak de non-responseadressen te benaderen die vanaf 14 augustus 1978 tot en met 31 december 1978 tijdens het veldwerk van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag zouden ontstaan. Voornoemde periode komt overeen met de start van veldwerk-periode 9 en het einde van veldwerkveldwerk-periode 13. Elke veldwerkveldwerk-periode om-vat vier weken.

Het veldwerk van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag gedurende de perioden 9 t/m 11 werd uitgevoerd door interviewers van het CBS. Het veldwerk gedurende de perioden 12 en 13 werd overgenomen door het uit-voerende onderzoekbureau NSS. Dit gebeurde in het kader van het deel-onderzoek Validiteit, waarin deel-onderzoek werd verricht naar vergeten ver-plaatsingen en de nauwkeurigheid van verplaatsingsafstanden.

Hiermee is tevens nog een methodisch probleem geïntroduceerd. Het is namelijk denkbaar dat het inschakelen van een ander enquêtebureau dan het CBS en het werken met andere interviewers invloed heeft op de mate van de verkregen medewerking en de bereikte invulkwaliteit. Dit moge-lijke effect is niet te meten. Daarom is het gewenst om bij de analyse van de verzamelde gegevens onderscheid te maken tussen steekproefadres-sen afkomstig uit de CBS-veldwerkperioden 9 t/m 11 en 12 t/m 13.

In het veldwerk van het deelonderzoek is met de formulieren van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag gewerkt om de verkeers- en vervoerspres-tatiegegevens en andere gegevens vergelijkbaar te houden. De non-res-ponseadressen van het CBS-onderzoek zijn benaderd in de periode november 1978 tot en met maart 1979. Het CBS heeft met ingang van 1 januari 1979 nieuwe formulieren in haar onderzoek toegepast. Zodoende diende de SWOV in het deelonderzoek daarmee rekening te houden. Bij de non-responseadres-sen die na medio januari 1979 bezocht moesten worden werden de nieuwe CBS-formulieren gebruikt.

(22)

In Hoofdstuk 4 is beschreven dat door organisatorische redenen minimaal vier weken verstrijken voordat een non-responseadres uit het CBS-onder-zoek benaderd kan worden in het deelonderCBS-onder-zoek Non-response. Ook in de veldwerkperioden 12 en 13 waarin zowel het CBS-onderzoek als het deel-onderzoek door één enquêtebureau zijn uitgevoerd is het tijdinterval niet korter geweest.

In Bijlage 1 is een uitgebreide beschrijving opgenomen van de twee ver-schillende benaderingsmethoden die ontwikkeld zijn voor de zogenaamde niet-thuisgroep en de groep weigeraars. De ontwikkelde methoden konden in de praktijk niet volledig worden toegepast. Met name gold dat voor het herbezoek van adressen die non-response bleven bij de eerste bena-dering in het kader van het onderzoek. Volstaan werd met deze adressen telefonisch te benaderen. Indien benaderden alsnog bereid waren mee te werken dan werden vragenlijsten toegezonden.

Van het eerdergenoemde herbezoek werd afgezien mede op aandrang van het CBS. Een relatief hoge enquêtebelasting zou kunnen leiden tot een geforceerde response. De antwoorden zouden daardoor een onbekende mate van onbetrouwbaarheid kunnen krijgen. Daarnaast was er ook de praktische reden dat er niet voldoende interviewers beschikbaar waren.

Andere onderdelen van de ontwikkelde benaderingsmethoden als het inwin-nen van informatie over gunstige contacttijdstippen via de bewoners van adressen in de directe omgeving van het non-responseadres en het zo lang mogelijk volhouden om medewerking te verkrijgen zijn niet of slechts in beperkte mate uitgevoerd. Dit hield verband met de moge-lijke ongewenste aantasting van de privacy en de enquête-ethiek van het CBS. Vanwege deze situatie is de oorspronkelijk opgestelde veld-werkprocedure (Bijlage 12) ingekort. Er is door het laten vervallen van herbezoeken in een eerder stadium overgegaan tot het toesturen van de verkorte schriftelijke vragenlijst. Daarbij is gebruik gemaakt van zowel telefonische als schriftelijke rappels. Verder is in de

loop van de uitvoering van het veldwerk een benaderingsmethode ont-wikkeld voor de partiële non-responsegevallen uit de veldwerkperioden

12 en 13, zijnde gevallen waarbij op een adres ofwel niet iedereen zijn medewerking weigerde ofwel halverwege de enquête van verdere voortzetting medewerking afzag. Deze methode is in Bijlage 13 sche-matisch weergegeven.

