• No results found

De brug naar een baan : een kwantitatief onderzoek naar het effect van bonding bridging sociaal kapitaal op jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De brug naar een baan : een kwantitatief onderzoek naar het effect van bonding bridging sociaal kapitaal op jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden in Nederland"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De brug naar een baan

Een kwantitatief onderzoek naar het effect van bonding bridging

sociaal kapitaal op jeugdwerkloosheid onder etnische

minderheden in Nederland

Bacheloronderzoek Sociologie 19 juni 2017

Donna Brouwer 10640274

Universiteit van Amsterdam Begeleider: Dr. B. Lancee Tweede lezer: E. M. Miltenburg

(2)

Abstract

Voorgaand onderzoek stelt dat het sociaal netwerk van personen met een niet-westerse migratieachtergrond invloed heeft op hun arbeidsmarktpositie. Er is echter nog weinig onderzoek verricht naar of en hoe dit effect opgaat voor jongeren uit deze

bevolkingsgroep. Jeugdwerkloosheid is een groot probleem binnen sociaaleconomische context. Onder jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond ligt het

werkloosheidscijfer hoog, een stuk hoger dan bij hun inheems Nederlandse leeftijdsgenoten. Daarbij geldt dat het sociaal netwerk een middel tot niet enkel maatschappelijke, maar ook economische integratie kan zijn. Daarom stelt dit

onderzoek het sociaal netwerk van jongeren centraal, en in hoeverre dit effect heeft op de werkloosheidskans. Door middel van een logistische regressie worden drie

hypothesen gebaseerd op de bonding bridging sociaal kapitaal-theorie getoetst, namelijk: (1) interetnisch contact, (2) het aantal werkloze vrienden, (3) het aantal werkende familieleden waar men contact mee heeft. Het effect van sociaal netwerk blijkt op twee manieren sterk aanwezig. Interetnisch contact verkleint de kans op jeugdwerkloosheid. De aanwezigheid van werkloze vrienden binnen het sociaal netwerk vergroot de kans op eigen werkloosheid voor jongeren in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond. Het getoetste effect van een familienetwerk is niet significant aanwezig.

(3)

Voorwoord

Jongeren vormen een dynamische en daarmee interessante bevolkingsgroep om te bestuderen. Op weg naar volwassenheid wordt de ouderlijke bescherming ingeruild voor eigen verantwoordelijkheid. Het vormen van een eigen identiteit staat centraal, evenals het vinden van een levensdoel. Jongeren zijn de toekomst wordt niet zelden gezegd. Met dit concept doet zich een probleem voor dat consequenties kan hebben voor de verdere ontwikkeling van het individu: jeugdwerkloosheid. Het gebrek aan inkomen en specifiek sociaal contact dat met werkloosheid gepaard gaat moet frustrerend en vormend zijn voor een jong persoon in ontwikkeling. Daarnaast is jeugdwerkloosheid niet alleen problematisch voor het individu maar ook voor de maatschappij. Daarom is het naar mijn mening interessant te kijken naar wat voor oorzaken dit kan hebben. Bovendien ben ik geïnteresseerd in de dynamiek van de stad, waar zowel jongeren als werkloosheid belangrijke factoren zijn.

Verder belicht dit onderzoek de genoemde problemen specifiek voor etnische minderheden in Nederland. Jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond hebben over het algemeen minder optimale levenskansen dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Tel daarbij op dat het percentage jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden ook nog eens een stuk hoger ligt en je kan stellen dat dit probleem aan verbetering toe is. Daarvoor zullen de mogelijke oorzaken eerst onderzocht moeten worden.

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding p. 5

2. Theoretisch kader p. 8

2.1 Jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden

in Nederland p. 8

2.2 Sociaal kapitaal: het belang van informatienetwerken voor

jongeren met een migratieachtergrond p. 9

2.2.1 Interetnisch contact p. 11

2.2.2 Het effect van werkloze vrienden p. 12 2.2.3 De invloed van het familienetwerk p. 13 2.3 De sociale constructie van ‘etnische minderheid’ p. 14 2.3.1 Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt p. 15

3. Operationalisering p. 16 3.1 NELLS-data p. 16 3.2 Statistische methode p. 17 3.3 Centrale begrippen p. 18 4. Resultaten p. 22 4.1 Beschrijvende statistiek p. 22

4.2 Resultaten van de regressies p. 26

5. Conclusie p. 28

6. Discussie en beleidsadvies p. 30

Literatuur p. 32

(5)

1. Inleiding

Onderzoek van Dagevos (2006) stelt dat jongeren met een migratieachtergrond -

Turkse, Marokkaanse, Antilliaanse en Surinaamse afkomst - twee keer zo vaak werkloos zijn als hun autochtone leeftijdsgenoten. De hoge score gaat daarbij voor zowel eerste als tweede generatie migranten op. Bovendien blijkt de werkloosheidsgraad voor jongeren zelfs hoger te liggen dan wanneer men kijkt naar etnische minderheden op algemeen groepsniveau.

Jeugdwerkloosheid is een sociaal probleem met uiteenlopende consequenties. Zo vergroot het de kans op werkloosheid in de latere levensloop, kan het aanzetten tot criminaliteit, neemt de kans op ‘mental illness’ toe en vergroot het het risico op -

toekomstig - laag inkomen (Ellwood, 1982; Hallsten, Edling, Rydgren, 2017). Daarnaast draagt werkloosheid onder jongeren op een negatieve manier bij aan hun proces van identiteitsvorming, een van de centrale functies van de jeugd-fase als sociaal concept (Erikson, 1968; Furlong, 2012). De oorzaken van jeugdwerkloosheid variëren van micro- tot macro-factoren. Demografische factoren zoals verandering in geboortecijfer en verlenging van de onderwijsperiode kunnen aanzetten tot een relatieve toename, evenals technologische veranderingen en het karakter van de arbeidsmarkt (Furnham, 1985).

Specifiek voor jongeren als bevolkingsgroep geldt dat werknemers hen minder snel aannemen, omdat hun productiviteit nog relatief onzeker is vanwege de

afwezigheid van professionele ervaring. Ook blijken psychologische factoren zoals gebrek aan motivatie belangrijke verklaringen voor jeugdwerkloosheid (Hallsten, Edling, Rydgren, 2017).

Onderzoek stelt dat het hebben van goede connecties belangrijk is voor de arbeidsmarkt (Akerlof, 1980; Lancee, 2010; Mouw, 2003). Aangezien jongeren aan het begin van hun carrière staan en wellicht nog geen uitgebreid netwerk hebben

opgebouwd kan zowel de inhoud als de grootte van dit netwerk juist een invloedrijke factor zijn voor hun arbeidspositie, in vergelijking met volwassenen. De eventueel wel aanwezige professionele contacten zijn vaak afkomstig van en gestructureerd door de sociale positie van de ouders (Hallsten, Edling, Rydgren, 2017), ofwel gerelateerd aan sociale klasse. Dat maakt het sociaal netwerk een interessante factor om te onderzoeken met betrekking tot jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden. Minderheden behoren over het algemeen vaak tot de lagere klassen van de samenleving, als gevolg

(6)

van een gebrek aan sociaal-culturele integratie, lager opleidingsniveau en hogere mate van criminaliteit (Dagevos, 2006; Rath; 1991; Wielers, 1997), waarbij de factoren en effecten in het licht van elkaars wisselwerking moeten worden gezien.

Onderzoek van Holzer(1987) stelt dat het gebrek aan nuttige informatie verstrekt door persoonlijke contacten de kans op arbeidsmarkt voor zwarte

Amerikanen verlaagt. Een kwalitatieve studie van Fernandez en Fernandez-Mateo vond geen bewijs voor een relatie tussen sociale netwerken en werkloosheid onder jeugd met betrekking tot afkomst (Hallsten, Edling, Rydgren, 2017), terwijl een andere case-study stelt dat jongeren uit etnische minderheden geen of relatief minder toegang hebben tot professionele netwerken (Petersen et al, 2002). Over dit eventuele verband bestaat dus nog weinig consensus.

Een uitgebreid sociaal netwerk van immigranten, dat verder gaat dan familiaire banden, kan een positief effect hebben op werk en inkomen (Lancee, 2015). Dit effect is zelfs extra belangrijk voor etnische minderheden als specifieke bevolkingsgroep, omdat het kan helpen bij het ontwijken van discriminatie die voor hen gepaard gaat met reguliere, formele zoektochten naar een baan (ibid.).

Binnen sociaal kapitaal kan onderscheid gemaakt worden tussen bonding en bridging sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal verwijst naar hechte banden met hoge informatieverschaffing en vertrouwen, meestal familie en hechte vrienden. Bridging sociaal kapitaal duidt op meer oppervlakkige en beroepsmatige kennissen (Burt, 2001; Lancee, 2010). Een bridging netwerk verschaft toegang tot meer (diverse) informatie, en vergroot daarmee de kansen op de arbeidsmarkt. Dit is wederom

interessant met betrekking tot etnische minderheden, aangezien niet zelden wordt gesteld dat netwerken van immigranten een geïsoleerd karakter hebben wat economische integratie kan belemmeren (Lancee, 2010). Tegelijkertijd kan het

vertrouwelijk en beschermend karakter van een hecht netwerk behulpzaam zijn bij het voorzien van banen, zij het binnen de eigen kringen. Dat maakt het waardevol om etnisch-specifieke netwerken te onderzoeken.

Dit onderzoek stelt daarom de volgende vraag centraal: “in hoeverre heeft sociaal netwerk effect op jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden?”

(7)

Tot slot is het interessant om dit probleem in Nederlandse context te onderzoeken, aangezien de percentages jeugdwerkloosheid onder inheems Nederlandse jongeren, en jongeren met een “niet-westerse” afkomst over de afgelopen jaren (2010-2016) sterk verschillen, blijkt uit recente cijfers van het CBS.1 Waar in 2013 de werkloosheid onder autochtone jongeren op 10,9% lag, ligt dat voor “niet-westerse” jongeren op ruim 25%, ofwel ruim het dubbele.

Samenvattend tracht deze scriptie te verklaren wat het eventuele effect is van sociaal kapitaal op jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen bonding en bridging sociaal kapitaal, ofwel hechte vrienden- en familiestructuren versus oppervlakkige (beroepsmatige) kennissen. Op basis van eerder onderzoek kunnen we concluderen dat sociaal kapitaal een overwegend positief effect heeft op de arbeidsmarktkansen onder inheems Nederlandse volwassenen. Omdat de werkloosheidcijfers onder etnische minderheden beduidend hoger zijn is nu de vraag in hoeverre die relatie opgaat voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond.

(8)

2. Theoretisch kader

Deze sectie belicht de belangrijkste verklaringen voor jeugdwerkloosheid onder

etnische minderheden in Nederland. Allereerst wordt dit sociaal probleem uiteengezet. Vervolgens zal het effect van sociaal kapitaal worden toegelicht, waaruit drie

hypothesen volgen. De onderliggende theorie bonding bridging sociaal kapitaal-theorie dient als onderbouwing voor het gehele kader. Tot slot wordt de macht van het discours besproken, waarbij aandacht uitgaat naar de sociale constructie van etnische

minderheden en etnische discriminatie op de arbeidsmarkt.

2.1 Jeugdwerkloosheid (onder etnische minderheden) in Nederland

Dit onderzoek richt zich ten eerste op jeugdwerkloosheid. Onder jeugdige werklozen worden personen binnen de leeftijdscategorie 15 tot 30 jaar2 verstaan. Daaronder vallen dus zowel jongeren als jongvolwassenen. Zij die geen baan hebben, noch een opleiding of training behoren tot de risicogroep NEET-jongeren: Not in Employment, Education or Training (Bynner & Parsons, 2002). Dit onderzoek richt zich dan ook specifiek op deze jongeren.

Jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden in Nederland is een urgent sociaal probleem. De verschillen met autochtone jongeren zijn groot: jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond zijn twee keer zo vaak werkloos als hun autochtone leeftijdsgenoten (Dagevos, 2006). Verklaringen worden in Europa voornamelijk

gevonden bij een relatief laag opleidingsniveau, culturele verschillen,

omgevingsfactoren, etnische discriminatie en beperkte sociale kringen (Blommaert, van Tubergen & Coenders, 2012; Isengard, 2003; Hallsten et al., 2017).

Onderzoek van Granovetter (1995) stelt dat jongeren over het algemeen weinig gebruik maken van persoonlijke contacten. Zij staan dikwijls aan het begin van hun carrière en hebben zelf nog geen breed netwerk aan collega’s en andere beroepsmatige contacten opgebouwd. Zij zijn hiervoor onder meer afhankelijk van het sociaal kapitaal van hun ouders. Een zelf opgebouwd sociaal netwerk bestaat voornamelijk uit vrienden en familieleden (ibid.). Een sociologische definitie voor het onderscheid in sociaal netwerk is bonding bridging sociaal kapitaal (Lancee, 2010). Waar bridging sociaal kapitaal refereert naar contact tussen groepen, baseert bonding sociaal kapitaal op contact binnen groepen. Hier zal later in dit hoofdstuk dieper op in worden gegaan.

2Gebaseerd op Europese definiëring via OECD ‘Data On Youth’ (OECD, 2015)

(9)

Over het algemeen lijken jongeren sterker te leunen op bonding dan bridging sociaal kapitaal. Voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond is dat

problematisch, omdat gebrek aan bridging sociaal kapitaal sociale en economische integratie beperkt (Dagevos, 2006; Lancee, 2012).

2.2 Sociaal kapitaal: het belang van informatienetwerken voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond

Werkloze jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond en inheems

Nederlandse leeftijdsgenoten hebben te maken met verschillende effecten van sociaal netwerk. Etnische minderheden begeven zich vaak in een relatief gesloten netwerk, in vergelijking met hun native leeftijdsgenoten. Dit kan met betrekking tot de

arbeidsmarkt een zowel positief als negatieve uitwerking hebben. In positieve zin kan de solidariteit die heerst in een hecht netwerk ervoor zorgen dat de leden ervan elkaar helpen aan een baan te komen. Zij zijn bijvoorbeeld allemaal werkzaam binnen een familiebedrijf of in nevenfuncties (Sanders & Nee, 1996). Aan de andere kant beperkt een hecht netwerk de informatievoorziening omdat er weinig nieuwe informatie van buitenstaanders binnenkomt. Met name informatie van en contact met autochtonen kan van groot belang zijn voor het vinden van een baan voor iemand met een

migratieachtergrond (Lancee, 2010). Ook het effect van werkloze vrienden kan een belangrijke factor voor de eigen werkloosheid zijn (Hallsten et al., 2016), en zal daarom in de scriptie onderzocht worden.

Informatienetwerken in relatie tot de arbeidskansen

Het menselijk samenleven is ingebed in sociale netwerken die op hun beurt weer effect hebben op het sociaal leven. Mensen gebruiken hun netwerk om bepaalde doelen te bereiken, wat sociaal contact tot middel maakt ter verbetering van de

levensomstandigheden (Lancee, 2010). Het positieve effect van een sociaal netwerk zet mensen ertoe aan hierin te investeren en het te vergroten. Men kan van huis uit

contacten meekrijgen via de sociale positie van de ouders, maar een netwerk kan ook zelf geproduceerd en onderhouden worden. Dat maakt het tot een vorm van kapitaal. Investeren in een sociaal netwerk is dus hetzelfde als sociaal kapitaal accumuleren en onderhouden. Uitgaande van dit gedachtegoed gaat men een relatie aan met het doel er iets voor terug te krijgen (Lin, 1999).

(10)

Met ‘iets terugkrijgen’ wordt op de arbeidsmarkt informatie bedoeld. De economische gedachtegang van vraag en aanbod gaat ook hier op. Een investering in informatie wordt gedaan met een vruchtbare wederzijdse sociale relatie als

uitgangspunt (Mortensen, 2011). Binnen het arbeidscircuit is een werkgever de vrager en een poel van (werkloze) individuen vormt zijn aanbod. Dit specifiek mechanisme van vraag en aanbod komt op de arbeidsmarkt zelden in evenwichtig uit, zo bewijst het sociaal-economische Diamond-Mortensen-Pissarides (DMP) model van werkloosheid (Mortensen, 2011)3. Aan het vinden van een baan gaat voor zowel de werknemer als werkgever een proces van informatieverzameling vooraf, waarbij werknemers

bijvoorbeeld contacten, vrienden, buren, etc. raadplegen voor informatie over vacatures en andere mogelijkheden. Werkgevers en werknemers zijn voortdurend naar elkaar op zoek, maar het gehele aanbod is voor geen van beide partijen te overzien (ibid.). Daarbij kost het tijd en moeite om informatie te winnen. Dit maakt sociaal netwerk de sleutel tot voorziening. Het werknemers-aanbod is objectief gezien eindeloos en onoverzichtelijk; contacten maken het bereikbaar en toegankelijk, en enigszins inzichtelijk.

Bonding bridging sociaal kapitaal

Sociaal kapitaal definieert zowel hechte vrienden als oppervlakkige kennissen. Deze vormen van contact verschaffen verschillende informatie, en hebben daarmee verschillende effecten op de sociaaleconomische positie van het individu (Mouw,

2003:25). Een sociologische benaming voor het onderscheid is bonding bridging sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal verwijst naar een hecht netwerk met hoge mate van vertrouwen en solidariteit, zoals familieleden en hechte vrienden. Het impliceert contact binnen een groep, zowel op individueel als groepsniveau (Lancee, 2010).

Individueel bonding sociaal kapitaal wijst op de informatie die van persoon tot persoon wordt uitgewisseld binnen een groep. Dankzij de sterke vertrouwensband wordt er weliswaar veel, maar weinig nuttige informatie uitgewisseld. Collectief bonding sociaal kapitaal refereert naar de middelen en informatie die een bepaalde groep bezit, wat beschikbaar kan worden voor alle leden van de gemeenschap (Lancee, 2012).

Bonding sociaal kapitaal refereert naar intergroep contact, ofwel binnen de eigen kringen (Lancee, 2012). Het gesloten karakter van bonding sociaal kapitaal maakt het

3 DMP verwijst naar de arbeidseconomen Diamond, Mortensen en Pissarides. Het model berust op onderzoek naar de complexe vraag en aanbod werking van de arbeidsmarkt, waar een hoge werkloosheid en een groot aantal vacatures tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn.

(11)

tot een minder efficiënte vorm van sociaal kapitaal met betrekking tot kansen op de arbeidsmarkt. Deze contacten hoeven echter niet altijd nutteloos te zijn. Het kan een relatief sterk positief effect hebben op carrièreswitches (Granovetter, 1955). De kans dat een verandering in type baan wordt gefaciliteerd door beroepsmatige contacten - collega’s e.d. - is kleiner, aangezien dit contact binnen de eigen sector voorkomt. Beroepsmatige contacten kunnen echter wel bijdragen aan het realiseren van kansen binnen een bepaald type beroep. Aangezien dat vaker voorkomt dan een complete carrièreswitch worden beroepsmatige contacten beschouwd als meer bevorderlijk voor de arbeidsmarktkansen (Granovetter, 1955).

