• No results found

Spraakproductie : een kwestie van interactie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Spraakproductie : een kwestie van interactie"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Spraakproductie: Een Kwestie van Interactie

Hanneke A. M. Lettinga Universiteit van Amsterdam

Bachelorthesis

Begeleider: Peter Starreveld Studentnummer: 10003217

Aantal woorden (excl. abstract en literatuurlijst): 6.466

(2)

2 Inhoudsopgave

Abstract 3

Spraakproductie: Een Kwestie van Interactie 4

Cascade van activatie in spraakproductie 11

Interactiviteit in Spraakproductie 15

Conclusie en discussie 21

(3)

3 Abstract

Een lopende discussie binnen spraakproductieonderzoek betreft de vraag wanneer welke informatie actief is. Aan de hand van recent onderzoek wordt de vraag beantwoord of spraakproductie het best kan worden beschreven met discrete, cascaderende, of interactieve processen. Eerst werd gekeken naar evidentie voor cascade van activatie binnen

spraakproductie, vervolgens naar interactiviteit binnen spraakproductie. Op basis van veel verschillende onderzoeksparadigma‟s blijkt dat er sprake is van zowel cascade van activatie, als van enige vorm van feedback. Feedback kan gerealiseerd worden binnen het

spraakproductiesysteem zelf of met behulp van een self-monitor. Welke van de twee

mechanismen het meest ondersteund wordt, of dat beide mechanismen optreden staat nog ter discussie. Implicaties voor discrete modellen van spraakproductie worden besproken.

(4)

4 Spraakproductie: Een kwestie van Interactie

Om boodschappen over te brengen naar anderen om ons heen en onszelf, gebruikt de mens taal. In ons leven worden we experts in het spreken van taal, omdat we het iedere dag gebruiken. Gedurende een normaal gesprek produceert een normale, geletterde volwassene gemiddeld twee tot drie woorden per seconde, maar het dubbele is geen uitzondering (Levelt, Vorberg, Meyer, Pechmann, & Havinga, 1991). Ieder woord moet worden opgehaald uit een mentaal lexicon, een mentaal woordenboek, waar 30.000 lexicale items zich in bevinden (Cutting & Ferreira, 1999). Door deze snelheid en het ogenschijnlijke gemak waarmee men taal produceert, blijft taal een belangrijk onderwerp binnen wetenschappelijk onderzoek. De taalfilosoof Ludwig Wittgenstein schreef: “Colloquial language is a part of the human

organism and is not less complicated than it” (1922/2010, p. 39) waarmee hij op gevatte wijze de complexiteit van taal weergaf. Deze complexiteit is ook terug te vinden binnen het

onderzoek naar spraakproductie. Het produceren van taal gaat gepaard met activatie van op zijn minst vier verschillende soorten informatie, respectievelijk: conceptuele, lexicale,

fonologische en articulatorische informatie (Navarette & Costa, 2005). Dit literatuuroverzicht zal zich focussen op de eerste drie soorten. Voor het gemak in begrip en uitleg zal het

spraakproductiemodel van Costa, La Heij en Navarette (2006) in detail uitgelegd worden. In hun artikel wordt een spraakproductiemodel behandeld waarmee ook tweetaligheid kan worden beschreven. Op het moment dat een afbeelding getoond wordt, bijvoorbeeld die van een hond, worden een aantal semantische representaties actief. Bijvoorbeeld representaties die aangeven dat het getoonde object een huisdier is, dat het een vacht heeft, dat het een staart heeft enzovoorts. Vervolgens worden er meerdere lexicale representaties actief, voorbeelden van dergelijke representaties zullen in hoofdletters worden aangegeven. Zowel de lexicale representatie HOND wordt actief, maar ook bijvoorbeeld die van KAT, een kat is immers ook een huisdier, heeft een vacht en een staart en past dus ook bij (een deel van) de geactiveerde

(5)

5 semantische representaties. Als iemand ook de Spaanse taal spreekt, worden naast de

Nederlandse lexicale representaties HOND en KAT ook PERRO (hond) en GATO (kat) actief. Van alle geactiveerde lexicale representaties krijgen HOND en PERRO de meeste activatie, omdat zij het best passen bij de geactiveerde semantische representaties van de hond. Als Nederlands de doeltaal is, krijgt HOND de meeste activatie. Nu de lexicale representaties actief zijn, spreidt de activatie zich naar de fonologische representaties, de fonemen. De fonemen van alle geactiveerde lexicale representaties worden actief, zowel die van de Spaanse woorden (b.v. /p/, /e/, /r/, /ɔ/ en /g/, /a/, /t/, /ɔ/) als die van de Nederlandse woorden (b.v. /k/, /ɑ/, /t/ en /h/, /ɔ/, /n/, /d/). Omdat de doeltaal Nederlands is, krijgt HOND de meeste activatie en zullen de fonemen die daarbij horen ook het hoogst geactiveerd raken, de fonemen van hond worden verder omgezet naar een articulatorische code en hond wordt uitgesproken.

Over de eerste twee stappen bestaat consensus binnen wetenschappelijk onderzoek. Semantische representaties worden geactiveerd en meerdere lexicale representaties raken actief. Maar vanaf dat punt is er discussie over hoe de informatie verder verloopt. Er zijn drie typen theorieën die iets zeggen over die vraag. De discrete theorieën veronderstellen dat alleen geselecteerde lexicale representaties naar het volgende niveau kunnen, zodat alleen geselecteerde lexicale representaties fonologisch actief kunnen worden. Om terug te komen op bovenstaand model zullen daar nadat HOND geselecteerd is alleen de fonemen van HOND actief worden. Een voorbeeld hiervan is het Weaver++ model (Levelt, Roelofs & Meyer, 1999). Cascade theorieën, zoals het model van Costa et al. (2006), veronderstellen dat alle geactiveerde lexicale representaties activatie kunnen doorsturen naar het volgende niveau, zodat de fonemen van alle geactiveerde lexicale representaties actief worden. Interactieve theorieën voegen aan de cascade theorieën toe dat er ook activatie terugloopt van het fonologische niveau naar het lexicale niveau. In deze theorieën kunnen latere niveaus dus

(6)

6 invloed hebben op eerdere niveaus. Een voorbeeld hiervan is het Spreading-activation model van Dell (1986).

