• No results found

De overeenkomsten tussen de ontwikkeling van Theory of Mind en de ontwikkeling van sociale motivatie bij een autisme spectrum stoornis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De overeenkomsten tussen de ontwikkeling van Theory of Mind en de ontwikkeling van sociale motivatie bij een autisme spectrum stoornis"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De overeenkomsten tussen de ontwikkeling van Theory of

Mind en de ontwikkeling van sociale motivatie bij een

autisme spectrum stoornis.

Lotte (C. E.) Lebbink, 10190325

Bachelorthese

Onder begeleiding van Cédric Koolschijn Universiteit van Amsterdam

16 juni 2014

Aantal woorden totaal: 8000 Aantal woorden abstract: 128

(2)

Abstract

Autisme spectrum stoornissen (ASS) worden onder andere gekenmerkt door beperkingen in de sociale communicatie en interactie. Bij de Theory of Mind (ToM) wordt een beperkte sociale cognitie gezien als de oorzaak van deze afwijkende sociale omgang bij ASS. In de social motivation deficit theory (SMDT) wordt een beperkte sociale motivatie gezien als de oorzaak van de beperkte ontwikkeling van sociale cognitie. In dit literatuuronderzoek wordt de ontwikkeling van ToM bij ASS omschreven en deze wordt vergeleken met onderzoeksresultaten naar de ontwikkeling van sociale motivatie. Hoewel het onderzoek ter ondersteuning van de SMDT nog beperkt is, lijkt de ontwikkeling van sociale motivatie parallel te lopen met de ontwikkeling van ToM. Mogelijk is sociale motivatie een onderliggende factor bij ToM en kan dit de sociale beperkingen bij ASS helpen verklaren.

(3)

Autisme spectrum stoornissen en Theory of Mind

Autisme spectrum stoornissen (ASS) worden gekenmerkt door repetitief gedrag en specifieke interesses en door beperkingen in de sociale communicatie en interactie. Het spectrum valt in de DSM-IV onder de noemer ‘pervasieve ontwikkelingsstoornis’ (4th ed., text rev.; American Psychiatric Association, 2000). Hier vallen ook het Asperger syndroom, het syndroom van Rett, de desintegratiestoornis van de kinderleeftijd en de restcategorie PDD-NOS onder (American Psychiatric Association, 2000). Naar

inschatting heeft maar liefst 1,89% van de populatie ASS (Kim et al., 2011). Gezien de grote prevalentie is autisme een veel onderzochte stoornis. Er zijn ook veel theorieën geïntroduceerd om ASS te verklaren, maar elk van deze theorieën verklaart slechts een deel van de kenmerken van ASS. Een selectie van een drietal theorieën illustreert dit.

Ten eerste is er een van de eerste verklaringen voor ASS, die stelt dat er bij ASS verminderde executieve functies zijn. Executieve functies zijn de functies die cognitieve controle uitvoeren op gedachten en handelingen. Bij ASS is er sprake van inflexibel gedrag en denken, zoals repetitieve handelingen en angst voor verandering. Daarnaast lijken er minder executieve functies zoals vooruitdenken of zelfreflectie te zijn (Ozonoff, Pennington & Rogers, 1991). Doordat deze executieve functies minder goed werken bij ASS treden er als gevolg sociale en non-sociale afwijkingen op (Frith & Happé, 1994). Een nadeel van deze theorie is dat executieve functies een heel breed scala aan hogere cognitieve functies omschrijft, waardoor er veelzijdig onderzoek nodig is.

Een tweede theorie is meer gericht op één kenmerk van ASS en wordt de centrale coherentie theorie genoemd (Frith & Happé, 1994). Bij deze theorie ligt de focus op uitmuntende vaardigheden in feitenkennis, detailwaarneming en logisch nadenken. Er zou verminderde integratie optreden, waardoor er bij ASS geen geheel wordt gemaakt van kleine deeltjes informatie. De betekenis op een hoger, abstracter niveau, kan op die manier niet begrepen worden – dat is de zogenaamde ‘centrale coherentie’ die

ontbreekt. Deze theorie kan de focus op details bij ASS verklaren, maar verklaart niet de beperkte sociale interactie.

Bij de derde theorie ligt de focus wel op sociale interactie. Deze laatste grote theorie die ASS poogt te verklaren is de Theory of Mind theorie (ToM-theorie) en stelt dat er bij ASS voornamelijk een tekort is aan Theory of Mind (ToM). ToM is hierbij de vaardigheid van een persoon om mentale toestanden aan zichzelf of anderen toe te

(4)

schrijven, sociale cognitie, wat van belang is om gedrag te kunnen verklaren en voorspellen. Deze mentale toestanden kunnen bestaan uit kennis, overtuigingen en voornemens van een persoon (Chevallier, Kohls, Troiani, Brodkin & Schulz, 2012b). Oftewel, een verlate ontwikkeling van ToM bij mensen met ASS zorgt voor enige

mindblindness. Deze mindblindness is de beperkte vaardigheid bij ASS om mentale

toestanden te herkennen (Baron-Cohen, 1995). De beperkte sociale communicatie en interactie kunnen verklaard worden door dit kenmerk van ASS (Frith & Happé, 1994), maar het kan bijvoorbeeld niet de focus op details verklaren.

Een tweede nadeel van de ToM-theorie is dat ToM-onderzoek op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden (Apperly, 2012). Zo kan een slechte score op ToM-taken betekenen dat een kind het conceptueel niet begrijpt, maar het kan ook betekenen dat het kind onvoldoende cognitieve processen voor de taak beheerst, wat niets te maken hoeft te hebben met het concept. Een laatste interpretatie richt zich op sociale individuele verschillen, want ieder persoon verschilt van een ander in sociale competentie en motivatie. Onderzoekers interpreteren de resultaten vaak maar op één van deze manieren, wat het moeilijk maakt om de ontwikkeling van ToM duidelijk te krijgen (Apperly, 2012). Gelukkig lijkt het mogelijk voortgang te boeken om deze ontwikkeling duidelijk te krijgen. Door microgenetisch onderzoek, waarbij kinderen over een periode meerdere malen ToM-taken moeten uitvoeren worden hun scores heel frequent bijgehouden. Door de scores van een deelnemer te vergelijken, wordt de

ontwikkeling van ToM over de tijd heen verduidelijkt (Wellman, 2012).

Bij normaal ontwikkelde (NO) mensen blijkt de mate van ToM afhankelijk te zijn van de leeftijdsontwikkeling. Leeftijd heeft een positief effect op de mate van ToM (Wellman, Cross & Watson, 2001). Een afwijkende ontwikkeling van ToM zou het gevolg kunnen zijn van mindblindness. Hoe dit verloop er precies uitziet is echter nog

onduidelijk (Wellman, 2012). In dit literatuuroverzicht is er daarom voor gekozen om onderzoeken waarbij de focus ligt op de beperkte sociale vaardigheden bij ASS met elkaar te vergelijken.

ToM wordt al jaren gezien als een component van sociale vaardigheden, maar het is ook mogelijk dat er iets anders aan ten grondslag ligt. Recentelijk wordt er nieuwe aandacht geschonken aan een alternatieve verklaring voor de beperkingen in de sociale omgang bij ASS (Chevallier et al., 2012b). In het kort verwacht de social motivation

(5)

anticiperen op sociale stimuli en deze stimuli niet voldoende waarderen, vanwege verminderde sociale motivatie (Kohls et al., 2011). De ToM-theorie omschrijft

verminderde sociale cognitie als oorzaak van verminderde sociale interesse, terwijl de SMDT de sociale cognitie ziet als gevolg van deze verminderde interesse (Chevallier et al., 2012b).

Aangezien het verloop van de ontwikkeling van ToM bij ASS nog niet opgehelderd is, komt dit eerst aan bod. Daarna worden de SMDT en de resultaten van recent

onderzoek daarin besproken, om te bekijken in welke mate de ontwikkeling van ToM samenvalt met sociale motivatie. Dit kan voor de toekomst een leidraad bieden of ToM en sociale motivatie zich parallel ontwikkelen, en om vast te kunnen stellen in hoeverre de SMDT de onderliggende factoren omschrijft van de ToM-theorie. Om een begin te maken met onderzoek naar de toegevoegde waarde van de SMDT, zal er in dit literatuuroverzicht in de eerste deelvraag gekeken worden naar de gebruikelijke

ontwikkeling van ToM bij ASS. Als het verloop van deze ontwikkeling opgehelderd is, zal de tweede deelvraag in het kader staan van de SMDT. Er zal gekeken worden in

hoeverre de gevonden ontwikkeling van ToM overeenkomt met de ontwikkeling van sociale motivatie.

