• No results found

Hoe langer hoe beter? : het effect van de subjectieve retrospectieve duur van een bestaand groepslidmaatschap op de groepsidentificatie en betrokkenheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe langer hoe beter? : het effect van de subjectieve retrospectieve duur van een bestaand groepslidmaatschap op de groepsidentificatie en betrokkenheid"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERTHESE (MT)

Hoe langer hoe beter?

Het effect van de subjectieve retrospectieve duur van een bestaand

groepslidmaatschap op de groepsidentificatie en betrokkenheid

Naam: Jivan Veerdig

Collegekaartnummer: 5961971 Sociale Psychologie

BEGELEIDER(S)

Begeleider: Dr. M.L.V. Vliek 2e beoordelaar: Mw. D. Becker

Onderzoeksinstelling: Universiteit van Amsterdam Datum: 16 maart 2014

(2)

Abstract

In het onderhavige onderzoek werd het effect van de subjectieve retrospectieve duur van een bestaand groepslidmaatschap op verschillende identiteitsaspecten onderzocht. Er werd onderzocht of deze duur invloed had op de tevredenheid, centraliteit, solidariteit,

homogeniteit en zelf-stereotypering van een groep derdejaars UvA studenten. Daarbij werd exploratief gekeken naar het effect van de need to belong, de need for group membership (i.e. de mate waarin men behoefte heeft aan groepslidmaatschappen), social exchange en

continuïteit op deze identiteitsaspecten. De hypothese was dat een grotere subjectieve

retrospectieve duur van de groepslidmaatschap zou leiden tot meer tevredenheid, centraliteit, solidariteit, homogeniteit en zelf-stereotypering. Er werd echter alleen een interactie effect gevonden van deze duur met de need for group membership op de solidariteit met de groepsleden. De solidariteit werd tevens beïnvloed door de need to belong. Verder bleken zowel de need to belong als de need for group membership een positief effect te hebben op de tevredenheid en zelf-stereotypering van de deelnemers. Implicaties van deze bevindingen en suggesties voor vervolgonderzoek worden besproken.

(3)

Inhoudsopgave Inleiding 4 Methode Deelnemers 13 Materiaal 13 Procedure 16 Resultaten 19 Discussie 29 Referenties 37 Appendix A 40 Appendix B 43 3

(4)

Inleiding

Stel, je wordt gevraagd jezelf in een paar steekwoorden te omschrijven. Welke woorden zou je gebruiken? Hoogstwaarschijnlijk omschrijf je jezelf, in meer of mindere mate, in termen van de sociale groepen waar je lid van bent. Misschien ben je bijvoorbeeld wel een Nederlandse rechtenstudent die van voetbal houdt en actief is bij een

studentenvereniging. Of juist een vrouwelijke geschiedenisdocent die graag kookt en lid is van een Frans Bauer fanclub. Mensen ontlenen doorgaans een deel van hun identiteit aan de sociale groepen waar ze lid van zijn, om zo antwoord te vinden op de vraag “Wie ben ik?” (Turner, 1982; Stryker & Serpe, 1994). Bij het ontwikkelen van een dergelijke identiteit worden bepaalde motieven nagestreefd (Vignoles, Regalia, Manzi, Golledge & Scabini, 2006). Zo is men bijvoorbeeld gemotiveerd om een gevoel van zelfvertrouwen te behouden (Abrams & Hogg, 1988) en is het daarnaast belangrijk om gevoelens van belonging en

continuïteit te ervaren (Brewer, 1991; Sani et al., 2007). Men streeft met andere woorden naar het gevoel ergens bij te horen en naar een gevoelde samenhang tussen het verleden, het heden en de toekomst. Groepslidmaatschappen kunnen deze identiteitsmotieven ondersteunen en spelen dan ook een belangrijke rol in het leven van mensen (Easterbrook & Vignoles, 2012). De mate waarin iemand zich met een sociale groep identificeert kan verschillen per sociale groep waar hij of zij lid van is. Een Nederlandse rechtenstudent die lid is van een studentenvereniging zou zich bijvoorbeeld sterker kunnen identificeren met zijn

studentenvereniging en de leden daarvan, dan met de sociale groep ‘Nederlander’ of

‘rechtenstudent’ (of juist andersom). Er is veel onderzoek gedaan naar de factoren die kunnen leiden tot dergelijke verschillen in groepsidentificatie. Bepaalde kenmerken van een groep kunnen bijvoorbeeld tot een meer of mindere mate van groepsidentificatie leiden. Zo identificeert iemand zich doorgaans meer met een groep waarvan de groepsleden een

gelijkenis met hem vertonen dan wanneer dit niet het geval is (Bizumic, Reynolds & Meyers,

(5)

2012). Ook de mate waarin men zich aangetrokken voelt tot een groep en de mate waarin de groepsleden afhankelijk van elkaar zijn is van invloed op de groepsidentificatie (Jackson & Smith, 1999). Een andere, minder onderzochte factor die mogelijk samenhangt met de identificatie met een sociale groep, is de temporele duur van het betreffende

groepslidmaatschap. Dit aspect is interessant, omdat men niet altijd even lang lid is van een bepaalde sociale groep. Zo is men doorgaans wel zijn hele leven lid van de sociale groep man of vrouw, maar zijn andere lidmaatschappen van tijdelijke duur. Denk bijvoorbeeld aan iemand die net oma is geworden en daarmee nog maar kort lid is van de sociale groep ‘grootouder’, of aan een student die binnenkort afstudeert en daarmee niet meer lid zal zijn van de sociale groep ‘student’.

Eerder onderzoek suggereert dat de duur van een groepslidmaatschap een effect kan hebben op groep gerelateerde aspecten. Zo toonden Oishi et al. (2007) aan dat de duur van een samenwerking met een groep kan leiden tot meer betrokkenheid bij de betreffende groep. Ze onderzochten dit door deelnemers een viertal taken uit te laten voeren in een groep, waarbij de duur van de samenwerking per groep verschilde. Deelnemers werden gedurende de vier taken ofwel steeds in dezelfde groep geplaatst, ofwel in een verschillende groep per taak. Deelnemers die alle vier de taken in dezelfde groep hadden uitgevoerd bleken meer betrokken te zijn bij hun groepsleden dan deelnemers die per taak van groep waren

veranderd. Dit kwam ook tot uiting in het gedrag van de deelnemers. Deelnemers die langer in een groep hadden samengewerkt waren meer bereid hun groepsgenoten te helpen dan deelnemers die kort hadden samengewerkt in een groep. Oishi et al. (2007) concludeerden hieruit dat de duur van een groepssamenwerking een positief effect heeft op de betrokkenheid met die groep. Ze stelden daarbij dat dit effect deels werd gemedieerd door een grotere identificatie met de betreffende groep.

Hoewel bovenstaand onderzoek heeft aangetoond dat de betrokkenheid bij een groep

(6)

deels beïnvloed kan worden door de mate van interactie met die groep, kunnen er nog geen eenduidige uitspraken worden gedaan over het effect van de duur van een bestaand

groepslidmaatschap. Oishi et al. (2007) hebben immers alleen gekeken naar de interactieduur van een tijdelijke, nieuwe groep. Er kan dus nog weinig worden gezegd over het effect van de duur van een bestaand sociaal groepslidmaatschap op de groepsidentificatie en betrokkenheid met de groep. Aangezien zowel de identificatie als betrokkenheid met een groep kunnen bijdragen aan een vergroot gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen van het betreffende groepslid (Haslam, Jetten, Postmes en Haslam, 2009), is het relevant om te onderzoeken hoe deze aspecten beïnvloed worden door de duur van de groepslidmaatschap.

Voordat er gekeken kan worden naar deze duur, is het van belang onderscheid te maken tussen de retrospectieve en prospectieve duur van een groepslidmaatschap. Met de retrospectieve duur wordt de temporele afstand (i.e. tijd) tussen het begin van de

groepslidmaatschap en ‘nu’ bedoeld, terwijl met de prospectieve duur de temporele afstand (i.e. tijd) tussen ‘nu’ en het eind van de groepslidmaatschap bedoeld wordt. Er bestaat met andere woorden een onderscheid tussen de tijd dat iemand al lid is van de groep en de tijd dat iemand nog lid van de groep blijft, gemeten vanaf nu. Daarnaast is er een onderscheid tussen de objectieve en subjectieve duur van een groepslidmaatschap. De objectieve duur staat voor de daadwerkelijke duur, dus de duur van het groepslidmaatschap meetbaar in uren, dagen, weken, etc. De subjectieve duur is daarentegen de gevoelde duur, dus hoe lang iemand het idee heeft al lid te zijn of te blijven van een groep. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de subjectieve duur tot een gebeurtenis niet altijd afhankelijk hoeft te zijn van de objectieve duur (Zauberman, Kim, Malkoc, & Bettman, 2009). Zo kan het bijvoorbeeld twee jaar geleden zijn dat iemand begon met studeren, waarmee de objectieve retrospectieve duur van de

groepslidmaatschap ‘student’ voor deze persoon twee jaar bedraagt, maar kunnen deze 2 jaar voor de ene persoon veel langer voelen dan voor de ander.

(7)

Dat de subjectieve duur tot een gebeurtenis gemanipuleerd kan worden door middel een framing manipulatie, is aangetoond door Wilson en Ross (2003). Zij toonden aan dat de tijd tot een gebeurtenis in het verleden groter lijkt als de betreffende gebeurtenis wordt aangegeven op een tijdlijn met een korte temporele afstand dan met een lange temporele afstand. Deelnemers die een gebeurtenis moesten aangeven op een tijdlijn met een korte temporele afstand (i.e. ‘16 jarige leeftijd’ tot ‘nu’), zetten een lijntje verder van de anchor ‘nu’ af dan de deelnemers die dit moesten doen op een tijdlijn met een lange temporele afstand (i.e. ‘geboorte’ tot ‘nu’). Deze visuele afstand tussen het lijntje en de anchor ‘nu’, bleek van invloed te zijn op de gevoelde afstand tot de gebeurtenis. Deelnemers die een lijntje hadden gezet op de kort geframede tijdlijn hadden het idee dat de gebeurtenis langer geleden had plaatsgevonden dan de deelnemers die een lijntje hadden gezet op de lang geframede tijdlijn. Het framen van een tijdlijn beïnvloedt met andere woorden de gevoelde afstand (i.e. subjectieve duur) tussen een gebeurtenis uit het verleden en ‘nu’.

Vliek en Becker (2013) gebruikten bovenstaande framing manipulatie om de relatie te onderzoeken tussen de subjectieve prospectieve duur van een groepslidmaatschap, dus hoe lang men nog denkt lid te zijn van een bepaalde groep, en de mate van betrokkenheid en solidariteit bij de betreffende groep. Hiervoor werd bij een groep eerstejaars studenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA) de subjectieve prospectieve duur van de

groepslidmaatschap ‘UvA student’ gemanipuleerd. De framing manipulatie bleek een effect te hebben op de verwachting ten aanzien van de resterende studieduur. Deelnemers die het eind van hun groepslidmaatschap op een tijdlijn van ‘nu’ tot ‘5 jaar’ hadden aangegeven, hadden het idee dat ze langer UvA student zouden zijn dan deelnemers die dit op een tijdlijn van ‘nu’ tot ’25 jaar’ hadden gedaan. Uit de sociale identificatie vragenlijst die de deelnemers vervolgens invulden, bleek dat de deelnemers die dachten nog lang te studeren aan de UvA meer betrokken en solidair met hun medestudenten waren dan de deelnemers die dachten nog

(8)

kort te studeren aan de UvA. Vliek en Becker concludeerden hieruit dat de subjectieve prospectieve duur van een groepslidmaatschap een effect heeft op de betrokkenheid bij die groep.

Op basis van bovengenoemde onderzoeksresultaten ligt het in de lijn der verwachting dat als de betrokkenheid bij een groep van iemand wordt vergroot door het idee dat hij nog lang lid zal zijn van een groep (i.e. subjectieve prospectieve duur), deze ook vergroot zal worden door het idee dat hij al lang lid is van de groep (i.e. subjectieve retrospectieve duur). Een overeenkomst in een dergelijk effect zou kunnen worden verklaard aan de hand van de Social Exchange Theory (Emerson, 1976). In grote lijnen stelt deze theorie dat men verwacht uiteindelijk profijt te hebben van de investeringen die men doet. In termen van

groepslidmaatschap kan een investering bijvoorbeeld gedefinieerd worden als de hoeveelheid moeite die iemand steekt in zijn groep en groepsleden (i.e. de betrokkenheid). Iemand die het idee heeft nog lang lid te blijven van een sociale groep is waarschijnlijk gemotiveerd om veel in de betreffende groep te gaan investeren, omdat hij verwacht daar in de toekomst veel profijt van te hebben (bijvoorbeeld in de vorm van een goede relatie met zijn groepsleden). Iemand die daarentegen het idee heeft dat zijn lidmaatschap nog maar van korte duur is, zal minder gaan investeren. Mensen zijn over het algemeen immers minder gemotiveerd om te investeren in iets wat nog maar kort zal bestaan (Axelrod & Hamilton, 1981). Dit kan een reden zijn voor een lagere betrokkenheid bij een groep waarvan iemand denkt nog maar kort lid te zijn dan bij een groep waarvan iemand denkt nog heel lang lid te zijn.

De Social Exchange Theory (Emerson, 1976) kan tevens een verklaring geven voor een eventueel effect van de subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap. De theorie houdt namelijk niet alleen in dat men verwacht later profijt te hebben van zijn huidige investeringen, maar ook van investeringen die hij in het verleden heeft gedaan. Men blijft daarbij investeren in iets waar hij al veel in heeft geïnvesteerd, om zo zijn eerdere

(9)

investeringen niet verloren te laten gaan. Dit wordt het sunk cost effect genoemd (Arkes & Blumer, 1985). Als een persoon dus het idee heeft al lang bij een groep te behoren, en daarmee het idee heeft al veel in de betreffende groep geïnvesteerd te hebben, zal hij dit blijven doen. Als hij immers stopt met investeren, zal hij vrezen dat de investeringen die hij eerder heeft gedaan verloren gaan en dat de moeite die het hem heeft gekost voor niks is geweest. In andere woorden zal iemand erg betrokken zijn bij een groep waar hij al lang lid van is, omdat hij daar al veel moeite en tijd in heeft gestopt en deze moeite en tijd niet verloren wilt laten gaan.

Een eventuele overeenkomst in de effecten van de subjectieve retrospectieve duur en de subjectieve prospectieve duur, kan ook te maken hebben met het feit dat beiden de perceptie van continuïteit kunnen beïnvloeden. Deze perceptie van continuïteit wordt

omschreven als het idee dat het verleden, het heden en de toekomst met elkaar samenhangen. Zoals eerder besproken is men gemotiveerd deze samenhang tussen verleden, heden en toekomst te ervaren (Sani et al., 2007). Smeekes en Verkuyten (2013) noemen de mate van zelf-continuïteit (i.e. de mate waarin iemand samenhang ervaart tussen zijn vroegere, huidige en toekomstige ‘ik’) verkregen via een groepslidmaatschap ‘collectieve zelf-continuïteit’ en toonden aan dat deze collectieve zelf-continuïteit een effect heeft op de identificatie met een groep. Voor hun onderzoek lieten ze deelnemers met een Nederlandse nationaliteit twee vragenlijsten invullen. De eerste vragenlijst werd gebruikt om de collectieve zelf-continuïteit van de deelnemers te meten (i.e. te meten in hoeverre hun lidmaatschap bij de groep

‘Nederlander’ bijdroeg aan een gevoel van samenhang tussen het verleden, het heden en de toekomst). De tweede vragenlijst werd vervolgens gebruikt om de identificatie met de sociale groep ‘Nederlander’ te meten. De collectieve zelf-continuïteit bleek een goede voorspeller te zijn voor de mate van sociale identificatie. Hoe meer de deelnemers het idee hadden dat het groepslidmaatschap bijdroeg een gevoel van continuïteit, hoe meer ze zich met de sociale

(10)

groep ‘Nederlander’ identificeerde. Het genoemde continuïteit motief kan dus een rol spelen in de identificatie met een sociale groep. Dit motief zou zowel door de subjectieve

retrospectieve duur als de subjectieve prospectieve duur van een groepslidmaatschap

ondersteund kunnen worden. De perceptie van een samenhang tussen het verleden, het heden en de toekomst kan immers zowel vergroot worden door het idee dat de groepslidmaatschap zich uitstrekt van het verleden tot nu, als door het idee dat de groepslidmaatschap zich uitstrekt van nu tot in de toekomst.

Tot slot is er nog een derde aspect van belang als er gekeken wordt naar de

identificatie en betrokkenheid bij een groep. Naast het beschreven gevoel van continuïteit, vinden mensen het immers belangrijk om een gevoel van belonging te behouden (Brewer, 1991; Vignoles et al., 2006). Dit houdt in dat mensen de behoefte hebben om geaccepteerd te worden door anderen en het gevoel te hebben dat ze ergens bij te horen. De mate waarin men het belangrijk vindt om deze behoeften te bevredigen, wordt de need to belong genoemd (Baumeister & Leary, 1995). Onderzoek heeft een positieve relatie aangetoond tussen de need to belong en de sociale identiteit van mensen (Leary, Kelly, Cottrell & Schreindorfer, 2013). In het onderzoek van Leary et al. (2013) vulden deelnemers vragenlijsten in over hun need to belong en de verschillende aspecten van hun identiteit. Het bleek dat deelnemers met een hoge need to belong meer waarde hechtten aan de sociale aspecten van hun identiteit dan deelnemers met een lage need to belong. Deelnemers die het met andere woorden belangrijk vonden om het gevoel te hebben ergens bij te horen, beoordeelden de sociale aspecten van hun identiteit als belangrijker in vergelijking tot mensen die het minder belangrijk vonden om een gevoel van belonging te ervaren.

Aangezien de need to belong samenhangt met sociale identificatie, heeft deze factor wellicht ook invloed op de mate waarin de groepsidentificatie beïnvloedt wordt door de subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap. Mensen met een hoge need to

(11)

belong hechten immers meer waarde aan de identiteit die ze ontlenen aan een groep (Leary et al. (2013), waardoor de subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap wellicht een sterker effect heeft op hun groepsidentificatie dan op die van mensen met een lage need to belong.

In onderhavig onderzoek is het effect van de subjectieve retrospectieve duur van een bestaand groepslidmaatschap onderzocht. De centrale vraag is of deze duur een effect heeft op de groepsidentificatie en betrokkenheid met de betreffende groep. Omdat de factoren social exchange, continuïteit en need to belong samenhangen met de groepsidentificatie en betrokkenheid, zijn deze variabelen exploratief onderzocht. Ook is er exploratief gekeken naar het effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap op de subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap. Met andere woorden, er is gekeken of men langer verwacht lid te zijn van een groep naarmate men het idee heeft dat hij al langer lid is van de betreffende groep. Aangezien eerder onderzoek (Vliek & Becker, 2013) het effect van de subjectieve prospectieve duur op de betrokkenheid van de groepsleden heeft aangetoond, is het interessant om te onderzoeken of deze duur beïnvloed wordt door de subjectieve retrospectieve duur.

Om een antwoord te vinden op bovenstaande vragen, is in het huidige onderzoek de subjectieve retrospectieve duur van het bestaande groepslidmaatschap ‘UvA student’ bij derdejaars UvA studenten gemanipuleerd. Dit is gedaan middels de framing manipulatie van Wilson en Ross (2003). Er is gekeken of deze manipulatie een effect heeft op de identificatie en betrokkenheid met de groep ‘UvA student’. De hypothese is dat een langere subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap leidt tot meer groepsidentificatie en meer betrokkenheid bij de groep. Er werd verwacht dat de identificatie en betrokkenheid met de groep ‘UvA student’ groter zal zijn bij deelnemers die het idee hebben al lang lid te zijn van

(12)

de betreffende groep dan bij deelnemers die het idee hebben nog maar kort lid te zijn van de groep.

(13)

Methode

Deelnemers & Design

Deelnemers waren 125 derdejaars studenten aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Data van 112 deelnemers werden gebruikt in de analyses. De uiteindelijke steekproef bestond uit 18 mannen en 94 vrouwen tussen de 19 en 35 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 22 jaar (M = 22.07, SD = 2.60). Hiervan studeerden 101 Psychologie en deden 11 een andere studie. De deelnemers werden willekeurig toegewezen aan een van de twee condities: de korte conditie of de lange conditie. In deze condities werd de retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ respectievelijk als kort of lang gemanipuleerd.

Materiaal

Cover story. Voordat de deelnemers begonnen aan het onderzoek kregen ze een

cover story te lezen zodat het daadwerkelijke doel van het onderzoek onbekend bleef. De cover story bestond uit het volgende stukje tekst: “Je gaat deelnemen aan een onderzoek over de verschillende ervaringen van derdejaars studenten aan de Universiteit van Amsterdam. Probeer de vragen die gesteld worden zo nauwkeurig en eerlijk mogelijk te beantwoorden. Op deze manier kunnen we een gedetailleerd beeld krijgen van jouw ervaring tot nu toe als UvA student.”.

Need to belong en need for group membership. De need to belong van de

deelnemers werd gemeten door een verkorte versie van de need to belong schaal, zoals beschreven in eerder onderzoek (Leary et al., 2013). Voorbeeldvragen van de verkorte need to belong schaal zijn: “Als ik merk dat andere mensen me niet accepteren, doet dat me niks” en “Ik ben graag alleen”. Daarbij werd in dit onderzoek één van de aspecten van need to belong, namelijk de behoefte om deel uit te maken van sociale groepen, benadrukt. Om deze behoefte om bij een sociale groep te horen (i.e. de need for group membership) te meten, is een zelf-ontwikkelde vragenlijst gebruikt. De items van deze vragenlijst zijn opgesteld aan de

(14)

hand van onderzoek van Mayhew, Gardner en Ashkanasy (2010). Zij deden onderzoek naar individuele verschillen wat betreft de waarde die wordt gehecht aan groepslidmaatschappen bij het vormen van een identiteit. Voorbeeldvragen van de need for group membership schaal zijn “Ik vind het belangrijk om deel uit te maken van sociale groepen” en “Ik heb de behoefte om bij een sociale groep te horen”. Voor een overzicht van alle need to belong en need for group membership items, zie respectievelijk Tabel 1 en 2 in Appendix A. De deelnemers moesten aangeven in welke mate ze het met de items eens waren middels een vijf puntschaal. De schalen liepen van ‘Helemaal mee oneens’ tot ‘Helemaal mee eens’.

Social exchange. De mate waarin de deelnemers waarde hechtten aan social

exchange werd gemeten door middel van een zelf ontwikkelde vragenlijst. Deze vragenlijst is opgesteld aan de hand van eerder onderzoek over verschillende social exchange stijlen (Leybman, Zuroff, Fournier, Kelly & Martin, 2011). De ideeën over social exchange wat betreft de investeringen in een sociale groep werd hierbij benadrukt. De social exchange vragenlijst bestond uit zes items, variërend van “Als ik in een sociale groep heb geïnvesteerd, verwacht ik dat die groep mij iets oplevert” tot “Hoe langer ik in een sociale groep heb geïnvesteerd, hoe meer plezier ik er naar mijn idee aan zal beleven”. Voor een overzicht van alle social exchange items, zie Tabel 3 in Appendix A. De deelnemers moesten aangeven in welke mate ze het met de items eens waren middels een vijf puntschaal. De schalen liepen van ‘Helemaal mee oneens’ tot ‘Helemaal mee eens’.

Continuïteit. De mate waarin deelnemers behoefte hadden aan continuïteit werd

gemeten door een viertal items. Deze items werden opgesteld aan de hand van eerder onderzoek naar continuïteit (Vignoles, Regalia, Manzi, Golledge & Scabini, 2006).

Voorbeeldvragen zijn: “Ik vind het belangrijk om samenhang te ervaren tussen mijn verleden, heden, en toekomst” en “Ik ben gemotiveerd om continuïteit te creëren tussen mijn verleden, heden en toekomst”. Voor een overzicht van alle continuïteit items, zie Tabel 4 in Appendix

(15)

A. De deelnemers moesten aangeven in welke mate ze het met de items eens waren middels een vijf puntschaal die liep van ‘Helemaal mee oneens’ tot ‘Helemaal mee eens’.

Subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap. Voor het

manipuleren van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ werd eenzelfde manipulatie gebruikt als in het eerder besproken onderzoek van Wilson en Ross (2003). De tijdlijn in het huidige onderzoek liep voor de deelnemers in de korte conditie van ’15 jaar geleden’ tot ‘nu’ en voor de deelnemers in de lange conditie van ‘5 jaar geleden’ tot ‘nu’. De tijdlijn was in beide condities 95 millimeter lang. De manipulatie werd aangezet door de deelnemers een gebeurtenis te laten omschrijven uit het eerste jaar. De manier waarop deze instructie was geformuleerd verschilde tussen de condities. Zo kregen de deelnemers in de korte conditie de instructie om een gebeurtenis uit ‘het recente verleden’ te beschrijven en de deelnemers in de lange conditie een gebeurtenis uit ‘het verre verleden’. De manipulatie van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ en het aanzetten ervan zijn te zien in Tabel 5 in Appendix A.

Manipulatiecheck. Om te controleren of bovenstaande manipulatie ook

daadwerkelijk het gewenste effect had, werd er een manipulatiecheck gebruikt die bestond uit vier items. Deze items werden gebruikt om te kijken of de deelnemers in de korte en de lange conditie van elkaar verschilde wat betreft subjectieve retrospectieve duur van de

groepslidmaatschap ‘UvA student’. Voorbeeldvragen zijn: “Ik heb het gevoel alsof ik al lang student ben aan de UvA” en “De datum dat ik begon met studeren aan de UvA ligt naar mijn idee ver in het verleden”. Voor een overzicht van alle manipulatiecheck items, zie Tabel 6 in Appendix A. De deelnemers moesten aangeven in welke mate ze het met de items eens waren middels een vijf puntschaal die liep van ‘Helemaal mee oneens’ tot ‘Helemaal mee eens’.

Groepsidentificatie en betrokkenheid. De vragenlijst die gebruikt werd om de

groepsidentificatie en betrokkenheid van de deelnemers te meten, is ontwikkeld door Leach

(16)

et al. (2008). Voordat de deelnemers aan deze vragenlijst begonnen, werd duidelijk gemaakt dat ze de stellingen moesten beantwoorden aan de hand van hun huidige ideeën erover. Dit werd gedaan door middel van het volgende stukje tekst: “Geef aan in hoeverre je het op dit moment eens bent met onderstaande stellingen, als je denkt aan je studententijd aan de UvA tot nu toe”. De vragenlijst bestond uit 14 items, met items variërend van “Het feit dat ik student ben aan de UvA zie ik als een belangrijk deel van mijn identiteit” tot “Ik voel een band met andere UvA studenten”. Voor een overzicht van alle items, zie Tabel 7 in Appendix A. De deelnemers moesten aangeven in welke mate ze het met de items eens waren middels een vijf puntschaal. De schalen liepen van ‘Helemaal mee oneens’ tot ‘Helemaal mee eens’.

Subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap. De subjectieve

prospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ werd gemeten door een tweede tijdlijn van 95 millimeter, waarop de deelnemers moesten aangeven hoeveel jaar ze nog dachten te studeren aan de UvA. De deelnemers kregen de volgende zin te lezen: “Geef door middel van een verticaal lijntje te zetten op onderstaande tijdlijn hoeveel jaar je denkt nog student te zijn aan de UvA”. Vervolgende moesten deelnemers een verticaal lijntje zetten op een tijdlijn die liep van ‘nu’ tot ‘4 jaar’. Zowel de instructie als de anchors van de tijdlijn verschilde niet tussen de condities.

Procedure

Het onderzoek vond in het veld plaats. Deelnemers zijn zowel geworven in de Universiteitskantine ‘Agora’ als tijdens derdejaars Psychologie colleges van de UvA. In het laatste geval werd eerst contact opgenomen met de verantwoordelijke docent. Omdat het onderzoek werd uitgevoerd middels pen en papier konden de deelnemers het onderzoek meteen uitvoeren na hun instemming om te participeren.

Voorafgaand aan het onderzoek werd de deelnemers verteld dat ze zouden meewerken aan een onderzoek over de verschillende ervaringen van derdejaars UvA

(17)

studenten als eerstejaars student. Ook kregen ze een informed consent die ze moesten ondertekenen. De deelnemers werd gevraagd de vragenlijst in stilte en individueel in te vullen. Aan het begin van de vragenlijst moesten de deelnemers hun geslacht en leeftijd invullen en moesten ze aangeven wat ze op dit moment studeerden. Ook moesten ze de datum waarop ze waren begonnen met deze studie noteren en aangeven of ze naast hun huidige studie nog een andere studie hadden gedaan. Als dit het geval was moesten de deelnemers aangeven welke studie dit was, hoeveel jaar ze dit hadden gedaan en aan welke instelling ze hadden gestudeerd.

Na deze algemene vragen vulden de deelnemers respectievelijk de need to belong, de need for group membership, de social exchange en de continuïteit vragenlijst in. Vervolgens werd gevraagd om aan te geven hoeveel jaar het geleden was dat ze met hun huidige studie aan de UvA waren begonnen, middels het zetten van een verticaal lijntje op een tijdlijn. Hiermee werd de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ gemanipuleerd. Om deze manipulatie te versterken, kregen de deelnemers de instructie om een situatie uit hun eerste studentenjaar te beschrijven. Zowel de tijdlijn als de manier waarop de tweede instructie werd geformuleerd verschilde tussen de condities, om zo de korte of lange retrospectieve duur van hun groepslidmaatschap te benadrukken. Om te controleren of de manipulatie het beoogde effect had, moesten de deelnemers aangeven hoe lang ze voor hun gevoel al student aan de UvA waren. Na de manipulatie en de manipulatiecheck vulden de deelnemers de identificatie vragenlijst in en moesten ze op een tweede tijdlijn aangeven hoe lang ze nog dachten student te zijn aan de UvA. Hiermee werd exploratief gekeken of de manipulatie van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA

student’, invloed had op de subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap. Als laatste moesten de deelnemers aangeven of ze van plan waren om een Master aan de UvA te volgen, door ‘ja’ of ‘nee’ te omcirkelen. Na afloop werden de vragenlijsten en informed

(18)

consents verzameld en werd de studenten gevraagd of ze een debriefing wilde ontvangen van het onderzoek. Vervolgens werden de studenten (en docent) bedankt voor hun deelname (en medewerking).

(19)

Resultaten Databehandeling

Na het bestuderen van outliers en de bijbehorende vragenlijsten werden er uiteindelijk 112 van de 125 vragenlijsten gebruikt voor de verdere analyse. De vragenlijsten die niet zijn meegenomen in de analyse waren onvolledig of niet serieus ingevuld. Het laatste werd bepaald door de manier waarop de deelnemers hun eerstejaars ervaring hadden beschreven. Het criterium hierbij was dat de deelnemers hun ervaring in één of meerdere goedlopende Nederlandse zinnen hadden geformuleerd. Als de beschrijving bestond uit meerdere

onsamenhangende steekwoorden werd de vragenlijst niet meegenomen in de verdere analyse. Daarnaast werd als criterium gehanteerd dat de deelnemers maximaal één jaar een andere studie aan de UvA mochten hebben gedaan. Dit is gedaan om grote verschillen tussen de deelnemers wat betreft de objectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ uit te sluiten. In totaal hadden 32 deelnemers een andere studie gedaan, waarvan 10 aan de UvA en 22 aan overige instellingen. De meeste deelnemers begonnen in September 2011 aan hun studie. Tabel 1 geeft een overzicht weer van de verschillende begindata en de frequentie per datum. Verder waren 99 deelnemers van plan hun master te volgen. 8

deelnemers waren dit niet van plan te doen en 3 gaven aan dat ze het nog niet zeker wisten.

Tabel 1: Begindata aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de frequenties per datum Januari 2009 1 September 2009 4 Januari 2010 1 September 2010 26 September 2011 79 April 2012 1 Noot: N = 112, M = April 2011 19

(20)

Preliminaire analyses

Voordat het effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap op de afhankelijke variabelen werd geanalyseerd, werd er eerst een aantal preliminaire analyses uitgevoerd. Over de 7 need for group membership items werd een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd met een orthogonale rotatie (varimax). De Kaiser-Meyer-Olkin verifieerde dat de steekproef toereikend was voor de analyse, KMO = .79. Alle KMO waarden voor individuele items waren > .75, hetgeen boven het acceptabele limiet van .50 ligt (Field, 2009). Bartlett’s test of sphericity χ2

(21) = 212.75, p = .000, gaf aan dat de correlaties tussen de items groot genoeg waren voor de PCA. Om de eigenwaarden voor elk component te verkrijgen werd een initiële analyse uitgevoerd. De twee componenten die werden geëxtraheerd hadden een eigenwaarde boven Kaiser’s criterium van 1 en verklaarden samen 59.72% van de variantie. Tabel 1 in Appendix B toont de factorladingen na de rotatie. De items die clusteren op het eerste component suggereren dat component 1 de need for group membership representeert. Het tweede component representeert geen duidelijk onderliggend construct. Daarbij hadden de twee items die op dit component clusterde een lage inter-item correlatie (r < .30). Aan de hand van deze bevindingen werd besloten om de twee items te verwijderen en één component te behouden in de verdere analyse. Het

betreffende component verklaarde 55% van de variantie. De verwijderde items zijn

respectievelijk “Als ik niet goed met mensen op kan schieten binnen een sociale groep, vind ik dat vervelend” en “Ik heb er veel voor over om lid te worden van een sociale groep”. Uit een betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de need for group membership schaal een Cronbach’s α van .80 had. De verkortte need to belong schaal bleek Cronbach’s α van .72 te hebben. Uit de correlatie analyse die vervolgens over de twee schalen werd uitgevoerd, bleek dat de need to belong schaal relatief sterk correleerde met de need for group membership schaal (r = .69). Dit geeft aan dat de twee schalen met elkaar samenhangen.

(21)

Ook over de 6 social exchange items werd een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd met een orthogonale rotatie (varimax). De Kaiser-Meyer-Olkin verifieerde dat de steekproef toereikend was voor de analyse, KMO = .79. Alle KMO waarden voor individuele items waren > .68, hetgeen boven het acceptabele limiet van .50 ligt (Field, 2009). Bartlett’s test of sphericity χ2

(15) = 192.26, p = .000, gaf aan dat de correlaties tussen de items groot genoeg waren voor de PCA. Om de eigenwaarden voor elk component te verkrijgen werd een initiële analyse uitgevoerd. De twee componenten die werden

geëxtraheerd hadden een eigenwaarde boven Kaiser’s criterium van 1 en verklaarden samen 68.30% van de variantie. Tabel 2 in Appendix B toont de factorladingen na de rotatie. De items die clusteren op dezelfde componenten suggereren dat component 1 de ideeën over eerdere investeringen (i.e. sunk costs) representeert en component 2 de ideeën over huidige investeringen (i.e. social exchange). De social exchange schaal werd niet opgedeeld in de twee gevonden componenten omdat het een exploratieve variabele betrof. Daarbij zouden de sub schalen een lage betrouwbaarheid hebben vergeleken met de huidige social exchange schaal. Uit de betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de social exchange schaal een Cronbach’s α van .78 had.

Als laatste werd er over de 14 identiteit items een principale componenten analyse (PCA) uitgevoerd met een orthogonale rotatie (varimax). Aan de hand van eerder onderzoek (Leach et al., 2008) werd er ingevoerd dat er vijf componenten moesten worden geëxtraheerd. De Kaiser-Meyer-Olkin verifieerde dat de steekproef toereikend was voor de analyse, KMO = .71. Alle KMO waarden voor individuele items waren > .45, hetgeen iets onder het

acceptabele limiet van .50 ligt (Field, 2009). Bartlett’s test of sphericity χ2 (91) = 643.70, p = .000, gaf aan dat de correlaties tussen de items groot genoeg waren voor de PCA. Om de eigenwaarden voor elk component te verkrijgen werd een initiële analyse uitgevoerd. Vier van de vijf componenten die werden geëxtraheerd hadden een eigenwaarde boven Kaiser’s

(22)

criterium van 1 en verklaarden 62.20% van de variantie. Het vijfde component had een eigenwaarde van .87, hetgeen iets onder Kaiser’s criterium van 1 ligt. Samen verklaarden de vijf componenten 73.58% van de variantie. Aan de hand van de bevindingen van eerder onderzoek (Leach et al., 2008) en de overeenkomst hiervan met het scree plot, werden de vijf componenten behouden in de uiteindelijke analyse. Tabel 3 in Appendix B toont de

factorladingen na de rotatie. De items die clusteren op dezelfde componenten suggereren dat component 1 de tevredenheid met de groepslidmaatschap representeert, component 2 de centraliteit van de groepslidmaatschap, component 3 de solidariteit met de groepsleden, component 4 de waargenomen homogeniteit van de groepsleden en component 5 de zelf-stereotypering van de deelnemers als groepslid. Aan de hand van de factoranalyse en de gevonden componenten werd de identiteit schaal opgedeeld in vijf sub schalen, te weten de tevredenheidschaal, de centraliteitschaal, de solidariteit schaal, de homogeniteit schaal en de stereotypering schaal. Tabel 4 in appendix B toont de identiteit items per sub schaal. Uit de betrouwbaarheidsanalyses bleek dat de tevredenheidschaal (α = .75), de centraliteit schaal (α = .76) en de solidariteit schaal (α = .78) een Cronbach’s α boven de .5 hadden en dat de inter-item correlaties van de homogeniteit schaal (r = .67) en de stereotypering schaal (r = .60) hoog genoeg waren. Uit de betrouwbaarheidsanalyses bleek tevens dat de continuïteit schaal een Cronbach’s α van .83 had. Cronbach’s α van de manipulatie check was .66, maar werd verhoogd naar .74 na het verwijderen van het item “Ik maak al lang deel uit van de groep studenten aan de UvA”.

Manipulatiecheck

Twee onafhankelijke t-toetsen werden uitgevoerd om het effect van de gebruikte framing manipulatie te controleren. Eerst werd gekeken of de condities van elkaar

verschilden wat betreft de afstand tussen het aangegeven verticale lijntje en de anchor ‘nu’ op de eerste tijdlijn. Aangezien de tijdlijn op een verschillende manier was geframed per

(23)

conditie (i.e. door het gebruik van verschillende anchors), was het de bedoeling dat het aantal millimeters van het verticale lijntje tot de anchor ‘nu’ verschilde tussen de twee condities. Het aantal millimeters werd hiervoor gemeten en ingevoerd per deelnemer. Uit de eerste onafhankelijke t-toets bleek dat het aantal millimeters tussen het verticale lijntje en de anchor ‘nu’ van de deelnemers in de lange conditie (M = 58.70, SD = 14.12) groter was dan die van de deelnemers in de korte conditie (M = 24.82, SD = 10.47), t(110) = -.14.38, p = .041. De deelnemers in de lange conditie zetten met andere woorden het verticale lijntje dat het begin van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ representeerde, verder van de anchor ‘nu’ af dan de deelnemers in de korte conditie. Uitgaand van eerder onderzoek (Wilson & Ross, 2003) zou deze grotere afstand moeten leiden tot een grotere subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap.

Om te onderzoeken of bovenstaande manipulatie ook daadwerkelijk een effect had op de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’, werd

vervolgens getest of er een verschil was tussen de condities wat betreft deze duur. Dit werd gedaan middels een tweede onafhankelijke t-toets die werd uitgevoerd over de

manipulatiecheck schaal. Er werd geen significant effect gevonden van conditie op de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap t(110) = -.40, p = .914. Het gemiddelde van de subjectieve temporele afstand van de deelnemers in de lange conditie was echter wel iets hoger (M = 3.24, SD = .89) dan het gemiddelde van de deelnemers in de korte conditie (M = 3.18, SD = .83).

Als laatste werd gekeken of de aangegeven afstand op de eerste tijdlijn wel

correleerde met de subjectieve temporele afstand tot het begin van de groepslidmaatschap. Hiervoor werd een correlatieanalyse over deze twee variabelen uitgevoerd. Uit deze analyse bleek dat er een lage correlatie was tussen de afstand tussen het verticale lijntje en de anchor ‘nu’ op de eerste tijdlijn en de mate waarin deelnemers het gevoel hadden dat ze al lang lid

(24)

waren van de groep ‘UvA student’ (r = .157, p = .049). Alles beschouwend had de manipulatie (i.e. de framing van de tijdlijn) geen significant effect op de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’, maar hingen deze twee variabelen wel licht met elkaar samen.

Het effect van de subjectieve retrospectieve duur op de afhankelijke variabelen Er is een MANOVA uitgevoerd om te kijken of de condities van elkaar verschilden wat betreft de afhankelijke variabelen. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de condities wat betreft de tevredenheid met de groepslidmaatschap (F(1,111) = 2.67, p = .105, R2 = .024), de centraliteit van de groepslidmaatschap (F(1,111) = .05, p = .828, R2 = .000), de solidariteit met de groepsleden (F(1,111) = .22, p = .638, R2 = .002), de

waargenomen homogeniteit van de groepsleden (F(1,111) = .002, p = .968, R2 = .000) en de zelf-stereotypering als groepslid (F(1,111) = .04, p = .849, R2 = .000). Het maakte wat betreft de scores op de afhankelijke variabelen dus niet uit of de deelnemers waren geframed met een tijdlijn die de lange of juist de korte retrospectieve duur van de groepslidmaatschap had benadrukt. De gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen zijn per conditie weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2: Gemiddelden en standaarddeviaties per conditie en afhankelijke variabele Korte conditie Lange conditie

M SD M SD Tevredenheid 3.65 .62 3.81 .44 Centraliteit 3.04 .94 3.08 .68 Solidariteit 3.07 .73 3.14 .78 Homogeniteit 2.72 1.08 2.71 .94 Zelf-stereotypering 2.71 .76 2.74 .79

Noot. Gemiddelden zijn gegeven op een 5 puntschaal, waarbij lagere waarden een lagere mate van tevredenheid, centraliteit, solidariteit, homogeniteit en zelf-stereotypering betekenen. Er zijn geen significante verschillen (p > .05).

(25)

Er werd een correlatieanalyse uitgevoerd om te kijken of de conditie van de

deelnemers wel correleerde met hun scores op de afhankelijke variabelen. Er bleken echter geen significante correlaties tussen de twee variabelen, hetgeen inhoudt dat de framing manipulatie van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ niet samenhing met de mate waarin de deelnemers tevreden waren met hun

groepslidmaatschap, hun groepslidmaatschap als centraal beschouwden, betrokken waren bij hun groepsleden, hun groepsleden als homogeen beschouwden en zichzelf als groepslid stereotypeerden.

Bovenstaande resultaten komen niet overeen met de hypothese en verwachtingen van het huidige onderzoek. Er werd immers verwacht dat de framing manipulatie een significant effect zou hebben op de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap en daarmee ook op de verschillende identiteitsaspecten van de deelnemers.

Exploratieve analyses

Om te onderzoeken of de exploratieve variabelen need to belong, need for group membership, social exchange en continuïteit de mate van tevredenheid, centraliteit, solidariteit, homogeniteit en zelf-stereotypering konden voorspellen, werd een aantal MANOVA’s en regressieanalyses uitgevoerd. Hierbij werd ook gekeken naar significante interactie effecten. Eerst werd er een MANOVA uitgevoerd over de afhankelijke variabelen met de need to belong als covariaat en conditie als onafhankelijke variabele. Uit deze MANOVA bleek dat de need to belong een significant hoofdeffect had op de tevredenheid met de groepslidmaatschap (F(1,111) = 4.63, p = .034), de solidariteit met de groepsleden (F(1,111) = 14.68, p = .000) en de zelf-stereotypering als groepslid (F(1,111) = 11.01, p = .001). Uit de regressieanalyses die vervolgens werden uitgevoerd over de tevredenheid, solidariteit en zelf-stereotypering met de need to belong als predictor, bleek dat de need to belong respectievelijk 3.7%, 11.7% en 9.1% van de variantie verklaarde. Er werd tevens een

(26)

MANOVA uitgevoerd over de afhankelijke variabelen met de need for group membership als covariaat en conditie als onafhankelijke variabele. Hieruit bleek dat de need for group

membership ook een significant hoofdeffect had op de tevredenheid met de

groepslidmaatschap (F(1,111) = 6.33, p = .013) en de zelf-stereotypering als groepslid (F(1,111) = 11.83, p = .001). Hierbij werd respectievelijk 4.7% en 9.6% van de variantie verklaard door de need for group membership. Tabel 3 toont een overzicht van de regressie gewichten per exploratieve variabele. Uit de MANOVA over de afhankelijke variabelen met de need for group membership en conditie als onafhankelijke variabelen bleek tevens een significant interactie effect van de twee variabelen op solidariteit (F(1,111) = 9.71, p = .002). Om het interactie effect van deze twee variabelen nader te onderzoeken, werd een split file regressieanalyse uitgevoerd over de solidariteit met de need for group membership als predictor. Tabel 4 toont de regressiegewichten van de need for group membership per conditie.

Tabel 3: Hoofdeffecten van de need to belong en de need for group membership op tevredenheid, solidariteit en zelf-stereotypering

NTB NFG β p R2 β p R2 Tevredenheid .194 .041 .037 .216 .022 .047 Solidariteit .342 .000 .117 - - - Zelf-stereotypering .302 .001 .091 .310 .001 .096 Noot. NTB = need to belong, NFG = need for group membership

Tabel 4: Regressiegewichten per conditie voor de need for group membership als predictor van solidariteit

B β p

Korte conditie .145 .140 .307

Lange conditie .725 .526 .000

(27)

Aan de hand van de regressieanalyse kon de solidariteit van de deelnemers voorspeld worden door middel van hun need for group membership scores. Het bleek dat de deelnemers met een lage need for group membership in de korte conditie meer solidair waren met hun groepsleden dan deelnemers in de lange conditie. Het tegenovergestelde bleek het geval voor de deelnemers met een hoge need for group membership. Deze hadden meer solidariteit met hun groepsleden in de lange conditie dan deelnemers in de korte conditie. Het interactie effect is weergegeven in Figuur 1.

Figuur 1: Interactie effect van conditie en need for group membership (NFG) op de solidariteit met groepsleden

Noot: Voor de korte conditie geldt Y = 2.49 + (.145 * XNFG) en voor de lange conditie geldt

Y = .29 + (.725 * XNFG). De laagst en hoogst haalbare NFG scores (respectievelijk 1 en 5)

zijn ingevoerd in de formules van beide condities.

27 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4 4,5 NFG laag NFG hoog Korte conditie Lange conditie

(28)

Een andere exploratieve variabele die getoetst werd, is de subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’. Een onafhankelijke t-toets werd uitgevoerd over de aangegeven afstand op de tweede tijdlijn, om te onderzoeken of de condities van elkaar verschilden wat betreft deze subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap. Hiervoor is het aantal millimeters gemeten tussen het begin van deze tijdlijn (i.e. de anchor ‘nu’) en het verticale lijntje dat het eind van de groepslidmaatschap ‘UvA student’

representeerde. De condities verschilden niet significant van elkaar, al was het gemiddelde aantal millimeters vanaf de anchor ‘nu’ van de deelnemers in de korte conditie wel iets groter (M = 47.20, SD = .17.66) dan die van de deelnemers in de lange conditie (M = 45.21, SD = .19.73), t(110) = .56, p = .207. Een correlatieanalyse werd uitgevoerd over de afhankelijke variabelen en de tweede tijdlijn om te kijken of deze variabelen met elkaar correleerden. Er werd echter geen significante correlatie gevonden tussen de tevredenheid, centraliteit,

solidariteit, homogeniteit en zelf-stereotypering van de deelnemers en de aangegeven afstand op de tweede tijdlijn. Er werd met andere woorden geen relatie gevonden tussen de

subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ en de mate waarin de deelnemers scoorden op de verschillende aspecten van groepsidentificatie en

betrokkenheid.

(29)

Discussie

In het onderhavige onderzoek is het effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap ‘UvA student’ onderzocht op de tevredenheid met de groep, de centraliteit van het groepslidmaatschap, de solidariteit met de groepsleden, de homogeniteit van de groepsleden en de zelf-stereotypering als groepslid. Er werd geen hoofdeffect

gevonden van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap op de genoemde identiteitsaspecten. De hypothese dat een langere subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap leidt tot meer groepsidentificatie en betrokkenheid, wordt hiermee niet ondersteund. Er werd echter wel een interactie effect van de betreffende duur gevonden met de need for group membership op de solidariteit met de groepsleden. Deelnemers met een lage need for group membership waren meer solidair met hun groepsleden als ze het idee hadden nog maar kort lid te zijn van de groep ‘UvA student’ dan als ze het idee hadden al lang lid te zijn. Dit in tegenstelling tot de deelnemers met een hoge need for group

membership, die meer solidair waren als ze het idee hadden al lang lid te zijn van de groep ‘UvA student’ dan als ze het idee hadden nog maar kort lid te zijn.

Een interpretatie van dit interactie effect is dat mensen met een lage need for group membership niet alleen geen behoefte hebben om lid te zijn van een groep, maar dat ze hun groepslidmaatschap werkelijk als onprettig ervaren. Dit zou de bevinding kunnen verklaren dat deelnemers met een lage need for group membership minder solidair waren als ze het idee hadden dat ze al lang lid waren van de groep ‘UvA student’. Zij zouden het immers niet prettig vinden om zo lang deel uit te maken van deze groep, hetgeen hun betrokkenheid negatief zou kunnen hebben beïnvloed. Deelnemers met een lage need for group membership die daarentegen het idee hadden nog maar kort lid te zijn van de groep, ervoeren nog geen hinder van hun groepslidmaatschap. Aangezien ze het idee hadden nog maar kort lid te zijn van de betreffende groep, zouden ze minder last van een onprettig gevoel kunnen hebben en

(30)

zouden ze om deze reden meer solidair kunnen zijn met hun groepsleden. Voor mensen met een hoge need for group membership geldt juist dat ze een sterke behoefte hebben aan een groepslidmaatschap. Deelnemers die het idee hadden dat ze al lang lid waren van de groep ‘UvA student’, zouden de subjectieve duur van hun groepslidmaatschap kunnen gebruiken om deze behoefte te vervullen. Dit zou kunnen leiden tot meer solidariteit met hun

groepsleden. Dit effect zou echter niet opgaan voor de deelnemers die hun lidmaatschap als kort ervoeren, aangezien de lengte van hun groepslidmaatschap in dit geval nog te kort was om de behoefte van hun need for group membership te vervullen. Hoewel deze redenering zou kunnen kloppen, lijkt de interpretatie wat vergezocht. Het is immers nog niet duidelijk is wat een lage en hoge need for group membership precies inhoudt. Er is meer onderzoek nodig om een goed inzicht te verkrijgen in de need for group membership als psychologisch construct.

Daarbij is een kritische kanttekening hier op zijn plaats. De framing manipulatie en het aanzetten ervan bleek immers geen effect te hebben op de gemeten subjectieve

retrospectieve duur van de groepslidmaatschap. Ondanks het feit dat er een kleine samenhang was tussen de manipulatie en de gemeten subjectieve retrospectieve duur, verschilden de deelnemers die een verticaal lijntje dicht bij de anchor ‘nu’ hadden gezet wat betreft deze aangegeven duur niet van de deelnemers die het lijntje verder van de anchor ‘nu’ hadden afgezet. Dit is in tegenspraak met het onderzoek van Wilson en Ross (2003), waaruit bleek dat een dergelijke framing manipulatie wel een effect heeft op de subjectieve retrospectieve duur tot een gebeurtenis in het verleden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de

manipulatie een onbewust effect zou kunnen hebben gehad. Als de deelnemers zich hier niet bewust van waren konden ze dit namelijk niet aangegeven tijdens de manipulatiecheck, terwijl ze wel van elkaar zouden kunnen verschillen wat betreft hun ideeën over de duur van hun groepslidmaatschap. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat de manipulatiecheck niet

(31)

volledig genoeg was om de subjectieve retrospectieve duur te meten. De manipulatiecheck schaal bestond immers maar uit vier items, waarvan er slechts drie konden worden gebruikt in de uiteindelijke data-analyse. Men kan zich afvragen of de schaal geschikt is voor het meten van de subjectieve retrospectieve duur. Vervolgonderzoek zou meerdere items aan de manipulatiecheck schaal toe kunnen voegen om de validiteit ervan te vergroten.

Naast het besproken interactie effect, werden er enkele hoofdeffecten van de exploratieve variabelen need for belong en need for group membership op de verschillende identiteitsaspecten gevonden. De need to belong had een hoofdeffect op de tevredenheid, solidariteit en zelf-stereotypering van de deelnemers. Deelnemers met een hoge need to belong waren meer tevreden met hun groepslidmaatschap en meer solidair met hun

groepsleden dan deelnemers met een lage need to belong. Ook stereotypeerden ze zichzelf meer als groepslid dan deelnemers met een lage need to belong. Er werd tevens een hoofdeffect gevonden van de need for group membership op de tevredenheid en de zelf-stereotypering van de deelnemers. Deelnemers met een hoge need for group membership waren meer tevreden met hun groepslidmaatschap en stereotypeerden zichzelf meer als groepslid dan deelnemers met een lage need for group membership. Uitgaand van het feit dat de need to belong schaal en de need for group membership schaal respectievelijk de behoefte om geaccepteerd te worden en de behoefte om bij sociale groepen te horen hebben gemeten, kunnen deze effecten eenvoudig verklaard worden. Zo zal iemand meer tevreden zijn met zijn groepslidmaatschap als hij een grote behoefte heeft aan acceptatie en het belangrijk vindt om lid te zijn van sociale groepen dan wanneer hij hier minder behoefte aan heeft, omdat de groepslidmaatschap hem in deze behoeftes kan voorzien. Hetzelfde geldt voor de

zelf-stereotypering als groepslid. Dit kan immers de eventuele onzekerheid wegnemen over het al dan niet geaccepteerd te worden en bij een groep te horen. Verder zal iemand met een hoge need to belong meer solidair zijn met zijn groepsleden omdat hij graag geaccepteerd wilt

(32)

worden door deze groepsleden. Op deze manier kan hij immers in zijn behoefte aan acceptatie worden voorzien.

Hoewel bovengenoemde redenering mogelijk is, moet er wederom een kritische kanttekening worden gemaakt. Ten eerste waren de verklaarde varianties van beide

exploratieve variabelen erg klein. Er werd dus maar een klein deel van het effect verklaard door deze twee variabelen. Bovendien is er een verkorte versie van de need to belong schaal gebruikt en is de schaal van de need for group membership niet eerder getoetst. De besproken interpretatie van de effecten van de need to belong en de need for group membership kan daardoor niet goed genoeg onderbouwd worden. Vervolgonderzoek zou de gehele need to belong schaal moeten betrekken in de vragenlijst en de validiteit van de need for group membership schaal zou gecontroleerd moeten worden. Ook moet het verschil tussen de twee psychologische constructen nader onderzocht worden, zodat de conclusie beter onderbouwd kan worden.

Men moet zich afvragen waarom de subjectieve retrospectieve duur van het

groepslidmaatschap ‘UvA student’, afgezien van het eerder besproken interactie effect, geen invloed had op de tevredenheid, centraliteit, solidariteit, homogeniteit en zelf-stereotypering van de deelnemers. Als er wordt uitgegaan van het feit dat deze duur niet goed is gemeten, en de deelnemers wel van elkaar verschilden wat betreft hun (onbewuste) subjectieve

retrospectieve duur van het groepslidmaatschap ‘UvA student’, kunnen er verschillende verklaringen worden gegeven voor het uitblijven van een effect.

Een van de verklaringen zou kunnen zijn dat andere factoren een sterkere invloed hebben op de genoemde identiteitsaspecten, waardoor het effect van de subjectieve

retrospectieve duur van de groepslidmaatschap niet zichtbaar was in het huidige onderzoek. Zo zouden individuele verschillen bijvoorbeeld al een grote invloed kunnen hebben op de mate van groepsidentificatie met de groep ‘UvA student’. Eerder onderzoek heeft immers

(33)

aangetoond dat de persoonlijkheidsfactor conscientiousness (i.e. openheid) een sterke voorspeller is van de mate van groepsidentificatie (Bizumic et al., 2012). De deelnemers in het huidige onderzoek zouden bij voorbaat al van elkaar kunnen verschillen wat betreft deze persoonlijkheidsfactor, waardoor hun scores op de identiteitsaspecten ook van elkaar

verschilden. Deze verschillen in groepsidentificatie zouden kunnen blijven bestaan, ongeacht of de deelnemers het idee hadden lang of kort lid van de groep ‘UvA student’ te zijn. Andere factoren, zoals de verschillende mate waarin deelnemers een gelijkenis met de groep

vertonen, zouden ook kunnen leiden tot een verhoogde groepsidentificatie (Bizumic et al., 2012). Er moet in vervolgonderzoek rekening worden gehouden met de invloed van dergelijke factoren.

Het uitblijven van een aantoonbaar effect zou ook kunnen liggen aan de sociale groep die is onderzocht. Mensen maken immers onderscheid tussen verschillende soorten groepen (Lickel et al., 2000). Zo bestaat er bijvoorbeeld een onderscheid tussen intimacy groups (i.e. een groep vrienden), task groups (i.e. een groep die samenwerkt om een bepaald doel te bereiken) en sociale categorieën (i.e. man/vrouw). Lickel et al. (2000) toonden aan dat de mate waarin mensen waarde hechten aan een bepaald groepslidmaatschap, afhangt van het type groepslidmaatschap. Zo hechten mensen bijvoorbeeld meer waarde aan een

lidmaatschap bij een intimacy group dan bij een task group. Doordat mensen een

verschillende waarde hechten aan verschillende groepslidmaatschappen, zou het effect van de subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap wellicht ook kunnen verschillen per type groep. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men over het algemeen weinig waarde hecht aan de groep ‘UvA student’, omdat er een hoger doel aan de groepslidmaatschap verbonden is. Het doel van studeren is op de eerste plaats het volgen van een studie en het behalen van een diploma. Het lidmaatschap van de groep ‘UvA student’ is hiervoor een voorwaarde. Hierdoor zouden UvA studenten zich sowieso minder met de groep kunnen identificeren,

(34)

waardoor een effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap uitblijft. Daarbij wordt er met de langstudeer boete een negatieve connotatie aan de groepslidmaatschap ‘student’ verbonden. Als men immers te lang lid is van deze groep, betekent het doorgaans dat hij een boete moet betalen omdat hij nog geen diploma heeft behaald in deze tijd. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op verschillende soorten groepen en het onderscheid daartussen wat betreft het effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap. Op deze manier worden er wellicht andere uitkomsten gevonden dan in het huidige onderzoek en kunnen de resultaten beter gegeneraliseerd worden.

Hoewel er enkele mogelijke verklaringen zijn voor het ontbreken van een effect, zou het ook zo kunnen dat de gebruikte manipulatie in het huidige onderzoek niet sterk genoeg was om de subjectieve retrospectieve duur te beïnvloeden. In vervolgonderzoek kan de manipulatie versterkt worden door de tijdlijn waarop de deelnemers een lijntje moeten zetten langer te maken. In dit onderzoek was deze tijdlijn slechts 95 millimeter lang, waardoor de afstand tot de anchor ‘nu’ in millimeters niet veel verschilde tussen de deelnemers. Als de tijdlijn langer wordt gemaakt zal het verschil tussen de afstand tot de anchor ‘nu’ (in millimeters) waarschijnlijk ook groter zijn, waardoor het verschil saillanter wordt en de manipulatie wellicht wel een effect zal hebben.

Naast het effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap op de afhankelijke variabelen, zijn de effecten van social exchange en continuïteit in het huidige onderzoek exploratief onderzocht. Zowel de ideeën van de deelnemers over social exchange als continuïteit (i.e. hoeveel waarde ze aan de variabelen hechtten) hadden geen effect op de verschillende identiteitsaspecten. Hier zijn een aantal redenen voor te bedenken. Met

betrekking tot social exchange, moet uiteraard eerst de schaal waarmee dit construct is gemeten in beschouwing worden genomen. Deze schaal is immers nog nooit getoetst en

(35)

bestond uit twee onderliggende constructen. Daarbij waren de items gebaseerd op eerder onderzoek waarbij gekeken was naar social exchange in één-op-één situaties. Hoewel de items in het huidige onderzoek zijn aangepast om de ideeën over social exchange in sociale groepen te benadrukken, kan er weinig worden gezegd over de resultaten met betrekking tot deze schaal. Vervolgonderzoek zou zich moeten verdiepen in het construct social exchange in relatie tot sociale groepen, om zo te kijken hoe dit construct het beste gemeten kan worden. Een dergelijke schaal kan vervolgens gebruikt worden om de relatie tussen social exchange en verschillende identiteitsaspecten te onderzoeken.

Ook het uitblijven van een effect van de behoefte aan continuïteit, kan deels begrepen worden door met een kritisch oog naar de continuïteit schaal te kijken. Deze schaal bestond slechts uit vier items. Bovendien gaven de deelnemers aan deze items ‘abstract’ te vinden. Het kan zijn dat de deelnemers de vragen over continuïteit niet goed begrepen en dat het construct ‘continuïteit’ om die reden niet goed gemeten is door de schaal. Vervolgonderzoek zou de betreffende schaal kunnen verbeteren door deze uit te breiden met meer (duidelijke) items. Wellicht wordt er dan wel een effect van continuïteit gevonden. Dit zou in lijn liggen met eerder onderzoek dat heeft aangetoond dat de collectieve zelf-continuïteit en de mate van identificatie met een groep met elkaar samenhangen (Smeekes & Verkuyten, 2013).

Het effect van de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap op de subjectieve prospectieve duur werd in het huidige onderzoek ook exploratief onderzocht. De deelnemers verschilden niet van elkaar wat betreft de geschatte temporele afstand tot het eind van het groepslidmaatschap. Feitelijk kan er echter niets worden gezegd over de subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap. De tijdlijn waarop de deelnemers dit moesten aangeven liep immers van ‘nu’ tot ‘4 jaar’. Vermoedelijk is hierdoor de objectieve

prospectieve duur gemeten in plaats van de subjectieve duur. Als deelnemers de vraag hadden gekregen “Hoe lang heb je het gevoel nog student te zijn?”, met een tijdlijn die liep van ‘nog

(36)

maar kort’ tot ‘nog heel lang’, kon er meer worden gezegd over het effect van de subjectieve retrospectieve duur op de subjectieve prospectieve duur van de groepslidmaatschap.

Alles beschouwend, heeft het huidige onderzoek geen eenduidig antwoord kunnen geven op de vraag of de subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap een effect heeft op de verschillende aspecten van groepsidentificatie en betrokkenheid. Alleen de solidariteit met de groepsleden kon voorspeld worden door de subjectieve retrospectieve duur in combinatie met de need for group membership. Verder konden de need to belong en de need for group membership de mate van tevredenheid, solidariteit en zelf-stereotypering voorspellen. De besproken kritiekpunten kunnen verwerkt worden in vervolg onderzoek, zodat de gevonden effecten inzichtelijker worden. De resultaten van dergelijk onderzoek kunnen gebruikt worden voor verschillende doeleinden. Als de subjectieve retrospectieve duur van een groepslidmaatschap een effect blijkt te hebben op de verschillende aspecten van identiteit en betrokkenheid, kan dit bijvoorbeeld gebruikt worden in het bedrijfsleven.

Aangezien de betrokkenheid van werknemers gerelateerd is aan hun werkprestaties (de Cuyper, 2007) en de werknemers zelf bovendien profijt hebben van een vergrote groepsidentificatie (Haslam et al., 2009), zou de subjectieve retrospectieve duur van de groepslidmaatschap meer benadrukt kunnen worden op de werkvloer. Ook zou er rekening moeten worden gehouden met individuele verschillen wat betreft de need to belong en need for group membership, wanneer er geprobeerd wordt om binnen een bepaalde groep de groepsidentificatie en betrokkenheid van de groepsleden te verhogen.

(37)

Referenties

Abrams, D., & Hogg, M. A. (1988). Comments on the motivational status of self-esteem in social identity and intergroup discrimination. European Journal of Social Psychology, 18, 317–334.

Arkes, H. R., & Blumer, C. (1985). The Psychology of Sunk Cost. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 35, 124-140.

Axelrod, R., & Hamilton, W. D. (1981). The evolution of cooperation. Science, 211, 1390 1396.

Brewer, M. B. ( 1991 ). The social self: On being the same and different at the same time. Personality and Social Psychology Bulletin, 17, 475-482.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 3, 497-529.

Bizumic, B., Reynolds, K. J., & Meyers, B. (2012). Predicting social identification over time: The role of group and personality factors. Personality and Individual Differences, 53, 453-458.

De Cuyper, N., De Jong, J., De Witte, H., Isaksson, K., Rigotti, T., & Schalk, R. (2008). Literature review of theory and research on the psychological impact of temporary employment: Towards a conceptual model. International Journal of Management

Reviews, 10, 25-51.

Field, A. P. (2009). Discovering statistics using SPSS. London, England: SAGE.

Emerson, R. M. (1976). Social Exchange Theory. Annual Review of Sociology, 2, 335-362. Easterbrook, M., & Vignoles, V. L. (2012). Different Groups, Different Motives:

Identity Motives Underlying Changes in Identification With Novel Groups. Personality and Social Psychology Bulletin, 38, 1066-1080.

(38)

Haslam, S. A., Jetten, J., Postmes, T., & Haslam, C. (2009). Social identity, health and well-being: An emerging agenda for applied psychology. Applied Psychology: An International Review, 58, 1-23.

Jackson, J. W., & Smith, E. R. (1999). Conceptualizing Social Identity: A New Framework and Evidence for the Impact of Different Dimensions. Personality and Social Psychology Bulletin, 25, 120-135.

Leach, C.W., Van Zomeren, M., Zebel, S., Vliek, M.L.W., Pennekamp, S.F., Doosje, B., Ouwerkerk, J.W., & Spears, R. (2008). Group-level self-definition and

self-investment: A hierarchical (multicomponent) model of in-group identification. Journal of Personality and Social Psychology, 95, 144-165.

Leary, M. R., Kelly, K. M., Cottrell, C. A., & Schreindorfer, L. S. (2013). Construct Validity of the Need to Belong Scale: Mapping the Nomological Network. Journal of

Personality Assessment, 95, 610-624.

Leybman, M. J., Zuroff, D. C., Fournier, M. A., Kelly, A. C., & Martin, A. (2011). Social Exchange Styles: Measurement, Validation, and Application. European Journal of Personality, 25, 198-210.

Lickel, B., Hamilton, D. L., Wieczorkowska, G., Lewis, A., Sherman, S. J., & Uhles, A. N. (2000). Varieties of Groups and the Perception of Group Entitativity. Journal of Personality and Social Psychology, 2, 223-246.

Oishi, S., Rothman, A.J., Snyder, M., Su, J., Zehm, K., Hertel, A.W., Gonzales, M.H., & Sherman, G.D. (2007). The socioecological model of procommunity action: The benefits of residential stability. Journal of Personality and Social Psychology, 93, 831-844.

Mayhew, M. G., Gardner, J., & Ashkanasy, N. M. (2010). Measuring individuals’ need for identification: Scale development and validation. Personality and Individual

(39)

Differences, 49, 356-361.

Sani, F., Bowe, M., Herrera, M., