• No results found

Arbeid en sekseverhoudingen. Reflectie op onderzoek - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arbeid en sekseverhoudingen. Reflectie op onderzoek - Downloaden Download PDF"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Arbeid en sekseverhoudingen

Reflectie op onderzoek

De laatste vijftien jaar zijn er vele onderzoekspublikaties verschenen over vrouwen en arbeid en over sekseverschillen in de arbeidssituatie. Vooral in vergelijking met de daaraan voorafgaande jaren verschijnt er vanaf het midden van de jaren zeventig veel nieuw onderzoek.1

In dit artikel beschrijven de auteurs de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar arbeid en sekse. Ondanks de toegenomen hoeveelheid onderzoek stellen zij vast dat nauwelijks meer inzicht is ontstaan in de vervlechting van arbeids- en sekseverhoudingen. Een verklaring hiervoor zoeken ze onder andere in de geringe wisselwerking tussen verschillende wetenschappe­ lijke stromingen en disciplines, in de opdrachtgevers, en in de conceptualisering van zowel arbeid als sekse. Aan het eind van het artikel formuleren ze een voorstel voor toekomstig onderzoek naar arbeid en sekse.

Inleiding

Sinds het midden van de jaren zeventig is er veel veranderd op het terrein van vrouwenarbeid. De vrouwelijke beroepsbevolking is gegroeid. Meer vrouwen zijn buitenshuis gaan werken en zijn blijven werken na de geboorte van het eerste kind. Economische zelfstandigheid is behalve een centraal issue binnen de vrouwenbeweging ook uitgangspunt voor het emancipatiebeleid van de regering geworden. Maar de ongelijkheid is nog niet ongedaan gemaakt. Het aantonen van een achtergestelde positie van vrouwen in arbeidsor­ ganisaties en het opstellen van positieve actieplan­ nen blijkt niet voldoende te zijn. Een kwantitatie­ ve benadering heeft niet het gewenste resultaat. In de afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar het werk van vrouwen en naar sekseverschil­ len in de arbeid. Dit onderzoek had veelal tot doel de achtergestelde positie van vrouwen in het ar­ beidsproces in beeld te brengen. In de loop der ja­ ren zijn veranderingen opgetreden in uit­ gangspunten, in de methoden en in de vraagstel­

* Drs. M.L.M. Brouns is werkzaam bij het Sociologisch In­ stituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Voorts is zij als docente verbonden aan de Vrije Universiteit te Amster­ dam, afdeling Vrouw en beleid.

Drs. A. Schokker is momenteel als beleidsmedewerker bestuursondersteuning werkzaam bij de provincie Fries­ land te Leeuwarden.

lingen van het onderzoek naar arbeid en sekse. De verschuivingen in onderwerpen zijn voor een belangrijk deel een reactie op maatschappelijke veranderingen, bijvoorbeeld de invoering van nieuwe technologieën. Veel onderzoek naar vrou­ wenarbeid is verricht met als doelstelling aangrij­ pingspunten te vinden om de positie van vrouwen in arbeidssituaties te verbeteren. Ook is onder­ zoek gedaan naar de factoren die een verbetering belemmeren. Het inzicht in mogelijke oorzaken die het uitblijven van een substantiële verbetering kunnen verklaren is slechts in geringe mate toege­ nomen.

Een oorzaak hiervoor moet gezocht worden in het geringe inzicht in de wisselwerking en vervlech­ ting van sekse- en arbeidsverhoudingen. De hard­ nekkigheid van mechanismen als beroepssegrega­ tie doet vermoeden dat de samenhang van sekse- en arbeidsverhoudingen complexer is dan tot nu toe gedacht is. Opmerkelijk is eveneens dat het onderzoek tot nu toe weinig aandacht besteedt aan sekse als onderzoekscategorie; slechts in een en­ kel geval wordt de categorie ’sekse’ geproblemati­ seerd.

In het hiernavolgende gaan we in op mogelijke oorzaken voor bovenstaande ontwikkeling. Daar­ aan vooraf geven we een overzicht van resultaten van onderzoek dat in de afgelopen vijftien jaar is verricht. Daartoe maken we gebruik van het

(2)

ma-Arbeid en sekseverhoudingen teriaal dat wij hebben verzameld in het kader van

het trendrapport over arbeidsvraagstukken en sek­ se. Bij de inventarisatie van het onderzoeksterrein van arbeid en sekse hanteren wij een brede werk­ definitie: al het Nederlandse arbeidsonderzoek dat expliciet vrouwen of sekse tot object van stu­ die neemt, behoort in principe tot het domein, on­ geacht de politieke of wetenschappelijke stelling - name en ongeacht de definitie van sekse. Dit om te voorkomen dat conclusies over (on)mogelijke samenwerking tussen arbeidsonderzoekers en vrouwenstudiesonderzoekers een artefact zou zijn van onze begrenzing van het domein.

State of the art ‘arbeid en sekse’.

Het onderzoeksterrein ‘arbeid en sekse’ kan geor­ dend worden op basis van de verklaringen voor sekseongelijkheid in arbeidssituaties. De mate waarin de arbeid zelf onderdeel is van de verkla­ ring voor het ontstaan en instandhouden van sek­ severschillen, vormt hierbij leidraad. Dit leidt tot de volgende vier, onderling samenhangende, ca­ tegorieën onderzoek:

1. verklaringen waarbij de oorzaken voor het ontstaan van sekseverschillen in arbeidsposi- ties primair gezocht worden buiten de arbeids­ markt (socialisatie, onderwijs);

2. verklaringen die betrekking hebben op de or­ ganisatie van de arbeidsmarkt (dubbele ar­ beidsmarkt, arbeidsreserve);

3. verklaringen die betrekking hebben op de ar­ beidsorganisatie, met name de cultuur van de werkplek en de institutionele arbeidsverhou­ dingen; en tot slot

4. verklaringen die primair gericht zijn op de or­ ganisatie van de arbeid zelf.

In onderstaande beschrijving van het onder­ zoeksterrein maken we gebruik van deze vier ca­ tegorieën.

Externe factoren als verklaring

In relatief veel arbeidsonderzoek wordt er vanuit gegaan dat sekseongelijkheid primair veroorzaakt wordt door factoren die buiten de arbeidssituatie liggen. Onderzoek naar primaire socialisatie, schoolloopbanen,2 en vooral naar de samenhang tussen betaalde arbeid en privésituatie zijn rijke­ lijk voorhanden. Deze verklaringen, die zich be­ perken tot factoren die van invloed zijn op het ar­ beidsaanbod van vrouwen, hebben kritiek vanuit het feminisme ontmoet. Immers de ‘schuld’ van de sekseongelijkheid wordt primair gelokaliseerd bij de vrouwen en hun keuzes voor bepaalde

opleidingen, voor kinderen en voor deeltijdwerk. De achterliggende maatschappelijke machtsver­ houdingen blijven buiten beeld.

Theorieën waarin dit uitgangspunt tot uitdrukking komt, zijn de (sociologische) roltheorie en de (economische) human Capital theorie.

De roltheorie veronderstelt dat mannen en vrou­ wen seksespecifieke rollen krijgen toegewezen. Voor vrouwen die buitenshuis (willen) werken le­ vert dit een rolconflict op. De gezinsrol en de be­ roepsrol staan op gespannen voet met elkaar van­ wege de veronderstelde permanente beschikbaar­ heid voor het huishouden; voor vrouwen is - in deze theorie - de gezinsrol de primaire rol. Het rolconcept is vooral toegepast in onderzoek, waarin men een verklaring trachtte te vinden voor het (niet) toetreden van vrouwen op de arbeids­ markt en voor de problemen die vrouwen onder­ vinden bij participatie op de arbeidsmarkt. Vooral in de jaren zeventig is veel van deze theorie ge­ bruik gemaakt (Clason, 1977; Van Doorne-Huis- kes, 1979).

In 1969 gebruikte In ’t Veld-Langeveld de roltheo­ rie voor de verklaring van de vertraagde emanci­ patie van vrouwen. De wijze waarop zij het rol­ conflict operationaliseert, is - voor die tijd - voor­ uitstrevend. Zij stelt dat het conflict niet alleen veroorzaakt wordt door de gezinsrol, maar even­ zeer door de vormgeving van de beroepsrol, die voor de man geschapen zou zijn. In ’t Veld analy­ seert het systeem van sociale controle en de geïnstitutionaliseerde oplossingen voor het rol­ conflict en betrekt daarbij het onderwijs, de ar­ beidsbemiddeling en de werkgevers.

