• No results found

De rol van emotioneel redeneren op basis van walging en angst bij het in stand houden van de klachten van OCS-patiënten van het subtype smetvrees

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van emotioneel redeneren op basis van walging en angst bij het in stand houden van de klachten van OCS-patiënten van het subtype smetvrees"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van emotioneel redeneren op basis van walging en angst bij het in stand houden van de klachten van OCS-patiënten van het subtype smetvrees

Quirien Euwe

Onderwijsinstelling: Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10047840/6265715

Begeleider: dr. J.R.L. Verwoerd

Vak: Bachelorproject Klinische Psychologie Aantal woorden: 7.058

(2)

Abstract

De rol van emotioneel redeneren bij het in stand houden van

smetvreesklachten bij smetvreespatiënten werd met een online vragenlijst onderzocht in een gezonde populatie (n = 383). Deelnemers dienden zestien alledaagse situaties die afwisselend eindigden met een walgings-, angst-, verdrietsrespons of geen respons te beoordelen als al dan niet gevaarlijk,

ziekteverwekkend en besmettelijk. Aan de hand van de smetvrees-subschaal van de Padua Inventory (PI) werd een hoog- en een laag-smetvreesgevoelige groep

samengesteld. In tegenstelling tot de verwachtingen leidde het ervaren van walging en angst bij smetvreesgevoelige personen niet tot emotioneel redeneren. Dit

onderzoek toont zodoende geen direct bewijs voor emotioneel redeneren bij het in stand houden van smetvreesklachten van smetvreespatiënten. In eerder onderzoek gevonden resultaten geven desondanks aanleiding vergelijkbaar onderzoek voort te zetten.

(3)

Een dwangstoornis, ook wel obsessieve-compulsieve stoornis (OCS) genoemd, kenmerkt zich door de aanwezigheid van obsessies, compulsies, of beiden (DSM-5, American Psychiatric Association, 2013). De obsessies uiten zich in recidiverende en persisterende impulsen, voorstellingen en gedachten die de betrokkene probeert te negeren, onderdrukken of neutraliseren met een andere gedachte of handeling. Deze gedachten of handelingen zijn de compulsies. Dit zijn repetitieve handelingen die door de betrokkene ervaren worden als gedwongen in reactie op de obsessie. Deze handelingen of mentale activiteiten hebben vaak echter geen reëel verband met hetgeen hierdoor voorkomen dient te worden. Ook kan het voorkomen dat het verband tussen een obsessie en compulsie weliswaar aanwezig is, maar dat de compulsie bestaat uit het overmatig uitvoeren van een handeling die in deze situatie geen onlogische is om de obsessie te onderdrukken. Op de korte termijn kunnen compulsies er ook daadwerkelijk voor zorgen dat de vermeende nadelige gevolgen van obsessies voorkomen worden. Voor de langere termijn houden de compulsies de vermijding en angst echter juist in stand. Dit is onder meer te verklaren doordat het niet toe geven aan de obsessie ertoe leidt dat het ondervinden van de onschuldige gevolgen uitblijft. Bovendien zijn de gevolgen van het niet uitvoeren van de compulsie vaak onbekend, waardoor ook deze in stand wordt gehouden.

Op basis van verschillende uitingsvormen van zowel de obsessies als de compulsies kan OCS verdeeld worden in verschillende subtypes. Uit een door Leckman et al. (1997) uitgevoerde factoranalyse komen vier van elkaar te

(4)

worden ten eerste obsessieve gedachten genoemd. Dit zijn bijvoorbeeld agressieve gedachten als “Ik doe mezelf iets aan”, als reactie waarop controlehandelingen of dwangmatige voorzorgsmaatregelen volgen om zodoende de druk van obsessieve gedachten te verlichten. Een ander subtype is de obsessieve behoefte aan symmetrie. Een compulsie die hierop kan volgen is het ordenen van spullen totdat het voor de persoon in kwestie ‘goed’ voelt. Een derde obsessie is de verzamelobsessie. De compulsie behorend bij deze obsessie is in veel gevallen het daadwerkelijk toegeven aan de obsessie, wat in veel gevallen leidt tot een onleefbare woonsituatie. Tot slot wordt het subtype smetvrees onderscheiden. Hierbij is de obsessieve gedachte bijvoorbeeld: “Wanneer ik met iets besmettelijks in aanraking kom, kan ik ernstig ziek worden”. Compulsies die op dergelijke gedachten kunnen volgen zijn onder meer het obsessief wassen en schoonmaken van zichzelf ofwel objecten.

Wereldwijd is OCS volgens de World Health Organization (2009) een van de tien belangrijkste oorzaken van ziekte-gerelateerde belemmerende klachten. In Nederland kent OCS een jaarprevalentie van 0,5% en een life-timeprevalentie van 0,9% (Hulpgids voor de geestelijke gezondheidszorg, z.j.). Een aanzienlijk gedeelte van deze OCS-patiënten ervaart hierbij klachten behorend bij het subtype smetvrees. Hierbij kent zowel de obsessie als de bijbehorende compulsie meerdere

verschijningsvormen (Feinstein, Fallon, Petkova, & Liebowitz, 2003). Zo kunnen de obsessieve gedachten zich ten eerste uiten in een gevoel van afkeer ten opzichte van vuil en bijvoorbeeld lichamelijke afscheidingen. Hiernaast komen ook angst dat anderen ziek worden door contact met iets besmettelijks voor of de angst om zelf

(5)

ziek te worden door iets besmettelijks, evenals de angst ziek of besmet te worden door contact met huishoudelijke voorwerpen en zaken zoals bijvoorbeeld asbest of bestraling. De compulsies die voorkomen zijn het excessief of volgens een bepaald ritueel de handen wassen, het schoonmaken van huishoudelijke items of andere niet-levende objecten en andere handelingen om contact met besmettelijke zaken te kunnen ontlopen (Feinstein et al., 2003)

Van de huidige therapievormen die OCS-patiënten van het subtype smetvrees ondergaan, is het merendeel gericht op het uitdoven van angst door middel van exposure-therapie en responspreventie (Ludvik, Boschen, & Neumann, 2015). Het idee is dat door geleidelijke blootstelling aan de obsessie en het achterwege leren laten van de compulsie, geleerd wordt dat de angst en de dwanghandeling

irrationeel zijn. Hoewel de behandeling bewezen effectief is, is dit niet voor iedereen in gelijke mate het geval en wordt ook terugval geobserveerd (Fisher & Wells, 2005). De aanname van deze vorm van therapie dat het reduceren van angst zorgt voor het verminderen van de klachten, komt overeen met het idee dat OCS geschaard kan worden onder de angststoornissen. Echter, sinds 2013 wordt OCS niet meer als zodanig geclassificeerd in de vijfde editie van de DSM-5 (APA, 2013), iets wat

voorheen wel het geval was. Tegenwoordig valt OCS onder de obsessief compulsieve stoornissen. Zodoende dient het niet voor zekerheid aangenomen te worden dat OCS een stoornis is die veroorzaakt wordt door angst. Daarom is het van belang om te onderzoeken of er ook andere emoties zijn die een rol spelen bij het in stand houden

(6)

van de klachten. Een voorbeeld van een emotie waar in deze context onderzoek naar wordt gedaan, is de emotie walging.