Eerder onderzoek naar spraakfouten vond ondersteuning voor interactieve modellen. Er zijn verschillende soorten spraakfouten, waaronder semantische, fonologische en

gecombineerde fouten. Een semantische fout wordt gemaakt als iemand in plaats van het doelwoord (wat iemand wil zeggen) een woord zegt met eenzelfde soort betekenis (b.v. HOND in plaats van KAT), maar zonder fonologische relatie. Een fonologische fout wordt gemaakt als iemand het doelwoord vervangt door een fonologisch gelijkend woord (b.v. LAT in plaats van KAT), maar zonder semantische relatie. Een combinatie van een semantische en fonologische fout is een gecombineerde fout (b.v. RAT in plaats van KAT). Dit is een

gecombineerde fout omdat RAT ook voldoet aan een deel van de semantische kenmerken van KAT, en de woorden RAT en KAT een fonologische relatie hebben. Uit onderzoek naar spraakfouten is gebleken dat een gecombineerde fout vaker voorkomt dan op grond van toeval verwacht mag worden, wanneer de fouten onafhankelijk van elkaar tot stand komen (Dell & Reich, 1981; Harley & MacAndrew, 2001). Deze observatie klopt niet met de voorspelling die een discreet model maakt: als de kans op een semantische of fonologische fout

bijvoorbeeld 0.2 is, dan is de kans op een gecombineerde fout (zowel semantisch als

fonologisch) 0.2*0.2 = 0.04. Als de fouten onafhankelijk tot stand komen, zoals een discreet model veronderstelt, dan is de kans op een enkele fout dus hoger dan de kans op een

gecombineerde fout, maar een gecombineerde fout komt in de praktijk vaker voor dan op grond van toeval verwacht mag worden. Dit wordt het mixed error effect genoemd (Ferreira & Griffin, 2003). Het mixed error effect is ook om een andere reden een probleem voor discrete modellen. Een discreet model gaat ervan uit dat één lexicale representatie fonologisch

geactiveerd wordt. In dat geval zouden zowel woorden die alleen semantisch gerelateerd zijn, als woorden die semantisch en fonologisch gerelateerd zijn aan het doelwoord fonologisch

(7)

7 even actief moeten worden (HOND wordt even actief als RAT). Een gecombineerde fout zou dus niet vaker voor moeten komen. Kortom, een discreet model kan het mixed error effect niet verklaren. Voorstanders van discrete modellen kwamen met een alternatieve verklaring voor het mixed error effect, namelijk een self-monitor (Levelt et al., 1991). De self-monitor is een postlexicale editor buiten het spraakproductiesysteem die als het ware de innerlijke spraak filtert en zo fouten opspoort. Als de self-monitor een fout tijdig opspoort zal deze covert (innerlijk) worden hersteld. Gecombineerde fouten lijken meer op het doelwoord dan andere fouten, zijn daarom moeilijker te detecteren voor de self-monitor en komen daarom vaker voor. Zij zagen het mixed error effect dus niet als een probleem voor een discreet model. Onderzoek naar spraakfouten kon geen duidelijk antwoord geven op de vraag welk type theorie het beste wordt ondersteund. Wat volgde was onderzoek naar spraakproductie met reactietijden (RT). Schriefers, Meyer en Levelt (1990) vonden ondersteuning voor een discreet „two-stage’ model met een picture-word interference paradigm. Hier wordt bij een afgebeeld plaatje een woord auditief gepresenteerd op verschillende stimulus onset

asynchronies (SOA). Een SOA geeft de tijd weer tussen het begin van de ene stimulus en de andere stimulus, in dit geval dus het plaatje en het auditief gepresenteerde woord. Uit de resultaten kwam naar voren dat een semantisch gerelateerd woord alleen meer invloed had dan een ongerelateerd woord op de benoemtijd bij een vroege SOA (-150 ms), ook wel het semantische interferentie effect genoemd. Een fonologisch gerelateerd woord had alleen meer invloed dan een ongerelateerd woord op de benoemtijd bij een late SOA (0 ms, +150ms). Deze resultaten passen binnen de voorspelling van een discreet model met onafhankelijke stappen. Een semantisch gerelateerd woord kan alleen bij een vroege SOA invloed hebben, omdat deze stap vroeg plaatsvindt in het spraakproductie proces. Een fonologisch gerelateerd woord kan echter geen invloed hebben bij een vroege SOA, omdat deze stap later plaatsvindt in het spraakproductie proces. Nadat één van de lexicale representaties fonologisch actief

(8)

8 wordt, kan een semantisch gerelateerd woord geen invloed meer hebben omdat die stap dan is geweest. Een fonologisch gerelateerd woord kan dan, bij een late SOA, wel invloed hebben omdat dit een latere stap betreft. Ook Levelt et al. (1991) vonden met een vergelijkbare taak als die bij Schriefers et al. (1990) ondersteuning voor een discreet „two-stage’ model.

Starreveld en La Heij (1995) deden onderzoek met het picture-word interference paradigm waarbij geschreven Nederlandse disctractorwoorden in beeld kwamen bij plaatjes die benoemd dienden te worden, en met een ander paradigma waarin definities werden gebruikt. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat in de Nederlandse taal orthografie

(spelling) en fonologie nauw verbonden met elkaar zijn, omdat de Nederlandse taal een sterke grafeem-foneem relatie (koppeling tussen letters en klanken van de taal) kent. De disctractor woorden waren ofwel de naam van het plaatje (b.v. bij een plaatje van een kat: KAT), ofwel orthografisch en semantisch gerelateerd aan de naam van het plaatje (b.v. KALF), ofwel alleen orthografisch gerelateerd (b.v. KAP), ofwel alleen semantisch gerelateerd (b.v. PAARD). Zij vonden een interactie tussen de effecten van semantische en orthografische gerelateerdheid van geschreven distractorwoorden op de benoemtijd van de plaatjes. Het semantische interferentie effect werd minder als er een orthografische relatie was tussen de distractor en de naam van het plaatje die benoemd moest worden (target). Als de invloed van de orthografische relatie en de semantische relatie onafhankelijk zijn, zoals een discreet model voorspelt, dan zouden de effecten additief moeten zijn. Als een van de effecten invloed zou hebben op de ander, dan zou dat tegen onafhankelijkheid spreken (Starreveld & La Heij, 1995). De gevonden interactie werd dan ook geïnterpreteerd als een ondersteuning voor een interactief model, omdat de orthografie en daarmee dus ook de fonologie invloed had op het lexicale niveau. Roelofs, Meyer en Levelt (1995) kwamen met een alternatieve verklaring voor die bevinding, waarin zij stelden dat de gevonden interactie van Starreveld en La Heij alleen een probleem is voor discrete modellen op basis van hoe die interactie geïnterpreteerd

(9)

9 wordt. Zij stelden voor dat geschreven woorden mogelijk niet alleen fonologie activeren, maar ook invloed hebben op het niveau van de lexicale selectie. Omdat orthografische gerelateerdheid niet alleen het fonologische niveau, maar ook lexicale selectie beïnvloedt, is het niet noodzakelijk dat de effecten additief zijn. Volgens Roelofs et al. (1995) houdt de aanname van Starreveld en La Heij (1995) dat de effecten additief moeten zijn daarom geen stand, en is de gevonden interactie van Starreveld en La Heij (1995) dus niet noodzakelijk een probleem voor discrete modellen.

Jescheniak en Schriefers (1998) deden onderzoek met het picture-word interference paradigm. Distractoren werden auditief gepresenteerd en waren ofwel fonologisch

gerelateerd, ofwel semantisch gerelateerd, ofwel ongerelateerd aan de naam van het plaatje. Uit de resultaten bleek dat zowel fonologisch als semantisch gerelateerde distractoren bij een late SOA (+150 ms) meer invloed hadden dan een ongerelateerd woord op de benoemtijd. Dit resultaat spreekt een discreet model met onafhankelijke stappen tegen. Bij een late SOA zouden semantische distractoren geen invloed meer moeten hebben op de benoemtijd omdat er al één lexicale representatie geselecteerd is en vervolgens fonologisch geëncodeerd wordt. Semantische distractoren kunnen alleen bij een late SOA nog invloed hebben, als er meerdere lexicale representaties geactiveerd worden. Peterson en Savoy (1998) deden een prime-taak waarbij Engelstalige deelnemers plaatjes benoemden (b.v. plaatje van een bank). Er zijn echter meerdere namen die gekozen kunnen worden voor het plaatje van een bank, namelijk COUCH (dominante naam: wordt het vaakst gekozen) maar bijvoorbeeld ook SOFA (tweede naam). In sommige trials werd een woord visueel gepresenteerd volgend op het plaatje die fonologisch gerelateerd was aan ofwel de dominante naam van het plaatje (COUNT), ofwel aan de tweede naam van het plaatje (SODA), ofwel ongerelateerd aan beide namen van het plaatje (HORSE). Als een woord visueel gepresenteerd werd dienden deelnemers die te benoemen. Uit de resultaten kwam een fonologisch priming-effect naar voren: woorden die

(10)

10 gerelateerd waren aan zowel de dominante als aan de tweede naam van het plaatje werden sneller benoemd ten opzichte van ongerelateerde woorden. Dit suggereert dat tijdens het proces van lexicale selectie, zowel de dominante naam als de tweede naam geselecteerd worden en vervolgens hun fonologische vorm activeren. De onderzoekers interpreteerden dit als evidentie voor fonologische activatie van meerdere woorden en dus evidentie voor cascade van activatie. Cutting en Ferreira (1999) gebruikten een benoemtaak met homofonen.

Homofonen zijn twee of meer woorden die bestaan uit dezelfde klanken, maar verschillende betekenissen hebben (b.v. EIS en IJS). Deelnemers benoemden plaatjes van objecten (b.v. van een bal om mee te spelen) die als naam een homofoon hadden (b.v. BALL, om te spelen of een feest), terwijl een auditieve distractor 150ms voor de presentatie van het plaatje werd gepresenteerd. De auditieve distractor kon gerelateerd zijn aan de niet-afgebeelde betekenis (b.v. DANCE) of was ongerelateerd. Uit de resultaten kwam naar voren dat auditieve distractoren de benoemtijd versnelde als die gerelateerd was aan de andere betekenis van de homofoon (DANCE), ten opzichte van ongerelateerde distractoren. Hier was dus sprake van een vroeg fonologisch effect dat niet past binnen een discreet model. De onderzoekers

concludeerden dan ook dat dit evidentie was voor een cascade model van activatie. Starreveld (2000) vond met een picture-word interference paradigm dat auditieve fonologische

disctractoren die de eerste fonemen van de target deelden zorgden voor een snellere

benoemtijd van de plaatjes, zelfs met een SOA van -300 ms. De onderzoeker interpreteerde het resultaat als tegenstrijdig met dat van Schriefers et al. (1990) en concludeerde dat de data van Schriefers et al. (1990) geen steun vormen voor een „two-stage’ model.

Samenvattend, tot ongeveer het jaar 2000 zijn er dus zowel onderzoekers die

voorstanders als tegenstanders zijn van discrete modellen van spraakproductie en bestaat er nog altijd controverse over welke type theorie het beste wordt ondersteund door empirische resultaten. Een evaluatie van meer recent onderzoek naar deze vraag kan hier verandering in

(11)

11 brengen. In dit literatuuroverzicht zal dan ook de vraag centraal staan of spraakproductie het best kan worden beschreven met discrete, cascaderende, of interactieve processen. Aan de hand van resultaten uit empirisch gedragsonderzoek, zowel bij een- als bij tweetaligen, zal worden gekeken naar welk type theorie de resultaten het beste kan verklaren.

Eerst zal worden gekeken naar recente ondersteuning voor cascade van activatie binnen spraakproductie om te kijken of de assumptie van discrete modellen zich staande houdt. Vervolgens zal worden gekeken naar recente ondersteuning voor interactiviteit binnen spraakproductie, om te kijken of er sprake is van alleen feed-forward activatie, of ook van activatie die terugloopt van het fonologische niveau naar het lexicale niveau. Hier zal ook aandacht besteedt worden aan eventuele alternatieve verklaringen voor de gevonden resultaten, en zullen deze alternatieve verklaringen ook worden geëvalueerd.

Cascade van Activatie in Spraakproductie

Evidentie die wijst op fonologische activatie van meerdere lexicale representaties is een probleem voor discrete theorieën, maar niet voor cascade van activatie of interactieve theorieën. In deze paragraaf zal worden gekeken naar de ondersteuning voor cascade van activatie.

Morsella en Miozzo (2002) en Navarette en Costa (2005) deden beiden onderzoek met respectievelijk Engelstalige en Spaanstalige deelnemers. In beide onderzoeken werd het picture-picture interference paradigm gebruikt. Hierbij zien deelnemers twee overlappende plaatjes waarvan zij er één (de target, aangegeven met een kleur) moeten benoemen. De naam van de afbeelding die niet benoemd moet worden (de distractor) was ofwel fonologisch, ofwel semantisch of niet gerelateerd aan de target. Uitgaande van een discrete theorie, waarbij alleen de geselecteerde lexicale representatie fonologisch actief wordt, zouden de fonologische distractoren geen invloed moeten hebben op de reactietijd. Zij worden immers niet

(12)

12 sprake was van een fonologisch facilitatie effect: De benoemtijd van de target was sneller als de naam van de distractor fonologisch gerelateerd was aan de naam van de target ten opzichte van een distractor met een fonologisch ongerelateerde naam. Navarette en Costa (2005) hadden daarnaast nog een ander experiment waarin deelnemers plaatjes (distractor) zagen, maar nu de inktkleur (target) moesten benoemen waarin die werden weergegeven. Uit de resultaten kwam naar voren dat de benoemtijd van de inktkleur sneller was als de naam van de distractor fonologisch gerelateerd was aan de naam van de inktkleur ten opzichte van een distractor met een fonologisch ongerelateerde naam aan de inktkleur. Zowel Morsella en Miozzo (2002) en Navarette en Costa (2005) concludeerden dat het fonologische facilitatie effect alleen verklaard kan worden door een model waarin meerdere fonologische

representaties actief kunnen zijn. Het achterliggende idee is dat naast de naam van de target, ook de naam van de fonologisch gerelateerde distractor geactiveerd wordt op het fonologische niveau. Doordat de distractor fonemen deelt met de target, zullen deze fonemen meer activatie ontvangen en gaat het benoemen sneller. Dit kan echter alleen als er meerdere lexicale

representaties fonologische actief kunnen worden, wat wordt verondersteld in een model met cascade van activatie maar niet in een discreet model.