Bridging sociaal kapitaal duidt op een meerdimensionaal netwerk met lagere vertrouwensband. Kennissen, maar ook interetnisch contact zijn vormen van bridging sociaal kapitaal. Het verwijst naar contact tussen in plaats van binnen groepen (Lancee, 2010), waardoor ‘structural holes’ ontstaan (Burt, 2001). Deze structurele gaten

ontstaan tussen netwerken wanneer actoren verschillende middelen

vertegenwoordigen en geen gemeenschappelijk contacten hebben om de informatie uit te wisselen. Op individueel niveau betekent dit een scala aan informatie uit bronnen van een breed sociaal netwerk, die beschikbaar wordt voor het individu bij interactie met iemand van een ander netwerk, zonder gemeenschappelijke contacten. Op die manier ontstaat een brug (bridging kapitaal) tussen twee netwerken. Op collectief niveau verwijst het naar informatie uit bronnen die in eerste instantie niet gerelateerd is aan een bepaalde gemeenschap, maar door middel van (intergroep)contact gedeeld kan worden met alle leden van de gemeenschap. Op informele wijze wordt nieuwe

informatie tussen sociale netwerken uitgewisseld, bijvoorbeeld over vacatures of vrij te komen functies, wat deze vorm van contact tot een belangrijke rol voor kansen op de arbeidsmarkt maakt (Hallsten, Edling, Rydgren, 2017). Bridging sociaal kapitaal bestaat dus uit zwakke bindingen - met lage mate van vertrouwen en solidariteit - maar

belangrijke schakels voor informatie uitwisseling (Lancee, 2012). 2.2.1 Interetnisch contact

Een vorm van bridging sociaal kapitaal waar dit onderzoek op focust is interetnisch contact. Op zowel individueel als collectief niveau slaat dit op ‘de mate waarin leden van diverse etnische groepen (allochtonen én autochtonen) onderling contact hebben en informele sociale relaties met elkaar onderhouden’ (Snel, Boonstra, 2005).

(12)

Uit eerder onderzoek naar etnische groeperingen en de arbeidsmarktpositie blijkt het gebrek aan contact tussen allochtone en autochtone groepen een van de verklarende factoren voor werkloosheid of een minder goed betaalde baan. Zo stelt onderzoek van Snel en Boonstra (2005) dat laagopgeleide allochtonen minder

interetnisch contact met autochtonen hebben dan hoogopgeleiden. Hetzelfde geldt voor werklozen, werkzoekenden en arbeidsongeschikten in vergelijking met werkenden. Interetnisch contact kan gunstig zijn voor de minderheidsgroep wanneer het toegang tot een bredere arbeidsmarkt biedt (Lin, 1999). Een case study van Petersen et al. (2002) stelt dat etnische minderheden binnen de eigen (gesloten) gemeenschap vaak worden afgesloten van professionele werkgeversnetwerken. Contact met autochtonen biedt daarom een brug naar meer kansen op de arbeidsmarkt.

Bovendien kent interetnisch contact een aantal indirecte effecten die tevens gunstig zijn voor het vinden van een baan. Zo stelt de Contact Theory dat door contact tussen autochtonen en etnische minderheden vooroordelen afnemen en discriminatie kan verminderen (Allport, 1954). Ook helpt contact tussen beide groepen bij het leren van de taal van het gastland (Lin, 1999), Nederlands dus in dit geval. Iemand van niet-Nederlandse afkomst die wel de taal spreekt vergroot direct zijn of haar kansen op de arbeidsmarkt. Dat maakt het hebben van interetnisch contact dus niet alleen nuttig voor het vinden van een baan; het is uiteindelijk belangrijk voor samenlevingen in het

algemeen daar het wederzijdse onderlinge steun biedt en daarmee de gemeenschap verbindt (Pettigrew, Tropp, Wagner & Christ, 2011).

Of interetnisch contact de kans op werkloosheid onder jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond zelfstandig verlaagt is een van de vragen die in dit onderzoek centraal staan. De eerste hypothese bouwt hier dan ook op voort en luidt als volgt.

Hypothese 1: Interetnisch contact verkleint de kans op werkloosheid voor jongeren in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond.

2.2.2 Het effect van werkloze vrienden

Vrienden vormen een belangrijke factor voor jongeren op weg naar volwassenheid. Wanneer een individu meer werkloze dan werkende vrienden heeft betekent dit dat ze via deze weg worden afgesloten van netwerken waarin kansen op banen worden verspreid (Hallsten et al., 2016). De toegang tot informatie wordt beperkt, met als

(13)

gevolg dat informatie over vacatures, en daarmee de kansen op de arbeidsmarkt afnemen. Via een werkloze vriend zal iemand immers niet snel aan een baan komen. Wanneer het aantal werkloze vrienden toeneemt zal informatie over banen en

vacatures het individu niet in gelijke mate bereiken als wanneer hij of zij omringd wordt door werkende vrienden. Zodoende vergroot een relatief hoog aantal werkloze

vrienden de kans op eigen werkloosheid. Dit leidt tot de tweede hypothese:

Hypothese 2: Hoe meer werkloze vrienden in het netwerk van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond, des te hoger de kans op eigen werkloosheid voor hen is.

Niet alleen worden individuen met veel werkloze vrienden op deze manier afgesloten van het banennetwerk, maar ook is de drempel naar werkloos zijn, dan wel blijven, lager wanneer veel van je vrienden ook geen baan hebben (Hedstrom & Aberg, 2011). In lijn met deze theorie stelt onderzoek van Clark (2003) eerder al dat het stigma waarmee werkloosheid gepaard gaat minder zwaar weegt voor personen van wie hun

vriendenkring voor een groot deel uit niet-werkenden bestaat; gedeelde smart is zogezegd halve smart. Bovendien kan het veronderstelde negatieve effect te wijten zijn aan het feit dat interacterende jongeren zich met elkaar identificeren en elkaar imiteren (Bramoulle et al., 2009).

2.2.3 De invloed van familienetwerken

Familie is een belangrijke vorm van bonding social capital, met name binnen

migrantennetwerken. Migrantenfamilies vormen vaak een hecht sociaal netwerk met hoge mate van vertrouwen en zekerheid, ook met betrekking tot de arbeidsmarkt (Lancee, 2010). Oom en tantes helpen neefjes en nichtjes aan een baan, bijvoorbeeld binnen een familiebedrijf of via de kennissenkring. Anders dan bij vrienden en

kennissen is de solidariteit binnen een familie minder kwetsbaar (Lancee, 2010). Men kan deze specifieke relatie niet aangaan uit eigenbelang, familie heb je immers niet te kiezen. Familie relaties komen voort uit een morele verplichting met een sterke solidariteit als gevolg (ibid.). Voorgaand onderzoek heeft het positieve effect van een familienetwerk op arbeidskansen vastgesteld voor Aziaten en Hispanics in de Verenigde Staten (Sanders & Nee, 1996). Het verband geldt met name voor zelfstandig

(14)

ondernemers, binnen de familie wordt sociaal kapitaal effectief toegepast bij het vinden en voorzien van banen. Met het hebben van relatief veel werkende familieleden zou de kans op werkloosheid van het individu dus af moeten nemen, op basis van de theorie. De volgende hypothese is daarom opgesteld:

Hypothese 3: Contact met werkende familieleden binnen het sociaal netwerk verlaagt de kans op werkloosheid voor jongeren in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond.

Een negatief aspect van hechte familienetwerken onder etnische minderheden is dat het sterke bonding karakter ervan economische, en daarmee sociale integratie beperkt (Dagevos, 2006; Lancee, 2012). Het netwerk voorziet wellicht familieleden van een baan maar sluit zich min of meer af van andere gemeenschappen. Werknemers en -gevers beperken zich tot de eigen etnische kringen wat opwaartse mobiliteit tegenhoudt. Daarentegen valt te beargumenteren dat het voor jongeren sociaaleconomisch gezien beter is een baan te hebben binnen de eigen etnische kring dan helemaal geen baan te hebben.

2.3 De sociale constructie van ‘etnische minderheden’

‘Minderhedenonderzoek’ is een van de dominante paradigma’s binnen de sociale wetenschappen in Nederland. Het is echter belangrijk om op te merken dat zij die als etnische minderheid gedefinieerd worden geen homogene gemeenschap, maar

heterogeen collectief vormen. De term minderheid is gebaseerd op het ideologische idee van een natiestaat (Rath, 1991).

Vaker dan fenotypische onderscheiding - zoals racialisering - baseert de constructie van een etnische minderheid zich op sociale kenmerken. ‘De samenleving draait om sociaal-culturele (non-)conformiteit’, zoals Jan Rath het Nederlandse discours omschrijft (1991:121). Met andere woorden, behalve dat er wordt gekeken naar

uiterlijke kenmerken zoals huidskleur lijkt ‘de Nederlander’ het belangrijker te vinden of een persoon met niet-Nederlandse afkomst in staat is zich aan te passen aan de “Nederlandse” levensstijl. Daarom is de eventuele achterstand van migranten een belangrijk onderwerp van discussie binnen zowel het politieke debat als het dagelijks leven van de gemiddelde Nederlander: “Hun (uitheemse) culturele non-conformiteit

(15)

wordt geproblematiseerd omdat zij wordt geassocieerd met achterstand, ja zelfs wordt gezien als indicatie van achterstand” (ibid.: 130).

Het proces van betekenisgeving

De betekenis die in Nederland wordt gegeven aan sociaal-culturele kenmerken baseert zich op de ‘heersende norm’ met betrekking tot maatschappelijk relevante zaken zoals arbeidsmarkt, onderwijs, politiek, etc. (Rath,1991). De veronderstelde non-conformiteit van migranten wordt daarbij gerelateerd aan hun afkomst. Dat is grotendeels wat het construct van etnische minderheid tot stand brengt. Een minderheid is een sociale constructie die onlosmakelijk is verbonden met het idee van een meerderheid, aan de hand van dezelfde criteria. Die verdeling is dus niet natuurlijk of objectief; het is ‘een ideologische constructie van de sociale werkelijkheid’ (ibid.: 117), waarbij de sociale verhouding tussen mensen gebaseerd is op maatschappelijke en culturele kenmerken.