Als blijkt dat ToM niet toeneemt met leeftijd, maar de sociale vaardigheden wel zijn toegenomen, zal daar naar verwachting sociale motivatie aan ten grondslag liggen. Hierbij wordt de aanname gedaan dat deze beperkte sociale motivatie niet onmogelijk is, maar slechts bij ASS niet op waarde wordt geschat. Als blijkt dat ToM bij mensen met ASS toeneemt met leeftijd, zal naar verwachting de sociale motivatie ook toenemen. Als oorzaak is voor te stellen dat naarmate de vaardigheid om mentale toestanden te herkennen toeneemt, sociale interactie soepeler verloopt, waardoor de drempel om sociale interactie aan te gaan kleiner wordt.

(6)

Hoe de Ontwikkeling van ToM doorgaans Verloopt bij ASS

Volgens de theoretici die de ToM-theorie aanhangen is de ToM-vaardigheid bij mensen met ASS beperkt in vergelijking met de normale ontwikkeling. In onderzoek naar ToM richt men zich voornamelijk op de overtuigingen. Dit wordt onder andere gedaan door middel van false-belief taken (Wellman, Cross & Watson, 2001). False belief verwijst naar het hebben van een onjuiste overtuiging. In deze taken heeft de deelnemer meestal de juiste overtuiging, maar moet diegene zich inleven in iemand die dat niet heeft. In first order false belief moet een deelnemer de overtuigingen van een tweede persoon benoemen. Bij second order false belief moet de deelnemer benoemen wat de tweede persoon denkt van de overtuigingen van een derde persoon. Overtuigingen zijn een goede maat voor ToM, juist omdat deze ook af kunnen wijken van de realiteit, of anders kunnen zijn dan iemands gedrag doet vermoeden. Als onderliggende

overtuigingen juist herkend worden door een deelnemer, wordt er daarom gesproken van een aanwezige ToM.

Om de ontwikkeling van ToM bij ASS te verhelderen worden de prestaties per leeftijdscategorie omschreven. Per leeftijdscategorie wordt een onderzoek naar NO mensen besproken, waarna deze vergeleken wordt met onderzoeken naar mensen met ASS.

Kindertijd en Adolescentie: 3-18 jaar

Als NO kinderen ongeveer 3-4 jaar oud zijn, beginnen ze false-belief taken goed uit te voeren (Apperly, 2012). Wanneer er gekeken wordt naar de ontwikkeling van prestaties op false-belief taken rond deze leeftijd, blijkt dat er gemiddeld met leeftijd een progressie plaatsvindt van scores onder kansniveau naar boven kansniveau. Dit blijkt niet te komen door het soort taak dat gegeven wordt, maar het begrip van andermans overtuigingen blijkt conceptueel te veranderen op die leeftijd (Wellman et al., 2001). De precieze leeftijd van de vergaring van deze false belief vaardigheid is niet in elk land hetzelfde, maar hier kan in onderzoek voor gecorrigeerd worden (Aschersleben, Hofer & Jovanovic, 2008). Wanneer ToM bij kinderen eenmaal op gang is gekomen, blijkt het verloop van de ontwikkeling universeel (Wellman, 2012).

(7)

Figuur 1. De kans dat kinderen met en zonder ASS een false-belief taak correct uitvoeren,

vergeleken op basis van hun verbale leeftijd. Overgenomen van Happé (1995).

Als kinderen met ASS (N=70) vergeleken werden met een controlegroep van NO kinderen (N=70), bleken ze vaker onjuist te antwoorden op false-belief taken (Happé, 1995). In het onderzoek werden ze 5 jaar gevolgd en de ontwikkeling van de

vaardigheid om false-belief te doorzien bleek bij de ASS-groep meer dan twee keer zo lang te duren dan bij de controlegroep. Voordat de kans op slagen op vijftig procent kwam was de verbale leeftijd bij kinderen met ASS gemiddeld 9 jaar en 2 maanden, terwijl dit bij NO kinderen gemiddeld 4 jaar was (Figuur 1).

Het is belangrijk om te kijken of ToM ook bij andere soorten taken wordt

gevonden, zodat het effect niet taakafhankelijk is. Deelnemers met ASS (N=194) en een controlegroep (N=60) moesten 4 heel verschillende taken uitvoeren (Scheeren, De Rosnay, Koot & Begeer, 2013). De eerste taak was een een second order false-belief taak, waarbij kinderen moeten bedenken welke overtuigingen een ander persoon heeft over een tweede persoon. De tweede taak was een Strange Stories Test, waarbij in drie

verhalen de onderliggende mentale toestand wordt verbloemd door middel van dubbele bluf of sarcasme. De derde taak was een Faux Pas Test, waarbij aangegeven moet

worden in welk verhaal iets ongemakkelijkst gebeurd en waarom dat ongemakkelijk is. De laatste taak was een display rules taak, waarbij een emotie wordt verbloemd met een aangepaste gezichtsuitdrukking, waarbij de deelnemers de verborgen mentale

(8)

namelijk second order ToM, first order ToM en het herkennen van emoties. Opvallend was dat er geen verschil werd gevonden in de mate van ToM tussen de ASS-groep en de controlegroep. Er bleek echter wel een duidelijk leeftijdseffect te zijn, waarbij

adolescenten de kinderen jonger dan 12 jaar overtroffen in alle taken.

Vroege Volwassenheid: 22-40 jaar

Pas na het 18e levensjaar zijn de hersenen op hun maximale capaciteit (Luna et al., 2001), dit maakt het verschil tussen de adolescentie en volwassenheid relevant. Wanneer NO adolescenten van gemiddeld 14 jaar (N=15), zoals in de vorige paragraaf, vergeleken worden met een groep NO volwassenen van gemiddeld 29 jaar (N=15), kan de overgang naar deze volwassenheid in beeld worden gebracht (Sebastian et al., 2012). Door middel van een taak die werd uitgevoerd in een MRI-scanner waarbij het laatste plaatje van een strip aangevuld, werden de reactietijden (RT’s) op de taak verzameld. Er waren drie varianten van de taak. Twee varianten stelden ToM vast, waarbij in de eerste taak emoties moesten worden afgeleid en in een tweede overtuigingen. Er was

daarnaast een controletaak waar naar fysieke causaliteit werd gevraagd (bijvoorbeeld “sneeuw smelt in de zon”). De RT’s verschilden niet tussen de groepen, maar

adolescenten maakten meer fouten in de emotionele variant van de taak. Het bleek dat de ventromediale prefrontale cortex (vmPFC) in adolescenten actief was tijdens de emotionele variant van de taak, terwijl dat gebied bij volwassenen niet actief was.

Aangezien ASS lijkt te leiden tot meer fouten in ToM, is het ook van belang om te kijken of dit op alle functioneringsniveaus van ASS voorkomt. Sommige onderzoeken laten slechts deelnemers meedoen die aan de criteria voor ‘hoogfunctionerend autisme spectrum stoornis’ (HFASS) voldoen. HFASS komt op overeen met het Asperger

syndroom, met een (boven)gemiddeld IQ, maar te onderscheiden door een vertraagde verbale ontwikkeling. In een dergelijk onderzoek werd een HFASS-groep (N=30) en een controlegroep (N=24) vergeleken. De deelnemers kregen een taak waarbij ze gevoelens af moesten lezen in plaatjes van ogen (Reading the Mind in the Eyes Test) en een first

order ToM taak (Kleinman, Marciano & Ault, 2001). De controlegroep koos aanzienlijk

vaker de juiste emotie bij de ogen dan de HFASS-groep, en de enige deelnemers die de ToM-taak fout deden waren 6 deelnemers met HFASS. Hieruit kan geconcludeerd worden dat mensen met HFASS beperkt zijn in het lezen van emotie in de ogen en dat

(9)

het in ieder geval in sommige gevallen voorkomt dat mensen met HFASS ook minder fouten maken in ToM-taken.

Wanneer volwassenen met ASS (N=18) en een controlegroep (N=19) door middel van een false-belief taak werden onderzocht, bleek er opnieuw een verschil tussen beide groepen te zijn (Schuwerk, Vuori & Sodian, 2014). In deze taak had een persoon in de ene conditie wel de juiste kennis, maar in de andere conditie was er sprake van false

belief. Aangezien de NO deelnemers gemiddeld goed scoorden, maar de ASS deelnemers

op kansniveau scoorden, werd aangenomen dat false belief minder goed werd begrepen bij ASS en dat ToM hierdoor minder was dan bij een normale ontwikkeling. Echter, als de taak een tweede keer werd gedaan scoorden de ASS deelnemers een stuk beter.