Meer ondersteuning voor cascade van activatie komt van onderzoekers die gebruik maakten van een homofoon-prime paradigm. Ferreira en Griffin (2003) deden onderzoek bij Engelstalige deelnemers met homofonen en cloze-zinnen. Cloze-zinnen zijn zinnen waarvan het laatste woord wordt weggelaten en deelnemers die zelf moeten aanvullen. In hun

experiment lieten zij cloze-zinnen zien, gevolgd door een plaatje die deelnemers moesten benoemen (target, b.v. van een priester). De cloze-zinnen waren op verschillende manier geconstrueerd. Een cloze-zin kon een prime zijn van een semantisch gerelateerd woord aan de target (semantisch competitor), een voorbeeld hiervan is: ‘The woman went to the convent to become a…’, waarbij de aanvulling NUN de prime is. Of de cloze-zin was een prime van een

(13)

13 homofoon van het semantisch gerelateerde woord (homofoon competitor), een voorbeeld hiervan is: „I thought that there would still be some cookies left, but there were…‟, waarbij de aanvulling NONE de prime is. Of de cloze-zin was een prime van een ongerelateerd controle woord aan de target. Uit de resultaten bleek dat zowel semantische competitors als homofoon competitors vaker zorgden voor substitutie van de target dan ongerelateerde competitors. De onderzoekers concludeerden hieruit dat zowel semantische als fonologische factoren de lexicale selectie beïnvloeden. De lexicale representatie NUN (actief door het semantische verband met PRIEST en door de prime van de cloze-zin) en van NONE (actief door de prime van de cloze-zin) zenden allebei hun activatie door naar het fonologische niveau. De fonemen /n/ /ɔ/ /n/ krijgen hierdoor meer activatie, waardoor de kans groter wordt dat ze worden uitgesproken. Deze gezamenlijke invloed kan niet verklaard worden door een discreet model, dat ervan uitgaat dat maar één lexicale representatie door kan naar het fonologische niveau. Een model dat uitgaat van cascade van activatie kan dit wel verklaren.

Ook uit onderzoek met tweetaligen komt ondersteuning voor cascade van activatie. Meer specifiek komt dit vanuit onderzoek naar het cognaat-effect: cognaten worden

doorgaans sneller benoemd dan non-cognaten. (Starreveld, De Groot, Rossmark, & Van Hell, 2014). Cognaten zijn woordparen uit twee verschillende talen die naast betekenis ook

grotendeels hun fonologische vorm delen, zoals MUIS en MOUSE (Starreveld et al., 2014). Volgens een discrete theorie wordt alleen de geselecteerde lexicale representatie fonologisch actief. Als dat het geval is, zou het geen invloed moeten hebben op de benoemtijd van plaatjes of de namen van die plaatjes cognaten of non-cognaten zijn. Dit blijkt echter niet uit

empirische resultaten. Costa, Caramazza en Sebastian-Galles (2000, Spaans-Catalaanse tweetaligen), Hoshino en Kroll (2008, Spaans-Engelse tweetaligen) en Starreveld et al. (2014, Nederlands-Engelse tweetaligen) deden allen onderzoek naar het cognaat-effect bij

(14)

14 waren ofwel cognaten ofwel non-cognaten. Uit de resultaten bleek bij ieder onderzoek dat plaatjes met cognaatnamen sneller benoemd werden dan plaatjes met non-cognaatnamen. Alle onderzoekers concludeerden hieruit hetzelfde: Er is sprake van fonologische co-activatie van beide talen. Als de cognaten namelijk in beide talen fonologisch geactiveerd worden, gaat het benoemen ervan sneller door de extra activatie die de fonemen ontvangen vanuit de tweede taal. Colomé en Miozzo (2010) onderzochten ook de invloed van cognaten bij Spaans-Catalaanse tweetaligen, maar deden dit op een andere manier dan hierboven. Zij gebruikten het picture-picture interference paradigm, waarbij de naam van de disctractor een cognaat of non-cognaat was. Uit de resultaten kwam naar voren dat de benoemtijd toenam als de

distractor een cognaat was ten opzichte van een non-cognaat. De onderzoekers concludeerden dat de distractor in beide talen fonologisch actief zijn geweest. Zij stellen dat omdat de distractoren cognaten waren zij meer activatie ontvingen en dat het langer duurt om die extra activatie te onderdrukken.

Bovenstaande resultaten ondersteunen het beeld dat er meerdere fonologische representaties tegelijkertijd actief zijn. Dit wordt ondersteund met behulp van verschillende paradigma‟s (picture-picture interference paradigm, homofoon-prime paradigm en het benoemen van plaatjes). Verschillende effecten worden waargenomen die cascade van activatie veronderstellen bij eentaligen, zoals een fonologische facilitatie effect: plaatjes benoemen gaat sneller als de naam van een distractor plaatje fonologisch lijkt op de naam van de target (Morsella & Miozzo, 2002; Navarette & Costa, 2005) en substituties (Ferreira & Griffin, 2003). Maar ook effecten bij tweetaligen die cascade van activatie ondersteunen worden gevonden zoals het cognaat effect (Costa, Caramazza & Sebastian-Galles, 2000; Hoshino & Kroll, 2008; Starreveld et al., 2014) of de invloed van cognaten op de benoemtijd: als de naam van een distractor een cognaat is, neemt de benoemtijd van de target toe (Colomé & Miozzo, 2010). Voor fonologische facilitatie en het cognaat effect wordt verondersteld dat

(15)

15 er meerdere lexicale representaties fonologisch actief worden, anders zouden er geen

verschillen moeten zijn tussen fonologisch gerelateerde woorden of ongerelateerde woorden. Kritiek van voorstanders van discrete modellen op het cognaat effect is dat het ook een frequentie-effect kan zijn van de combinatie van fonemen. De achterliggende redenering is dat hoe vaker bepaalde foneem-combinaties voorkomen, hoe gemakkelijker ze te benoemen zijn. De fonemen die cognaten opstellen zijn zeer frequent, omdat ze in beide talen

voorkomen. Ondanks dat dit idee een plausibel idee is, ontbeert het nog aan ondersteunend onderzoek dat aantoont dat de benoemtijd beïnvloedt wordt door een dergelijk frequentie-effect (Morsella & Miozzo, 2002).