Een belangrijke noot hierbij is dat ondanks dat het sociaal-culturele aspect als belangrijkste factor voor onderscheid tussen minderheid en meerderheid wordt gezien, dit hand in hand gaat met de eerder genoemde fenotypische categorisering. Bepaalde uiterlijke kenmerken worden bewust of onbewust geassocieerd met een zekere mate van (non)conformiteit (Scheepers, Gijsberts, Koenders, 2002). Daarom zijn deze uiterlijke kenmerken dus geen biologische realiteiten, maar sociale geconstrueerde werkelijkheden die de bepalende, heersende discours vormen en handhaven. 2.3.1 Etnische discriminatie op de arbeidsmarkt

Alhoewel het binnen dit onderzoek niet centraal staat kan etnische discriminatie op de arbeidsmarkt is het wel van belang wanneer de onderwerpen werkloosheid en etnische minderheden aan bod komen. Verschillende theorieën benadrukken de invloed van etnische discriminatie op de arbeidspositie van minderheden in Europese landen (Pager & Quillian, 2005; Blommaert, Van Tubergen & Coenders, 2012). Bij het proces van nieuwe werknemers aannemen worden personen met een niet-westerse

migratieachtergrond vaak al in een vroeg stadium benadeeld. Onderzoek naar zowel de aanwezigheid als het effect van etnische discriminatie is echter dermate groot dat het de focus uit dit onderzoek zou halen; het is een onderwerp op zich. Daarom wordt de mate van discriminatie bij dit onderzoek niet in de analyse opgenomen.

(16)

3. Operationalisering

Deze sectie licht de toegepaste dataset en statische methode toe. Ook worden de centrale begrippen en variabelen gedefinieerd.

Voor dit onderzoek zijn sociologische en sociaaleconomische begrippen als uitgangspunt gebruikt. De dataverwerking berust op een kwantitatieve methode door middel van logistische regressie met SPSS.

3.1 NELSS-data

De Nederlandse Levensloopstudie (NELLS) is een longitudinaal onderzoek naar de leefsituatie van mensen in Nederland tussen de 15 en 45 jaar. Voor de dataverzameling zijn 5312 respondenten steekproefsgewijs persoonlijk ondervraagd en hebben zelf vragenlijsten ingevuld. Werk, onderwijs, vrije tijd, familie en vrienden, gezinssituatie, sociale cohesie en integratie zijn thema’s die aan bod komen. Daarbij heeft het panel een oversample respondenten met een niet-westerse migratieachtergrond, met name

Turken en Marokkanen. Deze scriptie stelt de arbeidspositie van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond - in combinatie met hun sociaal netwerk - centraal. Zodoende vormt de NELLS dataset een geschikte bron voor dit onderzoek (NELLS, 2011).

De gegevens van het eerste onderzoek, WAVE 1, zijn sinds 2011 publiekelijk beschikbaar. Dat zijn tevens de gegevens waar deze scriptie op baseert. WAVE 1 maakt onderdeel van een verder doorgevoerd longitudinaal onderzoek, maar aangezien deze scriptie een cross-sectionele analyse uitvoert worden latere ‘waves’ niet betrokken.

NELLS onderzoekers stellen in grote lijnen dat culturele integratie van etnische minderheden sterk lijkt te vorderen, terwijl sociale integratie nog achterblijft (ibid.). Deze scriptie onderzoekt onder meer wat voor gevolgen het gebrek eventuele aan sociale integratie heeft op de kans op werkloosheid onder jongeren.

Onderzoekssample

Aangezien dit onderzoek de kans op jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden centraal stelt betreft de afgebakende steekproef personen tussen de 15 en 30 jaar4 oud. Binnen deze leeftijdscategorie vallen jeugdigen en jongvolwassenen. Omdat er gekeken

(17)

wordt naar personen van de hoofdactiviteit werken is - of in principe zou moeten zijn - zijn studenten uit de sample gefilterd. Zodoende wordt gekeken naar jongeren die geen opleiding (meer) volgen, noch in training zijn, noch werken: kortweg NEET-jongeren5 (Bynner & Parsons, 2002).

Van NELLS dataset bestaat ongeveer de helft van het totale aantal respondenten uit personen met een niet-westerse migratieachtergrond. Turken en Marokkanen, twee grote etnische minderheidsgroepen in Nederland, worden in de dataset sterk

vertegenwoordigd. Aangezien dit onderzoek de situatie voor etnische minderheden analyseert zijn het dus de jongeren van Turkse en Marokkaanse afkomst waaruit de sample voor het overgrote deel bestaat. Verder bestaat een klein percentage uit jongeren met een andere niet-westerse achtergrond, zoals Antiliaans, Surinaams of Irakees. Voor deze overige kleine categorie is echter het overkoepelende label ‘niet-westers’ gehanteerd door de NELLS-onderzoekers. Wel is er door hen onderscheid gemaakt tussen eerste en tweede generatie migranten. De verdeling daartussen is voor Turken en Marokkanen ongeveer gelijk. De uiteindelijke totale sample bevat 527 respondenten.

3.2 Statistische methode

Dit onderzoek toetst het effect van drie vormen van sociaal kapitaal op werkloosheid. Aangezien de afhankelijke variabele dichotoom is - iemand is wel of niet werkloos - wordt logistische regressie toegepast, wat de odds ratio ofwel de kansverhouding van de onafhankelijke effecten vaststelt. We toetsen hier het effect van drie onafhankelijke variabelen op één onafhankelijke variabele, in een formule geduid als:

logit(Y) = natural log(odds) = α + β1X1 + β2X2 + β3X3

Het natuurlijk logaritme van de kansverhouding wordt als afhankelijke variabele genomen, waardoor de log-odds een linaire functie van de X-variabelen wordt. De nulhypothese onderliggend aan het gehele model stelt dat de Beta coëfficiënt β gelijk is aan nul. Het verwerpen van deze hypothese impliceert dus dat de coëfficiënt niet gelijk is aan nul, en dat er een effect aanwezig is voor de populatie (Peng, Lee & Ingersoll, 2002). Het effect berust op de waarschijnlijkheid dat de onafhankelijke variabele

(18)

invloed heeft op de uitkomst van de afhankelijke variabele. In dit geval dus of interetnisch contact, werkloze vrienden en werkende familieleden de kans op werkloosheid van jongeren met een migratieachtergrond relatief vergroten of verkleinen.

Er is gekozen om bij de uitvoering van de regressie in het eerste model alleen de controlevariabelen mee te nemen. Het is namelijk de bedoeling om de effecten hiervan uit de analyse te halen. De onafhankelijke variabelen worden één voor één aan het model toegevoegd, waarbij telkens gekeken wordt of het model hierdoor verbetert, dan wel verzwakt. Aangezien het hier een logistische regressie betreft worden alle missings als listwise behandeld, ofwel respondenten zonder waarde worden niet meegenomen in de uiteindelijke analyse.

Figuur 1. Schematische weergave van de theorie

3.3 Centrale begrippen en variabelen

Ten eerste wordt operationalisering van de afhankelijke variabele van dit onderzoek toegelicht, namelijk werkloosheid. Vervolgens wordt ook de toepassing van de

afhankelijke variabelen - interetnisch contact, werkloze vrienden en arbeidspositie van familienetwerk - benoemd. Tot slot worden de controlevariabelen kort besproken.

Interetnisch contact

Werkloze vrienden

Werkende familieleden

(19)

Werkloosheid: De centrale afhankelijke variabele binnen dit onderzoek is werkloosheid. De variabele ontleent zich aan de vraag ‘verricht u op dit moment betaalde arbeid?’, met als antwoordmogelijkheden ‘ja’ of ‘nee’. De variabele is gehercodeerd naar

‘werkloosheid’, waarbij geldt 1 = werkloos en 0 = niet werkloos.

Deze variabele heeft betrekking op de gefilterde sample jongeren tussen de 15 en 30 jaar oud met een niet-westerse migratieachtergrond. Studenten zijn hierbij

uitgesloten, omdat het onderzoek focust op personen van wie de hoofdactiviteit werken is, waardoor niet werken – noch studeren – als problematisch wordt gezien.

Etniciteit/etnische minderheid: Onder etnische minderheden worden personen met een niet-westerse migratieachtergrond verstaan. Daarbij zijn zowel zij die zelf in het

buitenland zijn geboren (eerste generatie) , als personen waarvan (een van) hun ouders niet uit Nederland komen (tweede generatie) meegenomen. Binnen de NELLS-data wordt onderscheid gemaakt tussen Turkse en Marokkaanse, niet-westerse en westerse migranten. Dat enkel de Turkse en Marokkaanse groepen als zodanig zijn benoemd, en Surinaamse, Antilliaanse, Irakees etc. afkomst niet, is te wijten aan het feit dat

laatstgenoemden aanzienlijk lager vertegenwoordigd zijn binnen de dataset, vergeleken met Turken en Marokkanen. Dit onderzoek sluit respondenten met een westerse

migratieachtergrond uit omdat zij binnen het discours van wetenschappelijk onderzoek niet onder het concept etnische minderheid vallen (Rath, 1991).

De variabele etniciteit ontleent zich aan de NELLS variabele ‘w1cethnic’, beschreven als etnische herkomst volgens de Nederlands Statistische definitie,

gebaseerd op het door de respondent gerapporteerde geboorteland van zichzelf en zijn of haar ouders. Vervolgens kunnen zij worden ondergebracht in de volgende

categorieën: (1) Marokkaans eerste generatie, (2) Marokkaans tweede generatie, (3) Turks eerste generatie, (4) Turks tweede generatie, (5) Niet-Westers eerste generatie, (6) Niet-Westers tweede generatie, (7) Westers eerste generatie, (8) Westers tweede generatie en (9) inheems Nederlands. Een westerse migratieachtergrond refereert naar alle Europese landen behalve Turkije, de VS, Canada, Australië en Nieuw Zeeland, Japan en Indonesië. Alle andere landen vallen onder de noemer Niet-Westers.

Respondenten met Niet-Westerse achtergrond zijn meegenomen in de analyse, dus dat wil zeggen allen die in antwoordcategorie één tot en met zes vallen.

(20)

Interetnisch contact: contact tussen etnische minderheden en inheemse Nederlanders. De variabele baseert zich op de vraag of de respondent Nederlandse vrienden heeft of niet, als volgt gesteld: ‘heeft u één of meer goede vrienden/vriendinnen met de

volgende etnische herkomst?’, waarbij respondent met ja of nee kan antwoorden en de etnische herkomst opties Nederlands, Turks, Marokkaans, Surinaams/Antilliaans, andere niet-westerse herkomst zijn. Er is dus sprake van interetnisch contact wanneer een respondent met niet-westerse migratieachtergrond een of meer vrienden met Nederlandse afkomst heeft - en andersom uiteraard maar dat is bij dit onderzoek niet van toepassing.

Werkloze vrienden / werkende familieleden: De onafhankelijke variabelen ‘werkloze vrienden’ en ‘werkende familieleden’ komen voort uit dezelfde module maar zijn op verschillende manieren gehercodeerd. Beiden baseren zich op vragen over het netwerk, te beginnen met het benoemen van personen met wie de respondent belangrijke en/of persoonlijke zaken bespreekt. De respondent kan hierbij maximaal vijf namen geven. Vervolgens wordt gevraagd of dit een vriend of familielid is. Partner, ouder, kind, ‘of ander familielid’ is gehercodeerd tot familie; collega, vriend, studie- of clubgenoot is gehercodeerd tot vriend. Daarop volgt per genoemde persoon de vraag of hij of zij parttime, fulltime of niet werkt. Zodoende kunnen de variabele aantal werkloze vrienden en aantal werkende familieleden in het sociaal netwerk gecreëerd worden. Voor de variabele ‘werkloze vrienden’ krijgt elk genoemde persoon in het netwerk die voldoet aan de eis ‘vriend’ en ‘werkt niet’ de waarde 1; alle anderen krijgen waarde 0. Voor de variabele ‘werkende familieleden’ krijgt elk genoemde persoon in het netwerk die voldoet aan de eis ‘familie’ en ‘werkt’ - dit kan zowel parttime als fulltime zijn - de waarde 1 en alle anderen 0. Het gaat bij zowel werkloze vrienden als werkloze familieleden dus alleen over personen waar de respondent daadwerkelijk regelmatig contact mee heeft.

Er is ook gekeken naar de variabele van het aandeel van zowel werkloze vrienden als werkende familieleden, maar omdat de variabele gebaseerd op aantal al betrekking heeft op het totale aantal persoonlijke contacten kwamen die effecten nagenoeg met elkaar overeen. Bovendien gaf de variabele in aandeel een

ondefinieerbare missing van 12. Daarom is gekozen om de variabele te definiëren naar aantal, wat een meer heldere interpretatie mogelijk maakt.

(21)

Controlevariabelen

Geslacht: Met name binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in Nederland ligt het aandeel vrouwen dat actief is op de arbeidsmarkt betrekkelijk laag, zowel in vergelijking met Surinamers en Antillianen, autochtone mannen en vrouwen, en mannen in het algemeen (Merens, 2000). De variabele geslacht is dichotoom met mannen als referentiecategorie (man = 1; vrouw = 0).

Opleidingsniveau: Opleidingsniveau wordt gezien als een belangrijke voorspeller voor de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden (Merens, 2000; Meer & Wielers, 1997). Als variabele is het gebaseerd op de respondents’ hoogst voltooide opleiding, en onder gedefinieerd op ordinaal meetniveau variërend van geen opleiding tot tot

universitaire masteropleiding. Vervolgens is het gehercodeerd door middel van dummy’s die laag, midden en hoog opleidingsniveau representeren. Onder laag wordt geen- tot en met vmbo opleiding verstaan. Midden beslaat havo tot en met mbo-niveau, en hoog opleidingsniveau de resterende categorieën van hbo tot en met universitair promotieonderzoek. Laag opleidingsniveau is de referentiecategorie.

Leeftijd: De onderzoeksample bevat respondenten in de categorie jongeren en

jongvolwassenen van 15 tot en met 30 jaar. Als gevolg van levensloopeffecten kunnen de vorm en inhoud - en daarmee de economische, sociale en culturele gevolgen - van een sociaal netwerk per leeftijd verschillen (Kalmijn, 2002). Daarom is leeftijd in jaren als interval controlevariabele opgenomen in de analyse.

Etniciteit: Het overgrote deel van de sample bestaat uit jongeren met Turkse of Marokkaanse afkomst. Daarnaast is er een klein deel met een andere niet-westerse afkomst aanwezig. Het is vanzelfsprekend dat er sociale verschillen bestaan tussen en binnen deze groepen. Eerder onderzoek heeft vastgesteld dat jongeren van

Marokkaanse afkomst relatief het zwakst presteren op zowel de arbeidsmarkt als tijdens de schoolloopbaan (Crul, 2000; Dagevos, 2006). Het hoogste percentage vroege schoolverlaters bevindt zich tevens binnen deze groep. Wat er daarna gebeurt is niet altijd duidelijk. Ook voor jongeren van Turkse afkomst zijn de cijfers6 omtrent werk en

6

Tevens gebaseerd op meest recente cijfers van het Centraal Bureau Statistiek omtrent jeugdwerkloosheid (CBS, 2017).

(22)

school problematisch (ibid.), zij het in enigszins mindere mate. Daarom is gekozen voor Marokkaanse afkomst als referentiecategorie, waarbij Turkse en andere-niet westerse afkomst als dummy’s in het model zijn gevoegd.

(23)

4. Resultaten

In dit onderdeel worden de resultaten van de logistische regressie besproken. Allereerst wordt de beschrijvende statistiek van de gebruikte variabelen toegelicht. Vervolgens wordt het effect van interetnisch contact besproken, waarna respectievelijk de effecten van werkloze vrienden en werkende familieleden volgen. In alle modellen zijn de controlevariabelen opleidingsniveau en geslacht meegenomen.

4.1 Beschrijvende statistiek

Zoals eerder genoemd betreft de onderzoeksample jongeren tussen de 15 en 30 jaar met een niet-westerse migratieachtergrond. Er is gekozen om studenten hieruit te filteren aangezien zij niet behoren tot de beroepsbevolking. De gebruikte variabelen binnen dit onderzoek zijn interetnisch contact, aantal werkloze vrienden en aantal werkende familieleden. Als controlevariabelen zijn geslacht en opleidingsniveau meegenomen. Er zijn in totaal 527 respondenten in de NELLS dataset die alle relevante vragen voor dit onderzoek hebben ingevuld. Tabel 1 geeft de aantallen en percentages behorend bij de toegepaste categorische variabelen weer. Tabel 2 geeft voor elk

geslacht het aantal contacten met betrekking tot bonding bridging sociaal kapitaal weer. Tabel 3 geeft de beschrijvende statistiek van de overige gebruikte variabelen weer. Zoals is af te lezen uit de eerste tabel zijn respondenten met een Turkse en Marokkaanse achtergrond het meest voorkomend. Bij elkaar vormen zij 90% van de totale onderzoeksample. Percentages eerste en tweede generatie migranten verschillen daarbij niet aanzienlijk van elkaar. Het opleidingsniveau binnen de populatie is

gemiddeld: mbo en hbo geschoolden zijn het sterk vertegenwoordigd. Zoals NELLS onderzoekers stelden is de mate van interetnisch contact beperkt. Slechts een relatief klein deel van de ondervraagden, 22%, heeft contact met Nederlandse vrienden. Het werkloosheidspercentage onder jongeren met een migratieachtergrond ligt met 33% van de respondenten vrij hoog.

Uit Tabel 2 blijkt dat het merendeel van de sample geen of weinig werkloze vrienden heeft. Ongeveer 17% van de mannelijke versus 14,5% van de vrouwelijke ondervraagden geeft aan één of meerdere werkloze vrienden te hebben. Het aantal werkende familieleden ligt voor beiden groepen een stuk hoger. Van de mannen geeft 66,7% aan contact met één of meerdere werkende familieleden te hebben. Voor vrouwen ligt dit op 55,5%.

(24)

De gemiddelde leeftijd van de respondenten is vrij hoog, zo blijkt uit Tabel 3. De gemiddelde leeftijd binnen de sample is 25. Dit is redelijk goed verklaarbaar aangezien studenten eruit gefilterd zijn waardoor afgestudeerden en schoolverlaters overblijven.