Om ook bij dit effect taakafhankelijkheid uit te sluiten, deden volwassenen met ASS (N=18) en een controlegroep (N=19) drie soorten taken (Marsh & Hamilton, 2011). Twee taken waren gedragsmatig en gingen om de accuratesse en snelheid van reactie op een taak. Bij de eerste taak waren er driehoeken op het scherm, die met elkaar

interacteerden (bijvoorbeeld elkaar achterna zaten), de mentale toestanden van de driehoeken moesten worden geraden. In de tweede taak moesten de juiste

handbewegingen worden ingevuld in een plaatje waar deze ontbraken. De laatste werd uitgevoerd in een MRI-scanner. Deelnemers moesten kijken naar filmpjes van fysiek mogelijke en onmogelijke handbewegingen. Om deelnemers alert te houden stond het filmpje soms even op pauze, dan moesten deelnemers op een knop drukken.

Uit de twee gedragsmatige resultaten bleek dat, hoewel beide groepen even accuraat waren, ASS deelnemers langzamer reageerden dan deelnemers uit de

controlegroep. Uit de MRI-data van de derde taak bleek dat in beide groepen deelnemers bij handbewegingen activiteit lieten zien in de linker anterior intrapariëtale sulcus. Ten eerste was er bij de controlegroep bij handbewegingen hogere activiteit te zien in de posterior mid-cingulate cortex, supplementary motor area en de fusiforme cortex dan bij deelnemers met ASS. Een deel van deze afwijkende activiteit in de hersengebieden maakt deel uit van het netwerk met spiegelneuronen. De spiegelneuronen kunnen de verminderde ToM verklaren bij ASS, omdat deze neuronen actief worden bij herkenning van intenties achter andermans gedrag (Jaffe, 2007). Ten tweede verschilde de activiteit van de mPFC, omdat die door de controlegroep anders gebruikt werd bij mogelijke en bij onmogelijke handbewegingen, maar bij ASS hetzelfde. De mPFC bleek minder actief bij volwassenen die naar onmogelijke handbewegingen keken.

(10)

Over de Gehele Levensloop

Een voordeel van het onderzoeken gedurende de hele levensloop is dat de deelnemers van alle leeftijden aan één onderzoek meedoen en daardoor in dat opzicht methodologisch niet van elkaar verschillen. Dit is het geval in een onderzoek naar deelnemers van 18 tot 60 jaar, waarin de HFASS-groep (N=32), de Asperger-groep (N=29) en de controlegroep (N=32) met elkaar werden vergeleken (Spek, Scholte & Berckelaer-Onnes, 2010). Er werd gebruik gemaakt van zelfrapportage over ToM en drie ToM-taken, een Reading the Mind in the Eyes Test, een Faux Pas Test en een Strange

Stories Test. Er werden bij de gedragsmatige taken geen verschillen gevonden tussen de

HFASS-groep en de Asperger-groep. Bij de Faux Pas Test bleek echter dat er alleen in de Asperger-groep meer fouten werden gemaakt dan in de controlegroep. Beide

ASS-groepen gaven echter door middel van zelfrapportage aan minder ToM te hebben dan de controlegroep (Empathy Quotient vragenlijst; Baron-Cohen & Wheelwright, 2004).

Wanneer de moeilijkheidsgraad verschilt tussen taken, kan het niveau waarop ASS de ToM belemmert, bepaald worden. Zo is second order false belief moeilijker dan

first order false belief, en wordt sarcasme zelfs door NO volwassenen in taakjes moeilijk

gevonden (Baron-Cohen, 1999). Een HFASS-groep (N=40) en een controlegroep (N=33) tussen de 18 en 73 jaar lieten wel een verschil zien in ToM (Mathersul, McDonald & Rushby, 2013). De HFASS-groep was in de simpelere first order false belief niet te onderscheiden van de controlegroep, maar bleek altijd minder accuraat in de second

order false-belief taken dan de controlegroep.

Samengevat verloopt de ontwikkeling van ToM deels hetzelfde bij ASS als bij een normale ontwikkeling. Er is een punt waarop kinderen false-belief taken kunnen

uitvoeren, waarna ze rond hun adolescentie de maximale ToM lijken te behalen. Het verschil tussen ASS en een normale ontwikkeling is te zien in de start van deze

ontwikkeling en de maximale mate van ToM. Bij ASS begint de ontwikkeling ongeveer twee keer zo laat als bij een normale ontwikkeling en de ToM lijkt ook op alle leeftijden enigszins onder het niveau van NO volwassenen te blijven. Uit het voorgaande bleek echter dat er in de adolescentie vaak geen verschil gevonden wordt. Er lijkt, wanneer de gehele levensloop onderzocht wordt, geen verschil te zijn tussen de vaardigheden in simpele ToM-taken van NO mensen en goed functionerende mensen met ASS. Echter,

(11)

wanneer de ToM-taken moeilijker worden, zoals met second order false belief, blijken mensen met ASS langzamer en/of minder accuraat te zijn in vergelijking met de normale ontwikkeling. Ook zijn er aanwijzingen dat mensen met ASS minder spontaan zijn in het gebruik van ToM, maar dat ze het wel kunnen na oefening van een taak.

Drie mogelijke verklaringen voor deze beperkte ToM zijn ten eerste dat de ToM-theorie inderdaad klopt, en dat ToM bij ASS over de gehele levensloop beperkt blijft. Simpele taken kan de ToM bij ASS volbrengen, maar bij second order false belief beginnen mensen met ASS fouten te maken. Dit zou kunnen komen doordat hun ToM-niveau niet voldoet.

Ten tweede is het mogelijk dat ToM niet gebruikt wordt door mensen met ASS, maar dat ze compenseren met een ander mechanisme. Dit mechanisme zou kunnen zijn dat mensen met ASS over de tijd door ervaring een soort stimulus-respons relatie hebben geleerd tussen bijvoorbeeld een gezichtsuitdrukking en het soort emotie dat daar bij hoort. Dit zou het verlate begin van ToM kunnen verklaren, omdat mensen met ASS hiervoor eerst ervaring moeten opdoen. Ook zou het de beperkte

ToM-vaardigheden verklaren bij moeilijke taken, omdat ze hier wellicht minder mee geoefend hebben. De twee mogelijkheden kunnen ook samengaan, wat zou betekenen dat een ander mechanisme dan ToM het overneemt wanneer de aanwezige, maar beperkte ToM niet voldoet.

Een derde mogelijke verklaring heeft te maken met aandachtsprocessen. Wellicht dat mensen met ASS minder aandacht schenken aan sociale stimuli, bijvoorbeeld omdat ze hier minder interesse in hebben. Deze verklaring past echter meer bij de SMDT. Nu de gemiddelde ontwikkeling van ToM bij ASS in beeld is gebracht, zal de SMDT worden besproken.

(12)

Het ontwikkelingsperspectief in de Social Motivation Deficit Theory bij ASS

Bij de ToM-theorie wordt een beperkte sociale cognitie gezien als de oorzaak van de afwijkende sociale omgang bij mensen met ASS, in de SMDT wordt de oorzaak van de sociale omgang bij ASS ergens anders gelegd. In de SMDT wordt een beperkte motivatie gezien als de oorzaak van de beperkte ontwikkeling van sociale cognitie. Sociale

motivatie kan omschreven worden als een psychologisch en biologisch mechanisme om de voorkeur te hebben voor sociale oriëntatie en om sociale beloningen op te zoeken. De ToM-theorie en de SMDT zien sociale cognitie in essentie als twee tegenovergestelde fenomenen: de ToM-theorie ziet het als een oorzaak van de sociaal beperkingen bij ASS, terwijl de SMDT het ziet als een gevolg van een gebrekkige sociale motivatie (Chevallier et al., 2012b).

De SMDT komt voort uit de observatie dat verminderde sociale oriëntatie, zoals het beperkt reageren op de eigen naam, een vroeg symptoom is van ASS. Bij ASS lijkt de interpretatie van sociale stimuli minder belonend, interessant en betekenisvol te zijn dan bij NO mensen. Dit vermindert waarschijnlijk de aandacht die sociale informatie krijgt (Dawson, Meltzoff, Osterling, Rinaldi & Brown, 1998). Hier hangt mee samen dat de SMDT suggereert dat er verminderde breinresponsen zullen zijn op sociale

informatie, wat kan leiden tot verminderde sociale motivatie. Verminderde

breinresponsen beperken de motivatie om complexe sociale vaardigheden te vergaren en aandacht op anderen te richten. Dit kan kenmerken van ASS verklaren, zoals

verminderd delen van vreugde met anderen of verminderde reacties op sociale prikkels (Dawson, Webb & McPartland, 2005).