De emotie walging heeft wanneer deze niet pathologisch is een functionele rol met een evolutionaire oorsprong. De emotie beschermt in dat geval voor ziekten (Oaten, Stevenson, & Case, 2009). Wanneer men bijvoorbeeld bedorven voedsel ziet of giftige stoffen ruikt, waarschuwt de beschermende emotie walging voor de

negatieve consequenties die contact met deze zaken kan hebben voor de gezondheid. Voor het eventuele verband met de instandhouding van smetvreesklachten is het van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen de begrippen walgingsneiging en walgingssensitiviteit. Walgingsneiging is een verhoogde waargenomen frequentie of intensiteit van het ervaren van walging, terwijl walgingssensitiviteit een verhoogde waargenomen negatieve impact van het ervaren van walging inhoudt (Olatunji, 2010). Een correlationele studie van Athey et al. (2015) laat zien dat verandering in walgingsneiging bij OCS-patiënten met smetvreesklachten een significante relatie kent met verandering in smetvreesklachten. 213 OCS-patiënten die voor het eerst voor deze stoornis werden opgenomen vulden vier verschillende vragenlijsten in. Twee jaar later deden ze dit weer. De eerste vragenlijst diende de mate van

walgingsneiging te meten. Een andere vragenlijst diende de aanwezigheid en mate van specifieke OCS-klachten te meten. Een derde vragenlijst diende aan te geven hoe hevig de obsessies en bijbehorende compulsies waren. Een vierde vragenlijst mat depressieve symptomen. Bij deelnemers die aangaven smetvrees-klachten te hebben was een significant verband te zien tussen de verandering in walgingsneiging en een

(7)

afname van smetvreesklachten. Ook uit andere correlationele studies (Olatunji, 2010; Olatunji et al., 2010) komt voldoende bewijs voor een samenhang tussen zowel walgingsneiging als walginssensitiviteit en smetvreesklachten naar voren.

Een verschil tussen walging en de emotie angst is dat deze laatste een emotie is die men af kan leren, al gebeurt dit soms onbewust. Zo kan de kans voor een bepaalde stimulus angst te ontwikkelen afnemen wanneer men vaak aan deze stimulus is blootgesteld (Rachman, 2004). Walging is geen emotie die men afleert. Het is dan ook niet zo dat veelvuldige blootstelling aan een walging opwekkende stimulus zorgt voor een kleinere kans een gevoel van walging te ontwikkelen voor deze stimulus. Het uitdoven van de emotie, zoals dit bij exposure en

responspreventie getracht wordt te bereiken, zal bij de emotie walging dan ook weinig effectief zijn. Zodoende zou de betrokkenheid van de emotie walging bij het in stand houden van smetvreesklachten implicaties kunnen hebben voor de

behandelmethode.

Wanneer de emotie walging inderdaad een rol speelt, is het van belang te kijken hoe een functionele emotie als walging kan leiden tot de dysfunctionele gedachten en gedragingen die kenmerkend zijn voor OCS. Voor het verschil tussen de functionele emotie walging en de pathologische vorm hiervan, is het volgens Teachman (2006) van belang onderscheid te maken tussen primaire appraisals en secundaire appraisals. Primaire appraisals met betrekking tot walging betreffen gedachten die iedereen kan hebben over de eigenschappen van walgelijke stimuli of de waarschijnlijkheid dat een reactie van walging plaatsvindt. Voorbeelden hiervan

(8)

zijn gevoelens als: “Ik ga overgeven” en “Misschien word ik daar wel vies van.”Dit zijn gedachten die als directe respons op een stimulus volgen en waarvan verwacht wordt dat deze ook bij niet pathologische angst optreden. De secundaire

interpretaties zijn gedachten over de gevolgen die plaatsvinden, wanneer de

gedachten die de primaire appraisals representeren waar zouden zijn. Voorbeelden hiervan zijn: “Als ik ga overgeven zal ik mezelf voor gek zetten” en “Wanneer ik vies word al ik me nooit meer schoon voelen.” Bij deze secundaire interpretaties zijn er zorgen over in hoeverre iemand met een besmetting om kan gaan, of de

walgingsgedachten ooit zullen verdwijnen en wat de nare consequenties zullen zijn wanneer men besmet wordt en niet kan omgaan met deze situatie. Het idee is dat deze secundaire interpretatie, die een negatieve waarde toekent aan het voelen van walging, bepaalt of de ervaren walging wel of niet pathologisch is. Zo is het mogelijk dat een verhoogde walgingsneiging, die er bij mensen met smetvreesklachten voor zorgt dat deze smetvreesgerelateerde stimuli vaker en sneller opmerken dan mensen zonder smetvreesklachten, zorgt voor secundaire interpretaties, die er voor zorgen dat de klachten in stand worden gehouden. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan is het interessant om te kijken hoe deze secundaire interpretaties de

smetvreesklachten bij OCS-patiënten in stand houden. Een proces dat dit zou kunnen verklaren is emotioneel redeneren.

Uit eerder onderzoek komt naar voren dat patiënten met een angststoornis gevaar afleiden uit een emotionele respons in gevaargerelateerde situaties, zelfs wanneer objectief gezien geen gevaar aanwezig is (Arntz, Rauner, & van den Hout,

(9)

1995). Aan dit onderzoek namen 162 patiënten met angstklachten deel. Ter controle namen 24 deelnemers zonder angstklachten deel. De deelnemers dienden zestien situaties te lezen die zouden kunnen voorkomen in het dagelijks leven. Het betrof hier vier spinangst-relevante situaties, vier paniekstoornis-relevante situaties, vier sociale stoornis-relevante situaties en vier situaties die niet relevant waren voor een stoornis met betrekking tot angst. De beschreven situaties varieerden bovendien in objectieve aanwezigheid van gevaar of dreiging en de aan- of afwezigheid van een angstrespons. De deelnemers dienden bij elk van de situaties op een schaal van 0 tot 100 aan te geven in hoeverre ze de situatie gevaarlijk vonden. Bij patiënten met angstklachten was te zien dat deze niet alleen uit de situaties waarbij objectief gevaar aanwezig was gevaar afleidden, maar ook uit de situaties die informatie over een angstrespons bevatten. De deelnemers in de controlegroep ervoeren alleen gevaar wanneer daadwerkelijk informatie over gevaar aanwezig was. Aan deze manier van redeneren ligt de gedachtegang: “ik voel me angstig, dus er moet gevaar zijn” ten grondslag, in plaats van de juiste gevolgtrekking: “er is gevaar, dus voel ik angst opkomen.” Ook niet-gevaarlijke stimuli worden op deze manier als gevaarlijk ingeschat en zodoende wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen vals alarm en realistische angst (Arntz et al., 1995).