In latere jaren wordt de roltheorie vooral uitge­ werkt in sociaal-psychologische noties, die be­ trekking hebben op het individuele gedrag. Zo doet Van Doome-Huiskes in 1979 verslag van een onderzoek naar de factoren die de arbeidsmarkt­ participatie van vrouwelijke academici beïnvloe­ den. De motivatie en de werkgelegenheid blijken de individuele keuze om al dan niet betaald te gaan werken te beïnvloeden. Als de motivatie sterk genoeg is, vervullen vrouwen - óók onder slechte omstandigheden - beroepsarbeid. De ar­ beidssituatie en de arbeidsmarktpositie spelen bij dit alles een marginale rol.

In de publikaties van de jaren tachtig maakt het rolconcept plaats voor het begrip ‘dubbele/twee- zijdig levensperspectief. Het concept beperkt zich in principe niet tot vrouwen en kent geen normatieve implicaties, zoals ‘rolconflict’,

(3)

spanning’. Het begrip wordt minder seksespeci­ fiek geïnterpreteerd. Het lopend onderzoek van Offers & Jorna (1990) naar keuzeprocessen van meisjes met een lage opleiding kan interessante gegevens opleveren over de bruikbaarheid van het dubbele levensperspectief in relatie tot de concre­ te arbeidssituatie. Zij onderzoeken het verband tussen kinderwens, het terugtreden uit de arbeids­ markt, en de kwaliteit van de arbeid. De eerste resultaten ondersteunen het vermoeden dat parti­ cipatie op de arbeidsmarkt niet uitsluitend afhan­ kelijk is van de kinderwens, ook niet bij laagop­ geleide meisjes.

De human Capital theorie is één van de economi­ sche theorieën die een bijdrage kunnen leveren aan de verklaring van de sekseongelijkheid in de arbeid. Uitgangspunt van deze theorie is dat de hoeveelheid ‘menselijk kapitaal’ in de vorm van onderwijs en ervaring de positie bepaalt die men op de arbeidsmarkt bereikt. Vrouwen hebben vaak niet de goede opleidingen gevolgd voor een bepaalde (hogere) functie, hebben vaak een breuk in hun loopbaan vanwege de kinderen die zij ver­ zorgen (minder ervaring) en zijn slechts parttime beschikbaar. Kortom, vrouwen beschikken vaak over minder ‘menselijk kapitaal’ dan mannen van vergelijkbare leeftijd. Binnen dit denkraam is de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen mede een afgeleide van de wens tot wel of geen kinderen. De human Capital theorie is zowel door econo­ men als door sociale wetenschappers toegepast in onderzoek, om aan te tonen dat er verschil in ‘menselijk’ kapitaal bestaat tussen vrouwen en mannen. Inmiddels is echter eveneens aangetoond dat ook bij een gelijke hoeveelheid ‘menselijk ka­ pitaal’ sekseongelijkheid in arbeidssituaties ont­ staat (De Jong, 1985; Schippers, 1987). Mannen met hetzelfde ‘kapitaal’ als vrouwen bekleden na verloop van tijd hogere functies en verdienen meer dan vrouwen. De human Capital theorie blijkt in z’n eenvoud geen afdoende verklaring te kunnen bieden voor het ontstaan en instandhou­ den van sekseverschillen in arbeid.

Appel (1985) wijst er op dat de human Capital theorie het terugtreden van vrouwen uit de ar­ beidsmarkt (om kinderen te krijgen en te verzor­ gen) als een ‘vrije keuze’ ziet, terwijl deze keuze volgens haar een ideologisch vertekend beeld is. Het terugtreden uit de arbeidsmarkt is mede een gevolg van de arbeidssituatie van vrouwen. El- chardus & Martin (1985) concluderen na een uit­ gebreide weging van allerlei factoren dat met na­

me de lage kwaliteit van de arbeid vrouwen ertoe aanzet om de arbeidsmarkt te verlaten bij de komst van het eerste kind.

Vooral de economen zijn bedreven in het zoeken van verklaringen voor arbeidsmarktparticipatie en arbeidsmarktpositie buiten de arbeid zelf. In een onderzoek van Renaud en Siegers (1983) blijkt het aanbod van arbeid samen te hangen met de eigen loonvoet, de loonvoet van de partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen (vgl. ook Hartog & Theeuwes, oa. 1983). Het proef­ schrift van Siegers (1985) toont aan dat er -wat be­ treft vrouwen- een negatief verband is tussen de aanwezigheid van kleine kinderen en betaalde ar­ beid. Dergelijk economisch onderzoek naar fac­ toren die betaalde arbeid van vrouwen beïnvloe­ den, ontlokt Hagenaars (1989) de uitspraak dat economen vaak een te enge opvatting hebben van economie. Deze economische modellen suggere­ ren dat het streven naar winstmaximalisatie een gegeven is, een ‘natuurlijk’ streven van iedereen. De Homo Economicus is echter een schepping van de economische wetenschappen, geen directe afspiegeling van reëel bestaande personen. Bo­ vendien verhullen verklaringen in termen van eigen loonvoet en loonvoet van de partner het ge­ geven dat binnen huishoudens besluiten genomen worden over taakverdeling en over deelname aan de betaalde arbeid. Hagenaars pleit voor een be­ oefening van de economie als een brede maat­ schappijwetenschap, waarbij deze processen van besluitvorming en onderhandelingsstructuur deel uitmaken van het onderzoeksterrein.

De onderzoeken die deze verklaringscategorie hanteren maken zichtbaar dat er een wisselwer­ king bestaat tussen de privésituatie en het aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt. De invloed van de arbeidssituatie zelf wordt echter buiten be­ schouwing gelaten. In die zin biedt deze verkla­ ringscategorie slechts in geringe mate zicht op de verwevenheid van sekse- en arbeidsverhoudin­ gen.

Organisatie van de arbeidsmarkt als verklaring

Een tweede categorie die wij hebben onderschei­ den, betreft het onderzoek dat zich primair richt op arbeidsmarktprocessen als verklaring van sek­ seongelijkheid in de arbeid. Vanuit deze optiek fungeert de arbeidsmarkt als verdeelsleutel in de toewijzing van posities in het arbeidsproces, en dientengevolge als bron voor maatschappelijke

(4)

Arbeid en sekseverhoudingen ongelijkheid, i.c. sekseongelijkheid. De toonaan­

gevende theorieën op dit terrein zijn de dubbele arbeidsmarkttheorie en de arbeidsreserveleger- theorie.

De dubbele arbeidsmarkttheorie stelt dat de ar­ beidsmarkt niet homogeen is, maar verdeeld in verschillende segmenten die min of meer zelfstan­ dig ten opzichte van elkaar functioneren. Een van de hoofdonderscheidingen is de scheiding tussen een primair en een secundair segment. Vrouwen bekleden banen en functies die behoren tot het se­ cundaire segment: ze vervullen beroepen in de la­ gere beroepsgroepen, hebben banen met weinig arbeidszekerheid en slechte omstandigheden. Mannen daarentegen slagen er vaker in om door te dringen tot het primaire segment.