In onderzoek ter ondersteuning van de SMDT wordt zelden ingegaan op de sociale cognitie, maar meer de oorzaak daarvan, de sociale motivatie. Motivatie ontstaat vaak door het vooruitzicht van een beloning, daarom ligt de focus op de verwerking van beloningen. De SMDT verwacht dat mensen met ASS gedragsmatig minder snel en accuraat zullen zijn en daarnaast minder motivatie zullen laten zien in het

beloningscircuit in de hersenen (Chevallier et al., 2012b).

Dit beloningscircuit bestaat uit hersenstructuren die op verschillende momenten actief worden in een gemiddelde taak om de SMDT te testen. Een dergelijke taak bevat vaak een stimulus waar op gereageerd moet worden door te drukken op de juiste knop. De hoge connectiviteit tussen de orbifrontale cortex (OFC) en het ventraal striatum is

(13)

geassocieerd met het bepalen van hoeveelheid aandacht voor een sociale stimulus (Chevallier et al., 2012). Nadat de sociale stimulus is gewaardeerd, wordt het ventraal striatum ook actief bij het wachten op de beloning die volgt. De feedback bestaat bij een juiste respons meestal uit een sociale beloning, bijvoorbeeld een blij gezicht, of bij een niet-sociale beloning een geldbedrag. Wanneer een beloning ontvangen wordt is de ventromediale prefrontale cortex (vmPFC) actief. De OFC wordt daarna samen met de amygdala actief. Deze structuren zijn geassocieerd met het bepalen van de waarde van de beloning. De anterieure cingulate cortex (ACC) wordt geassocieerd met de controle over conflicten, zoals bij negatieve feedback van een boos gezicht, of het verlies van geld. Tot slot reguleert het dorsaal striatum (DS) de executieve functies om in te kunnen spelen op de beloningen (Delmonte et al., 2012).

Met oog op sociale motivatie zal deze deelvraag beginnen met een aantal onderzoeken die sociale beloningen met niet-sociale beloningen vergelijken, waarna andere aspecten van SMDT aan bod komen. Tot slot worden de resultaten besproken van de ontwikkeling in ToM en de ontwikkeling van sociale motivatie.

Sociale Beloningen versus Niet-Sociale Beloningen

Wanneer sociale beloningen worden vergeleken met niet-sociale beloningen, verwacht de SMDT dat er minder verwerking te zien is bij een taak waarbij er sociale beloning gegeven wordt. Dit onderzoek wordt meestal digitaal uitgevoerd en kan meerdere uitingsvormen hebben, zoals gedragsmatig langzamere RT’s of slechtere prestaties. Het kan ook terug te zien zijn door minder activiteit in het beloningscircuit. Een eerste optie is dat dit komt door de verminderde sociale motivatie, waardoor de sociale stimulus minder aandacht krijgt en daardoor het beloningscircuit minder activeert. Een tweede verklaring is dat het beloningscircuit voor sociale stimuli altijd verminderd actief is, waardoor iemand niet gemotiveerd is om een dergelijk klein beloningsgevoel veel aandacht op te brengen.

Het is mogelijk om een geldbeloning met een sociale beloning vergelijken door middel van een taak met impliciet leren. Een dergelijke taak maakt bijvoorbeeld gebruik van arbitraire stimuli waarbij de correcte respons geleerd moet worden. Dit leren gebeurde door steeds feedback te krijgen na een respons, die aangaf of de juiste keuze gemaakt was. Deze feedback kan bestaan uit een sociale beloning zoals een gezicht met

(14)

een blije of juist negatieve uitdrukking, of een geldbeloning met winst of verlies. Dit is de taak die een HFASS-groep (N=10) en een controlegroep (N=10) van 18 tot 28 jaar

moesten uitvoeren (Lin, Rangel & Adolphs, 2012). Gemiddeld bleken de deelnemers met HFASS net zo vaak de juiste keuze te maken als de controledeelnemers, maar ze leerden hierbij minder snel impliciet de verdeling van de beloningen leerden. Ook maakten de HFASS-groep de optimale keuze minder vaak met de sociale beloningen dan de

controlegroep. Ze compenseerden de score echter door beter te scoren op de

geldbeloningen dan de controlegroep. Bij dezelfde taak, met een ASS-groep (N=16) en controlegroep (N=16) van gemiddeld 12 jaar, werd ook een vertraagde leercurve gevonden voor sociale beloningen (Scott-Van Zeeland, Dapretto, Ghahremani, Poldrack & Bookheimer, 2010). Daarnaast bleek uit de MRI-data dat bij de controlegroep een groot aantal structuren van het beloningscircuit actief werd tijdens het leren van de verdeling van de sociale beloningen, zoals de bilaterale anterieure caudate, die

samenhangt met impliciet leren, de rostrale ACC en de frontale gyrus. De ASS-groep liet tijdens het leren ook activiteit zien in de frontale gyrus, maar er was geen activiteit in de anterieure caudate, of de rostrale ACC. Slechts de laterale occipitale cortex was actief, geassocieerd met de visuele kant van de taak. Bij het ontvangen van sociale beloningen werd het ventraal striatum alleen bij de controlegroep actief, terwijl bij niet-sociale beloningen geen verschil tussen de groepen te zien was.

In een tweede onderzoeksopzet voerden jongens met ASS (N=16) en een

controlegroep (N=20) van 9-18 jaar oud een go/no-go taak met 3 condities uit, waarbij met EEG werd gemeten. Van tevoren werd een cue gegeven die aangaf wat voor

beloning er zou volgen. Vervolgens werd er een go of no-go signaal gegeven, waarna er na een anticipatiefase zo snel mogelijk op een target gereageerd moest worden. Er was de mogelijkheid tot geen beloning, een sociale beloning met gezichten, of een

geldbeloning bij een correcte uitvoering van de taak (Kohls et al., 2011). De ASS-groep scoorde bij een sociale beloning qua accuratesse en RT hetzelfde als de controlegroep. Uit de resultaten bleek dat beide soorten beloningen de prestaties verhoogden bij beide groepen, ten opzichte van de conditie zonder beloning. Er bleek wel een relatie te zijn met de gemeten event-related potentials (ERP’s) en het gedrag dat de deelnemers vertoonden: ASS deelnemers lieten minder P3-activiteit zien bij beide soorten beloningen, activiteit geassocieerd met motivationele selectieve aandacht en

(15)

2011). Wanneer deze go/no-go taak werd uitgevoerd in een MRI-scanner bleek er

opnieuw geen verschil tussen de groepen qua accuratesse en RT (Kohls et al., 2012). Ook was er bij beide groepen bij beide beloningssoorten activiteit in de nucleus accumbens (NAc), caudate, putamen, amygdala, thalamus, insula en OFC: het beloningscircuit. Opvallend was dat deelnemers achteraf werd gevraagd hoe gemotiveerd ze waren in elke conditie, waarbij bleek dat beide groepen subjectief even gemotiveerd waren in de sociale conditie. Echter, de linker amygdala en de ventrale ACC van het beloningscircuit waren bij ASS deelnemers minder actief bij sociale beloningen dan bij de controlegroep.

Een derde onderzoeksopzet is een incentive delay-taak, waarbij deelnemers soms geld en soms gezichten als beloning kregen. De taak begon met een cue die aangeeft of er mogelijke winst was, waarna er een anticipatiefase was, afgesloten met de target. De uitkomst was bij een korte RT winst, of bij lange RT neutraal. De taak werd in een MRI-scanner uitgevoerd. De RT’s bleken bij sociale beloningen langer te zijn in de ASS-groep (N=21) dan de controlegroep van 12 tot 26 jaar oud (N=21). Tijdens het verwachten van een beloning werd geen verschil in de MRI-scans gevonden tussen beide groepen, maar tijdens het ontvangen van een sociale beloning was het DS minder actief bij de ASS deelnemers dan bij de controlegroep (Delmonte et al., 2012). In een tweede onderzoek bleek echter dat bij het ontvangen van sociale beloningen, de breinactiviteit bij ASS (N=16; leeftijd M=26,0) niet verschilde met die van een controlegroep (N=16, leeftijd M=25,3). Bij de anticipatie op een sociale beloning was er bij ASS minder activiteit in de NAc, een deel van het beloningscircuit, ten opzichte van de controlegroep (Richey et al., 2012). Wanneer een ASS-groep (N=16) ten opzichte van een controlegroep (N=20) langere RT’s lieten zien bij zowel sociale- als niet-sociale beloningen, werd er

verminderde activiteit in de NAc, linker OFC, de amygdala en de ACC bij anticipatie van een beloning gevonden. Daarnaast bleek bij ontvangst van een sociale beloning delen van de PFC actiever te zijn bij de ASS-groep (Dichter et al., 2012).