Ook ander onderzoek waarin emotioneel redeneren is aangetoond, richt zich op angst en angststoornissen. Zo kwam uitonderzoek van Engelhard en Arntz (2005) naar voren dat patiënten met een posttraumatische stress-stoornis op basis van een angstrespons gevaar significant hoger inschatten dan bij afwezigheid van een

(10)

angstrespons. Om nu te kijken of de rol van walging bij de hardnekkigheid van smetvreesklachten bij OCS-patiënten op eenzelfde manier te verklaren is, is

onderzoek uitgevoerd waarbij de redenering “ik ervaar walging, dus ik word ziek" werd getest (Verwoerd, de Jong, Wessel, & van Hout, 2013). De deelnemers in dit onderzoek, die allen uit een gezonde studentenpopulatie afkomstig waren, werden op basis van een smetvreesvragenlijst ingedeeld in een hoog-smetvreesgevoelige en een laag-smetvreesgevoelige groep. Tijdens het onderzoek dienden de deelnemers zestien alledaagse situatiebeschrijvingen te lezen. De helft van de situaties kende een hoge objectieve dreiging besmet te worden, terwijl de andere helft geen objectieve dreigingsinformatie bevatte. Van beide werd aan de helft van de situaties een walgingsrespons toegevoegd. De andere helft kende geen toegevoegde

walgingsrespons. De deelnemers dienden bij elk van de situaties op drie

beoordelingsschalen van 0 tot 100 aan te geven in hoeverre ze de situatie gevaarlijk, besmettelijk en ziekteverwekkend vonden. Uit de resultaten kwam naar voren dat smetvreesgevoelige personen de kans om ziek te worden overschatten op het moment dat er een walgingsrespons voorkwam in de situaties. Personen met lage scores lieten dit patroon niet of in minder sterke mate zien (Verwoerd et al., 2013). Wat in dit onderzoek echter niet werd bekeken, is of het emotioneel redeneren daadwerkelijk op basis van walging werkt, of dat wellicht ook angstgerelateerde gevolgtrekkingen een rol spelen. In het onderzoek werd eveneens niet gecontroleerd voor negatief affect. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat toevoeging van elke

(11)

zou genoemde zaken kunnen ondervangen door naast een walgingsrespons ook een angstrespons en een respons betreffende een derde negatieve emotie toe te voegen. In dat geval wordt verwacht dat deze laatste emotie geen rol speelt bij het

overschatten van de kans op gevaar, besmetting en de mate waarin een situatie ziekteverwekkend is.

Het doel van het huidige onderzoek was om emotioneel redeneren bij

personen met een hoge smetvreesgevoeligheid te onderzoeken aan de hand van een vergelijkbare aanpak als gebruikt in de onderzoeken van Verwoerd et al. (2013) en Arntz et al. (1995), met zowel angst als walging als toegevoegde stoornisrelevante emotie. Naast deze emoties werd ook de emotie verdriet meegenomen om te controleren voor negatief affect. Zowel het kijken naar de rol van angst én walging bij het in stand houden van smetvreesklachten bij smetvreesgevoelige personen als het controleren van negatief affect was een toevoeging op eerder onderzoek. De aanname was dat naast de emotie angst, de emotie walging een minstens zo grote rol speelt bij de instandhouding van de klachten van OCS-patiënten van het subtype smetvrees.

Deze hypothese werd getest door middel van analoog onderzoek. Op basis van de score op de Nederlandstalige versie van de smetvrees-subschaal van de Padua Inventory (PI; Van Oppen, Hoekstra, & Emmelkamp, 1995) werd een hoog- en een laagscorende PI-groep geconstrueerd. Op basis van de manier waarop dit eerder door Verwoerd et al. (2013) werd gedaan, dienden de deelnemers een aantal situaties te lezen, waarbij de verschillende emoties afwisselend aan een situatie waren

(12)

toegevoegd. De beschreven situaties bevatten geen duidelijke dreiging besmet te worden, maar werden meer ambigu geformuleerd. De deelnemers dienden bij elke situatie aan te geven in hoeverre zij deze situatie inschatten als gevaarlijk,

besmettelijk en ziekteverwekkend.

Verwacht werd dat emotioneel redeneren een rol zou spelen bij het beoordelen van smetvreesrelevante situaties door smetvreesgevoelige mensen. Hierbij werd verwacht dat bij de deelnemers in de hoogscorende PI-groep het verschil in de scores op de beoordelingssschalen ‘gevaarlijk’, ‘ziekteverwekkend’ en ‘besmettelijk’, wanneer een walgingsrespons was toegevoegd ten opzichte van situaties waarbij geen respons was toegevoegd, groter zou zijn dan in de laagscorende PI-groep. Dit werd ook verwacht voor de emotie angst, alhoewel verwacht werd dat het effect bij de emotie walging groter zou zijn. Van de emotie verdriet werd geen dergelijk effect verwacht.

Methode Deelnemers

Deelnemers (N = 383; gemiddelde leeftijd = 22.86, SD = 10,32; man = 32,1 %, vrouw = 68,9 %) kwamen op twee verschillende manieren in contact met een online afgenomen vragenlijst. Eerstejaars studenten psychologie kregen deze aangeboden in het kader van de verplicht te volgen testzittingen, waarbij aan psychologisch

onderzoek deelgenomen dient te worden. Daarnaast werden personen geworven door het rondsturen van de vragenlijst aan bekenden van de studenten die hielpen

(13)

met het opzetten en uitvoeren van het onderzoek. De deelnemers werden aan de hand van de scores op de Padua Inventory (PI) in twee groepen verdeeld. Zo

ontstond er een groep die hoog scoorde op smetvreesgevoeligheid (hoogscorende groep) en een groep die laag scoorde op smetvreesgevoeligheid (laagscorende PI-groep). De deelnemers in de hoogscorende PI-groep representeerden OCS-patiënten van het subtype smetvrees. De cut-off waarden zoals deze door Van Oppen et al. (1995) werden vastgesteld, werden gebruikt om zowel de hoogscorende PI-groep samen te stellen (PI > 13; n = 96) als de laagscorende PI-groep (PI < 5; n = 108)

Materiaal

De vragenlijst was digitaal en kon door middel van een link via het

programma Qualtrics worden verspreid. Hierdoor was het voor de deelnemer ook mogelijk de vragenlijst bijvoorbeeld thuis of op een smartphone in te vullen.

Situatietaak

Het eerste gedeelte van de vragenlijst bestond uit zestien

besmettingsgerelateerde situaties. Voorafgaand aan het beoordelen van de situaties werd de deelnemers verteld dat zij zestien situaties kregen te lezen die alledaagse gebeurtenissen beschreven. De deelnemers werd gevraagd zich in deze situaties in te leven en ze te beoordelen op basis van de schalen gevaarlijk, besmettelijk en

ziekteverwekkend. Hierbij werd gevaarlijk omschreven als: “Je schat deze situatie in als dreigend.” Besmettelijk werd omschreven als: “Je hebt het gevoel bevuild of

(14)

besmet te worden.” Ziekteverwekkend werd omschreven als: “Je hebt het gevoel ziek te kunnen worden.” Aan het eind van elk situatie stond aangegeven welke emotie de deelnemer diende te ervaren. Er waren vier mogelijkheden wat betreft deze emoties. Dit waren (a) walging; (b) angst; (c) verdriet; en (d) geen emotie. Deze mogelijkheden werden over de zestien situaties verdeeld waardoor elke emotie vier keer voorkwam. Een voorbeeld van een situatie waarbij het de bedoeling was dat de deelnemer

walging diende te voelen, was: “Je komt een bekende tegen op straat die je al een tijdje niet hebt gezien. Vanaf een afstand zie je diegene op haar hoofd krabben en hoesten. Als jullie elkaar naderen, geeft ze je een hand en omhelst ze je. Je voelt walging opkomen.” Een voorbeeld van een situatie waarbij het de bedoeling was dat de deelnemer ervoer angst te voelen was: “Je gaat bij je ouders op bezoek. Nadat je hebt aangebeld, opent je moeder de deur. Als begroeting geef je haar drie zoenen. Na deze begroeting hoor je aan je moeder dat zij verkouden is. Je voelt je angstig

worden.” Een voorbeeld van een situatie waarbij het de bedoeling was dat de

deelnemer ervoer verdriet te voelen was: “Je bent op de verjaardag van je oma. Je ziet dat een andere gast in zijn handen niest en zijn handen vervolgens niet wast. Tien minuten later komt diegene zich voorstellen aan jou. Je stelt je voor aan diegene door zijn hand te schudden. Je voelt je verdrietig worden.” Een voorbeeld van een situatie waarbij de deelnemer niet gevraagd werd een emotie te ervaren was: “Je zit in een metro die duidelijk een dag niet schoongemaakt is. Het stinkt een beetje en er liggen allerlei verpakkingen op de grond. Je kijkt naar de stoel links van je om op te merken dat er, naast verpakkingen, een grote vlek op de stoel zit. Je vraagt je af wat voor vlek

(15)

het is. Als je opstaat omdat je je halte hebt bereikt, zie je dezelfde vlek op de stoel waar jij zat. Je stapt de metro uit.” Er waren twee verschillende versies waarin de zestien situaties aan de deelnemer werden aangeboden. Elke deelnemer kreeg een van deze twee versies aangeboden. Dit parallel testen werd gedaan om voor invloed van de inhoud van de verhaaltjes op de beoordeling te controleren. De situaties werden een voor een aangeboden, waardoor het niet mogelijk was meer dan een situatie tegelijkertijd op het scherm te hebben. De deelnemers konden niet terug naar de vorige vraag. Na elk van de 16 situaties werd aan de deelnemers gevraagd om deze op een drie beoordelingsschalen te beoordelen als ‘gevaarlijk’,

‘ziekteverwekkend’ en ‘besmettelijk’, waarbij 0 = ‘totaal niet’ en 100 = ‘volkomen’. Emotioneel redeneren werd afgeleid door scores op situaties zonder emotie te vergelijken met situaties waaraan een emotie was toegevoegd.

Smetvreesgerelateerde vragenlijst

Het tweede deel van de vragenlijst bestond uit de Nederlandstalige versie van de smetvreessubschaal van de Padua Inventory (PI; van Oppen et al., 1995). Hiermee werd de smetvreesgevoeligheid van de deelnemers gemeten. Deze subschaal bestaat uit tien items die op een vijfpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord

variërend van 1 (nooit / helemaal niet) tot en met 5 (zeer vaak). Een voorbeeldvraag is: “Ik was mijn handen vaker en langer dan nodig is.” Na omscoring is de maximale score op de PI gelijk aan 40, hetgeen overeenkomt met hoge smetvreesgevoeligheid.

(16)

Na omscoring is de minimale score op de PI gelijk aan 0, hetgeen overeenkomt met een zeer lage smetvreesgevoeligheid.

Procedure

Gedurende drie weken kon de online rondgestuurde vragenlijst worden ingevuld. Tijdens deze periode werd de vragenlijst ook ingevuld door eerstejaars psychologiestudenten aan de Universiteit van Amsterdam. Dit gebeurde in het kader van de testdagen. De deelnemers dienden voor het invullen van de vragenlijst een informed consent en een toestemmingsbevestiging in te vullen. Ook werd hen gevraagd leeftijd en geslacht aan te geven. Vervolgens volgde de taak waarbij de zestien situaties beoordeeld dienden te worden. Hierop volgde de PI en kregen de deelnemers de vraag of ze ooit gediagnostiseerd waren met een stoornis waarbij smetvreesklachten centraal stonden. Ook werd gevraagd of het onderzoek in het kader van de testdagen werd ingevuld en of de vragenlijst serieus was ingevuld. Tot slot was het voor de deelnemers mogelijk een e-mail adres achter te laten om na afloop van het onderzoek uitleg over het doel en de resultaten hiervan te ontvangen.

Analyse

Om te voorkomen dat niet serieus ingevulde vragenlijsten geanalyseerd zouden worden, werden van de oorspronkelijke groep deelnemers (n = 383) zowel degenen die hadden aangegeven de vragenlijst niet serieus ingevuld te hebben (n = 11) als degenen die vijf minuten of korter over de vragenlijst hadden gedaan (n = 38),

(17)

niet meegenomen in de analyse. Op basis van deze opgeschoonde dataset (n = 334) werd een hoogscorende PI-groep (PI > 13; n = 96; vrouw = 62%) en een laagscorende PI-groep (PI < 5; n = 108; vrouw = 75%) samengesteld.

Als standaardisatiecheck werd gekeken of de man-vrouwverhouding

significant verschilde tussen de hoog- en laagscorende PI-groep en of de gemiddelde leeftijd niet significant verschilde tussen deze beide groepen. Voor het checken van de man-vrouwverhouding werd een Chi-kwadraattoets gebruikt. Om te kijken of de gemiddelde leeftijd van beide condities enigszins gelijk was werd een onafhankelijke t-test gebruikt.

Als manipulatiecheck werd gekeken of de gekozen situaties ongeacht de toegevoegde emotierespons daadwerkelijk voor een hogere score op de drie

beoordelingsschalen bij de deelnemers in de hoogscorende groep zorgden dan bij de deelnemers in de laagscorende groep. Voor het checken van de inhoud van de

situaties werd voor elke beoordelingsschaal (‘gevaarlijk’, ‘ziekteverwekkend’ en ‘besmettelijk’) een onafhankelijke t-test gebruikt. De analyses werden uitgevoerd op getransformeerde data. Hiertoe werd overgegaan omdat de assumpties van

normaliteit en gelijke variantie geschonden werden op het moment dat de

hoofdanalyse werd uitgevoerd. Om een meer normale verdeling te krijgen werd een wortel-transformatie toegepast. Ook na de transformatie werd zowel bij de

manipulatiecheck als de hoofdanalyse herhaaldelijk niet aan de assumpties van normaliteit en gelijke variantie voldaan. Aangezien het hier om een groot aantal personen per groep ging, had het schenden van deze assumpties geen significante

(18)

invloed op de uitkomsten. Een groot aantal proefpersonen bevordert over het algemeen namelijk bij zowel het testen van normaliteit als het testen van gelijke variantie het optreden van significantie, waardoor de invloed van het overschrijden van deze assumpties beperkt is (Field, 2013).

Om te kijken of het uitmaakte welke versie van de vragenlijst een deelnemer had gemaakt, werd versie als covariaat toegevoegd. Om te kijken wat de invloed van het al dan niet toevoegen van een emotie op de beoordelingsschalen voor beide groepen deelnemers was, werd driemaal een Factorial Mixed ANOVA uitgevoerd. De scores van de deelnemers op de betreffende beoordelingsschaal voor de vier verschillende emoties (neutraal, walging, verdriet, angst) werden meegenomen als within-subjects factor. De variabele groep (0 = laag scorende PI-groep, 1 =

hoogscorende PI-groep) werd meegenomen als between-subjects factor. De variabele die codeerde voor de twee verschillende versies werd meegenomen als covariaat. Voor elke beoordelingsschaal werd gekeken of de score hiervan afhing van de toegevoegde emotie, waarbij gekeken werd of dit eventuele effect significant

verschilde tussen de groepen, terwijl gecontroleerd werd of dit voor de variabele van versie ook het geval was. Om de effectgrootte weer te geven werd gekozen voor een partial 𝜂𝜂2.

Resultaten

Om te controleren of de man-vrouwverhouding tussen beide condities niet significant van elkaar verschilde werd een Chi-kwadraattoets gebruikt. De assumptie

(19)

van onafhankelijkheid werd gecheckt en ook werd gekeken of per cel sprake was van een minimum aantal van vijf personen. Beide assumpties werden niet geschonden. Er werd bovendien geen significante associatie gevonden tussen het geslacht en de groep waarin de deelnemers zaten, χ 2 (1) = 3,93 p = ,052.

Om te controleren of de leeftijden van de deelnemers in beide groepen niet significant van elkaar verschilden, werd op de gemiddelde leeftijden van de

deelnemers in beide condities een onafhankelijke t-test uitgevoerd. De assumptie van gelijke variantie werd gecheckt en deze werd geschonden, F(202) = 4,95, p = ,03. Ook de assumpties van lineariteit, normaliteit en onafhankelijkheid werden gecheckt en deze werden niet geschonden. Over het algemeen hadden de deelnemers in de laagscorende PI-groep een nagenoeg gelijke leeftijd (M = 22,56, SD = 8,12) als de deelnemers in de hoogscorende PI-groep (M = 23,73 , SD = 11,14). Dit verschil, -1,16, BCa 95% CI [-3,84, 1,51], was niet significant t(171.93) = -0.84, p = 0.4. Zodoende was er geen significante associatie tussen de gemiddelde leeftijd en de groep waarin de deelnemers zaten.

Drie onafhankelijke t-tests werden op de drie verschillende gemiddelden van de beoordelingsschalen uitgevoerd om te checken of er een significant verschil was in het beoordelen van de situaties tussen de hoog- en de laagscorende PI-groep. Deze analyse werd gedaan op basis van data waar een wortel-transformatie op was

toegepast. Naast het checken voor de assumpties van normaliteit en gelijke variantie werd ook gecheckt voor de assumpties van lineariteit en onafhankelijkheid. Deze laatste twee assumpties werden geen enkele keer geschonden.

(20)

Op de beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’ scoorden de deelnemers in de hoogscorende PI-groep (M = 3,24, SD = ,93) over het algemeen hoger dan de

deelnemers in de laagscorende PI-groep (M = 1,89, SD = 1,24). Dit verschil, -1,35, BCa 95% CI [-1,76, -,93] was significant, t (169,3) = -6,31, p < ,001.

Ook op de beoordelingsschaal ziekteverwekkend scoorden de deelnemers in de hoogscorende PI-groep (M = 5,04, SD = 1,65) over het algemeen hoger dan de deelnemers in de laagscorende PI-groep (M = 3,23, SD = 1,49). Dit verschil, -1,8, BCa 95% CI [-2,24, -1,37] was significant, t (202) = -8,2, p < ,001.

Evenals op de overige twee beoordelingsschalen scoorden op de

beoordelingsschaal ‘besmettelijk’ de deelnemers in de hoogscorende PI-groep (M = 5,29, SD = 1,71) over het algemeen hoger dan de deelnemers in de laagscorende PI-groep (M = 3,54, SD = 1,64). Dit verschil, -1,74, BCa 95% CI [-2,21, -1,28] was

significant, t (202) = -7,43, p < .001. Zodoende scoorden de deelnemers in de

hoogscorende PI-groep op alle drie de beoordelingsschalen gemiddeld significant hoger dan de deelnemers in de laagscorende PI-groep.

Emotioneel redeneren met beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’

De gegevens waarvan de wortel-getransformeerde vorm gebruikt werd in de hoofdanalyse voor de beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’, met voor beide groepen de gemiddelde score per toegevoegde emotie, zijn te zien in Tabel 1.

(21)

Tabel 1

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) op de Beoordelingsschaal ‘Gevaarlijk’ voor de Situaties Zonder Toegevoegde Emotie en voor de Situaties met de Toegevoegde Emoties Walging, Verdriet en Angst.

PI Groep Neutraal Walging Verdriet Angst

Gevaarlijk

Laag 5,65 (6,99) 5,97 (6,95) 4,93 (6,38) 5,27 (6,93)

Hoog 14,42 (16,57) 15,59 (16,92) 14,08 (16,23) 14,33 (14,98)

Noot. PI = Padua Inventory

De met wortel-getransformeerde data uitgevoerde Mixed ANOVA met de scores op de beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’ liet een significant hoofdeffect van de toegevoegde emotie zien, F(2,94, 590,50) = 5,79, p = ,001, partial 𝜂𝜂2 = ,03. Dit hield in dat de verschillende typen situaties op deze beoordelingsschaal verschillend werden. Om te bekijken waar dit verschil naar voren kwam, werden post hoc t-tests

uitgevoerd, waarbij per groep de gemiddelde scores op de beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’ voor de drie toegevoegde emoties en de neutrale variant met elkaar vergeleken werden. Hieruit kwam naar voren dat een situatie significant hoger als gevaarlijk werd ingeschat wanneer de emotie walging was toegevoegd, ten opzichte van de emotie verdriet (M-diff = ,20, p = ,039). Verder werden tussen de verschillende

(22)

emoties geen significante verschillen gevonden. Ook werd een significant hoofdeffect voor de groep waarin de deelnemers zaten gevonden, F(1,201) = 41,09, p < ,001, partial

𝜂𝜂2 = ,17. De deelnemers in de hoogscorende PI-groep scoorden hoger (M = 3,23, SD =

,15) dan de deelnemers in de laagscorende PI-groep (M = 1,89, SD = 1,44). Er werd tegen de verwachtingen in geen significante interactie gevonden tussen de groep waarin de deelnemers zaten en de emotie die aan de situatie was toegevoegd, F(2,94, 590,50) = ,20, p = ,84 partial 𝜂𝜂2 = ,001. Dit betekende dat de groepen niet van elkaar verschilden in het beoordelen van situaties met toegevoegde emotie ten opzichte van de situaties zonder toegevoegde emotie.

Emotioneel redeneren met beoordelingsschaal ‘ziekteverwekkend’

De gegevens waarvan de wortel-getransformeerde vorm gebruikt werd in de hoofdanalyse voor de beoordelingsschaal ‘ziekteverwekkend’, met voor beide groepen de gemiddelde score per toegevoegde emotie, zijn te zien in Tabel 2.

(23)

Tabel 2

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) op de Beoordelingsschaal

‘Ziekteverwekkend’ voor de Situaties Zonder Toegevoegde Emotie en voor de Situaties met de Toegevoegde Emoties Walging, Verdriet en Angst.

PI Groep Neutraal Walging Verdriet Angst

Ziekteverwekkend

Laag 11,39 (10,93) 12,88 (13,16) 13,66 (12,58) 15,24 (12,93)

Hoog 27,53 (19,61) 28,57 (18,47) 28,38 (20,11) 31,04 (18,27)

Noot. PI = Padua Inventory

De Mixed ANOVA met de scores op de beoordelingsschaal

‘ziekteverwekkend’ liet ook een significant hoofdeffect van de toegevoegde emotie zien, F(3, 603) = 7,35, p < ,05, partial 𝜂𝜂2 = ,04. De post hoc uitgevoerde t-tests lieten zien dat een situatie significant hoger als ziekteverwekkend werd ingeschat wanneer de emotie angst was toegevoegd, ten opzichte van het niet toevoegen van een emotie (M-diff = ,51, p < ,001), de emotie walging (M-diff = ,33, p = ,002) en de emotie verdriet (M-diff = ,31, p = ,017). Verder werden tussen de verschillende emoties geen

significante verschillen gevonden.

Ook werd een significant hoofdeffect van de groep waarin de deelnemers zaten gevonden, F(1, 201) = 2,05, p < ,05, partial 𝜂𝜂2 = ,25. De deelnemers in de

(24)

hoogscorende PI-groep scoorden hoger op de beoordelingsschaal

‘ziekteverwekkend’ (M = 5,03, SD = ,16) dan de deelnemers in de laagscorende PI-groep (M = 3,23, SD = ,15). Er werd evenals op de beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’ tegen de verwachtingen in geen significante interactie gevonden tussen de groep waarin de deelnemers zaten en de emotie die aan de situatie was toegevoegd, F(3, 603) = 1,20, p = ,27 partial 𝜂𝜂2 = ,006. Dit betekende dat de groepen zodoende ook op deze beoordelingsschaal niet van elkaar verschilden in het beoordelen van situaties met toegevoegde emotie ten opzichte van de situaties zonder toegevoegde emotie.

Emotioneel redeneren met beoordelingsschaal ‘besmettelijk’

De gegevens waarvan de wortel-getransformeerde vorm gebruikt werd in de hoofdanalyse voor de beoordelingsschaal ‘besmettelijk’, met voor beide groepen de gemiddelde score per toegevoegde emotie, zijn te zien in Tabel 3.

(25)

Tabel 3

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) op de Beoordelingsschaal ‘Besmettelijk’ voor de Situaties Zonder Toegevoegde Emotie en voor de Situaties met de Toegevoegde Emoties Walging, Verdriet en Angst.

PI Groep Neutraal Walging Verdriet Angst

Besmettelijk

Laag 13,64 (13,85) 16,47 (15,43) 16,66 (14,99) 17,01 (14,89)

Hoog 30,36 (21,41) 33,97 (22,17) 32,67 (24,54) 30,72 (19,67)

Noot. PI = Padua Inventory .

De Mixed ANOVA met de scores op de beoordelingsschaal ‘besmettelijk’ liet in tegenstelling tot de andere twee beoordelingsschalen wel een significant interactie-effect zien tussen de groep waarin de deelnemers zaten en de emotie die aan de situatie was toegevoegd F(3, 603) = 2,75, p = ,042 partial 𝜂𝜂2 = ,01. De post hoc

uitgevoerde t-tests lieten zien dat een situatie significant lager als besmettelijk werd ingeschat wanneer geen emotie was toegevoegd, ten opzichte van de emotie walging (M-diff = -,34, p = ,004), de emotie angst (M-diff = -,32, p = ,005) en de emotie verdriet (M-diff = -,32, p = ,004). De gemiddelde scores van de deelnemers in beide groepen op basis van de wortel-getransformeerde data is weergegeven in Figuur 1.

(26)

Figuur 1. Wortel-getransformeerde gemiddelde scores op de beoordelingsschaal ‘besmettelijk’ voor de twee PI-groepen met de drie toegevoegde emoties en de neutrale variant.

Hoog = hoogscorende PI-groep, laag = laagscorende PI-groep.

In Figuur 1 is te zien dat de mate waarin een situatie als besmettelijk werd ingeschat niet alleen in totaal, maar ook in beide groepen afzonderlijk lager was wanneer geen emotie was toegevoegd. Om de situaties met en zonder toegevoegde emotie apart voor de hoog- en de laagscorende groep met elkaar te vergelijken, werden per groep driepost hoc paired samples t-tests uitgevoerd. In elk van deze tests werd de

gemiddelde score op de beoordelingsschaal ‘besmettelijk’ van een van de drie emoties vergeleken met die waarbij geen emotie was toegevoegd.

(27)

De gemiddelde score van de deelnemers in de hoogscorende PI-groep verschilde voor zowel de beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’, -0,31, BCa 95% CI [-0,63, 0,01] niet significant t(95) = -1,94, p = ,056 met de gemiddelde score op de situaties zonder toegevoegde emotie als voor de beoordelingsschaal ‘ziekteverwekkend’, -0,08, BCa 95% CI [-0,37, 0,22], t(95) = -0,52, p = ,603, als voor de beoordelingsschaal ‘besmettelijk’, -0,16, BCa 95% CI [-0,50, 0,22], t(95) = -0,93, p = ,356. De gemiddelde mate waarin door de deelnemers in de laagscorende PI-groep een situatie als

besmettelijk werd ingeschat wanneer de emotie walging was toegevoegd (M = 3,55, SD = 2), was hoger dan wanneer geen emotie was toegevoegd (M = 3,19, SD = 1,88). Dit verschil, 0,36, BCa 95% CI [-0,66, -0,06], was significant t(107) = -2,36, p = ,02. Ook de gemiddelde mate waarin een situatie als besmettelijk werd ingeschat wanneer de emotie angst was toegevoegd (M = 3,74, SD = 1,77), was hoger dan wanneer geen emotie was toegevoegd (M = 3,19, SD = 1,88). Dit verschil, 0,55, BCa 95% CI [0,78, -0,33], was significant t(107) = -4,85, p < ,05. Tot slot was dit ook het geval wanneer de emotie verdriet was toegevoegd (M = 3,68, SD = 1,81), ten opzichte van de situaties waaraan emotie werd toegevoegd (M = 3,19, SD = 1,88). Dit verschil, 0,49, BCa 95% CI [-0,80, -0,18], was significant t(107) = -3,14, p = < ,05.