(23)

Bij de uitvoering van het veldwerk van de periode 12 en 13 (Validiteits-onderzoek) is echter gebleken dat er nauwelijks sprake was van partiële non-response. Derhalve is toen besloten de gehele partiële non-response-groep niet te benaderen. Dit heeft tot gevolg gehad dat er geen gegevens over de partiële non-response zijn verzameld en dat de beschrijving van de eventueel toe te passen veldwerkprocedure niet in het rapport is op-genomen.

De SWOV heeft in samenwerking met de NSS ten behoeve van controle op het verloop van het veldwerk en op de kosten van het veldwerk een adres-verantwoordingskaart ontworpen. Op de kaart, waarop o.a. de reden van de non-response in het onderzoek Verplaatsingsgedrag stond aangegeven, moest elke activiteit die door een interviewer of door het onderzoek-bureau verricht was om een interview te krijgen, worden aangetekend. De interviewers kregen per te bezoeken adres de betreffende adresver-antwoordingskaart mee, waarvan een blanco exemplaar als Bijlage 11 aan dit rapport toegevoegd.

Met behulp van de op deze wijze verzamelde gegevens kan achteraf geana-lyseerd worden wat de extra inspanningen in het veld boven de normale veldwerkprocedure van het CBS-onderzoek Verplaatsingsgedrag hebben op-geleverd.

(24)

6. DE BEHAALDE RESPONSE

6.1. Wijze van verantwoorden

Teneinde per adres te weten hoe vaak het adres bezocht werd en met welk resultaat, heeft het uitvoerende onderzoekbureau in samenwerking met de SWOV een zgn. adresverantwoordingssysteem opgezet. Voor ieder adres werd een kaart bijgehouden (zie Bijlage 11) waarop gegevens genoteerd moesten worden als de reden van non-response zoals geregistreerd in het CBS-onderzoek, gegevens omtrent de door de interviewer ondernomen acti-viteiten en het eindresultaat behaald in het deelonderzoek Non-response. Het registreren van voornoemde gegevens werd verricht door medewerkers van het uitvoerende onderzoekbureau en de interviewers. De adresverant-woordingskaart diende tevens als controle op de gemaakte reis- en

enquêtekosten per adres.

Bij de eerste opgaven, medio 1979, van het uitvoerende onderzoekbureau bleken de gegevens onvolledig te zijn. Na diverse pogingen ondernomen

te hebben de adresverantwoording sluitend te krijgen zijn eind 1980 overzichten geproduceerd waaruit de conclusie is getrokken dat de gege-vens compleet zijn. Vanwege het feit dat de Begeleidingsgroep Non-res-ponse- en Validiteitsonderzoek op korte termijn over een verslag van het deelonderzoek Non-response wilde beschikken, is de analyse van de behaalde response beperkt gebleven tot de belangrijkste kenmerken.

6.2. Berekeningswijze van de zgn. response rate

In het onderzoek Verplaatsingsgedrag wordt de zgn. response rate, zoals gebruikelijk bij huisenquêtes, niet berekend op basis van het aantal getrokken en te bezoeken adressen. Bepaalde adressen horend bij de groep "non coverage" (Inter/view, 1978) worden buiten beschouwing gelaten. Deze "non coverage" adressen zijn adressen waarvan een response per de-finitie niet te verwachten is. Hun aanwezigheid in getrokken steekproe-ven ligt voor een groot deel aan de onvolkomenheden van de in Nederland beschikbare adressenbestanden. Tot de "non coverage" adressen worden gerekend niet-bestaande adressen (het huis wordt nog niet gebruikt), on-bewoonde adressen en adressen die geen woonadres zijn (kantoren, fabrie-ken, winkels en openbare gebouwen). Voorts laat het CBS buiten beschouwing

(25)

de zgn. onvindbare adressen in de veronderstelling dat het ook niet-be-staande adressen zijn. Hoewel de SWOV ook over de "non coverage" adres-sen beschikte en het feit dat vele "non coverage" adresadres-sen zijn bezocht op in de meeste berekeningen van de zgn. response rates deze adressen buiten beschouwing gelaten.

In Tabel 1 zijn de behaalde responsecijfers van het onderzoek Verplaat-singsgedrag voor het jaar 1978 per maand weergegeven.

Een complicerende factor bij het berekenen van de zgn. response rates vormt de groep adressen die niet in het veldwerk van het deelonderzoek Non-response zijn uitgezet. Deze adressen, afkomstig uit de periodes 12

en 13 van het onderzoek Verplaatsingsgedrag, hadden in de eerste maanden van 1979 bezocht moeten worden. Er zijn twee redenen waarom de adressen niet uitgezet zijn. Op de eerste plaats de extreme winteromstandigheden van januari en februari 1979 en op de tweede plaats de dreiging dat het beschikbare financiële budget zou worden overschreden.

Vanwege de twee genoemde redenen heeft het uitvoerende onderzoekbureau een selectie gemaakt van adressen die wel bezocht moesten worden. Op de eerste plaats zijn "non coverage" adressen zoveel als mogelijk was uit-gesloten en op de tweede plaats adressen waarbij in het veldwerk van het onderzoek Verplaatsingsgedrag was geconstateerd dat het moeilijk benader-bare adressen waren.

Voorts is er nog een kleine groep adressen waarvan de resultaten onbe-kend zijn vanwege het feit dat er geen vragenlijsten zijn gevonden van personen die op de onderhavige adressen woonachtig waren. Volgens infor-matie van het uitvoerende onderzoekbureau zijn de adressen bezocht en

Z1Jn er vragenlijsten opgestuurd door de interviewers maar niet verwerkt door het onderzoekbureau. Het is derhalve niet bekend of de hiervoor aangeduide groep adressen tot de response of de non-response gerekend moeten worden.

Beide bovengenoemde groepen zijn ten dele in de berekening van de zgn. response rate betrokken.

6.3. De totale response

Voor de uitvoering van het veldwerk van het deelonderzoek Non-response waren in totaal 2446 adressen beschikbaar (zie Tabel 2). De adressen waren afkomstig uit de periodes 9 tlm 13 (half augustus 1978 tlm eind

(26)

december 1978) van het onderzoek Verplaatsingsgedrag. In Tabel 2 zijn de totaal resultaten van het deelonderzoek Non-response weergegeven. Het blijkt dat van het totale aantal beschikbare adressen er 431

adres-sen waren die beschouwd moeten worden als "non coverage". Dit komt overeen met een percentage van 18% van het totale aantal beschikbare adressen.

Verder bleken er op 866 van de resterende 2015 adressen (43%) personen te wonen die in het kader van het Non-response onderzoek wel respon-deerden. Bij 820 adressen (41%) werd geen response verkregen, terwijl 263 adressen (13%) bleken niet te zijn uitgezet in het veldwerk. Daar-naast zijn van 66 adressen (3%) de resultaten onbekend.

De behaalde response, uitgedrukt in adressen waar personen woonden die aan het onderzoek hebben meegewerkt, wordt aangeduid met "secundaire response" en adressen waar geen medewerking verkregen is worden aange-duid met "blijvende non-response". De adressen waarvan geen resultaten bekend zijn of die niet zijn uitgezet zijn daarbij buiten beschouwing gelaten.

Wat betreft de behaalde partiële response moet opgemerkt worden dat daarvan geen aparte registratie is bijgehouden.

Een minder grove manier is het niet betrekken van de niet-uitgezette adressen en de adressen waarvan geen resultaten bekend zijn in de bere-kening van de zgn. response rate.

In Tabel 3 zijn de verdelingen van de categorieën secundaire response-adressen, blijvende non-responseresponse-adressen, niet-uitgezette adressen en adressen met onbekend resultaat naar de oorspronkelijke reden van non-response weergegeven. De in Tabel 3 gehanteerde redenen van non-res-ponse zijn afgeleid uit die van het CBS. Op het zgn.omslagformulier van de CBS-vragenlijsten van het onderzoek Verplaatsingsgedrag staat een nagenoeg identieke categorie-indeling vermeld. De categorie-inde-ling behelst een indecategorie-inde-ling in drie groepen: niet in staat om het ge-sprek te voeren, geen contact mogelijk, weigering. Deze categorie-in-deling is in het rapport overgenomen teneinde de vergelijkbaarheid met andere CBS uitkomsten zo groot mogelijk te doen zijn.

De in Tabel 3 vermelde gegevens zijn getoetst met behulp van het compu-terprogramma WPM (Weighted Poisson Model). Met deze analysemethode kunnen in waarmee meer verfijnd gewerkt kan worden dan de gebruikelijke

(27)

x2-methode. De analysemethode is uitvoerig beschreven door De Leeuw

&

Oppe (1976).

Het resultaat van de uitgevoerde berekeningen is opgenomen in Bijlage 4.1. Hieruit blijkt dat de verdelingen van de secundaire responseadres-sen, de blijvende non-responseadressen en de niet-uitgezette adressen naar oorspronkelijke non-responsereden onderling significant van elkaar afwijken op 1%. Dit wordt veroorzaakt door de groep "non coverage" adressen en de non-response reden niet-thuis/vakantie.

Wanneer de twee genoemde groepen adressen buiten beschouwing worden ge-laten dan zijn er geen onderlinge verschillen meer te constateren tussen de drie soorten verdelingen die significant zijn tot op 1% (zie Bijlage 4.2.) •

Aldus zou in het meest gunstige geval afzonderlijk per reden van non-response (behoudens de twee eerdergenoemde groepen adressen) bij de groep niet-uitgezette adressen een identiek percentage response gehaald kunnen zijn als bij de uitgezette adressen. Gemiddeld is het response-percentage circa 50. In Tabel 4 is de berekeningswijze weergegeven. Voor de groep adressen "resultaat onbekend", kan eenzelfde

bereke-ningswijze worden toegepast aangezien de verdeling naar oorspronkelijke reden van non-response nagenoeg gelijk is aan de verdeling van de niet-uitgezette adressen. De groep adressen waarvan geen resultaat bekend ~s zou dan een zgn. response ra te van circa 50% hebben gehaald.

De totale zgn. response ra te zou volgens de tweede manier van berekenen

. 866 + 167

u~tkomen op 2015 51%.

Zelfs wanneer de uitkomst van de tweede berekeningswijze (51%) wordt gehanteerd in plaats van 43%, ligt de totale response ver beneden de beoogde response van circa 80% (zie par. 4.1.).

De totale response voor de periodes 9 t/m 13 van 1978 is uitgaande van een secundaire response van 43% als volgt opgebouwd:

response onderzoek Verplaatsingsgedrag 68%

response deelonderzoek Non-response (43% van 32%) 14% 82% ===

(28)

6.4. De response in relatie tot de oorspronkelijke reden van non-response

Voor de volledigheid is in Tabel 3 een compleet overzicht gegeven van alle redenen van non-response zoals door het CBS in het veldwerk zijn geregistreerd.

Uit Tabel 3 blijkt dat de belangrijkste redenen van non-response zijn "geen interesse/nutteloos" met een aandeel van 21%, "non coverage" adressen (code 11, 12 en 15) met een aandeel van 17%, "niet thuis" met 16% en "principiële of pertinente weigering" met 13%. Het CBS verdeelt de categorieën non-response over een administratieve indeling in drie hoofdgroepen. De codes die met beginnen behoren tot de hoofdgroep "geen contact mogelijk", codes die met 2 beginnen behoren tot de hoofd-groep "niet in staat tot een gesprek" en de overige codes behoren tot de hoofdgroep "weigering". Het aandeel van de drie genoemde hoofdgroe-pen bedraagt respectievelijk 40% (incl. "non-coverage" adressen), 15% en 45%. Indien de "non-coverage" adressen buiten beschouwing worden ge-laten zijn de percentages 27%, 18% en 55%.

De drie hoofdgroepen lijken echter niet eenduidig te zijn samengesteld wat betreft de vermoedelijke echte reden van non-response. Zo is het

denkbaar dat de hoofdgroep "weigering" aangevuld moet worden met de reden "men doet niet open" (code 13) en eventueel met de redenen "drukke zaak/praktijk" (code 24) en "geen tijd" (code 25). Dit zou het aandeel van de hoofdgroep "weigering" op 53% brengen. Ook binnen de drie hoofd-groepen zijn niet alle redenen goed te scheiden. De groep "niet-thuis" kan voor een deel bestaan hebben uit adressen waar de interviewer niet heeft gezien dat er iemand thuis was en voor een deel uit adressen waar de bewoners in feite met vakantie waren.

Mensen die met vakantie zijn, zijn ook te beschouwen als echte "niet-thuis"-gevallen. Een "drukke zaak/praktijk" als reden opgeven kan ge-lijk zijn aan de reden "geen tijd" en beide kunnen als echte reden "geen zin" hebben, waardoor men eigenlijk tot de hoofdgroep "weigering" behoord.

Een aanwijzing voor de hiervoor uitvoerig beschreven veronderstellingen is gevonden in de in het non-response onderzoek geconstateerde afwijken-de non-response reafwijken-denen op eenzelfafwijken-de adres bij verschillenafwijken-de bezoeken

(29)

6.4.2. De zgn. response rate per oorspronkelijke non-response reden

Bij het aangeven van de tweede manier van berekenen van de zgn. response rate is heel globaal vooruit gelopen op hetgeen nu volgt.

Een deel van de behaalde response zal te maken hebben met het feit dat het uitvoerende onderzoekbureau pas enkele maanden na het tijdstip van non-response in het onderzoek Verplaatsingsgedrag een nieuwe poging tot response kon doen. Dit zou in het bijzonder kunnen gelden voor de non-response redenen niet-thuis, vakantie, familie-omstandigheden, geen tijd e.d.

Daar staat tegenover dat ook de omgekeerde situaties zich kunnen voor-doen. Mensen die eerst "geen zin" als reden opgaven kunnen nu "niet-thuis" worden getroffen of "geen tijd" hebben gehad.

Uit Tabel 3A blijkt dat bij de hoofdgroep "geen contact mogelijk" de zgn. response rate 36% bedraagt. Wanneer de "non coverage" groep buiten beschouwing wordt gelaten bedraagt de zgn. response rate 52%. Voor de hoofdgroep "niet in staat tot gesprek" geldt een percentage van 42% en voor de hoofdgroep "weigering" is de zgn. response rate 39%.

Voornoemde percentages geven aanleiding tot de veronderstelling dat met name de factor tijd een oplossend vermogen bezit ten aanzien van het al dan niet responderen. Overigens kan ook het verplaatsingsgedrag met deze factor tijd samenhangen, zodat verhoging van de response rate niet zon-der meer positief kan worden beoordeeld.

Wanneer naar de afzonderlijke oorspronkelijke redenen van non-response wordt gekeken dan blijken de oorspronkelijke redenen van non-response

"men doet niet open" met 64% response, "voelt zich te oud" met 58% res-ponse en "vakantie" met 56% resres-ponse een zgn. resres-ponse rate van meer dan 50% te hebben gehaald.

De laagste zgn. response rat es zijn gehaald bij de "non coverage" adres-sen met respectievelijk 21% voor "geen woonadres", 18% voor "adres on-bewoond" en 15% voor de reden "adres onvindbaar/niet bestaand".

Opmerkelijk is dat de spreiding in zgn. response rates tussen de sub-groepen binnen de drie hoofdsub-groepen "geen contact mogelijk", "niet in staat tot gesprek" en "weigering" groot is, namelijk variërend tussen 15% en 64% voor de eerstgenoemde hoofdgroep, tussen 24% en 50% voor de tweede hoofdgroep en tussen 28% en 58% voor de laatstgenoemde hoofdgroep. Hieraan zou men twee soorten conclusies kunnen verbinden.

(30)

I. De situaties die steekproefpersonen tot non-response brachten in het onderzoek Verplaatsingsgedrag hoeven niet onveranderlijk aanwezig te blijven. Er kunnen nieuwe situaties zijn ingetreden die al dan niet opnieuw tot non-response leiden.

2. De factor tijd bezit kennelijk een oplossend vermogen ten aanzien van het al dan niet responderen.

6.5. De response per periode

uit Tabel 5 blijkt duidelijk dat in de loop van het onderzoek de res-ponse steeds lager werd. De adressen uit periode 9 (14 augustus t/m 10 september 1978) respondeerde in 55% van de gevallen, in periode 10 werd het 46%, in periode 11 was het 47%, in periode 12 was het 36% en in periode 13 was het 32%. De totale response was 43%. In Bijlage 3 zijn de gedetailleerde gegevens per periode weergegeven.

Er is duidelijk sprake van een trendbreuk tussen enerzijds de perioden 9 t/m 11 en anderzijds de perioden 12 en 13. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan de aantallen niet uitgezette adressen afkomstig uit de perio-den 12 en 13. Wanneer wordt aangenomen dat de niet uitgezette adressen en de adressen waarvan het resultaat onbekend is ongeveer dezelfde res-ponse zouden hebben gehaald als de uitgezette adressen met een bekend resultaat dan worden de zgn. response rates voor de perioden 12 en 13 respectievelijk 49% en 50%. Het grote verschil met de perioden 9 t/m 11

(gemiddeld 52%) zou dan verdwenen zijn (zie Tabel SA).

Dat een dergelijke aanname gerechtvaardigd is blijkt uit het feit dat de verdelingen van de aantallen uitgezette en niet-uitgezette adressen naar oorspronkelijke non-response redenen nauwelijks van elkaar ver-schillen (Tabel 6A).

Tussen de perioden 9 t/m 11 en de perioden 12 en 13 bestaan ten aanzien van de response adressen relatief grote verschillen wat betreft de ver-deling naar oorspronkelijke reden van non-response (Tabel 6B). Ook wan-neer uitsluitend gekeken wordt naar de uitgezette adressen blijven de onderlinge verschillen groot. Bij de nresponse redenen: adres on-vindbaar/bestaat niet, alleenstaande ziekenhuis/overleden, taalbarrière, familie-omstandigheden, weigering zonder motief, principiële weigering en al eerder meegedaan zijn de onderlinge verschillen het grootst. De omvang van de verschillen en het grote aantal non-response redenen

(31)

waarbij de verschillen groot zijn was aanleiding om een WPM-analyse toe te passen op Tabel 6A. De WPM-analyse leverde een groot significant verschil op 1%-niveau op (Bijlage 4.3.).

6.6. Tijdverloop tussen oorspronkelijke non-response en uiteindelijke response

uit Tabel 9 is af te lezen dat 48% van de secundaire response in 1978 behaald is gespreid over twee maanden. De overige 52% is in 1979 be-haald gespreid over vijf maanden (weliswaar voor 97% in de ee~ste drie maanden van 1979). Verder blijkt uit Tabel 9 dat de geslaagde gesprek-ken van 1978 bijna uitsluitend betrekking hadden op de non-response uit de perioden 9 t/m 11, terwijl de geslaagde gesprekken van 1979 voor 41% betrekking hadden op de non-response uit de perioden 9 t/m 11 (203 van de 491) en voor 59% op de non-response uit de perioden 12 en 13

(288 van de 491).

Opvallend is het lage aantal gesprekken in december 1978 (slechts 103). Dit gold echter ook voor het onderzoek Verplaatsingsgedrag toen een response werd gehaald van 781 tegenover 1029 in november 1978 (zie Tabel 2). De verklaring voor de relatief lage aantallen in december

1978 kan zijn dat in verband met de feestdagen er een geringe bereidheid is aan enquêtes mee te werken.

Wanneer wij de maanden november 1978 t/m februari 1979, respectievelijk perioden 12 en 13 van 1978 en 1 en 2 van 1979, als wintermaanden be-schouwen en de overige maanden en perioden als niet-wintermaanden dan ontstaat het volgende beeld:

20% (188) zowel oorspronkelijke non-response als uiteindelijke response in een wintermaand (response in de periode december 1978 t/m februari 1979 afkomstig uit de veldwerkperioden 12 en 13 van 1978)

4% (34) zowel oorspronkelijke non-response als uiteindelijke response in een niet-wintermaand (response in de periode maart t/m mei 1979 af-komstig uit de veldwerkperioden 9 t/m 11 van 1978)

65% (614) non-response in een niet-wintermaand en response in een wintermaand (response in de periode november 1978 t/m februari 1979 afkomstig uit de veldwerkperioden 9 t/m 11 van 1978)

11% (104) non-response in een wintermaand en response in een niet-win-termaand (response in de periode maart t/m mei 1979 afkomstig uit de veldwerkperioden 12 en 13 van 1978).