Zonder gedragsmatige component is de connectiviteit vergeleken bij een ASS-groep (N=20) en een controleASS-groep (N=20) van gemiddeld 10 jaar, met behulp van fMRI in rust (Abrams et al., 2013). Het bleek dat er bij de ASS-groep minder connectiviteit te zien was tussen de superior temporal sulcus, een taalgebied, en het dopaminerge beloningscircuit dan bij de controlegroep. Het beloningscircuit bestond hier uit de VTA, NAc, anterieure insula, de ventromediale PFC en OFC. Daarnaast werd de emotionele verbale boodschap waarschijnlijk aangetast door verminderde connectiviteit binnen de

(16)

amygdala. Dat de beperkte connectiviteit samenhangt met ASS wordt verder

ondersteund doordat de mate van verminderde activiteit de ernst van de autistische symptomen kon voorspellen (Abrams et al., 2013).

Samenvattend verwacht de SMDT dat mensen met ASS gedragsmatig altijd minder presteren dan bij een normale ontwikkeling wanneer de beloning sociaal is. Uit het bovenstaande blijkt dat mensen met ASS inderdaad minder snel impliciet leren bij sociale beloningen dan NO mensen. Daarnaast reageren ze soms langzamer bij een sociale beloning. Echter, soms blijkt een sociale beloning net zo effectief in het

verbeteren van de prestaties bij ASS als een niet-sociale beloning. Soms blijken mensen met ASS gedragsmatig net zo goed te scoren als wanneer NO mensen sociale beloningen ontvangen, wat niet in lijn is met de SMDT. Wellicht dat er in een go/no-go taak, waar de minste verschillen tussen sociale en niet-sociale beloningen worden gevonden, andere motivationele factoren meespeelden. Het is mogelijk dat er hogere opwinding ontstaat door zo snel mogelijk op de vraag te moeten te reageren, waardoor beide beloningen even motiverend zijn.

Op breinniveau bleek daarnaast dat in een enkel onderzoek het grootste deel van het beloningscircuit actief was bij ASS voor beide soorten beloningen, zoals de NAcc, caudate, putamen, amygdala, thalamus, insula en de OFC, terwijl de SMDT hier

verminderde activiteit zou verwachten. Deze verminderde activiteit werd echter wel in een aantal onderzoeken in verschillende fases van de sociale beloning gevonden. De bilaterale anterieure caudate en de rostrale ACC waren bijvoorbeeld minder actief

tijdens het leren van de sociale beloningen bij ASS. Bij anticipatie op een sociale beloning was er verminderde activiteit in de NAc, de linker OFC, de amygdala en de ACC te zien. De ventrale ACC en de linker amygdala bleken daarnaast minder actief bij het ontvangen van sociale beloningen. Deze resultaten met verminderde activiteit in het

beloningscircuit suggereren dat er bij ASS bij een sociale beloning minder wordt uitgekeken naar de beloning en dat er minder belonende gevoelens ervaren worden. Verbale beloning zal mogelijk ook minder belonend zijn, omdat er bij ASS minder connectiviteit is tussen verbale gebieden en het beloningscircuit. Op één onderzoek na, werd steeds gevonden dat er in verschillende fases van beloningstaken delen van het beloningscircuit minder actief zijn bij ASS. Bij niet-sociale beloningen worden zelden verschillen gevonden. Deze verminderde activiteit bij sociale beloningen ondersteunt de SMDT. Daarnaast was een opvallende bevinding niet een vermindering van activiteit,

(17)

maar een vergrote activiteit in de PFC bij mensen met ASS bij ontvangst van een sociale beloning.

Sociale Onderzoeksopzetten om Sociale Motivatie te Meten

De SMDT doet niet alleen voorspellingen over beloningen, aangezien sociale motivatie een breder concept is dan slechts beloningen. Het is daarom belangrijk om meerdere onderzoeksopzetten te testen, waaronder onderzoek waarbij daadwerkelijk sociaal contact wordt aangegaan. Het zou kunnen dat sociale omgevingen op een

computer veel minder sociaal aanvoelen, waardoor de gevolgen van sociale motivatie bij ASS nog niet te overzien zijn.

Een imitatietaak is een voorbeeld van een natuurlijkere omgeving. Wanneer een individu een doel heeft tot sociale nabijheid, zal diegene zich focussen op “hoe” een doel van bereikt wordt. Wanneer iemand echter de specifieke vaardigheid wilt leren, het functionele, zal diegene alleen kijken naar de uitkomst (Uzgiris, 1981, aangehaald in Nielsen, Slaughter & Dissanayake, 2013). Het lijkt er op dat mensen met ASS zich van nature meer op het functionele deel van een handeling focussen dan op het sociale (Hobson & Lee, 1999; Rogers et al., 2010, aangehaald in Nielsen et al., 2013). Door dit mechanisme te gebruiken kan de SMDT hierdoor ook zonder beloningen getoetst worden. Kinderen met HFASS (N=16) en een controlegroep (N=18) van 4 tot 8 jaar oud, kregen de opdracht een doosje open te maken (Nielsen et al., 2013). Dit werd

voorgedaan door de onderzoeker, inclusief toegevoegde irrelevante handelingen. Voorspeld werd dat kinderen de irrelevante handelingen niet zouden imiteren als de focus lag op het functionele, maar wel bij een sociale focus. Het bleek dat de kinderen met ASS niet te onderscheiden waren van de controlegroep, ze bleken zich beiden te focussen op het sociale aspect.

Onderzoek wijst uit dat sociale reputatie als motivatie kan dienen voor prosociaal gedrag (Benabou & Tirole, 2006). Deze motivatie wordt daarnaast geassocieerd met het neurale beloningscircuit (Izuma, Saito & Sadato, 2010). Wanneer volwassenen met HFASS (N=10) en NO volwassenen (N=11) van 19 tot 57 jaar bij een taak moesten kiezen hoe ze geld verdeelden over zichzelf en een goed doel, gaven beide groepen gelijke bedragen in een situatie zonder een observator (Izuma, Matsumoto, Camerer & Adolphs, 2011). In een situatie met observator gaven NO volwassenen meer geld aan het

(18)

goede doel, de HFASS volwassenen niet. Ook reageerden de NO volwassenen sneller als er een observator in de kamer zat, terwijl de RT bij ASS gelijk bleef. Dit duidt er ten eerste op dat de aanwezigheid van een ander persoon minder invloed heeft op het gedrag van mensen met ASS dan bij NO mensen. Ten tweede lijkt er hierdoor een verminderde gevoeligheid in ASS voor sociale reputatie.

Wellicht dat verminderde gevoeligheid voor sociale reputatie bij ASS komt door verminderde interesse in wat anderen van hen denken. Adolescenten van gemiddeld 14 jaar met HFASS (N=18) en een controlegroep (N=15) werden tijdens een spelletje dat ze speelden in de MRI-scanner, buitengesloten door peers (Masten, Colich, Rudie,

Bookheimer, Eisenberger & Dapretto, 2011). Aan de ene kant bleek dat kinderen met ASS tijdens afwijzing van peers minder activiteit in hun ventrolaterale PFC laten zien en een minder actief ventraal striatum hebben. Deze gebieden worden geassocieerd met de ervaring van afwijzing. Aan de andere blijkt echter dat ze zich net zo bewust zijn van afwijzingen door peers als de NO adolescenten aan de hand van een vragenlijst (Need-Threat Scale; Williams et al., 2000). Ander onderzoek sluit ook aan op het bewustzijn van peers, namelijk de invloed van competitie met peers op de prestaties in een taak in spelvorm. Zo bleek dat jongens met ASS (N=22) van gemiddeld 10 jaar niet sneller of beter presteerden op de taak met de illusie van een competitie dan zonder. NO jongens (N=33) werden wel beter wanneer ze dachten te concurreren met peers (Geurts, Luman & Van Meel, 2008). Het is mogelijk dat jongeren met ASS hun gedrag minder aanpassen, omdat ze minder plezier beleven aan sociale interactie. Als sociale interactie minder leuk is, wordt het waarschijnlijk minder nagestreefd. Door middel van gevalideerde zelfrapportage, de Pleasure Scale (Kazdin, 1989), is hier onderzoek naar gedaan bij kinderen van 10 tot 16 jaar (Chevallier, Grèzes, Molesworth, Berthoz, & Happé, 2012a). Het bleek dat de mate waarin kinderen aangaven verminderd sociaal plezier te ervaren, afhing van de mate van hun ASS-symptomen.