De in deze paragraaf besproken empirische resultaten zijn moeilijk te verklaren vanuit een discreet model/theorie, maar spreken nog niet voor een interactieve theorie, waarbij er ook informatie van de fonologische representaties terugstroomt naar de lexicale

representaties. De volgende paragraaf zal kijken naar recente ondersteuning voor deze interactieve theorieën.

Interactiviteit in Spraakproductie

Als er sprake is van activatie die terugloopt van het fonologische niveau naar het lexicale niveau (vanaf hier: feedback) dan spreekt dat voor interactieve modellen, of een self-monitor zoals in de inleiding is besproken. Eerst zal worden gekeken naar de huidige

ondersteuning voor interactiviteit, aan het eind zal een self-monitor ten opzichte van feedback worden geëvalueerd.

Onderzoek waaruit is gebleken dat er feedback bestaat tussen het fonologische en lexicale niveau komt onder andere van Jaeger, Furth en Hilliard (2012). Zij lieten deelnemers namen van personages leren en daarna korte animatievideo‟s beschrijven met deze personages erin. Zij waren geïnteresseerd in hoe vaak deelnemers zouden kiezen voor een bepaalde term in combinatie met de naam van de personages (b.v. Hannah handed…) en vonden dat

(16)

16 deelnemers minder vaak kozen voor een term die zijn onset (begin) deelde met de naam van het personage, ten opzichte van een term die zijn onset niet deelde. De onderzoekers

veronderstelden dat dit komt door lexicale inhibitie: nadat fonemen zijn uitgesproken, worden deze kort onderdrukt zodat iemand niet in herhaling valt. De onderzoekers stellen dat dit effect alleen verklaard kan worden door een model dat feedback verondersteld, waarbij fonologische informatie invloed heeft op lexicale selectie. Het achterliggende idee is dat de activatie van fonologische representatie invloed heeft op het niveau van de lexicale

representaties, waardoor er inhibitie plaatsvindt op het lexicale niveau en deze representaties tijdelijk onderdrukt worden. Hierdoor ontstaat een bias voor woorden die hun onset niet delen ten opzichte van het voorgaande geproduceerde woord.

Een ander effect dat voortkomt vanuit interactieve activatie is het neighbourhood-effect. Dit effect houdt in dat plaatjes met namen met meer buren (neighbours, woorden die fonologisch op elkaar lijken) anders benoemd worden dan plaatjes met namen met minder buren. Dit werd bijvoorbeeld gevonden door Vitevitch (2002) en Vitevitch en Sommers (2003). Zij lieten Engelstalige deelnemers plaatjes benoemen en vonden dat plaatjes met meer buren sneller benoemd werden ten opzichte van plaatjes met minder buren. Dit kan verklaard worden door aan te nemen dat bij het benoemen van de target de fonologische representaties van de buren ook enigszins worden geactiveerd. Die activatie kan vervolgens door feedback naar het lexicale niveau de selectie van de target weer vergemakkelijken. Daarbij geldt: hoe meer buren, hoe meer feedback, dus hoe sneller de benoemtijd. Ook worden er minder spraakfouten gemaakt door Engelstaligen bij woorden met meer buren ten opzichte van woorden met minder buren (Stemberger, 2004). Een faciliterend neighbourhood-effect wordt niet door iedereen gevonden. Sadat, Martin, Costa en Alario (2013) deden onderzoek met Spaanstalige deelnemers naar het effect van neighbourhood grootte op het benoemen van plaatjes, en vonden dat benoemen langzamer gaat naarmate het aantal buren toeneemt. Een

(17)

17 mogelijke verklaring is de basis waarop het neighbourhood-effect wordt gebaseerd. In de Engelse taal is dat vaak rijm, terwijl het bij het Spaans vaak bij onset is. Het is dus mogelijk dat het neighbourhood-effect verschillende facetten heeft: Het rijm gedeelte van het

neighbourhood-effect is faciliterend (Vitevitch, 2002), terwijl het onset gedeelte inhiberend is. Voor de huidige discussie is het echter het belangrijkst dat er een invloed van de fonologie van de buren blijkt op de lexicale selectie van de target.

Het lexical bias effect spreekt ook voor interactiviteit bij spraakproductie. Dit effect houdt in dat spraakfouten vaker worden gemaakt als dit leidt tot bestaande woorden in plaats van non-woorden (Costa, Roelstraete & Hartsuiker, 2006). Het lexical bias effect wordt vaak onderzocht met een SLIP taak, waarbij een deelnemer in stilte een aantal woordparen leest. In sommige trials wordt een woordpaar gevolgd door een toon, waarna de deelnemer dit

woordpaar hardop moet uitspreken. Woordparen die worden uitgesproken worden de kritieke paren genoemd. De kritieke paren kunnen ofwel resulteren in bestaande woorden (bijv. darn – bore  barn – door) of in non-woorden (dart – board  bart – doard). Om zo‟n fout uit te lokken volgen ze op een reeks aan woordparen die gebiased zijn, beginnend met dezelfde medeklinker als de te maken fout (boat – duke voor darn – bore). Er wordt gesproken van een lexical bias effect als de kritieke paren vaker fouten ontlokken die woorden vormen dan fouten die geen woorden vormen (Costa et al., 2006). Vanuit een discreet model is dit een lastig te verklaren fenomeen, omdat lexicale selectie plaatsvindt voordat het woord wordt uitgesproken. Als het effect er is moet er dus sprake zijn van feedback van het fonologische niveau terug naar het lexicale niveau om hier invloed op te hebben. De verklaring hiervan is dat fonologische representaties, representaties voor woorden primen, maar niet die van non-woorden (omdat zij niet in het mentale lexicon voorkomen). Als bijvoorbeeld een onbedoeld foneem hoog actief raakt (bijvoorbeeld /d/ in plaats van /b/ voor het woord „bore‟), zorgt feedback van /d/, /o/ en /r/ samen voor het bestaande woord „door‟. Dat het een bestaand

(18)

18 woord is, verhoogt de kans om per ongeluk geproduceerd te worden (Hartsuiker, Corley & Martensen, 2005). Costa et al. (2006) vonden het lexical bias effect bij Catalaans-Spaans tweetaligen, zowel als de fout leidde tot een bestaand woord in de tweede taal (L2), als in de eerste taal (L1), ten opzichte van een non-woord. De onderzoekers concludeerden dat er sprake was van interactiviteit tussen de verschillende niveaus van spraakproductie en dat dit effect zich uitstrekt over verschillende, en ook tussen, talen. De conclusie van de

onderzoekers ligt voor de hand: het lexical bias effect is ondersteuning voor interactiviteit. Maar het is echter niet de enige verklaring. De self-monitor van Levelt et al. (1999) is een alternatieve verklaring voor het lexical bias effect. De self-monitor fungeert als innerlijke filter, en non-woorden worden makkelijker herkend als fout dan bestaande woorden. De self-monitor is een flexibel proces, dat zijn selectieve aandacht verdeelt over specifieke

karakteristieken van spraak (Levelt, 1989, aangehaald in Hartsuiker et al, 2005). Een self-monitor zou dan ook beïnvloedt kunnen worden door de context waarin de spraak plaatsvindt. Hartsuiker et al. (2005) onderzochten deze modulatie van het lexical bias effect bij