Tabel 1. Frequentietabel met toegepaste categorische variabelen

Aantal Percentages

Geslacht Vrouw 327 62,0%

Man 200 38,0%

Etniciteit Marokkaans, 1ste + 2e gen. 232 44,0% Turks, 1ste + 2e gen. 244 46,3% Niet-westers, 1ste + 2e gen. 51 9,7% Opleidingsniveaua Laag (<vmbo) 134 25,4% Midden (>vmbo<hbo) 264 50,1%

Hoog (>hbo) 129 24,4%

Interetnisch contact Wel aanwezig 118 22,4%

Niet aanwezig 409 77,6%

(25)

Tabel 2. Frequentietabel sociaal netwerk per geslacht

Geslacht Vrouw Man Interetnisch contact niet aanwezig 85 33

wel aanwezig 242 167

Aantal werkloze vrienden 0 270 171

1 48 23 2 8 5 3 1 0 4 0 1 Aantal werkende familieleden 0 109 89 1 151 73 2 47 26 3 18 10 4 2 2

Tabel 3. Beschrijvende statistiek overige gebruikte variabelen

N Minimum Maximum Gemiddelde SD

Leeftijd 527 15 30 25,54 3,58

Opleidingsniveau 527 0 11,0 5,78 2,55 Aantal werkloze vrienden 527 0 4,0 ,19 ,49 Aantal werkende familieleden 527 0 4,0 ,89 ,88

(26)

4.2 Resultaten van de regressies

Zoals eerder genoemd worden alle effecten in het basismodel met controlevariabelen gevoegd. De resultaten van de regressie met de onafhankelijke variabelen zijn te vinden in Tabel 4.

Op basis van het eerste model met controlevariabelen kunnen we stellen dat geslacht een zeer bepalende factor voor de kans op werkloosheid is. De kans op werkloosheid voor mannen met een niet-westerse migratieachtergrond is 61% lager in vergelijking met vrouwen met een gelijksoortige achtergrond. Ook opleidingsniveau is een sterk verklarende factor voor de kans op werkloosheid. Middelbaar opgeleiden verlagen de kans op eigen werkloosheid 0,34 keer vergeleken met laagopgeleiden. Een afgeronde hogere opleiding verkleint die kans met 0,22 keer. Jongvolwassenen hebben over het algemeen minder kans op werkloosheid dan jongeren. Binnen de leeftijdscategorie van 15 tot 30 verlaagt de kans per ouder jaar met 7,8%. Ook dit effect is significant. Voor de onderzochte populatie geldt dat voor jongeren van Turkse afkomst de kans op

werkloosheid 1,06 keer groter is dan voor hun leeftijdsgenoten van Marokkaanse afkomst. Voor jongeren met een andere, niet-westerse afkomst is die 0,72 keer kleiner. Beide effecten zijn echter niet significant. Het basismodel geeft een verklaarde variantie van 15,8%.

In het tweede neemt de verklaarde variantie toe tot 17,9%. Er verandert niets aan de significantieniveaus van de controlevariabelen. Ook de onafhankelijke variabele over interetnisch contact blijkt significant. Het hebben van interetnisch contact verlaagt de kans op werkloosheid voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond met 50,4%. Ook dit blijkt dus een invloedrijke factor te zijn. Toevoeging van de

onafhankelijke variabele maakt het verlagende effect van mannelijk geslacht enigszins sterker, evenals de effecten van opleidingsniveau.

Uit het derde model is af te leiden dat werkloze vrienden een sterk significant effect hebben op de kans op eigen werkloosheid. Per werkloze vriend neemt de kans op werkloosheid versus geen werkloosheid toe met 57,9%. De verklaarde variantie voor dit model is dan ook toegenomen tot 19,1%. Het positieve effect van aantal werkloze vrienden gaat samen met een zeer lichte toename van het significante negatieve effect van interetnisch contact, vergeleken met het vorige model. De effecten van geslacht en opleidingsniveau blijven nagenoeg gelijk.

(27)

Werkende familieleden hebben geen significante invloed op de

werkloosheidskans van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond. Er is in dit geval sprake van een negatief verband, per werkend familielid verlaagt de kans op eigen werkloosheid met 4,4%. Dit verband is echter niet significant en valt dus niet te generaliseren naar de gehele populatie.

Tabel 4: Geschatte parameters van logistische regressie-modellen voor de odds op werkloosheid voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Exp(B) S.E Exp(B) S.E. Exp(B) S.E. Exp(B) S.E. Geslacht (man ref.) 0,390** 0,217 0,416** 0,218 0,419** 0,220 0,417** 0,220 Opleidingsniveau (laag ref.)

Midden Hoog 0,340** 0,224** 0,229 0,290 0,347** 0,244** 0,232 0,293 0,344** 0,244** 0,233 0,295 0,345** 0,246** 0,233 0,295 Leeftijd 0,922** 0,028 0,917** 0,028 0,922** 0,028 0,922** 0,028 Etniciteit (Marokkaans ref.)

Turks Anders niet-westers 1,067 0,722 0,207 0,371 1,043 0,772 0,209 0,374 1,005 0,698 0,211 0,379 1,008 0,697 0,212 0,379 Interetnisch contact aanwezig 0,496** 0,231 0,501** 0,233 0,499** 0,233 Aantal werkloze vrienden 1,579* 0,197 1,560* 0,200 Aantal werkende familieleden 0,956 0,118

Nagelkerke R2 0,158 0,179 0,191 0,191

N 527 527 527 527

*significant (0,01<p<0,05) **significant (p<0,01)

(28)

Dit onderzoek stelt de vraag in hoeverre sociaal netwerk invloed heeft op

jeugdwerkloosheid binnen etnische minderheden in Nederland, opgesplitst in drie concepten: het effect van interetnisch contact, de invloed van werkloze vrienden en die van werkende familieleden binnen de kring van persoonlijke contacten. Uit de

resultaten is gebleken dat sociaal netwerk wel degelijk invloed kan hebben op de arbeidspositie van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond.

Ten eerste blijkt dat de aanwezigheid van interetnisch contact een significant negatief effect heeft op werkloosheid voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond. Dat wil zeggen, het verkleint de kans op werkloosheid en heeft daarmee in

sociaaleconomische zin dus een positief effect. De bevinding sluit aan op bridging sociaal kapitaal theorie die stelt dat contact tussen etnische minderheden en inheemse Nederlanders de arbeidsmarktkansen voor de minderheidsgroep vergroot (Lancee, 2012). Andersom zou een gebrek hieraan de kansen op een baan dus verlagen. Jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die wel Nederlandse vrienden hebben blijken een lagere kans op werkloosheid te hebben dan hun leeftijdsgenoten zonder Nederlandse vrienden. Dit sluit tevens aan op de contact theorie (Pettigrew, 2011), welke stelt dat interetnisch contact zowel direct als indirect een positief effect op de arbeidskansen kan hebben. Direct als gevolg van relevant contact met Nederlandse werkgevers, en indirect wanneer het vooroordelen die leiden tot discriminatie vermindert. Het significante effect van interetnisch contact ontkent deze positieve werking niet, maar stelt het ook niet specifiek vast.

Ten tweede blijken ook werkloze vrienden een significant effect uit te oefenen op werkloosheid van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond. In dit geval een sociaaleconomisch gezien negatief effect. Met elke werkloze vriend die een Turks-Nederlandse, Marokkaans-Turks-Nederlandse, of persoon met een andere niet-westerse migratieachtergrond heeft wordt de kans op eigen werkloosheid groter. Ofwel, hoe meer werkloze vrienden, hoe hoger het risico op gebrek aan een baan, en hoe minder werkloze vrienden, hoe lager het risico op gebrek aan een baan. De oorzaak-gevolg relatie is echter wellicht omkeerbaar, waarover in de discussie dieper op zal worden ingegaan. De bevinding sluit aan op recent onderzoek dat een gelijksoortig effect voor jongeren in Zweden vond (Hallsten, Edling, Rydgren, 2017). Verder sluit het deels aan

(29)

op bonding bridging sociaal kapitaal theorie. Vrienden kunnen zowel onder bonding als bridging sociaal kapitaal vallen. In dit geval gelden zij meer als bonding sociaal kapitaal, omdat het negatieve effect meer duid op contact binnen de eigen groep dan tussen groepen met verschillende informatie. Het sluit aan op de aanname dat bonding sociaal kapitaal geen waardevolle informatie biedt over vacatures en banen. Werkloze vrienden vormen met betrekking tot de arbeidsmarkt een nutteloze bron van sociaal contact. De bevinding van dit onderzoek onderstreept dat effect.

Zowel het effect van werkloze vrienden als interetnisch contact blijft gelden na controle voor individuele risicofactoren en institutionele determinanten zoals opleidingsniveau, geslacht, etniciteit en leeftijd.

Tot slot is er geen significant verband gevonden voor het effect van werkende familieleden in het persoonlijk netwerk. Familie is een vorm van bonding sociaal

kapitaal, ofwel hecht contact met een hoge mate van solidariteit. Binnen de eigen - soms gesloten - kringen van etnische minderheden kan het betekenen dat men elkaar opvangt en verzekert van een baan binnen eigen organisaties. Bovendien speelt

familie-arbeidsmigratie vaak een rol bij etnische netwerken. Dat kan betekenen dat het netwerk zich centreert rond een familiebedrijf, en men elkaar voorziet van banen wanneer iemand uit het netwerk werkloos is of raakt. Alhoewel bonding sociaal kapitaal dus nauwelijks voorziet in nieuwe informatie en daarmee het professionele netwerk beperkt, kan het op basis van verschillende theorieën wel effect hebben wanneer het gaat om personen met een migratieachtergrond (Sanders, 1996). Uit de resultaten van dit onderzoek blijken werkende familieleden inderdaad een negatief effect te hebben op de eigen werkloosheid, zij het echter niet significant. Dit verband berust dus

waarschijnlijk op toeval waardoor het positieve effect van werkende familie niet als aannemelijk kan worden gezien. Het negatieve effect op de arbeidsmarktkansen waar bonding sociaal kapitaal theorie vanuit gaat blijft waarschijnlijker. Dit is enigszins in strijd met voorgaand onderzoek bonding sociaal kapitaal waarbij wel significante effecten werden gevonden voor de invloed van familieleden op de arbeidskansen (Sanders, 1996). Echter sluiten de resultaten van dit onderzoek niet uit dat er wel een positief effect op de arbeidskansen kunnen zijn, er is alleen geen sprake van een significant verlagend effect op de werkloosheidskansen.