Sociale onderzoeksopzetten maken gebruik van heel verschillende

onderzoeksopzetten. Hoewel dit aansluit bij de brede opvatting van sociale motivatie binnen de SMDT, maakt dit het moeilijk om de onderzoeken met elkaar te vergelijken. Bij een poging tot een algemene conclusie, blijkt uit het bovenstaande dat kinderen en volwassenen met ASS in hun gedrag minder interesse in anderen laten zien. Ze lijken minder plezier te beleven aan sociale situaties en laten zich minder beïnvloeden door aanwezigheid van, of competitie andere mensen. Ook reageren hun hersenen minder

(19)

heftig op afwijzing van peers. Daarentegen rapporteren ze wel net zoveel last te hebben van deze afwijzing. Ook lieten kinderen met ASS geen verschil zien in motivatie om een ander te imiteren. Hoewel hersengebieden minder actief zijn bij afwijzing, ligt de subjectieve ervaring van afwijzing waarschijnlijk meer ten grondslag aan sociale motivatie. Aan de andere kant bleek uit de voorgaande onderzoeken dat mensen met ASS zich minder in hun gedrag laten beïnvloeden door anderen. Dit is zowel bij kinderen als bij volwassenen vastgesteld, wat wellicht verklaarbaar is met de verwachting van de SMDT, dat ze door verminderde motivatie bij sociale omgang ook minder moeite doen om negatieve ervaringen te vermijden.

Vergelijking van de Ontwikkeling van ToM en de Ontwikkeling van Sociale Motivatie

De ToM-theorie en SMDT stellen beide een andere rol van sociale cognitie voor in de sociale beperkingen bij ASS. De ToM-theorie verklaart sociale beperkingen door voor te stellen dat verminderde sociale cognitie hieraan ten grondslag ligt. De ontwikkeling van ToM is besproken in de eerste deelvraag en de sociale beperkingen bij ASS worden door deze beperkte ToM verklaard. De SMDT stelt daarentegen voor dat deze beperkte sociale cognitie nog een onderliggende factor heeft, namelijk beperkte sociale motivatie. Als de SMDT de ToM zou kunnen aanvullen, is de verwachting dan ook dat de sociale motivatie die gevonden wordt ongeveer dezelfde ontwikkeling laat zien als ToM.

Helaas is er geen onderzoek naar de SMDT gedaan bij kinderen jonger dan 4 jaar. Dit bemoeilijkt de duidelijkheid van een beginfase van sociale motivatie bij ASS, want kinderen met ASS bleken uit onderzoek pas op de verbale leeftijd van 9 jaar ToM-vaardigheden te hebben (Happé, 1995). Gedragsmatig blijken kinderen met ASS in SMDT onderzoek al op leeftijden van 4 tot 8 jaar evenveel sociale motivatie te laten zien als hun NO leeftijdsgenoten (Nielsen et al., 2013), terwijl ze op deze leeftijd

waarschijnlijk nog geen ToM-vaardigheden hebben. Rond de leeftijd van 10 jaar blijkt echter dat kinderen met ASS niet beter presteren bij een spel als ze denken te

concurreren met peers (Geurts et al., 2008). Ook laten kinderen rond het twaalfde levensjaar een vertraagde leercurve zien voor sociale beloningen (Scott-Van Zeeland et al., 2010), wat wel duidt op verminderde motivatie en ook past bij ToM-resultaten.

In de adolescentie blijkt er in ToM een grote voorsprong te zijn behaald op kinderen jonger dan 12 jaar (Scheeren et al., 2013). ASS adolescenten lijken echter nog

(20)

wel moeite te hebben met het inleven in de emotionele staat van een ander (Sebastian et al., 2012). Dat er bij ASS echter ook een inhaalslag is gemaakt, blijkt uit onderzoek

waaruit zij gedragsmatig niet te onderscheiden waren van NO kinderen (Kohls et al., 2011; Kohls et al., 2013). Ook lijken ze zich net zo bewust van afwijzingen door peers (Masten et al., 2011). Gedragsmatig onderzoek is echter niet consistent, want af en toe blijken adolescenten met ASS toch langzamer te reageren op sociale beloningen

(Delmonte et al., 2012). Daarnaast blijkt dat ze minder plezier beleven aan sociale omgang (Chevallier et al., 2012a). Verminderde sociale motivatie zou daarin ook een rol kunnen spelen. In de adolescentie is het brein nog in ontwikkeling, wat deze

verschillende resultaten tussen studies zou kunnen veroorzaken (Luna et al., 2001). In onderzoek naar volwassenen blijken volwassenen met ASS minder accuraat mentale toestanden af te kunnen lezen van ogen (Kleinman et al., 2001) en in situaties (Marsh & Hamilton, 2011) dan NO volwassenen. Ook bleken volwassenen met ASS minder accuraat te reageren op taken waarbij een sociale beloning werd gegeven dan NO volwassenen, terwijl ze juist beter presteerden in taken met een geldbeloning (Lin et al., 2012). Er worden op volwassen leeftijd bij ASS bij alle taken beperkingen in ToM en sociale motivatie gevonden. Met deze resultaten lijkt het mogelijk dat de verminderde ToM-vaardigheden veroorzaakt worden doordat mensen met ASS dit niet motiverend genoeg vinden. Wanneer er grotere leeftijdsranges worden gebruikt, blijkt dit ook het geval (Spek et al., 2010; Mathersul et al., 2013; Izuma et al., 2011).

Wat mee kan spelen bij de beperkingen in ToM en sociale motivatie, is dat er bij ASS minder spontaan gebruik werd gemaakt van ToM, maar dat ervaring dit wel kon verbeteren (Schuwerk et al, 2011). Bij de SMDT bleek daarnaast dat mensen met ASS minder snel impliciet de beloningen leerden (Scott-Van Zeeland, 2010; Lin et al., 2012). Het zou kunnen dat de ontwikkeling van ToM op latere leeftijd ontstaat en beperkter blijft bij ASS, omdat kinderen de sociale beloningen pas later leren en daardoor minder spontaan gebruik maken van ToM.

Alle SMDT-onderzoeken die ook breinresponsiviteit meten hadden vrijwel allemaal een onderzoeksopzet waarin sociale beloningen met niet-sociale beloningen werden vergeleken. Slechts één onderzoek vond in een andere onderzoeksopzet dat de PFC en ventraal striatum bij afwijzing van peers minder actief was bij ASS dan bij NO kinderen (Masten et al., 2011). Ter vergelijking blijkt dat er een aantal gebieden de ‘kern’ van ToM genoemd te kunnen worden uit neuroimaging-resultaten bij ToM

(21)

onderzoeken: onder andere de mediale prefrontale cortex (mPFC) en de orbifrontale cortex (OFC) worden vrijwel altijd gevonden. Daarnaast blijken de superior temporale sulcus, de temporaal-pariëtale gyrus en de anterior- en posterior cingulate cortex ook vaak essentieel voor ToM (Carrington & Bailey, 2009). De OFC, een kernstructuur in ToM, is ook een belangrijk onderdeel van het beloningscircuit. De OFC blijkt bij ASS actief te zijn wanneer de prestaties goed zijn bij het verwerken van sociale beloningen (Lin et al., 2012). Wanneer de prestaties verminderd zijn, bleek de OFC ook verminderd actief tijdens anticipatie, maar de PFC actiever bij ontvangst (Dichter et al., 2012). Mogelijk zijn er verschillende delen van de frontale cortex –in ieder geval het

orbifrontale en mediale prefrontale deel– van belang in het verwerken van andermans mentale toestanden. Het is bijvoorbeeld voor te stellen aan de hand van bovenstaande resultaten dat de vermindering van de PFC activiteit de sociale inspanningen moduleert. Wanneer de OFC minder actief is bij anticipatie op een sociale beloning, moet de PFC dat compenseren bij het ontvangen van die beloning. En wanneer iemand afgewezen wordt door peers, zijn kinderen met ASS zich hier bewust van, maar dit wordt wellicht alsnog minder verwerkt doordat hun sociale motivatie beperkter is.

De ToM doet geen voorspellingen aan de hand van het beloningscircuit. Het is echter wel gebleken dat delen van het beloningscircuit bij verminderde prestaties ook minder actief zijn tijdens het leren van, anticipatie op, en ontvangen van sociale

beloningen. Deze verminderde beloningscircuit activiteit bleek daarnaast in een aantal onderzoeken te correleren met de mate van de ASS-symptomen.

(22)

Conclusie en discussie

De recente SMDT is nog nooit direct met de ToM-theorie vergeleken. In dit stuk zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de ontwikkeling van ToM en sociale motivatie beschreven, om te onderzoeken in hoeverre de SMDT onderliggende factoren bij de ToM-theorie verklaart. Het blijkt dat de ontwikkeling van ToM een verbetering met leeftijd laat zien. Wanneer sociale motivatie hiernaast worden gelegd, lijkt dit in overeenstemming te zijn met deze ontwikkeling.

De verwachting was dat naarmate de vaardigheid om mentale toestanden te herkennen toeneemt, sociale interactie makkelijker wordt, wat de drempel om sociale interactie aan te gaan kleiner maakt. Bij een verbetering van ToM-vaardigheden bij mensen met ASS over de jaren heen, werd daarom verwacht dat de sociale motivatie ook toenam. Dit werd in ieder geval deels gevonden. Hoewel onderzoek naar sociale

motivatie bij kinderen jonger dan 9 jaar schaars is, loopt de ontwikkeling van sociale motivatie ongeveer parallel aan de ontwikkeling van ToM. Of dit betekent dat er een verband tussen sociale motivatie en ToM is wordt hiermee nog niet duidelijk. De ontwikkeling van ToM bij kinderen met ASS begint later dan bij NO kinderen. Bij NO kinderen is dit min of meer rond hun vierde levensjaar, terwijl dit bij ASS pas rond het negende jaar is. In de adolescentie lijkt deze achterstand grotendeels ingehaald te worden, want rond deze leeftijd verschilden kinderen met ASS in ToM-niveau niet meer van hun NO leeftijdsgenoten. Rond deze tijd blijken kinderen met ASS ook hoog sociaal gemotiveerd. Uit het onderzoek naar volwassenen met ASS blijkt echter dat zij

consistent minder vaardig blijven in ToM dan NO volwassenen en ook in SMDT-onderzoek komt dit naar voren. De resultaten zijn in lijn met de ToM-theorie, waarbij voorspeld wordt dat het maximale niveau van ToM bij ASS lager ligt dan bij een NO.

Over de ontwikkeling van sociale motivatie is nog steeds weinig bekend. Hoewel dit deels komt door beperkt SMDT-onderzoek en daardoor weinig onderzoek per leeftijdscategorie, is er in dit stuk een poging gedaan om deze ontwikkeling in kaart te brengen. onderzoek maakt gebruik van andere taken dan SMDT-onderzoek. ToM-onderzoek focust zich voornamelijk op false belief en bij SMDT-ToM-onderzoek ligt de focus op sociale beloningen, wat een directe vergelijking nog niet mogelijk maakt. Toch pogen beide paradigma’s de sociale vaardigheden te meten bij ASS, wat het vergelijken van de sociale uitkomsten en de ontwikkeling daarvan mogelijk maakt.

(23)

Aan de hand van bovenstaande onderzoeken lijkt sociale motivatie samen te hangen met ToM-vaardigheden, maar hier moeten wel enkele kanttekeningen bij geplaatst worden. Ten eerste is de SMDT tot nu toe voornamelijk onderzocht door beloningen met geld te vergelijken met sociale beloningen. Een logisch uitgangspunt, maar sociale motivatie bestaat niet alleen uit motivatie om beloningen te krijgen. Sociale motivatie kan bijvoorbeeld ook terugkomen in het opzoeken van sociaal contact, of het hebben en behouden van vriendschappen. Het scala aan onderzoeksopzetten naast beloningsverwerking is nog beperkt, maar een breder scala aan onderzoeksopzetten kan de SMDT verder ondersteunen en daarnaast de relatie met ToM verduidelijken.

Een tweede nadeel van beschikbare onderzoeken is dat weinig onderzoeken in een natuurlijke omgeving gedaan worden. Vrijwel elk onderzoek vindt plaats achter een computer, of in een MRI-scanner. Bij beide komt er weinig echte sociale interactie aan te pas. In een enkel onderzoek werd in de interactie gebruik gemaakt van een fysiek

aanwezig persoon (Izuma et al., 2011). Het is mogelijk dat er bij ASS meer stimulatie nodig is om dezelfde sociale motivatie op te brengen. NO mensen kunnen in dit geval wellicht genoeg hebben aan een neutraal gezicht als sociale beloning, terwijl er bij ASS meer nodig is dan dat. Dit bemoeilijkt een interpretatie van de resultaten die tot nu toe zijn gevonden, omdat het niet zeker is of de sociale motivatie daadwerkelijk begrensd is bij ASS, of dat kinderen in deze onderzoeken slechts nog niet maximaal gemotiveerd waren.

Specifiek voor onderzoek naar de SMDT, is het belangrijk aandacht aan sociale beloningen te schenken. Onderzoeken die als sociale beloning neutrale gezichten aanbieden, zijn bijvoorbeeld mogelijk minder motiverend. De keuze voor neutrale gezichten wordt vaker gemaakt, omdat mensen met ASD beperkingen hebben in het verwerken van gezichtsuitdrukkingen (Sasson, 2006). In hoeverre een neutraal gezicht belonend is blijft echter de vraag. Het is heel goed voor te stellen dat een neutraal gezicht niet even motiverend is als geld dat aan de deelnemer wordt uitbetaald. Hoewel de NAc net zo actief lijkt te zijn voor gezichten als voor geld (Spreckelmeyer et al., 2009), lijkt er verschil de mate van beloning bij lachende gezichten (Tsukiura & Cabeza, 2008) of aantrekkelijke gezichten (Aharon, Etcoff, Ariely, Chabris, O'Connor & Breiter, 2001). Vervolgonderzoek zou dit op kunnen lossen door extra aandacht te besteden aan het belonende niveau van de gezichten. Wanneer hiervoor gecorrigeerd wordt, kan het effect van sociale motivatie preciezer vastgesteld worden.

(24)

Ten derde is dat ASS een heel breed spectrum, wat het generaliseren van gedragsmatige resultaten heel moeilijk maakt. Het is daarom belangrijk om de ontwikkeling van ToM en sociale motivatie in dit literatuuroverzicht te zien als de ontwikkeling van hoog functionerende mensen. In de gebruikte onderzoeken zijn er geen deelnemers geweest zonder taalvaardigheid of met een verstandelijke beperking. De resultaten zijn dan ook niet over alle stoornissen binnen de pervasieve

ontwikkelingsstoornissen te generaliseren. Beperkingen in sociale motivatie zou een verenigende factor kunnen zijn tussen de stoornissen binnen ASS, maar het is

waarschijnlijk dat de mate van sociale motivatie per stoornis binnen het spectrum verschilt.

De ontwikkeling van ToM en sociale motivatie lijken ongeveer parallel te lopen. Als sociale motivatie inderdaad een onderliggende factor is van ToM, geeft dit

mogelijkheden in behandeling van ASS. Als de sociale motivatie bij kinderen met ASS kan worden gestimuleerd, kan de ontwikkeling van ToM wellicht versneld worden. Mogelijk kan het beïnvloeden van de sociale motivatie hierdoor een rol spelen in het verbeteren van de sociale communicatie en interactie bij mensen met ASS. Dit maakt verder onderzoek naar de SMDT waardevol. Ook blijkt uit bovenstaande de toegevoegde waarde van het ontwikkelingsperspectief bij zowel ToM-onderzoek als

SMDT-onderzoek. Mogelijk kunnen deze paradigma’s een basis vormen voor een hoger functioneringsniveau bij ASS.

(25)

Literatuurlijst

Abrams, D. A., Lynch, C. J., Cheng, K. M., Phillips, J., Supekar, K., Ryali, S. & Menon, V. (2013). Underconnectivity between voice-selective cortex and reward circuitry in children with autism. Proceedings of the National Academy of Sciences, 110,

12060-12065.

Aharon, I., Etcoff, N., Ariely, D., Chabris, C. F., O'Connor, E., & Breiter, H. C. (2001). Beautiful faces have variable reward value: fMRI and behavioral evidence.

Neuron, 32, 537-551.

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (4th ed., text revision). Washington, D.C.: Author.

Apperly, I. A. (2012). What is “theory of mind”? Concepts, cognitive processes and individual differences. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 65, 825-839.

Aschersleben, G., Hofer, T., & Jovanovic, B. (2008). The link between infant attention to goal-directed action and later theory of mind abilities. Developmental Science, 11, 862–868.

Baron-Cohen, S. (1995). Mindblindness: An essay on autism and theory of mind. Cambridge, MA: MIT Press.

Baron-Cohen, S. (1999). A new test of social sensitivity. Detection of faux-pas in normal children and children with Asperger syndrome. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 29, 407–418.

Baron-Cohen, S., & Wheelwright, S. (2004). The empathy quotient: An investigation of adults with Asperger syndrome or high functioning autism, and normal sex differences. Journal of Autism and Developmental Disorders, 34, 163–175.

(26)

Benabou, R., & Tirole, J. (2005). Incentives and prosocial behavior. National Bureau of

Economic Research, 96, 1652-1678.

Carrington, S. J., & Bailey, A. J. (2009). Are there theory of mind regions in the brain? A review of the neuroimaging literature. Human Brain Mapping, 30, 2313-2335. Chevallier, C., Grèzes, J., Molesworth, C., Berthoz, S., & Happé, F. (2012a). Brief report:

Selective social anhedonia in high functioning autism. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 42, 1504-1509.

Chevallier, C., Kohls, G., Troiani, V., Brodkin, E. S., & Schultz, R. T. (2012b). The social motivation theory of autism. Trends in Cognitive Sciences, 16, 231-239. Dawson, G., Meltzoff, A. N., Osterling, J., Rinaldi, J., & Brown, E. (1998). Children with

autism fail to orient to naturally occurring social stimuli. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 28, 479-485.

Dawson, G., Webb, S. J., & McPartland, J. (2005). Understanding the nature of face processing impairment in autism: Insights from behavioral and

electrophysiological studies. Developmental neuropsychology, 27, 403-424.

Delmonte, S., Balsters, J. H., McGrath, J., Fitzgerald, J., Brennan, S., Fagan, A. J., & Gallagher, L. (2012). Social and monetary reward processing in autism spectrum

disorders. Molecular Autism, 3(7), 1-13.

Frith, U., & Happé, F. (1994). Autism: Beyond “theory of mind”. Cognition, 50, 115-132. Geurts, H. M., Luman, M., & Van Meel, C. S. (2008). What’s in a game: The effect of social

motivation on interference control in boys with ADHD and autism spectrum disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 848-857.

Happé, F. G. (1995). The role of age and verbal ability in the theory of mind task performance of subjects with autism. Child Development, 66, 843-855.

(27)

Izuma, K., Matsumoto, K., Camerer, C. F., & Adolphs, R. (2011). Insensitivity to social reputation in autism. Proceedings of the National Academy of Sciences, 108, 17302-17307.

Izuma, K., Saito, D. N., & Sadato, N. (2010). The roles of the medial prefrontal cortex and striatum in reputation processing. Social neuroscience, 5, 133-147.

Jaffe, E. (2007). Mirror neurons: How we reflect on behavior. American Psychological

Society Observer, 20, 20-25.

Kazdin, A. (1989). Evaluation of the pleasure scale in the assessment of anhedonia in children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

28(3), 364–372.

Kim, Y. S., Leventhal, B. L., Koh, Y. J., Fombonne, E., Laska, E., Lim, E. C., & Grinker, R. R. (2011). Prevalence of autism spectrum disorders in a total population

sample. American Journal of Psychiatry, 168, 904-912.

Kleinman, J., Marciano, P. L., & Ault, R. L. (2001). Advanced theory of mind in high-functioning adults with autism. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 31(1), 29-36.

Kohls, G., Peltzer, J., Schulte-Rüther, M., Kamp-Becker, I., Remschmidt, H., Herpertz-Dahlmann, B., & Konrad, K. (2011). Atypical brain responses to reward cues in autism as revealed by event-related potentials. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 41, 1523-1533.

Kohls, G., Schulte-Rüther, M., Nehrkorn, B., Müller, K., Fink, G. R., Kamp-Becker, I., & Konrad, K. (2012). Reward system dysfunction in autism spectrum

(28)

Lin, A., Rangel, A., & Adolphs, R. (2012). Impaired learning of social compared to monetary rewards in autism. Frontiers in Neuroscience, 1(6), 1-7.

Luna, B., Thulborn, K. R., Munoz, D. P., Merriam, E. P., Garver, K. E., Minshew, N. J., & Sweeney, J. A. (2001). Maturation of widely distributed brain function subserves cognitive development. Neuroimage, 13, 786-793.

Marsh, L. E., & Hamilton, A. F. D. C. (2011). Dissociation of mirroring and mentalising systems in autism. Neuroimage, 56, 1511-1519.

Masten, C. L., Colich, N. L., Rudie, J. D., Bookheimer, S. Y., Eisenberger, N. I., & Dapretto, M. (2011). An fMRI investigation of responses to peer rejection in adolescents with autism spectrum disorders. Developmental Cognitive Neuroscience, 1, 260-270. Mathersul, D., McDonald, S., & Rushby, J. A. (2013). Understanding advanced theory of

mind and empathy in high-functioning adults with autism spectrum

disorder. Journal of clinical and Experimental Neuropsychology, 35, 655-668. Nielsen, M., Slaughter, V., & Dissanayake, C. (2013). Object-directed imitation in children

with high-functioning autism: Testing the social motivation hypothesis. Autism

Research, 6(1), 23-32.

Ozonoff, S., Pennington, B. F., & Rogers, S. J. (1991). Executive function deficits in high-functioning autistic individuals: Relationship to theory of mind. Journal of

child Psychology and Psychiatry, 32, 1081-1105.

Richey, J. A., Rittenberg, A., Hughes, L., Damiano, C. R., Sabatino, A., Miller, S., & Dichter, G. S. (2012). Common and distinct neural features of social and non-social reward processing in autism and social anxiety disorder. Social Cognitive and Affective

Neuroscience, 146, 1-11.

Sasson, N.J. (2006). The development of face processing in autism. Journal of Autism and

(29)

Scheeren, A. M., De Rosnay, M., Koot, H. M., & Begeer, S. (2013). Rethinking theory of mind in high-functioning autism spectrum disorder. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 54, 628-635.

Schuwerk, T., Vuori, M., & Sodian, B. (2014). Implicit and explicit Theory of Mind reasoning in autism spectrum disorders: The impact of experience. Autism, 1, 1-10.

Scott-Van Zeeland, A. A., Dapretto, M., Ghahremani, D. G., Poldrack, R. A., & Bookheimer, S. Y. (2010). Reward processing in autism. Autism Research, 3, 53-67.

Sebastian, C. L., Fontaine, N. M., Bird, G., Blakemore, S. J., De Brito, S. A., McCrory, E. J., & Viding, E. (2012). Neural processing associated with cognitive and affective Theory of Mind in adolescents and adults. Social Cognitive and Affective

Neuroscience, 7(1), 53-63.

Spek, A. A., Scholte, E. M., & Van Berckelaer-Onnes, I. A. (2010). Theory of mind in adults with HFA and Asperger syndrome. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 40, 280-289.

Spreckelmeyer, K. N., Krach, S., Kohls, G., Rademacher, L., Irmak, A., Konrad, K., & Gründer, G. (2009). Anticipation of monetary and social reward differently activates mesolimbic brain structures in men and women. Social Cognitive and

Affective Neuroscience, 4, 158-165.

Tsukiura, T., & Cabeza, R. (2008). Orbitofrontal and hippocampal contributions to memory for face–name associations: The rewarding power of a smile.

Neuropsychologia, 46, 2310-2319.

Wellman, H. M., Cross, D., & Watson, J. (2001). Meta-analysis of theory-of-mind development: The truth about false belief. Child development, 72, 655-684.

(30)

Wellman, H. M. (2012). Theory of mind: Better methods, clearer findings, more development. European Journal of Developmental Psychology, 9, 313-330.

Williams, K. D., Cheung, C. K., & Choi, W. (2000). Cyberostracism: effects of being ignored over the Internet. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 748.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In navolging van Kennedy en Adolphs [7] onderscheiden wij de volgende niveaus van beschrijving: het sociale brein zorgt voor de uitvoer van sociale denkprocessen (cognities),

Aangezien de sector van de samenlevingsopbouw door de Vlaamse overheid ook werd gesubsidieerd zal de historiek van deze sector op beleidsvlak kort worden besproken alvorens

In de praktijk spelen bij de keuze voor één integraal team echter een aantal factoren een rol, waardoor gemeenten mogelijk willen afwijken van het toekomstbeeld en een variant

Om sociale contacten te laten leiden tot sociaal kapitaal en vervolgens tot sociale ontwikkeling binnen de gemeenschap moeten contacten die opgedaan worden tijdens het dorpsfeest

Artikel 14 van de EU-richtlijn inzake elektronische handel verhindert niet dat een hosting provider uit zichzelf schade- lijke informatie van zijn platform verwijdert vanuit een

56 This relating to one’s own limits, instead of attempting to overcome them, implies that Heidegger thinks of his entire project as an anticipatory one: the

- Wanneer dat verstoord wordt door verwachtingen is het dus belangrijk dat het kind door empathie zich gezien en begrepen voelt en dat volwassenen voor het kind opkomen door

Andriy, Stef, Dennis, Elena, Marco, Davide, Wouter, Evelien, Vincent, Rivca, Vero, Cecile, Mirjan, Laura, Lara, Mark, Pieter, Alicia, Geralt, Sander, Marnix, Thai, Sebastian,