Engelstaligen. Hiertoe deden zij een SLIP taak, maar met twee verschillende condities. Zij hadden een non-woord context (alle woordparen zijn non-woorden), of een mixed context (zowel bestaande als non-woorden). Het omwisselen van de medeklinkers kan ofwel leiden tot een woord, ofwel een non-woord. Uit de resultaten kwam alleen een lexical bias effect naar voren in de mixed context. Er werden in de mixed context vaker fouten gemaakt als dat leidde tot woorden ten opzichte van woorden. Dit effect verdween echter in de woord context. Het lexical bias effect is dus afwezig als alle items in de SLIP taak

non-woorden zijn. De onderzoekers concludeerden dat dit evidentie is voor zowel feedback als een self-monitor. Zij beargumenteerden dat de self-monitor zijn criteria voor wanneer iets

afwijkend is bepaalt op basis van context. Als de context alleen non-woorden bevat wordt dit patroon gedetecteerd door de self-monitor en wordt de criteria aangepast, een bestaand woord

(19)

19 is dan afwijkend en dus worden meer lexicale errors in plaats van non-woord errors

gedetecteerd door de self-monitor. Als het onderliggende patroon is dat meer fouten worden gemaakt als dat leidt tot bestaande woorden dan non-woorden (net zoals in de mixed context), dan zal de adaptieve monitor in de non-lexicale context het aantal fouten dat leidt tot

bestaande woorden onderdrukken wat leidt tot een verminderd, absent of omgekeerd lexical bias effect. Maar dit impliceert wel dat het onderliggende patroon (voordat covert herstel plaatsvindt door de self-monitor) al een lexical bias laat zien en dat de self-monitor het alleen maar detecteert en medieert. Die lexical bias wordt verklaard door feedback (Hartsuiker et al., 2005). De mogelijkheid tot een combinatie van zowel feedback als een self-monitor is

plausibel, en wordt ook ondersteund door Nooteboom en Quené (2006) die een nieuw model testten aan de hand van de SLIP taak. Zij kwamen ook tot de conclusie dat lexical bias twee bronnen heeft, zowel feedback als de self-monitor.

Toch wordt dit idee van een gezamenlijke self-monitor en feedback niet door iedereen ondersteund. Severens, Ratinckx, Ferreira en Hartsuiker (2008) vonden juist geen

ondersteuning voor een self-monitor, maar wel voor feedback. In dit onderzoek probeerden ze bij Engels sprekende deelnemers fonologische fouten te veroorzaken met behulp van een cloze-zin voorafgaand aan het benoemen van een plaatje (target, b.v. van een priester), net zoals bij Ferreira en Griffin (2003). Severens et al. (2008) hadden cloze-zinnen die ofwel een prime waren van een semantische competitor (semantisch gerelateerd aan de target, NUN), ofwel een prime waren van de homofoon van de semantische competitor (NONE), ofwel een prime van een ongerelateerd controle woord aan de target. Severens et al. (2008) voegden echter nog een conditie toe, cloze-zinnen die een prime waren van de fonologische competitor (fonologisch gerelateerd aan de target). Een voorbeeld hiervan is: „For his birthday David got a huge…‟, waarbij de aanvulling PRESENT de prime is. Uit de resultaten kwam naar voren dat semantische competitors voor meer semantische substituties zorgden ten opzichte van een

(20)

20 ongerelateerde prime. Ook de homofonen van de semantische competitors zorgden voor meer substituties ten opzichte van een ongerelateerde conditie. De fonologische competitors hadden geen effect ten opzichte van een ongerelateerde competitor. De onderzoekers concludeerden dat voor het homofoon effect er wel sprake moet zijn van enige vorm van feedback. Cascade van activatie zorgt voor activatie van zowel de semantische competitor (NUN) als de

homofoon van de semantische competitor (NONE). Deze activatie stroomt naar de gedeelde fonologische representaties /n/ /ɔ/ /n/, die feedback geven op de lexicale representatie van NUN, waardoor de kans groter wordt dat NUN en /n/ /ɔ/ /n/ geselecteerd en geproduceerd worden. Als dit het werk zou zijn van een self-monitor, zou er ook een effect moeten zijn van de fonologische competitor. De cloze-zin die een fonologische competitor als prime heeft zou immers een begrip activeren waar ook de naam van het plaatje in zit, waardoor het voor een self-monitor moeilijker zou moeten zijn om de fout te detecteren en de zin wordt afgemaakt, in plaats van dat het plaatje wordt benoemd. De verklaring die de onderzoekers aanhalen voor het resultaat dat feedback in dit onderzoek geen fonologisch effect veroorzaakt is dat er wel sprake is van feedback, maar dat de hoeveelheid klein is en daarom misschien niet voldoende is om fouten te veroorzaken.

Uit bovenstaande resultaten worden met verschillende paradigma‟s (spraakfouten, video‟s beschrijven, plaatjes benoemen, prime taken en de SLIP taak) drie effecten gevonden: het mixed error effect, het effect en het lexical bias effect. Het neighbourhood-effect is niet eenduidig. Zowel facilitatie (Vitevitch, 2002; Vitevitch & Sommers, 2003) als inhibitie (Sadat et al., 2013) wordt gevonden naarmate het aantal buren toeneemt. Een

mogelijke verklaring voor zowel de inhiberende als faciliterende effecten van het aantal buren in de Engelse taal kan gezocht worden in op welk deel van het woord het wordt gebaseerd. De algemene werking zou gezien kunnen worden als faciliterend omdat het in het Engels vaak gebaseerd is op rijm, maar als het gaat om de onset van het woord, dan heeft het

(21)

21 neighbourhood-effect een inhiberende werking (Sadat et al., 2013). Dit zou ook een

verklaring bieden voor de gevonden inhibitie waarbij video‟s werden beschreven (Jaeger et al., 2012). Uit de resultaten bleek dat men minder vaak koos voor termen die hun onset deelden (b.v. Hannah handed…), dit zou voort kunnen komen uit het inhiberende

neighbourhood-effect als de woorden hun onset delen. Of dit het werk is van feedback of van een self-monitor is nog niet eenduidig. Verschillende resultaten pleiten voor een

samenwerking tussen de twee, bijvoorbeeld doordat het lexical bias effect te moduleren valt (Hartsuiker, 2005; Nooteboom & Quené, 2006). Maar er zijn ook resultaten die pleiten voor het werk van feedback alleen (Costa et al., 2006; Severens et al., 2008). In hoeverre het verschil ertoe doet is nog maar de vraag. Zo pleit Hartsuiker et al. (2005) ervoor om de twee niet als alternatieven te zien, er is geen reden waarom een feedback-systeem geen self-monitor zou hebben van innerlijke spraak.

Conclusie en Discussie

In dit literatuuroverzicht werd een antwoord gezocht op de vraag of spraakproductie een discreet, cascade of interactief proces is. Aan de hand van recent empirisch onderzoek werd hier evidentie voor gezocht, waarbij eerst werd gekeken naar ondersteuning voor

cascade van activatie in spraakproductie en vervolgens voor interactiviteit in spraakproductie. Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat er sprake is van cascade van activatie in spraakproductie en dat er tevens enige vorm van feedback plaatsvindt in spraakproductie, maar er bestaat nog discussie over welke vorm van feedback dit is. Er zijn verschillende fenomenen in spraakproductie die worden waargenomen met empirisch onderzoek en die niet te verklaren zijn door een discreet model. Voorstanders van discrete modellen halen een self-monitor aan om verschillende fenomenen te verklaren, maar of deze self-self-monitor alleen de resultaten kan verklaren, of dat er misschien een samenwerking is tussen de self-monitor en feedback is nog niet duidelijk.

(22)

22 De evidentie voor cascade van activatie als interactiviteit komt vanuit verschillende paradigma‟s getest door verschillende onderzoekers, zoals het picture-picture interference paradigm, het homofone-prime paradigm, het benoemen van plaatjes, spraakfouten en video‟s beschrijven. Daarnaast wordt het ondersteund door zowel onderzoek bij een- als tweetaligen. Door deze brede fundering wordt de conclusie dat er sprake is van cascade van activatie en een vorm van feedback veel kracht bij gezet. Als effecten worden gevonden bij verschillende paradigma‟s betekent dit dat het robuuste effecten zijn, die in verschillende situaties optreden en dus niet taakafhankelijk zijn. De ondersteuning stapelt zich op die manier op voor cascade modellen of interactieve modellen, en dit is dan ook een serieus probleem voor discrete modellen.

Evidentie voor het bestaan van een self-monitor is te vinden in bijvoorbeeld de modulatie van het lexical bias effect. In een non-woord context verdwijnt het lexical bias effect, dit zou het werk zijn van de self-monitor die de criteria detecteert voor wanneer iets afwijkend is aan de context, en zich daarna aanpast aan die context. Als er enkel non-woorden zijn, dan is een bestaand woord juist afwijkend. Toch is dit niet geheel te verklaren zonder feedback. Nog voordat de self-monitor een error detecteert, moet er al sprake zijn van lexical bias. Deze onderliggende bias werd door Hartsuiker et al. (2005) verklaard door feedback, en zij veronderstelden dan ook een combinatie van zowel de self-monitor als van feedback. Andere onderzoeken vonden juist geen evidentie voor een self-monitor en wel voor feedback. Dit blijft een lastige discussie, maar hij is terug te brengen tot één vraag. De onderzoekers pleiten ofwel voor feedback, ofwel voor een combinatie van feedback en een self-monitor. Geen van de recente onderzoeken kan het resultaat volledig verklaren aan de hand van de self-monitor. De vraag die rest blijft: Is het feedback alleen, of in combinatie met de self-monitor? Dit is een lastige vraag om te beantwoorden. De self-monitor is een systeem dat losstaat van het spraakproductiesysteem en voor meer cognitieve vaardigheden gebruikt wordt. Er is geen

(23)

23 duidelijke reden waarom deze self-monitor niet ook actief zou zijn bij de productie van spraak en hier invloed op heeft. Daarnaast pleitten Hartsuiker et al. (2005) ervoor dat het onderscheid tussen een feedback systeem en een self-monitor een theoretische is, maar dat er geen

duidelijke reden is waarom de twee elkaars alternatieven zouden moeten zijn.

Los gezien van de self-monitor is dit niet het enige probleem waar een discreet model mee te maken heeft. Het bewijs stapelt zich op richting de interactieve kant, daartegenover staat weinig recent onderzoek die evidentie vindt voor een discrete visie. Daarbij komt dat de evidentie die er gevonden wordt, van één groep onderzoekers komt. Zoals eerder is gezegd, komt de evidentie voor een interactieve visie vanuit meerdere paradigma‟s die door

verschillende onderzoekers zijn getest. Dit staat tegenover de schaarse recente evidentie voor een discrete visie, waarvan het onderzoek vooral uit één hoek komt. Waar de evidentie voor de interactieve visie dus juist meer taakonafhankelijk wordt, blijkt het bij een discrete visie meer afhankelijk te worden van welke taak en welke onderzoekers het effect onderzoeken. In wetenschappelijk onderzoek gaat om de weegschaal van evidentie. Ondersteuning bouwt zich op ten gunste van een visie, en ten ongunste van de andere visie. Als er nu wordt gekeken naar welke kant de weegschaal helt, dan is dat ten gunste van de interactieve visie. Hoewel een discreet model met een self-monitor effecten kan verklaren, gaat dit nog altijd met veel moeite. Zoals Harley en MacAndrew (2001) opmerkten: “it is straightforward to make interactive models mimic modular ones, but without introducing additional mechanisms, it is not so easy for modular ones to mimic interactive ones.” (p. 19).

Zoals naar voren gekomen is in dit literatuuroverzicht, had Ludwig Wittgenstein een treffend punt te pakken binnen het taalonderzoek toen hij stelde dat taal net zo ingewikkeld is als de mens zelf. Dit maakt het een onderzoeksgebied waarin verschillende en tegenstrijdige visies kunnen bestaan, maar het is tevens een onderzoeksgebied waarin die diversiteit met allerlei taken kan worden onderzocht. De mens kan gemakkelijk expert worden in het spreken

(24)

24 van taal, maar daartegenover staat de complexiteit van taal op zich, waar in de toekomst nog veel onderzoek naar zal plaatsvinden.

Literatuurlijst

Colomé, A., & Miozzo, M. (2010). Which words are activated during bilingual word

production? Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 36 , 96-109. doi:10.1037/a0017677

Costa, A., Caramazza A., & Sebastian-Galles, N. (2000). The cognate facilitation effect: Implications for models of lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 26, 1283-1296. doi:10.1037/0278-7393.26.5.1283 Costa, A., Roelstraete, B., & Hartsuiker, R. J. (2006). The lexical bias effect in bilingual

speech production: Evidence for feedback between lexical and sublexical levels across languages. Psychonomic Bulletin & Review, 13, 972-977. doi:10.3758/BF03213911 Cutting, J. C., & Ferreira, V. S. (1999). Semantic and phonological information flow in the

production lexicon. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition,25, 318-344. Opgehaald van http://ovidsp.tx.ovid.com/

Dell, G. S. (1986). A spreading-activation theory of retrieval in sentence production. Psychological Review, 93(3), 283-321. Opgehaald van http://ovidsp.tx.ovid.com/ Dell, G. S., & Reich, P. A. (1981). Stages in sentence production: An analysis of speech error

data. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 20, 611-629. doi:10.1016/S0022-5371(81)90202-4

Ferreira, V. S., & Griffin, Z. M. (2003). Phonological influences on lexical (mis)selection. Psychological Science, 14, 86-90. Opgehaald van http://www.jstor.org/

Harley, T. A., & MacAndrew, S. B. G. (2001). Constraints upon word substitution speech errors. Journal of Psycholinguistic Research, 30(4), 395-418.