Deze theorie is een handzaam model gebleken om enkele karakteristieken van de werking van de ar­ beidsmarkt, als ook van de sekseverhoudingen daarbinnen, systematisch te beschrijven. Vooral in de jaren zeventig en begin jaren tachtig is deze theorie veel gebruikt om de positie van vrouwen in organisaties en op de arbeidsmarkt te kunnen beschrijven. Met behulp van de segmenterings- theorieën kan aangetoond worden dat de arbeids­ markt geen continuüm is, waarlangs men stapje voor stapje omhoog kan klimmen, maar dat er steeds opnieuw scheidingen en segmenteringen plaatsvinden. De theorieën kunnen echter niet verklaren, waarom vrouwen steeds opnieuw in de lagere segmenten terecht komen; oftewel hoe de seksespecifieke segmenteringsprocessen plaats­ vinden. Daarvoor moet een beroep worden ge­ daan op andere theorieën (bijv. de theorie van de statistische discriminatie). Tijdens (1989) pro­ beert in haar proefschrift met behulp van het con­ cept ‘sociale sluiting’ inzicht te krijgen in de regu­ leringsmechanismen van een interne arbeids­ markt (het bankwezen) die leiden tot het voortbe­ staan van verschillende segmenten, i.c. van de on­ gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Naast de segmenteringstheorie geldt de belang­ stelling in de jaren zeventig ook de arbeidsreser- velegertheorie. Deze theorie analyseert vooral de regulering van de arbeidsmarkt als een onderdeel van de kapitalistische productiewijze. Zij stelt dat het kapitalisme kan floreren dankzij het bestaan van een arbeidsreserveleger, dat ingeschakeld kan worden bij economische groei, en ontslagen bij vermindering van economische activiteit. Vrou­ wen en andere maatschappelijk zwakke groepe­ ringen maken deel uit, zo luidt de feministische

interpretatie van deze stelling, van deze arbeidsre­ serve. Evenals de segmenteringstheorie is de ar- beidsreservelegertheorie primair een beschrijven­ de theorie, geen verklaring. Waarom het vrouwen zijn die tot de arbeidsreserve behoren, vermag de theorie niet te verklaren. Bovendien blijkt bij na­ dere studie dat de hoofdthese niet altijd geldig is. Vrouwen worden niet altijd als eersten ontslagen bij een economische recessie, zo blijkt uit het historisch onderzoek van Janssen (1983). Ten tij­ de van een crisis neemt het aandeel van vrouwen in bepaalde sectoren eerder toe dan af. Meisjes worden ingezet om de lonen te drukken.

De door de arbeidsreservelegertheorie geïnspi­ reerde degradatiethese is nog steeds bron voor nieuw onderzoek naar sekseverschillen, met na­ me naar definities van ‘kwalificatie’ (zie verderop in dit artikel).

Over het geheel genomen blijken de wetenschap­ pelijke theorieën die ingaan op de structuur en de organisatie van de arbeidsmarkt een handzaam model te bieden voor de beschrijving van de ver­ wevenheid van arbeidsverhoudingen en maat­ schappelijke verhoudingen. Met andere woorden, zij leveren vanuit een macroperspectief inzicht in de wijze waarop de organisatie van de arbeid bij­ draagt aan de bestendiging van maatschappelijke verhoudingen. Zij leveren echter geen bijdrage aan specifieke kennis over de verwevenheid van sekseongelijkheid en arbeidsverhoudingen binnen organisaties.

Arbeidsorganisatie als verklaring

De derde categorie onderzoeken die wij onder­ scheiden legt voor de verklaring van sekseonge­ lijkheid in de arbeid het accent op de arbeidsorga­ nisatie en -omstandigheden. Tot de omstandighe­ den van het werk behoren de institutionele arbeidsverhoudingen (vakbeweging en onderne­ mingsraad), de structuur van de arbeidsorganisa­ ties en de cultuur. In het verlengde hiervan is rela­ tief veel onderzoek gewijd aan mogelijke belem­ meringen voor vrouwen om hogerop te komen. Deze hindernissen hangen samen met de struc­ tuur en de cultuur van de organisatie, en met de rol die de getalsverhouding tussen mannen en vrouwen in de arbeidsorganisatie. Deze onder­ zoeken starten met de constatering dat er een sek- se-ongelijkheid bestaat in loopbaanontwikkeling en in loonontwikkeling. De onderzoekers probe­ ren - ieder op een specifieke manier - greep te krijgen op het samenspel tussen enerzijds

(5)

ren op het niveau van de individuele vrouwen en anderzijds de cultuur/structuur en het sociaal be­ leid van de arbeidsorganisaties ter verklaring van sekse-ongelijkheid in loopbanen en lonen. Het proefschrift van De Jong (1985) over loop- baanverschillen tussen mannen en vrouwen in een bankinstelling, is een van de meest bekende voor­ beelden. Om het sekseverschil te kunnen verkla­ ren maakt zij gebruik van de waardeverwach- tingstheorie. Vrouwen hechten minder waarde aan promotie in de verwachting ook minder kan­ sen te maken op promotie. Oftewel; vrouwen worden minder gestimuleerd om promotie te ma­ ken in de verwachting dat zij geen ambities heb­ ben. De waardeverwachtingstheorie beschrijft een zichzelf versterkend proces waarin stereotype beeldvorming leidt tot stereotype behandeling en dito gedrag, hetgeen weer een bevestiging is van de beeldvorming.

Een vergelijkbare verklaring hanteert Van Door- ne-Huiskes (1986) in de analyse van het verschil in arbeidsposities tussen mannen en vrouwen aan de Rijksuniversiteit Utrecht (RUU). Zij beschrijft de arbeidssituatie van vrouwen als een resultante van de keuzes van individuele vrouwen, met dien verstande dat de keuze mede wordt ingegeven door de mogelijkheden die de omstandigheden toelaten. Mensen maken rationele keuzes op basis van de geboden mogelijkheden. Van Doome- Huiskes hanteert hierbij een micro-economische gedragstheorie, toegepast op sociale processen. Uit deze analyse komt naar voren dat de seksespe­ cifieke rolverwachtingen vrouwen dwingen tot een keuze tussen beroepsrol en gezinsrol, die vaak leidt tot de keuze voor parttime werk. Partti­ me medewerkers volgen geen cursussen, of doen geen bestuurswerk, of promoveren niet. Dit heeft een negatief effect op de loopbaanontwikkeling. Bovendien worden vrouwen niet geacht ambitieus te zijn. Zij worden niet gestimuleerd, hetgeen hun carrière-mogelijkheden belemmert. Het feit dat er geen voorgestructureerde loopbaanpaden zijn, werkt tevens in het nadeel van vrouwen. Beide auteurs zoeken verklaringen in de relatie tussen keuze en kansen van individuele personen. Daarbij is de individuele vrouw het primaire ana­ lyseniveau in de verklaring; de organisatie en de samenleving worden gereduceerd tot omgevings­ factoren van het individu.

Weggelaar, Trommel & Molenaar (1986) daaren­ tegen nemen de arbeidsorganisatie als primair analyseniveau. Zij hebben onderzoek gedaan naar

belemmeringen in de arbeidsorganisatie zelf. Eén van de belangrijkste structurele factoren voor vrouwen in hun loopbaan is het feit dat zij veelal in staf- en eindfuncties werkzaam zijn, hetgeen vaak samenhangt met het werken in deeltijd . De­ ze structurele belemmeringen worden versterkt door segmenteringsprocessen als gevolg van auto­ matiseringsprocessen. De afstand tussen lagere routine-functies en hogere complexe functies wordt groter en vrouwen vinden moeilijker aan­ sluiting bij de hogere functieniveaus. Beeldvor­ ming speelt in dit proces een belangrijke rol. Voor routinematige werkzaamheden zoekt men mensen met weinig ambities; een beeld dat men bij voorkeur projecteert op vrouwen. De carrière­ mogelijkheden voor vrouwen worden ernstig be­ lemmerd doordat de bedrijven in de meeste geval­ len geen enkele verantwoordelijkheid willen ne­ men voor de maatschappelijke arbeidsdeling tus­ sen mannen en vrouwen, d.w.z. voor de opvang van kinderen. De auteurs stellen dat de structuur van de arbeidsorganisaties feitelijk is geënt op de ongelijkheid tussen de seksen. Men veronderstelt dat er altijd iemand thuis is om de kinderen te verzorgen; degene die in het arbeidsproces is in­ geschakeld wordt geacht volledig beschikbaar te zijn. De gedachte dat er voor iedereen gelijke kansen in de arbeid zijn, is dan ook meer ideolo­ gie dan werkelijkheid, zo stellen zij. Beeldvor­ ming is voor vrouwen een tastbaar knelpunt, om­ dat het z’n weerslag vindt in de structuur en in de opbouw van de arbeidsorganisatie. Dit voert tot de volgende cirkel: cultureel gewortelde opvattin­ gen leiden er toe dat vrouwen en mannen op ver­ schillende manieren met betaalde arbeid worden geassocieerd, vrouwen en mannen worden zo­ doende op een andere wijze in het arbeidsproces ingeschakeld. Zij gedragen zich verschillend, het­ geen wederom leidt tot een bevestiging van de culturele opvattingen omtrent man-vrouw-ver- schillen. Het idee dat vrouwen niet ambitieus zijn, werkt als een self-fullfilling prophecy. In dit geval ligt het accent niet op individuele vrouwen en hun keuzes, maar op de arbeidsorga­ nisaties en hun plaatsing van werknemers. De rol van seksestereotype beeldvorming komt ook tot uiting in onderzoek naar vrouwen in man­ nenberoepen en mannen in vrouwenberoepen. Van vrouwen in mannenberoepen wordt enerzijds verwacht dat ze hun werk goed verrichten en in die zin dus ‘mannengedrag’ vertonen. Aan de an­ dere kant moeten ze ‘vrouwelijk’ blijven. Deze