(32)

Dit wil zeggen: 24% heeft kilometragegegevens verstrekt uit, wat het weer betreft, een soortgelijke periode als uit de oorspronkelijke

periode en 76% uit perioden waarin het weer duidelijk van elkaar afwijkt.

De betekenis van het tijdverloop tussen oorspronkelijke non-response en uiteindelijke response kan op basis van het thans beschikbare materiaal slechts grof worden gemaakt. Dit ten eerste omdat de exacte data in de adresverantwoording niet zijn opgenomen en ten tweede omdat de CBS perioden (van 4 weken), met uitzondering van periode 13, in twee kalen-dermaanden vallen.

In de berekening is die maand van oorspronkelijke non-response aange-houden waarin het merendeel van de periode viel. Zo is periode 9 be-schouwd als geheel in augustus te zijn gevallen, periode 10 in septem-ber, 11 in oktoseptem-ber, 12 in november en 13 in december. Het aantal dagen per 28 dagen-periode welke werkelijk in de volgende maand vielen zijn resp. 10, 8, 5, 3 en O.

In Tabel 10 staan de uitkomsten van deze berekening. Zo viel duidelijk de zwaartepunt op 2 maanden tijdverloop (33%) en 3 maanden (48%), geza-melijk dus 81%. Afgezien van 4 en 5 maanden (resp. 10% en 5%) komen de andere tijdverlopen slechts incidenteel voor (35 gevallen oftewel 4% verspreid over 6 maanden).

Het gemiddelde tijdverloop bedroeg ca. 3 maanden.

6.7. De blijvende non-response

Met blijvende non-response wordt bedoeld dat deel van de secundaire non-responseadressen welke opnieuw bezocht is, doch waar geen medewer-king is verleend. Deze groep omvat 1048 adressen waarvan 228 "non coverage" adressen (zie Tabel 2).

Van de 1048 adressen hebben op 425 adressen oftewel 41% personen om precies dezelfde redenen niet gerespondeerd als bij het onderzoek Ver-plaatsingsgedrag (zie Tabel 7). Worden de "non coverage"-adressen

(codes 11, 12 en 15) buiten beschouwing gelaten dan loopt het percen-tage van 4170 terug naar 31% (255 van de 820 adressen). Bij de "non coverage"-adressen waarvan niet verwacht mag worden dat er veel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer we een uitsplitsing maken naar de verschillende crowdfunding vormen zien we dat financieel rendement een belangrijke drijfveer is voor leningen en equity investeerders

Op grond van artikel 13 van de Wet experiment gesloten coffeeshopketen dient het ontwerpbesiuit eerst gedurende vier weken te worden voorgehangen bij de TWeede en Eerste Kamer,

Die taak van leerlingverteenwoordigers as verteenwoordigers van leerlingbelange in die skoolgebeure is egter nog onduidelik in hierdie Iande (vgl. 1.4), naamlik om

Er hoeft geen arts-patiëntrelatie te zijn, iemands verzoek hoeft niet duurzaam te zijn, hij kan ook wilsonbekwaam zijn als er euthanasie wordt toegepast, en er hoeft geen

In de deze bachelorthese wordt de verkorte conservatisme schaal (vc-schaal) van Lindon Eaves et al. De vc-schaal is gebaseerd op de c-schaal van Wilson en Paterson maar bevat

Voor deze verschillende situaties, en klantengroepen zijn verschillende α gekozen, de waarde β blijft altijd 0 en de waarde γ blijft 1, aangezien alle klantengroepen het

a) Recidive als onderdeel van een daderprofiel. Bij dit type onderzoek maken de recidivegegevens deel uit van een beschrijving die van een bepaald dadergroep wordt opgesteld. b)

a) Recidive als onderdeel van een daderprofiel. Bij dit type onderzoek maken de recidivegegevens deel uit van een beschrijving die van een bepaald dadergroep wordt opgesteld.