(25)

25 Hartsuiker, R. J., Corley, M., & Martensen, H. (2005). The lexical bias effect is modulated by

context, but the standard monitoring account doesn‟t fly: Related beply to Baars et al. (1975). Journal of Memory and Language, 52, 58-70. doi:10.1016/j.jml.2004.07.006 Hoshino, N., & Kroll, J. F. (2008). Cognate effects in picture naming: Does cross-language

activation survive a change of script? Cognition, 106, 501-511. doi:10.1016/j.cognition.2007.02.001

Jaeger, T. F., Furth, K., & Hilliard, C. (2012). Phonological overlap affects lexical selection during sentence production. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 38, 1439-1449. doi:10.1037/a0027862

Jescheniak, J., & Schriefers, H. (1998). Discrete serial versus cascaded processing in lexical access in speech production: Further evidence from the coactivation of

near-synonyms. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and Cognition, 24, 1256-1274. Opgehaald van http://ovidsp.tx.ovid.com/

Levelt, W. J. M., Roelofs, A., & Meyer, A. (1999). A theory of lexical access in speech production. Behavioral and Brain Sciences, 22, 1-75. Opgehaald van

http://journals.cambridge.org/action/login

Levelt, W. J. M., Vorberg, D., Meyer, A.S., Pechmann, T., & Havinga, J. (1991). The time course of lexical access in speech production: A study of picture naming.

Psychological Review, 98,122-142. doi:10.1037/0033-295X.98.1.122

Morsella, E., & Miozzo, M. (2002). Evidence for a cascade model of lexical access in speech production. Journal of Experimental Psychology, 28, 555-563. doi:10.1037//0278 7393.28.3.555

Navarette, E., & Costa, A. (2005). Phonological activation of ignored pictures: Further

evidence for a cascade model of lexical access. Journal of Memory and Language, 53, 359-377. doi:10.1016/j.jml.2005.05.001

(26)

26 Nooteboom, S., & Quené, H. (2008). Self-monitoring and feedback: A new attempt to find the

main cause of lexical bias in phonological speech errors. Journal of Memory and Language, 58, 837-861. doi:10.1016/j.jml.2007.05.003

Peterson, R. R., & Savoy, P. (1998). Lexical selection and phonological encoding during language production: Evidence for cascaded processing. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 24, 539-557. Opgehaald van http://ovidsp.tx.ovid.com/

Roelofs, A. Meyer, A. S., & Levelt, W. J. M. (1996). Interaction between semantic and orthographic factors in conceptually driven naming: Comment on Starreveld and La Heij (1995). Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 22, 246-251. Opgehaald van http://ovidsp.tx.ovid.com/

Sadat, J., Martin, C. D., Costa, A., & Alario, F. X. (2013). Reconciling phonological neighborhood effects in speech production through single trial analsysis. Cognitive Psychology, 68, 33-58. doi:10.1016/j.cogpsych.2013.10.001

Schriefers, H., Meyer, A. S., & Levelt, W. J. M. (1990). Exploring the time course of lexical access in language production : Picture-word interference studies. Journal of Memory and Language, 29, 86-102. doi:10.1016/0749-596X(90)90011-N

Severens, E., Ratinckx, E., Ferreira, V. S., & Hartsuiker, R. J. (2008). Are phonological influences on lexical (mis)selection the result of monitoring bias? The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 61(11), 1687-1709.

doi:10.1080/17470210701647422

Starreveld, P. A. (2000). On the interpretation of onsets of auditory context effects in word production. Journal of Memory and Language, 42, 497-525.

doi:10.1006/jmla.1999.2693

(27)

27 language activation during word processing in bilinguals: Evidence from word

production in sentence context. Bilingualism: Language and Cognition, 17, 258-276. doi:10.1017/S1366728913000308

Starreveld, P. A., & La Heij, W. (1995). Time-course analysis of semantic and orthographic context effects in picture naming. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 22, 896-918. doi:10.1037/0278-7393.22.4.896

Stemberger, J. P. (2004). Neighbourhood-effects on error rates in speech production. Brain and Language, 90, 413-422. doi:10.1016/S0093-934X(03)00452-8

Vitevitch, M. S. (2002). The influence of phonological similarity neighborhoods on speech production. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 28, 735-747. doi:10.1037/0278-7393.28.4.735

Vitevitch, M. S., & Sommers, M. S. (2003). The facilitative influence of phonological similarity and neighborhood frequency in speech production in younger and older adults. Memory & Cognition, 31, 491-504. doi:10.3758/BF03196091

Wittgenstein, L. (2010). Tractatus Logico-Philosophicus (C. K. Ogden, vert.). Londen: Kegan Paul, Trench, Trubner & CO., LTD. (Oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1922). Opgehaald van http://www.gutenberg.org/

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als eerste basisoperatie kan je aan kinderen van de lagere school vra- gen om langere zinnen te maken, bepaalde werkwoorden te gebruiken, zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden

Ook Frank Vandenbroucke, voormalig minister van Onderwijs en Vorming, die met zijn invloedrijke beleidsbrief ‘De lat hoog voor talen in iedere school’ (2006) het taalbeleid mee

~eelen staat geen daad verrichten zonder Haren verantwoordelijken Minister, en zal nu die Minister, juist wegens die verantwoorde- lijkheid, wel altijd het objectieve

We delen tijdens twee weekends het leven van een parochiepriester, volgen de liturgische gebedsmomenten en vieren samen eucharistie.. We reserveren ruimte voor stilte, vorming en

‘Hierdoor kunnen boomveren worden toegepast op plaatsen waar bomen op de traditionele manier niet of niet vanzelfspre- kend kunnen groeien?. Vergroening van daken en

Wim Arends van de provincie, maar daarnaast ook actief in zijn eigen adviesbureau Osaka, is naar eigen zeggen al jarenlang geïnteresseerd in bovenstaand probleem en vraagt zich af

[r]

Smallstonemediasongs.com printed & distributed by KoormuziekNL, Dordrecht - www.koormuziek.nl Vermenigvuldigen van deze bladmuziek zonder toestemming van de uitgever is