(6)

Arbeid en sekseverhoudingen vrouwen kunnen daardoor in een ambivalente po­

sitie terechtkomen, waarin bepaalde taken op gespannen voet staan met heersende beelden van vrouwelijkheid. Dit geldt ook voor vrouwen in leidinggevende posities. De in Nederland veelvul­ dig toegepaste tokentheorie van Kanter (1977) be­ schrijft de overlevingsstrategieën die vrouwen in dergelijke ambivalente posities hanteren. De theorie van Kanter is gebaseerd op getalsverhou­ dingen in organisaties; vrouwen verkeren in een uitzonderingspositie omdat ze in de minderheid zijn. Door Ott (1985) is op overtuigende wijze aangetoond, dat dit tokenisme niet sekseneutraal is. Mannen hebben voordeel van een uitzonde­ ringspositie, voordeel van de extra zichtbaarheid, voordeel van een seksestereotype beeldvorming; terwijl vrouwen dat niet hebben.

Deze ongelijkheid komt schrijnend tot uiting in het verschijnsel ongewenste intimiteiten, die juist vrouwen in minderheidsposities treffen. Mannen worden vrijwel niet geconfronteerd met onge­ wenste intimiteiten. Ook niet wanneer zij in een uitzonderingspositie binnen een groep vrouwen verkeren.

Uit het onderzoek van de Projectgroep Vrouwe­ narbeid (1986) naar aard en omvang van onge­ wenste intimiteiten blijkt dat ongewenste intimi­ teiten het meest als probleem ervaren worden in arbeidssituaties waarin sprake is van een zekere verschuiving van de machtsbalans in het voordeel van vrouwen. Dit betekent niet dat het verschijn­ sel niet voorkomt in situaties met een sterke asymmetrie tussen mannen en vrouwen, maar dat in dergelijke situaties het minder als zodanig wordt benoemd. Ongewenste intimiteiten komen het minst voor, als verschijnsel èn als zodanig be­ noemd in situaties waarin een redelijk evenwich­ tige machtsbalans tussen mannen en vrouwen bestaat.

In de tweede helft van de jaren tachtig is veel on­ derzoek gedaan naar de mogelijkheden van posi­ tieve actie als instrument om de cultuur van een organisatie te veranderen (De Jong e.a., 1986; Triest, 1987). Ook de moeilijkheden van positieve actie zijn onderzocht (Oltshoorn & Oltshoorn, 1986) en - vooral door juristen - de ambivalenties rond ‘positieve discriminatie’ (Sloot, 1986; Van Baaien, 1987; Holtmaat, 1989). Recentelijk tracht Van Doorne-Huiskes, in haar oratie (1990), posi­ tieve actie te verbinden met culturele transforma­ ties. Positieve actie beperkt zich niet tot een vrou­ wenkwestie, aldus de auteur, maar is een facet van human resource management; het optimaal

gebruik van menselijk potentieel in arbeidsorga­ nisaties.

Bovenstaande onderzoeken naar de beeldvorming rond vrouwen en vrouwelijkheid en naar de in­ vloed van de cultuur van de organisatie op de loopbanen van vrouwen is met name in de jaren tachtig tot ontwikkeling gekomen. Dit onderzoek is veelal uitgevoerd door sociale wetenschapsters, arbeidssociologes en -psychologes. De meer indi­ viduele, sociaal-psychologische benadering van het leidinggeven van vrouwen is binnen de be­ drijfskundige wetenschappen tot ontwikkeling ge­ komen. Het thema ‘vrouw en management’ (De Wit, 1986) mag zich de laatste jaren verheugen in een grote (populair-)wetenschappelijke belang­ stelling, evenals het thema ‘vrouwelijk onderne­ merschap’ (Koopman & Walvis, 1985). Dit is deels een reactie op veranderende behoeften van het bedrijfsleven (vgl. de kritiek van Gastelaars (1989) op deze trend), deels een reactie op veran­ deringen in de emancipatie-ideologie. Deze on­ derzoeken brengen een nieuw terrein in kaart, maar dragen over het algemeen weinig bij aan een theoretische uitwerking van het vraagstuk van ar­ beidsverhoudingen en sekseverhoudingen.

Organisatie van arbeidsprocessen als verklaring

De vierde categorie onderzoeken neemt het ont­ werpen van de arbeid en de arbeidsplaatsenstruc­ tuur als verklaring voor sekseongelijkheid. Hoe is arbeid gedefinieerd? Langs welke weg ontstaan arbeidsplaatsen? Hoe komen definities van ge­ schoold en ongeschoold werk tot stand? Welke processen spelen een rol in het formuleren van functieomschrijvingen als wel van functiewaarde­ ring? En, wat betekenen deze vragen in het licht van het seksevraagstuk? Hoe verhouden definities van arbeid zich tot beeldvorming van vrouwen en van mannen. Hoe worden vrouwen en mannen in de arbeid aangesproken, ‘geïdentificeerd’? In de arbeid krijgt het sekseverschil z’n beslag, maar te­ gelijkertijd is arbeid een van de principes die be­ palend zijn voor de vormgeving van het seksever­ schil. Vanuit deze optiek wordt de vraag gesteld naar de onmiddellijke samenhang tussen arbeid en sekse, het genderkarakter van arbeid of te wel de geseksueerdheid van de arbeid.

De degradatiethese van Braverman is door femi­ nistische onderzoekers aangegrepen om dieper in te gaan op het kwalificatiebegrip en de betekenis ervan voor de positie van vrouwen in arbeidsorga­

(7)

nisatie. In Nederland introduceerden Bervoets en Frielink deze discussie (1981, 1988). Kwalificatie blijkt geen sekseneutraal concept, maar wordt ge­ analyseerd als één van de mechanismen waarmee vrouwen van goedbetaalde arbeid worden uit­ gesloten. De definities van geschoold en onge­ schoold werk blijken deels parallel te lopen met het onderscheid tussen mannen- en vrouwenfunc­ ties. Mannelijkheid wordt meer dan vrouwelijk­ heid geassocieerd met geschoold. Dit doet de vraag rijzen naar de wijze waarop zowel ge- schoold/ongeschoold, als vrouwen/mannenbe- roep tot stand komen.

Uit onderzoek is gebleken dat de functieomschrij­ vingen van veel vrouwenfuncties onvolledig zijn (Bajema, 1988). De deskundigheden van vrou­ wen zijn niet als functievereisten, c.q. vaardig- heidseisen verwoord. Deze kwalificaties worden aangemerkt als ‘eigenschappen’ van vrouwen (die in het verlengde van hun ‘vrouwelijke rol’ liggen) en derhalve niet in beloning meegewogen. Een volgende stap is, gegeven de omschrijvingen, na te gaan welke aspecten van de arbeid in welke mate worden gehonoreerd. Smit-Voskuijl (1987) formuleerde vier punten van onderzoek naar sek- sediscriminatie in functieklassificatiesystemen: de keuze van de te waarderen kenmerken, de toe­ passing van deze wegingsfactoren, variatie in spreiding van waardering en definiëring van gra- datieniveaus. De Bruijn (1988) stelt dat ook de wegingsfactoren voor vrouwen anders worden in­ gevuld dan voor mannen. Zwaar lichamelijk werk wordt geassocieerd met mannelijk tilwerk van zware materialen, niet met een verpleegkundige die patiënten moet verplaatsen. Het onderzoek van Veldman (1989) naar twee systemen van func­ tiewaardering toont aan dat niet de sekse van functiehouder, noch de sekse van functieanalyst van invloed is, maar de seksetypering van de functies. Functies die als vrouwenftmcties te boek staan, krijgen een lagere score dan mannenfunc­ ties. De operationalisering van gezichtspunten is afgestemd op de kernfuncties (die meestal door mannen worden bezet), waardoor dezelfde aspec­ ten in ondersteunende functies niet, of lager, wor­ den gehonoreerd. Het gevolg is ongelijkheid in functiewaardering. Eén van de voorbeelden die Veldman aandraagt heeft betrekking op de we­ gingsfactor ‘werkomstandigheden’. Voor techni­ sche functies levert dit wel punten op, voor de ty­ pisten, die de hele dag stil moeten zitten, niet. Overwaardering van techniek is een van de lijnen waarlangs de ongelijkheid tot stand komt.