(30)
(31)

De resultaten van deze scriptie moeten gezien worden in het licht van hun beperkingen, en die luiden als volgt. Ten eerste stelt dit onderzoek een positief effect van werkloze vrienden vast, voor de kans op eigen werkloosheid voor jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond. Op basis van de analyse kan geconcludeerd worden dat met elke werkloze vriend binnen het sociale netwerk de kans op werkloosheid voor het individu verhoogd. Een omgekeerd effect is echter ook niet ondenkbaar. Werkloze jongeren begeven zich wellicht op bepaalde plekken, op bepaalde tijden waar en wanneer wel werkende jongeren daar niet zijn. Zodoende maken zij een hogere kans om bevriend te raken met elkaar. Dus of werkloze vrienden de kans op werkloosheid verhogen, of dat zij die al werkloos zijn grotere kans hebben om werkloze vrienden te maken, omdat ze zich bijvoorbeeld in hetzelfde circuit begeven, maakt dit onderzoek niet geheel

duidelijk. Beide opties zijn aannemelijk; wellicht is er sprake van een wisselwerking. Ook voor het positieve effect van interetnisch contact is de causaliteit discutabel. Het is de vraag of jongeren interetnisch contact hebben alvorens zij aan een baan

komen, of dat zij interetnisch contact opdoen tijdens werk. Bovendien stelt theorie dat interetnisch contact correleert met opleidingsniveau (Lancee, 2016). Dat wil zeggen, deze vorm van contact komt vaker voor bij hogeropgeleiden. Binnen de sample van dit onderzoek bleek dat echter niet per se het geval te zijn; interetnisch contact bleek in elke categorie aanwezig waarbij de hoogste percentages golden voor zowel midden- als hoogopgeleiden.

Tot slot is het concept werkloosheid getoetst door te kijken naar personen die niet actief zijn op de arbeidsmarkt, middels de vraag: ‘verricht u op dit moment betaalde arbeid’. Dat maakt het concept werkloosheid enigszins problematisch. Niet iedere

persoon die geen betaalde arbeid verricht ziet zichzelf immers als werkloos. Enkele voorbeelden hiervan zijn huisvrouwen, mensen die vrijwilligerswerk doen, studenten, en personen die simpelweg niet op zoek zijn naar een baan. Alhoewel studenten bij dit onderzoek uit de sample zijn gefilterd en huisvrouwen doorgaans niet tot de categorie jongeren behoren is het mogelijk dat niet elke als ‘werkloos’ gedefinieerde respondent zichzelf ook zo zou benoemen. Toch is gekozen om de definiëring van NEET jongeren aan te houden, omdat dit een Europees erkende definitie is die refereert naar

jeugdwerkloosheid.

(32)

Beleidsadvies

Dat jeugdwerkloosheid onder etnische minderheden in Nederland een sociaal probleem is moge duidelijk zijn. Uit dit onderzoek blijkt het effect van interetnisch contact

significant bij het verkleinen van de kans op werkloosheid. Dit sluit zowel aan op

voorgaande contact- als bridging sociaal kapitaal theorieën. In praktijk betekent het dat jongeren met een migratieachtergrond die zich beperken tot de eigen etnische kringen, hun kansen op de arbeidsmarkt beperken. Deze beperking is uiteraard niet (enkel) aan henzelf te wijten. Integendeel, de uitkomsten van dit onderzoek bieden duidelijke kansen voor de overheid om in te springen op specifieke arbeidsbegeleiding voor de betreffende risicogroep. Het mengen van etniciteiten blijkt nuttig voor economische en daarmee sociale integratie. Simpelweg mengen op bijvoorbeeld buurtniveau zal echter niet helpen. Dit onderzoek toont een effect van daadwerkelijk contact aan, dat verder gaat dan een knikje naar de buur. Actief arbeidsmarkt- en integratiebeleid is daarom noodzakelijk. Daarvoor zouden gerichte organisaties kunnen worden ingezet die zeer specifiek beleid mogelijk maken, en die vraag en aanbod bij elkaar brengen. Aangezien de jongeren zelf geen of weinig toegang blijken te hebben tot de arbeidsmarkt ligt de taak voor het creëren van deze toegangspoorten uiteindelijk bij de overheid. Dit kan bijvoorbeeld bewerkstelligd worden door meer banen voor jongeren te realiseren in de vorm van stage- en werkplekvoorziening. Er is inspanning noodzakelijk om betere informatie over jonge werkzoekenden met een niet-westerse migratieachtergrond te kunnen leveren. Met name de combinatie van werk en scholing is een zeer nuttige insteek. Het effect van opleidingsniveau is namelijk nadrukkelijk aanwezig en zonder diploma zijn jongeren vrijwel kansloos op de arbeidsmarkt. Daarbij is het een manier om interetnisch contact op te doen en daarmee de algehele kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.

Het is dus tevens noodzaak dat jongeren, met nadruk degenen met een niet-westerse migratieachtergrond, zo veel mogelijk gestimuleerd worden om door te leren. Maatwerk zal daarom de sleutel zijn naar een productieve arbeidsmarkt. Extra

financiële middelen ter bestrijding van voortijdig schooluitval - met name uit het (v)mbo - zijn bovendien geen overbodige luxe.

(33)

Åberg, Y., & Hedström, P. (2011). 10 Youth unemployment: a self-reinforcing process?.

Analytical sociology and social mechanisms, 201.

Allport, G. W. (1954/1979). The effect of contact. In: The nature of prejudice. (25th anniversary edition). New York: Basic Books, pp. 261-281

Akerlof, G. A. (1980). A theory of social custom, of which unemployment may be one consequence. The quarterly journal of economics, 94(4), 749-775.

Andolfatto, David. Search models of unemployment. New Palgrave Dictionary of Economics (2006).

Artner, A. (2013). Is youth unemployment really the major worry?. Debatte: Journal of Contemporary Central and Eastern Europe, 21(2-3), 183-205.

Blommaert, L., van Tubergen, F., & Coenders, M. (2012). Implicit and explicit interethnic attitudes and ethnic discrimination in hiring. Social science research, 41(1), 61-73.

Bramoullé, Y., Djebbari, H., & Fortin, B. (2009). Identification of peer effects through social networks. Journal of econometrics, 150(1), 41-55.

Burt, R. S. (2001). Closure as social capital. Social capital: Theory and research, 31-56.

Bynner, J., & Parsons, S. (2002). Social exclusion and the transition from school to work: The case of young people not in education, employment, or training (NEET). Journal of vocational

behavior, 60(2), 289-309.

Calvo-Armengol, A., & Jackson, M. O. (2004). The effects of social networks on employment and inequality. The American Economic Review, 94(3), 426-454.

Caspi, A., Wright, B. R. E., Moffitt, T. E., & Silva, P. A. (1998). Early failure in the labor market: Childhood and adolescent predictors of unemployment in the transition to adulthood. American sociological review, 424-451.

Dagevos, J. (2006). Hoge (jeugd)werkloosheid onder etnische minderheden. Nieuwe bevindingen uit het LAS-onderzoek. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Ellwood, D. T. (1982). Teenage unemployment: Permanent scars or temporary blemishes?. In The youth labor market problem: Its nature, causes, and consequences (pp. 349-390).

University of Chicago Press.

Furnham, A. (1985). Youth unemployment: a review of the literature. Journal of adolescence, 8(2), 109-124.

Granovetter, M. (1995). Getting a job: A study of contacts and careers. University of Chicago Press.

Hällsten, M., Edling, C., & Rydgren, J. (2017). Social capital, friendship networks, and youth unemployment. Social Science Research, 61, 234-250.

Hess, L. E., Petersen, A. C., & Mortimer, J. T. (1994). Youth, unemployment and marginality: The problem and the solution. Youth unemployment and society, 3-33.

(34)

Holzer, H. J. (1987). Informal job search and black youth unemployment. The American Economic Review, 77(3), 446-452.

Isengard, B. (2003). Youth unemployment: Individual risk factors and institutional

determinants. A case study of Germany and the United Kingdom.Journal of Youth Studies, 6(4), 357-376.

Kalmijn, M. (2002). Sociologische analyses van levensloopeffecten: een overzicht van economische, sociale en culturele gevolgen. Bevolking en gezin, 31(3), 3-46.

Lancee, B. (2010). The Economic Returns of Immigrants’ Bonding and Bridging Social Capital: The Case of the Netherlands1. International Migration Review, 44(1), 202-226.

Lancee, B. (2012). Immigrant performance in the labour market: Bonding and bridging social capital (p. 192). Amsterdam University Press.

Lancee, B. (2016). Job search methods and immigrant earnings: A longitudinal analysis of the role of bridging social capital. Ethnicities, 16(3), 349-367.

Lin, N. (1999). Building a network theory of social capital. Connections, 22(1), 28-51. Maguire, S., Cockx, B., Dolado, J. J., Felgueroso, F., Jansen, M., Styczyńska & Rinne, U. (2013). Youth unemployment. Intereconomics, 48(4), 196-235.

Meer, P. V. D. & Wielers, R. (1997). Hoe belangrijk is opleiding voor de arbeidsmarktpositie van allochtonen?. Mens en maatschappij, 72(1), 40-47.

Merens, A. (2000). Allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt. Tijdschrift voor

arbeidsvraagstukken, 16(3), 278-291.

Mortensen, D. T. (2011). Markets with search friction and the DMP model. The American

Economic Review, 101(4), 1073-1091.

Mouw, T. (2003). Social capital and finding a job: do contacts matter?.American sociological

review, 868-898.

Mouw, T. (2006). Estimating the causal effect of social capital: A review of recent research. Annu.

Rev. Sociol., 32, 79-102.

Mouw, T. (2002). Racial differences in the effects of job contacts: Conflicting evidence from cross-sectional and longitudinal data. Social Science Research, 31(4), 511-538.