Zodoende was het significante interactie-effect toe te wijzen aan de scores van de deelnemers in de laagscorende PI-groep en niet aan de deelnemers in de

(28)

Discussie

In deze studie werd emotioneel redeneren bij smetvreesgevoelige personen bij de instandhouding van hun smetvreesklachten onderzocht, met de nadruk op de rol van de emotie walging en angst in dit proces. De verwachte interactie die

samenhangt met emotioneel redeneren bij personen met een hoge

smetvreesgevoeligheid werd niet gevonden. Bij deze personen werd bij het

inschatten van situaties als zowel gevaarlijk, als ziekteverwekkend, als besmettelijk, niet in versterkte mate gebruik gemaakt van emoties. Zowel de aanwezigheid van de emotie angst als walging zorgde bij smetvreesgevoelige personen tegen de

verwachtingen in niet voor het inschatten van een situatie als meer

ziekteverwekkend of besmettelijk. Eveneens tegen de verwachtingen in kan geen uitspraak gedaan worden over het verschil tussen stoornisrelevante emoties als angst of walging en een stoornisirrelevante emotie als verdriet, aangezien de

smetvreesgevoelige deelnemers situaties waaraan de emotie verdriet was

toegevoegd niet significant anders inschatten dan situaties waaraan de emotie angst of walging was toegevoegd. Wel schatten, onafhankelijk van de mate van

smetvreesgevoeligheid, personen situaties als meer ziekteverwekkend in bij

aanwezigheid van de emotie angst. Daarnaast schatten personen die laag scoorden op smetvreesgevoeligheid een situatie, als meer besmettelijk in wanneer een emotie was toegevoegd dan wanneer geen emotie was toegevoegd. Wel volgens

(29)

besmettelijk ingeschat door smetvreesgevoelige personen dan door personen die laag scoorden op smetvreesgevoeligheid.

De conclusie is dat op basis van deze studie niet gezegd kan worden dat emotioneel redeneren een rol speelt bij de instandhouding van smetvreesklachten bij smetvreesgevoelige personen, waarbij dit direct ook geldt voor de rol van walging en angst in dit proces. Wel kan op basis van deze studie gezegd worden dat emoties specifieke effecten hebben op de mate waarin mensen situaties als gevaarlijk, ziekteverwekkend of besmettelijk beoordelen. Los van deze bevinding waren de gevonden resultaten niet verwacht op basis van de hypothese dat personen met een hoge mate van smetvreesgevoeligheid zich meer zouden laten beïnvloeden door walging of angst bij het beoordelen van met betrekking tot smetvrees ambigue situaties, dan personen met een lage mate van smetvreesgevoeligheid. Zodoende werd ook aan de hypothese dat de emotie walging een minstens zo grote rol in dit proces zou spelen als de emotie angst niet voldaan.

Van tevoren was verwacht dat de smetvreesgevoelige deelnemers op de beoordelingsschalen ‘ziekteverwekkend’ en ‘besmettelijk’ significant hoger zouden scoren dan de deelnemers met een lage smetvreesgevoeligheid wanneer emoties werden aangeboden. Dat dit niet het geval was lag niet in lijn met eerdere

bevindingen, waarbij deze interactie-effecten wel gevonden werden (Verwoerd et al., 2013). Wel zorgde het toevoegen van een emotie voor een hogere inschatting van een situatie als gevaarlijk wanneer de scores van beide groepen bij elkaar werden

(30)

waarin een situatie als gevaarlijk wordt ingeschat. Dat geen significant verschil tussen beide groepen werd gevonden kan te verklaren zijn doordat de

beoordelingsschaal ‘gevaarlijk’ in dit geval niet relevant genoeg was. Deze

beoordelingsschaal werd namelijk vooral meegenomen opdat resultaten vergeleken konden worden met vergelijkbaar onderzoek gericht op de rol van angst in

emotioneel redeneren (Arntz et al., 1995). In die studie werd in tegenstelling tot in de huidige studie wel het verwachte interactie-effect gevonden bij het inschatten van gevaar op basis van angst. Echter, in tegenstelling tot de huidige studie werd een patiëntgroep vergeleken met een gezonde controlegroep, wat een mogelijke verklaring is voor het gevonden significantie-effect.

Voor de beoordelingsschaal ‘ziekteverwekkend’ kende de emotie angst een significant verschil ten opzichte van de andere mogelijke toevoegingen. Dit was deels in lijn met een in eerder onderzoek gevonden hoofdeffect voor emotie (Verwoerd et al., 2013), echter, in tegenstelling tot in de huidige studie was in het eerdere

onderzoek wel sprake van versterkt emotioneel redeneren voor smetvreesgevoelige personen. Aangezien de beoordelingsschalen en een groot gedeelte van de procedure van beide onderzoeken met elkaar overeenkomt, is dit een onverwacht verschil. Een mogelijke verklaring voor het verschil is dat in het huidige onderzoek geen duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen een objectief lage dreiging van een situatie of een objectief hoge dreiging. Aangezien het versterkte emotioneel redeneren voornamelijk voorkwam bij situaties met een lage objectieve dreiging zou het kunnen zijn dat de in het huidige onderzoek gebruikte situaties een minder lage objectieve dreiging

(31)

hebben, wat ervoor zou kunnen zorgen dat er geen sprake was van emotioneel redeneren. Voor de beoordelingsschaal ‘besmettelijk’ werd wel een interactie-effect gevonden tussen de toegevoegde emotie en de groep, wat volgens verwachting was. Echter, het effect was toe te schrijven aan de scores in de laagscorende PI-groep. Dit impliceerde zodoende dat het reageren op basis van emoties een rol speelt bij mensen met een lage smetvreesgevoeligheid. Deze bevindingen stroken niet met eerdere bevindingen dat walgingssensitiviteit samenhangt met een verhoogde smetvreesgevoeligheid (Olatunji, 2010; Olatunji et al., 2010). Op basis hiervan zou verwacht worden dat een lagere mate van smetvrees zou zorgen voor een lagere mate van walgingssensitiviteit. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat deelnemers in de hoogscorende PI-groep de situaties ook zonder emotie al als zeer besmettelijk inschatten. Zodoende is het krijgen van een groot verschil met het wel toevoegen van een emotie lastig.

Een beperking aan het onderzoek was dat de mate waarop gescoord diende te worden, een schaal van 1 tot 100, een grote ruimte laat voor eigen interpretatie. Mogelijk kent de ene persoon een andere waarde toe aan de getallen die hiertussen liggen dan een andere persoon. Zo is het zeer waarschijnlijk dat twee mensen die een situatie exact even gevaarlijk vinden, niet precies hetzelfde getal op de schaal kiezen. In vervolgonderzoek zou dit kunnen worden opgevangen door de waarden op de beoordelingsschalen te specificeren. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door boven de schalen specificerende informatie te geven als ‘in het geheel niet gevaarlijk’ of ‘redelijk gevaarlijk’. Zo verdeel je de brede range zonder gespecificeerde waarde in

(32)

kleinere gespecificeerde gedeelten, waardoor de weergave van de werkelijke

gevoelens van de deelnemers waarschijnlijk accurater wordt en de groepsverschillen meer sensitief in kaart kunnen worden gebracht.

Een andere beperking aan het onderzoek was dat doordat in de hoogscorende PI-groep (PI > 13; n = 96) verscheidene personen zaten die niet extreem hoog

scoorden, de gemiddelde score van de deelnemers in deze groep vrij laag was. Zodoende werden wellicht mensen meegenomen die ervoor zorgden dat het eventueel emotioneel redeneren van deelnemers in de hoogscorende PI-groep die écht hoog scoren niet meer te zien was in de resultaten. Echter, gecheckt werd of de deelnemers in de hoogscorende PI-groep de situaties daadwerkelijk gevaarlijker, meer ziekteverwekkend en besmettelijker inschatten dan de deelnemers in de laagscorende PI-groep en dit was het geval. Bovendien werden cut-off scores gebruikt die vaker effectief zijn geweest bij het onderscheiden van

smetvreesgevoelige mensen van niet-smetvreesgevoelige mensen (Van Oppen et al., 1995). Wel kan in vervolgonderzoek gekozen worden voor een hoogscorende groep waarin personen zitten dit echt hoog scoren op smetvreesgevoeligheid. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door naar kwartielen te kijken of door de cut-off scores aan te passen. Ook is het mogelijk in plaats van het formeren van een hoogscorende groep te kiezen voor een patiëntenpopulatie.