Een andere ingang om meer inzicht te ontwikke­ len in deze vragen is onderzoek te doen naar ont­ werpprocessen van arbeidsplaatsen. Onderzoek naar de effecten van automatisering in bedrijven heeft aangetoond dat steeds opnieuw mannen de kernfuncties bezetten na afloop van reorganisaties en vrouwen de staf- en restfuncties (o.a. Trommel e.a., 1988; Weggelaar e.a., 1988). Bedrijfstech- nisch bestaat hiervoor geen aanleiding. Sekse functioneert kennelijk als een structurerende va­ riabele, die mede vorm geeft aan het ontwerp van de arbeidsplaatsenstructuur. Het vrouwbeeld dat hierin een rol speelt is geconcentreerd rond het ‘bestand zijn tegen monotoon werk’, accuratesse en vingervlugheid, ‘hoog verloop dus snel ver­ vangbaar’. Kortom uiterst bruikbaar voor de be­ nodigde bedrijfsflexibiliteit in het proces van automatisering. Segmentering van de arbeid vindt plaats onder de reproduktie van sekseongelijk­ heid.

Het vraagstuk van de geseksueerdheid van de ar­ beid kan ook benaderd worden vanuit een machts- analyse van arbeidssituaties. Niet alleen geformu­ leerd als geïnstitutionaliseerde macht, maar voor­ al als een alledaagse vorm van machtsuitoefening, die voorwaarde is voor het voortbestaan en orga­ niseren van een organisatie. In deze alledaagse machtsuitoefening zijn voortdurend heersende beelden in het geding. Inzet van deze onder­ zoekslijn is o.a. de verstrengeling tussen arbeid, macht en identiteit te ontrafelen. Wanneer deze optiek wordt geoperationaliseerd naar sekse kan nieuw inzicht ontstaan in de macht van de van­ zelfsprekendheid die het georganiseerde verband mede reguleert. Het proefschrift van Doorewaard (1989) kan beschouwd worden als een eerste po­ ging in deze richting.

Deze vierde categorie verklaringen is het minst grijpbaar, omdat op dit niveau de meeste ‘van­ zelfsprekendheden’ circuleren die van invloed zijn op de gelijktijdige vormgeving van de ar­ beidsplaatsen en het sekseverschil. ‘Mannen zijn nu eenmaal beter in de techniek..’. Inzet is de nor­ maliserende en disciplinerende werking van ar­ beid. Bepaalde activiteiten worden niet als functie of taak gehonoreerd, maar worden gezien als een ‘normaal’ onderdeel van de dagelijkse praktijk, deel uitmakend van de vanzelfsprekende gang van zaken in een organisatie. Met betrekking tot vrou­ wen wordt verondersteld dat deze activiteiten een onderdeel zijn van hun ‘natuurlijke’ bijdrage aan de organisatie.

(8)

Arbeid en sekseverhoudingen Bovenstaande onderzoekslijnen naar processen

van betekenisgeving van zowel arbeid als sekse, en de inwerking van deze processen op het ont­ werp van arbeidsplaatsen, zijn nog maar enkele jaren in ontwikkeling. Niettemin stemt het gerea­ liseerde onderzoek positief omtrent de mogelijk­ heden om diepgaander inzicht te krijgen in de verwevenheid van sekseverhoudingen (gender) en arbeidsverhoudingen. Nader onderzoek naar de samenhang tussen arbeid, seksualiteit en identi­ teit zou mogelijkerwijs ook beter inzicht kunnen bieden in de hardnekkigheid van het voortbestaan van sekse-ongelijkheid in arbeidssituaties.

Tot slot

De vier verklaringscategorieën vormen naar onze mening een aanvulling op elkaar. Met de uitwer­ king van de verklaringen in de laatste categorie zijn de andere categorieën niet overbodig gewor­ den. In tegendeel, elke onderzoekslijn belicht het vraagstuk van arbeid en sekse op een specifieke manier. Alle vier gezamenlijk maken het beeld completer en inzichtelijker. Onderzoeken in de eerste twee categorieën zijn bruikbaar in de be­ schrijving van het verschil tussen de seksen en in het aantonen van de achterstelling van vrouwen in arbeidssituaties. In deze onderzoeken kan de on­ gelijkheid tussen de seksen voor een deel worden verklaard met behulp van gedragstheorieën en ar- beidsmarkttheorieën. De ‘onverklaarbare’ restca­ tegorie krijgt daarbij omschrijvingen die fungeren als ‘Black Box’, bijv. directe discriminatie, status- verschillen e.d.. Onderzoeken binnen de derde en met name de vierde categorie proberen toegang te krijgen tot deze ‘black box’ en trachten een ant­ woord te vinden op de vraag welke mechanismen een rol spelen in de processen van betekenisge­ ving rond vrouwelijkheid en mannelijkheid, die een rol spelen in de vormgeving van arbeid en lei­ den tot vormen van machtsongelijkheid. ‘Betekenisgeving’ dient hierbij niet alleen als ge­ dachtenconstructie te worden opgevat, maar ook als feitelijke praktijk met een materiële uitwer­ king.

Met name de laatste categorie onderzoeken is pas onlangs tot ontwikkeling gekomen. De andere lij­ nen, die gericht zijn op de meest zichtbare aspec­ ten van de arbeidssituatie, zijn reeds beter uitge­ werkt.

Analyse - een poging

Opmerkelijk is het beschrijvende karakter van verreweg het grootste deel van het onderzoek op

dit terrein. Aan de theorievorming rond de relatie tussen sekse- en arbeidsverhoudingen is tot nu toe minder aandacht besteed.

De oorzaken voor deze ontwikkelingen moeten naar onze mening gezocht worden in een aantal - deels samenhangende - factoren. De gebruikte theoretische kaders en het begrippenapparaat spe­ len een belangrijke rol, en in nauwe samenhang hiermee, de disciplinaire achtergrond en de doel­ stellingen van de onderzoeken. Het feit dat veel onderzoek op het terrein van sekse en arbeid ver­ richt is in opdracht van derden - met een duidelij­ ke beleidsdoelstelling - heeft sporen achtergelaten op de ontwikkeling van het onderzoeksterrein.

Opdrachtgevers

Veel onderzoek is tot stand gekomen in opdracht van ofwel een ministerie ofwel een organisatie, vakbond, arbeidsbureau. De belangrijkste op­ drachtgever is de overheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het bijzon­ der. Het onderzoek dient gegevens aan te dragen op basis waarvan beleidsvoornemens ontwikkeld kunnen worden. Gevolg is dat deze studies voor een belangrijk deel zijn gewijd aan probleembe- schrijving, bijvoorbeeld over de combinatie van zwangerschap/moederschap en betaald werk, over nachtarbeid, over belemmeringen in loop­ baanontwikkeling, over de gevolgen van automa­ tisering. Hoewel de bevindingen over het alge­ meen voldoende aanleiding geven tot meer diep­ gravende theoretische beschouwingen en verkla­ ringen, stelt de opdrachtgever daarin nauwelijks belang, en daardoor valt dit deel van het verhaal steeds weer buiten het domein van het onderzoek. Ook een relatief groot deel van de onderzoeken is tot stand gekomen in opdracht van grote profit en non-profit instellingen zoals universiteiten en banken. De kennis die deze onderzoeken genere­ ren heeft eveneens in belangrijke mate het karak­ ter van een probleembeschrijving en leidt tot aan­ wijzingen voor verbeteringen in organisatie. Inci­ denteel is op basis van deze empirische gegevens een meer reflexieve studie verricht naar de achter­ gronden, bijvoorbeeld de dissertaties van De Jong, Van Vianen en Tijdens.