OECD (2015). Data on Youth: Youth not in employment, education or training (NEET).

Geraadpleegd op 08-06-2017, van http://www.oecd.org/employment/action-plan-youth.htm

Pager, D., & Quillian, L. (2005). Walking the talk? What employers say versus what they do.

American Sociological Review, 70(3), 355-380.

Peng, C. Y. J., Lee, K. L., & Ingersoll, G. M. (2002). An introduction to logistic regression analysis and reporting. The journal of educational research, 96(1), 3-14.

Petersen, T., Saporta, I., & Seidel, M. D. L. (2000). Offering a Job: Meritocracy and Social Networks 1. American Journal of Sociology, 106(3), 763-816.

(35)

Pettigrew, T., Tropp, L.,Wagner, U. & Christ, O. (2011).Recent advances in intergroup contact theory. International Journal of Intercultural Relations, 35(3), 271-280.

Rath, J. (1991). Minorisering, de sociale constructie van" etnische minderheden". Amsterdam: Sua. Scheepers, P., Gijsberts, M., & Coenders, M. (2002). Ethnic exclusionism in European countries. Public opposition to civil rights for legal migrants as a response to perceived ethnic threat.

European sociological review, 18(1), 17-34.

Sanders, J. M., & Nee, V. (1996). Immigrant self-employment: The family as social capital and the value of human capital. American sociological review, 231-249.

Stark, O. (1991). The migration of labor.

Wagner, U., Christ, O., Pettigrew, T. F., Stellmacher, J., & Wolf, C. (2006). Prejudice and minority proportion: Contact instead of threat effects. Social psychology quarterly, 69(4), 380-390.

(36)

SPSS Syntax

DATASET COPY DataSet1.

DATASET ACTIVATE DataSet1. FILTER OFF.

USE ALL.

SELECT IF (w1cethnic < 7 & w1cage < 31). EXECUTE.

DATASET ACTIVATE DataSet1.

FILTER OFF. USE ALL.

SELECT IF (w1fa22 = 2 | w1fa22 = 3). EXECUTE.

DATASET ACTIVATE DataSet1.

COMPUTE werk=$SYSMIS. EXECUTE. ***variabele werk*** COMPUTE werk=$SYSMIS. EXECUTE. * 0=unemployed 1=employed

* Wat ging u doen direct aansluitend na het verlaten van voltijds dagonderwijs 1=direct aansluitend gaan werken (--> a30)

IF w1fa27=1 werk=1. EXECUTE.

*Bent u ooit gaan werken na het verlaten van voltijds dagonderwijs? 1=ja 2=nee (-->a58)

IF w1fa28=1 werk=1. IF w1fa28=2 werk=0.

*Heeft u sinds uw eerste baan altijd gewerkt? 1=voortdurend gewerkt(-->a36) 2= enige tijd niet gewerkt

* a33=2 niet coderen, want dan naar a35. IF w1fa33=1 werk=1.

*Verricht u op dit moment betaalde arbeid? 1=ja 2=nee IF w1fa35=1 werk=1.

IF w1fa35=2 werk=0.

* In welk jaar bent u gestopt met werken? IF w1fa53<=2010 werk=0.

EXECUTE.

VARIABLE LABELS werk "Respondent verricht op dit moment betaalde arbeid". VALUE LABELS werk 0 "Niet werken" 1 "Wel werk".

EXECUTE.

(37)

RECODE w1csex (1=1) (2=0) INTO geslacht. EXECUTE.

***hercoderen opleidingsniveau***

RECODE opleidingsniveau (0 thru 3=1) (ELSE=0) INTO laag. EXECUTE.

RECODE opleidingsniveau (4 thru 7=1) (ELSE=0) INTO midden. EXECUTE.

RECODE opleidingsniveau (8 thru 11=1) (ELSE=0) INTO hoog. EXECUTE.

***hercoderen van persoonlijke contacten 1 tm 5 naar familie of vriend***

RECODE w1fg3_1 (1 thru 4=1) (5 thru 8=2) INTO relatie_persoon1. VARIABLE LABELS relatie_persoon1 'relatie persoon 1'.

EXECUTE.

RECODE w1fg3_2 (1 thru 4=1) (5 thru 8=2) INTO relatie_persoon2. VARIABLE LABELS relatie_persoon2 'relatie persoon2'.

EXECUTE.

RECODE w1fg3_3 (1 thru 4=1) (5 thru 8=2) INTO relatie_persoon3. VARIABLE LABELS relatie_persoon3 'relatie persoon 3'.

EXECUTE.

RECODE w1fg3_4 (1 thru 4=1) (5 thru 8=2) INTO relatie_persoon4. VARIABLE LABELS relatie_persoon4 'relatie persoon4'.

EXECUTE.

RECODE w1fg3_5 (1 thru 4=1) (5 thru 8=2) INTO relatie_persoon5. VARIABLE LABELS relatie_persoon5 'relatie persoon5'.

EXECUTE.

FREQUENCIES VARIABLES=relatie_persoon2 relatie_persoon1 relatie_persoon3 relatie_persoon4

relatie_persoon5 /ORDER=ANALYSIS.

***hercoderen van persoonlijke contacten wel of niet werkend***

RECODE w1fg8_1 (3=0) (1 thru 2=1) INTO persoon1_werktnogmaals. VARIABLE LABELS persoon1_werktnogmaals 'persoon1 werktnogmaals'. EXECUTE.

RECODE w1fg8_1 (3=0) (1 thru 2=1) INTO persoon1_werkt. VARIABLE LABELS persoon1_werkt 'persoon1 werkt'. EXECUTE.

RECODE w1fg8_2 (3=0) (1 thru 2=1) INTO persoon2_werkt. VARIABLE LABELS persoon2_werkt 'persoon2 werkt'. EXECUTE.

RECODE w1fg8_3 (3=0) (1 thru 2=1) INTO persoon3_werkt. VARIABLE LABELS persoon3_werkt 'persoon3 werkt'. EXECUTE.

(38)

VARIABLE LABELS persoon4_werkt 'persoon4 werkt'. EXECUTE.

RECODE w1fg8_5 (3=0) (1 thru 2=1) INTO persoon5_werkt. VARIABLE LABELS persoon5_werkt 'persoon5 werkt'. EXECUTE.

***correlatie tussen relatie persoon, werkloosheid persoon en eigen werkloosheid***

CORRELATIONS

/VARIABLES=relatie_persoon1 w1fg8_1 werk /PRINT=TWOTAIL NOSIG

/MISSING=PAIRWISE.

LOGISTIC REGRESSION VARIABLES werk

/METHOD=ENTER relatie_persoon1 w1fg8_1 /CLASSPLOT

/CASEWISE OUTLIER(2) /PRINT=CORR

/CRITERIA=PIN(0.05) POUT(0.10) ITERATE(20) CUT(0.5).

***compute naar nieuwe variabele vrienden***

COMPUTE vrienden=relatie_persoon1 = 2 | relatie_persoon2 = 2 | relatie_persoon3 = 2 |

relatie_persoon4 = 2 | relatie_persoon5 = 2. EXECUTE.

FREQUENCIES VARIABLES=vrienden /ORDER=ANALYSIS.

***variabele aantal werkloze vrienden*** DO IF (w1fg8_1 <= 2).

RECODE w1fg3_1 (1 thru 4=0) (5 thru 8=1) INTO werklozevriend1. END IF.

VARIABLE LABELS werklozevriend1 'werklozevriend1'. EXECUTE.

IF (relatie_persoon1 = 2 & persoon1_werkt = 0) werklozevriend1=1. EXECUTE.

IF (relatie_persoon1 = 1 & persoon1_werkt = 0) werklozevriend1=0. EXECUTE.

IF (relatie_persoon1 = 1 & persoon1_werkt = 1) werklozevriend1=0. EXECUTE.

IF (relatie_persoon1 = 2 & persoon1_werkt = 1) werklozevriend1=0. EXECUTE.

***compute naar werkloze vriend versus alle andere opties***

IF (relatie_persoon2 = 2 & persoon2_werkt = 0) werklozevriend2=1. EXECUTE.

IF (relatie_persoon2 = 2 & persoon2_werkt = 1) werklozevriend2=0. EXECUTE.

IF (relatie_persoon2 = 1 & persoon2_werkt = 1) werklozevriend2=0. EXECUTE.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

worth ondersteund door de cijfers met hetrekking tot de verhouding tussen de totale eaniallen kinderen uit doze groepen in tehuizen in 1982 (zie Bijlege I). In het hoofdonderzoek

Onderwijs in eigen taal en cultuur en allochtone leraren/medewerkers Omdat kinderen uit etnische minderheden vaak meer moeite hebben om op school goede resultaten te behalen

Ondanks deze beperkingen van onderzoek en registratie kunnen we op basis van de beschikbare gegevens concluderen dat er over het algemeen door allochtone groepen in onze

Samengenomen heeft dit onderzoek enkele hypotheses omtrent het verband tussen schooltype en het zelfvertrouwen en de motivatie van leerlingen op het

De kwalitatieve onderzoeken die in België zijn verricht op het gebied van ongelijke behandeling door de politie wijzen erop dat etnische minderheden waarschijnlijk mate hogere mate

Bulgaarse leerlingen zijn het er over eens dat iedereen gelijke rechten en plichten zou moeten hebben, maar dat minderheden in Bulgarije vaak andere rechten en/of plichten

In de eerste klas (opname 1 en 2) is er een verband tussen de motivatie van de leerling om Nederlands te leren en de motivatie van de ouders met betrekking tot school, maar in de

Tegenover deze negatieve zienswijze staat een meer positief perspectief: niet-westerse allochtonen zouden grote vooruitgang hebben geboekt op verschillende terreinen