Dit onderzoek laat zien dat emoties invloed kunnen hebben op de manier waarop situaties beoordeeld worden, maar er is geen bewijs gevonden voor het idee dat emotioneel redeneren zorgt voor instandhouding van smetvreesklachten bij

(33)

smetvreesgevoelige mensen. Het is echter goed mogelijk dat dit bij een replicatie van dit onderzoek met een paar aanpassingen wel zo is, wat ondersteund wordt door eerder gevonden bevindingen dat op walging en angst gebaseerd emotioneel

redeneren een rol speelt bij het in stand houden van smetvreesklachten (Verwoerd et al., 2013). In het geval dat hier wel duidelijk bewijs uit naar voren komt, kan dit implicaties hebben voor behandelingen bij mensen met OCS van het subtype smetvrees. Therapie die zich richt op het reduceren van emotioneel redeneren in plaats van het reduceren van de klachten blijkt namelijk een effectieve manier om de mate van emotioneel redeneren en zodoende de ernst van de klacht te verminderen (Lommen, Engelhard, van den Hout, & Arntz, 2013). Wanneer deelnemers met spinangst namelijk een opdracht kregen waarbij hen werd geleerd alleen op objectieve informatie te letten en een subjectieve reactie te negeren, bleek dit te zorgen voor een vermindering van de mate van emotioneel redeneren. Bovendien zorgde dit voor een lagere inschatting van het gevaar van een spin. Mocht op

walging gebaseerd emotioneel redeneren aangetoond worden bij OCS-patiënten van het subtype smetvrees, dan zou het ontwikkelen van een therapie op basis van het reduceren van emotioneel redeneren een mogelijk gevolg kunnen zijn. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze manier van denken daadwerkelijk een rol speelt bij het in stand houden van de klachten.

(34)

Referenties

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic criteria and codes. In Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.).

http://dx.doi.org/10.1176/appi.books.9780890425596.dsm07

Arntz, A., Rauner, M., & Van den Hout, M. (1995). “If I feel anxious, there must be danger”: Ex-consequentia reasoning in inferring danger in anxiety

disorders. Behaviour Research and Therapy, 33(8), 917-925.

Athey, A. J., Elias, J. A., Crosby, J. M., Jenike, M. A., Pope, H. G., Hudson, J. I., & Brennan, B. P. (2015). Reduced disgust propensity is associated with

improvement in contamination/washing symptoms in obsessive–compulsive disorder. Journal of obsessive-compulsive and related disorders, 4, 20-24.

Engelhard, I. M., & Arntz, A. (2005). The fallacy of ex-consequentia reasoning and the persistence of PTSD. Journal of behavior therapy and experimental

psychiatry, 36(1), 35-42.

Feinstein, S. B., Fallon, B. A., Petkova, E., & Liebowitz, M. R. (2003). Item-by-item factor analysis of the Yale-Brown obsessive compulsive scale symptom

checklist. The Journal of neuropsychiatry and clinical neurosciences, 15(2), 187-193. Field, A.P. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics: And sex and drugs and

(35)

Fisher, P. L., & Wells, A. (2005). How effective are cognitive and behavioural treatments for obsessive–compulsive disorder? A clinical significance analysis. Behaviour research and therapy, 43(12), 1543-1558.

Hulpgids voor de geestelijke gezondheidszorg. (z.j.) Opgehaald van

http://hulpgids.nl/informatie/ziektebeelden/obsessieve-compulsieve-en-verwante-stoornissen/obsessieve-compulsieve-stoornis-(dwangstoornis)/ Leckman, J. F., Grice, D. E., Boardman, J., Zhang, H., Vitale, A., Bondi, C., ... &

Goodman, W. K. (1997). American Journal of Psychiatry, 154(7), 911-917. Lommen, M. J., Engelhard, I. M., van den Hout, M. A., & Arntz, A. (2013). Reducing

emotional reasoning: An experimental manipulation in individuals with fear of spiders. Cognition & emotion, 27(8), 1504-1512.

Ludvik, D., Boschen, M. J., & Neumann, D. L. (2015). Effective behavioural strategies for reducing disgust in contamination-related OCD: a review. Clinical

psychology review, 42, 116-129.

Oaten, M., Stevenson, R. J., & Case, T. I. (2009). Disgust as a disease-avoidance mechanism. Psychological bulletin, 135(2), 303.

Olatunji, B. O. (2010). Changes in disgust correspond with changes in symptoms of contamination-based OCD: A prospective examination of specificity. Journal of anxiety disorders, 24(3), 313-317.

Olatunji, B. O., Moretz, M. W., Wolitzky-Taylor, K. B., McKay, D., McGrath, P. B., & Ciesielski, B. G. (2010). Disgust vulnerability and symptoms of

(36)

contamination-based OCD: Descriptive tests of incremental specificity. Behavior Therapy, 41(4), 475-490.

Rachman, S. (2004). Fear of contamination. Behaviour research and therapy, 42(11), 1227-1255.

Teachman, B. A. (2006). Pathological disgust: In the thoughts, not the eye, of the beholder. Anxiety, Stress, and Coping, 19(4), 335-351.

Van Oppen, P., Hoekstra, R. J., & Emmelkamp, P. M. (1995). The structure of obsessive-compulsive symptoms. Behaviour research and therapy, 33(1), 15-23. Verwoerd, J., de Jong, P. J., Wessel, I., & van Hout, W. J. (2013). “If I feel disgusted, I

must be getting ill”: Emotional reasoning in the context of contamination fear. Behaviour research and therapy, 51(3), 122-127.

World Health Organization. (2009). Pharmacological treatment of mental disorders in primary health care. World Health Organization.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A longitudinal cohort study with repeated measurements was conducted to expand our knowledge of work functioning among cancer patients who had returned to work after cancer

Indien de gedraging van de dochteronderneming of ketenpartner toegerekend kan worden aan de Nederlandse onderneming, dient het opzet nog vastgesteld te worden

In particular, the focus is on the perception and realisation of fricatives and non-r-coloured vowel- containing words, and how this has changed over the years due to factors such as

Five-year-olds’ systematic errors in second-order false belief tasks are due to first-order theory of mind strategy selection: A computational modeling study.. Frontiers

The UTP Directive raises funda- mental issues of competition law and market regulation, such as exploitative and exclusionary practices in the context of economic dependence,

The acquired images are streamed to the laptop during the flight and are iteratively processed to generate a building damage map of the area.. As shown in Figure 4 two different

SANS South African National Standards SMPS Switch Mode Power Supply SVC Static VAR Compensator TDD Total Distortion Demand THD Total Harmonic Distortion VSD Variable

The survey consisted of three parts: (1) General ques- tions, such as number of times participated, the current position, participation as student and/or developer, (2) an assessment