Het onderzoek van de vakbeweging - als derde grote opdrachtgever voor onderzoek - heeft vooral betrekking op de marginalisering van vrouwenar­ beid onder invloed van vernieuwingen in het ar­ beidsproces (flexibilisering, automatisering). Dit onderzoek is over het algemeen theorie-arm. Bo­

(9)

vendien worden wetenschappelijke vragen die minder makkelijk te verenigen zijn met politieke oogmerken snel over het hoofd gezien. Een voor­ beeld dat wij tegen kwamen had betrekking op onderzoek naar de positie van thuiswerksters. De eerste studies naar thuiswerkers gaf het beeld van een machteloze groep vrouwen, die door de kin­ deren gebonden waren aan huis, maar om econo­ mische redenen onder zeer slechte omstandighe­ den probeerden wat bij te verdienen. In de eerste helft van de jaren tachtig konden onderzoekers (Overdiep & Visser, 1983) aangeven dat het stan­ daard beeld van de uitgebuite vrouw niet geldt voor alle thuiswerkers. De auteurs stelden vast dat nader onderzoek verricht zou moeten worden naar de verschillen in achtergronden van thuis­ werkers, maar ook naar de verschillen tussen vrouwen onderling in motivatie en beleving van deze vorm van betaalde arbeid. Niettemin ver­ schijnen daarna - in opdracht van de vakbeweging - opnieuw publikaties die uitgaan van het stereo­ type beeld van slechte werkomstandigheden. Het aantal onderzoeken in de eerste en tweede geldstroom - die een onafhankelijker signatuur dragen - is veel kleiner. Tegen deze achtergrond hoeft het niet te verbazen dat onderzoek gericht op analyse en theorievorming over de samenhang tussen arbeids- en sekseverhoudingen tot nu toe slechts gering in omvang is.

Disciplines

Vrouwenarbeid is in veel disciplines object van onderzoek. Economen, juristen, psychologen, so­ ciologen, bedrijfskundigen, allen verrichten in enige mate onderzoek naar vrouwenarbeid. Des­ ondanks is het terrein vanuit een beperkt aantal benaderingen tot ontwikkeling gekomen en tracht men slechts in beperkte mate gelijktijdig gebruik te maken van concepten uit verschillende discipli­ nes.

De economen zijn voornamelijk betrokken bij de ontrafeling van het netwerk van factoren die de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen kunnen verklaren, zoals leeftijd, kindertal, huwelijk, re­ gionale arbeidsmarkt en werkloosheid. De inzet van de economen is vooral gelegen in het ontwik­ kelen van steeds betere verklaringsmodellen, die de factoren in hun onderlinge samenhang be­ schrijven en toekomstige ontwikkelingen kunnen voorspellen.

In de bedrijfskunde is de aandacht voor de positie

van vrouwen gering te noemen. Bedrijfskundig onderzoek naar sekse en arbeid concentreert zich op managementstijlen. Enerzijds is er aandacht voor specifiek ‘vrouwelijke’ leiderschapsstijlen, anderzijds voor de nieuwe eisen en verwachtin­ gen die aan leiderschap worden gesteld en de be­ tekenis van deze veranderingen voor een bredere deelname van vrouwen aan het management. In tegenstelling tot wat we mogen verwachten, besteden bedrijfskundigen nauwelijks aandacht aan de structurering van organisaties als mogelij­ ke oorzaak voor een vertikale arbeidsdeling naar sekse, noch aan een mogelijk seksespecifiek ver­ loop van arbeidsorganisatieprocessen. Het indivi­ duele) gedrag is analyse-object in de bedrijfskun­ dige vrouwenarbeidsstudies, hetgeen leidt tot so- ciaal-psychologische verklaringen van de positie van vrouwen.

Ook in de sociologie zijn bepaalde stromingen in het vrouwenarbeidonderzoek die de individuele motieven en gedragingen accentueren. Onder­ zoek heeft dan betrekking op verwachtingen, per­ soonlijke belemmeringen, beeldvorming etc. Daarnaast hebben arbeidssociologes en -psycho­ loges onderzoek verricht naar loopbanen en posi­ ties van vrouwen binnen organisaties. Veelbelo­ vend is de toepassing van inzichten uit de ar­ beidsprocesbenadering op het seksevraagstuk. De arbeidsprocesbenadering is van oudsher een geëngageerde onderzoekspraktijk, die accenten legt op machtsstructuren. Weliswaar werden deze machtsstructuren tot voor kort uitsluitend geope­ rationaliseerd in termen van de arbeidsverhou­ ding tussen werkgever en werknemer, maar in de tweede helft van de jaren tachtig is serieuze aan­ dacht ontstaan voor de verwevenheid van deze machtsverhouding en sekse-machtsverhoudingen. Dit kan op een aantal manieren vruchtbaar zijn. Enerzijds kunnen algemene analyses van arbeids­ verhoudingen aan complexiteit en realiteitswaar­ de winnen indien sekse een integraal onderdeel uitmaakt van het onderzoeksinstrument (zie bij­ voorbeeld het proefschrift van Pot over beloning, 1988). Anderzijds kunnen de ontwikkelde machtsanalyses worden ingezet voor, en zonodig aangepast aan, een analyse van sekseverhoudin­ gen in arbeidssituaties (zie bijvoorbeeld proef­ schrift van Doorewaard over machtsprocessen in organisaties, 1989).

Het is duidelijk dat noch in de economie, noch in de arbeidssociologie of -psychologie vrouwenar­ beid of arbeid en sekse een centraal onderzoeks­

(10)

Arbeid en sekseverhoudingen thema is. Maar, ook binnen het multidisciplinair

samengestelde veld van vrouwenstudies vormt vrouwenarbeid op het moment geen kernthema; de theorievorming rond sekseverhoudingen richt zich minder dan in de jaren zeventig op het ar­ beidsterrein.

De gebrekkige theorievorming blijkt dus ten dele samen te hangen met een vreemdsoortige onder­ verdeling: of het object van studie wordt gevormd door arbeidsvraagstukken en dan is sekse veelal enkel één van de variabelen, öf het object van stu­ die wordt gevormd door seksevraagstukken en dan wordt arbeid meestal niet als hoofdcategorie geanalyseerd. In het concrete onderzoek blijkt slechts in beperkte mate gebruik gemaakt te wor­ den van theoretische ontwikkelingen zowel uit vrouwenstudies als uit arbeidssociologie.

Conceptualisering

De invulling van concepten is één van de bepalen­ de onderzoeksinstrumenten. Begrippen omlijnen onderzoeksterreinen, bepalen wat relevant is en wat niet. Voor arbeidsvraagstukken en sekse zijn dat vanzelfsprekend de twee concepten ‘arbeid’ en ‘sekse’. Hoe worden deze begrippen over het alge­ meen in arbeidsonderzoeken gehanteerd? Opvallend is de onproblematische manier waarop de categorie ‘sekse’ in het onderzoek functio­ neert. Het sekseverschil wordt meestal gehan­ teerd als een gegeven dat buiten de arbeidssituatie tot stand is gekomen, en in de arbeid alleen een specifieke invulling krijgt. Het idee dat arbeid, omgekeerd, deel uitmaakt van de produktie van sekse en sekseverhoudingen wordt pas de laatste jaren gedetailleerd in onderzoek betrokken. Sekse functioneert over het algemeen nog steeds als een gegeven. Wat een vrouw is, en wat een man, lijkt zonneklaar en behoeft geen vraagteken. Vanuit het onderzoeksterrein vrouwenstudies is de vraag ‘wat is een vrouw’ wel op de agenda gezet. Welke betekenis wordt toegekend aan mannelijk(heid) en vrouwelijk(heid)? Hoe komen deze betekenis­ sen tot stand? Welke ‘eigenschappen’ worden ge­ projecteerd op vrouwen cq. mannen, welke ver­ schillen geaccentueerd? Voor de arbeidsstudies levert dit de volgende vraagstukken: op welke wijze worden mannen en vrouwen in het ar­ beidsproces ’aangesproken’ en ingeschakeld? Op welke wijze en met welke inhoud worden mannen en vrouwen in het arbeidsproces zelf geconstru­ eerd? Door deze vraag als vertrekpunt te nemen, komt de arbeidsanalyse in een heel ander licht te

staan. Een beschrijving die uitgaat van een reeds bestaand sekseverschil, dat in de arbeid wordt geëffectueerd, is niet voldoende om inzicht te krijgen in de grondslagen van sekseongelijkhe­ den. Mannelijkheid en vrouwelijkheid zouden niet langer een gegeven moeten zijn, maar een vraag.

Reflectie op conceptualisering van arbeid, de be­ tekenis van arbeid in een bredere maatschappelij­ ke context is in Nederland nauwelijks tot ontwik­ keling gekomen. Arbeid is vrijwel altijd stilzwij­ gend synoniem met betaalde arbeid in georgani­ seerd verband. In de eerste helft van de jaren tachtig zijn naar aanleiding van de arbeidstijdver­ korting en de perikelen omtrent de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid enkele publika- ties verschenen. Deze handelen niet zo zeer over de vraag ‘Wat is arbeid?’, maar ‘wat is betaalde arbeid, en hoe kan die het best worden verdeeld?’. Het vraagstuk van de constructie van betaalde ar­ beid ten opzichte van de onbetaalde arbeid blijft daarbij in de schimmigheid van vooronderstellin­ gen. Ook de relatie tussen arbeid-socialisa- tie-identiteit is in Nederland geen onderwerp van onderzoek. De maatschappelijke betekenis van arbeid, zowel in micro- als in macroperspectief, blijft zodoende grotendeels buiten beschouwing. Kortom, evenals sekse is ook arbeid over het ge­ heel genomen nauwelijks geproblematiseerd. De bezinning op het werknemersbegrip is mo­ menteel vrijwel geheel in handen van juristen. Belangwekkende analyses van het juridisch con­ cept ‘werknemer’ geven inzichten in zowel waar­ dering en normeringen van arbeid, als in de be­ lemmeringen voor mensen met zorgverplichtin­ gen (meest vrouwen) om deel te nemen aan de be­ taalde arbeid.

Toekomstig onderzoek

Hierboven beschreven eenzijdigheid in cognitieve ontwikkeling houdt wellicht ook verband - zonder te willen spreken van een causale relatie - met de geringe vorderingen in het terugdringen van de feitelijke sekseongelijkheid op de arbeidsmarkt. De meest gehanteerde veranderingsstrategieën en beleidsvoornemens om de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren, grijpen terug op probleemdefinities die uitgaan van een achter- standsproblematiek. Deze dacht men te kunnen verhelpen door instrumenten in te zetten die bui­ ten de directe arbeidssituatie opereren. Meisjes worden gestimuleerd een exacter vakkenpakket te

(11)

kiezen (de externe verklaring, gericht op de aan- bodskant), de voorzieningen voor kinderopvang worden (zij het langzaam) uitgebreid, bedrijven en overheidsorganisaties stellen positieve actie­ plannen op (arbeidsmarkt, loopbanen in organisa­ ties). Hoewel deze strategieën onmiskenbaar be­ langrijk zijn, hebben ze toch niet het gewenste ef­ fect. Dit zou mede kunnen samenhangen met het feit dat er (theoretisch) onvoldoende inzicht bestaat in de wijze waarop sekse als structurerend principe binnen arbeidsorganisaties fungeert. Dit betekent dat in toekomstig onderzoek naar onze mening de vraag centraal dient te staan:

Op welke wijze krijgt sekse in arbeidssituaties be­ tekenis; op welke wijze worden sekseverschillen, en de daarmee samenhangende vormen van onge­ lijkheid, steeds weer - in samenhang met arbeids­ verhoudingen - in de arbeidssituatie geprodu­ ceerd?

Deze vraag stond in feite al eerder op de agenda, namelijk in de beginjaren van de ontwikkeling van vrouwenstudies, toen de arbeidsdeling naar sekse werd aangemerkt als basis voor de arbeid- songelijkheid. Wij stellen voor nu aandacht te besteden aan de verwevenheid van arbeidsverhou­ dingen, sekseverhoudingen en andere maatschap­ pelijke verhoudingen. Zowel de inzichten uit het meer algemene vrouwenstudiesonderzoek (vrou­ welijkheid en mannelijkheid als object van stu­ die), als ook inzichten uit de meer algemene arbeids- en organisatiewetenschappen kunnen aanzetten leveren voor dit onderzoek c.q. theorie­ vorming.

Voorwaarde voor een dergelijke fundamentele be­ nadering van sekse en arbeid is dat de problemati­ sering van concepten integraal deel uitmaakt van onderzoeksprojecten. Concepten zoals ‘econo­ mie’, ‘arbeid’, ‘vaardigheid’, ‘socialisatie’, ‘identi­ teit’ moeten los geweekt worden uit hun traditio­ nele disciplinaire inbedding en na een heroverwe­ ging opnieuw in het terrein, eventueel met een nieuwe inhoud, worden ingezet.

In het trendrapport - waarop dit artikel gebaseerd is - beschrijven we nog een aantal opvallende la­ cunes in het onderzoek op het terrein van arbeid en sekse, bijv. deconstructie van de verschillen tussen betaald en onbetaald (huishoudelijk en vrijwilligers) werk. Een nadere beschouwing van arbeidsethos en status in het licht van gender- vraagstukken is onderdeel hiervan.

In toekomstig onderzoek zou eveneens een ster­ ker accent dienen te liggen op de tijdsdimensie,

tijdsallocatie en tijdsouvereiniteit in relatie tot de seksen. De vanzelfsprekende verwachtingen ten aanzien van tijdsindeling en taakverdeling van mannen en vrouwen zouden aan een kritische toetsing onderworpen moeten worden.

Een laatste thema dat tot nu toe te weinig weer­ klank vindt in het onderzoek is de relatie tussen sekseverhoudingen en vakbeweging en onderne­ mingsraad. Er is een opvallend gebrek aan kennis zowel over deelname van vrouwen aan deze orga­ nen, alsook over de mogelijke bijdrage die deze organen leveren aan het terugdringen van sekse­ ongelijkheid in de arbeid.

Arbeidsvraagstukken kunnen aan diepgang win­ nen wanneer zij aansluiting zoeken bij algemeen maatschappelijke vraagstukken en wetenschappe­ lijke paradigma’s, die recentelijk zijn uitgewerkt (bijv. psycho-analyse en vertooganalyse). Wel­ licht biedt de analyse van sekseverhoudingen (gender) een goede ingang hiertoe.

Over het geheel genomen zouden wij willen plei­ ten voor een sterkere uitwisseling tussen de ver­ schillende onderzoekscircuits. De indruk bestaat dat het terrein is opgedeeld tussen verschillende onderzoeksnetwerken, die als eilanden ten op­ zichte van elkaar bewegen. Kennisnemen van ei­ kaars wetenschappelijke producten lijkt zeer vruchtbaar voor de verdere ontwikkeling van het vakgebied, arbeid en sekseverhoudingen. Noten

1. Zie voor overzichten van arbeidsvraagstukken en sekse De Bruijn (1989) en Brouns en Schokker (1990) voor resp. een historisch c.q. thematisch overzicht. Dit artikel is geba­ seerd op het trendrapport Arbeidsvraagstukken en sekse (Brouns en Schokker, 1990).

2. Onderzoek naar samenhang tussen schoolloopbanen en arbeidsmarkt hebben wij niet in de inventarisatie opgeno­ men.

Literatuur

— Appel, M. (1985), Over vrouwen en Arbeid. Een kritische bespreking van de vooronderstellingen van arbeidsmarkt- theorieën vanuit het perspectief van vrouwenstudies. Scriptie, UvA, Amsterdam.

— Baaien, A. van (1987), ‘Positieve discriminatie: een carna­ valeske eis'. In: Nemesis, jrg. 3, nr. 3, blz. 127-134. — Bajema, C. (1988), De onvolledigheid van functiebeschrij­

vingen van vrouwen functies. Doctoraalscriptie, Rijksuni­ versiteit Groningen.

— Bervoets, L., en T. Frielink (1981), ‘Op zoek naar de rela­ tie tussen arbeidsdeling naar sekse en vrouwenonderdruk­

(12)

Arbeid en sekseverhoudingen king’. In: Tijdschrift voor Vrouwenstudies 5, jrg. 2, nr. 1,

blz. 30-43.

— Bervoets, L ., en T. Frielink (1988), ‘Over kwaliftcatiever- schillen tussen mannen en vrouwen’. In: Te Elfder Ure, jrg. 41, (Het ontwerpen van arbeidsprocessen) blz.

145-159.

— Brouns, M .L .,., A. Schokker (1990), Arbeidsvraagstuk­ ken en sekse. Trendrapport 2. Den Haag, STEO. — Bruijn, J. de (1986a), ‘Kwaliteit van de vrouwenarbeid’.

In: Tijdschrift voor Politieke Economie, 10, 1, blz. 85-99. — Bruijn, J. de (1988), ‘Functiewaardering en sekse’, In:

Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 4, nr. 2, blz. 75-83.

— Bruijn, J. de (1989), Haar werk. Vrouwenarbeid en ar­ beidssociologie in historisch en emancipatorisch perspek- tief. SUA, Amsterdam (diss.).

— Clason, C. (1977), Beroepsarbeid door gehuwde vrouwen; de betekenis van het verrichten van beroepsarbeid door gehuwde vrouwen in de rolverdeling tussen man en vrouw. Groningen (diss).

— Doorewaard, H. (1989), De vanzelfsprekende macht van het management; een verkennend onderzoek naar hege­ moniale aspecten van macht van het management bij auto­ matisering. KUN, Nijmegen (diss).

— Doome-Huiskes, J. van (1979), Vrouwen en beroepsparti­ cipatie. Een onderzoek onder gehuwde vrouwelijke acade­ mici. Utrecht, 1979 (diss.).

— Doorne-Huiskes, A. van, m.m.v. M. Bedaux-de Jonge (1986), Loopbanen van vrouwen en mannen; een analyse. Een onderzoek aan de RUU, deel II. Utrecht.

— Doorne-Huiskes, J. van (1990), Positieve actie en culturele transformaties: over de lotgevallen van vrouwen in ar­ beidsorganisaties. Wageningen (oratie).

— Elchardus, M ., en A. Martin (1985), ‘De beroepsverbon­ denheid van vrouwen: De invloed van de takenstructuur, van de mate van gecontroleerdheid en van andere eigen­ schappen van de arbeidssituatie’. In: Bevolking en Gezin, blz. 311-335.

— Elfring, T., en R. Kloosterman (1989), De Nederlandse Job-Machine'. De snelle expansie van laagbetaald werk in de dienstensector, 1975-1986. Universiteit van Amster­ dam.

— Gastelaars, M. (1989), ‘Hoe vrolijk is de vrouwelijke ma­ nager? Aantekeningen over management, vrouwen en het vrouwelijke’. In: J. Doornenbal en G. Timmerman (red.), Liefde en hartstocht. Themabundel Lustrumcongres Over Grenzen, RUG.

— Hagenaars, A. (1988), Huishouden in de economie. Sten- fert Kroese, Leiden (oratie).

— Hartog, J., en J. Theeuwes (1983), Participation, hours o f work and fertility in the Netherlands, some stages in the lifecycle ofm arried women. Erasmusuniversiteit, Rotter­ dam.

— Hermanussen, R., Molenaar en A. van der Meijs (1988), Emancipatie in het bedrijf. Doorstroming van vrouwen in het bedrijfsleven II. Onderzoeksverslag. Min. SoZaWe, RUL, Leiden.

— Holtmaat, R. (1989), ‘Deja vu; kanttekeningen bij een preadvies over positieve actie’. In: Nemesis, nr. 4, blz. 137-141.

— In 't Veld-Langeveld, H. (1969),

Vrouw-beroep-maat-schappij. Analyse van een vertraagde emancipatie. Bijle- veld, Utrecht.

— Jong-van der Poel, A. de (1985), De positie van vrouwen bij een grote bank. Onderzoek naar de achtergronden van het verschil in positie tussen mannen en vrouwen. Rotter­ dam (diss.).

— Jong, A. de, A. van Doome-Huiskes, M. Maan en C. de Olde (1986), Positieve actie (vier delen). Min. van Bin­ nenlandse Zaken, Den Haag.

— Koopman, G., en C. Walvis (1985), Vrouwen en onderne­ men. Emancipatieraad/SKIM, Den Haag.

— Offers, E., en A. Jorna (1990), ‘Het toekomstbeeld van meisjes: werkneemster en/of moeder’. In: Bois-Reymond, M. du, en L. Eldering (red.), Nieuwe oriëntaties op school en beroep: de rol van sekse en etniciteit. Amster­ dam.

— Ott, M. (1985), Assepoesters en kroonprinsen. Een onder­ zoek naar de minderheidspositie van agentes en verple­ gers. SUA, Amsterdam (diss.).

— Overdiep, L, en M. Visser (1983), In thuiswerk geprodu­ ceerd. Wetenschapswinkel, Amsterdam.

— Projectgroep Vrouwenarbeid (1986), Ongewenste intimi­ teiten op het werk; onderzoek naar ongewenste omgangs­ vormen tussen de seksen in arbeidssituaties. Min. van So­ ZaWe, Den Haag.

— Renaud, P., en J. Siegers (1983), ‘Het aanbod van arbeid door gehuwden’. In: ESB, 8 juni, blz. 507-510.

— Schippers, J. (1987), Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Groningen (diss.).

— Siegers, J. (1985), Arbeidsaanbod en kindertal: een micro- economische analyse. Groningen (diss.).

— Sloot, B. (1986), Positieve discriminatie; maatschappelij­ ke ongelijkheid en rechtsontwikkeling in de Verenigde Sta­ ten en Nederland. Tjeenk Willink, Zwolle (diss). — Smit-Voskuijl, O. (1987), ‘Functiewaardering als maatstaf

bij de Wet Gelijk Loon’. In: Sociaal Maandblad Arbeid, jrg. 42, mei, blz. 295-309.

— Triest, M. (1987), Positieve actie internationaal; een stu­ die naar positieve actie in Canada, Australië, Noorwegen en Frankrijk. Emancipatieraad, Den Haag.

— Trommel, D., E. Poutsma, C. Meijdam en R. Braaksma (1988), Vrouwen in de slagerij; mogelijkheden bij techni­ sche vernieuwing: hulpkracht o f vakvrouw. EIM/TUT, Zoetermeer.

— Tijdens, K. (1986), Automatisering, interne arbeidsmarkt en segmentering. Een studie naar de positie van vrouwelij­ ke medewerkers bij de vier grote banken. UVA, Amster­ dam.

— Tijdens, K. (1989), Automatisering en vrouwenarbeid. Een studie over beroepssegregatie op de arbeidsmarkt, in de administratieve beroepen en in het bankwezen. Jan van Arkel/Stichting Informatica Congressen, Utrecht/Amster- dam (diss.).

— Vianen, A. van (1987), Het selektie-interview. Over de rol van sekse-stereotypen. Werkgroep arbeidsvraagstukken en Welzijn, Leiden (diss.).

— Weggelaar, M ., Trommel, en F. Molenaar (1986), Doorstroming van vrouwen in het bedrijfsleven; feiten en visies. Min. van SoZaWe, RUL, Leiden.

— Weggelaar, M., W. Trommel en S. Corsten, ‘Automatise­ ring en vrouwenarbeid in de dienstensector’. In:

(13)

laar, M. e.a. (red.) (1988), Emancipatie aan het werk; de positie van vrouwen in arbeidsorganisaties. Leiden, blz. 59-74.

Wit, D. de (1986), Vrouwen maken carrière. Aramith, Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this paper, the concepts of self-care, self-care deficit, nursing systems, basic conditioning factors, self-care requisites, nursing processes, and self-care operations will

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


In this research we take into account the requirements of modern surgical procedures and introduce a new modelling framework with the ability to perform real-time cutting in a

The single-use optical fiber tips are inexpensively fabricated, easily coupled to a simple photodiode, and are sensitive at fluo- ride concentrations ranging from 0 to 5 mg L

This approach is based on the parity spectrum, which is a vector of the 3n parities o f subfunctions of an n-variable Boolean function, By applying the parity

This policy flow chart could serve as a tool for policymakers and key stake- holders (e.g., public health managers, commu- nity organizations, etc.) to link barriers in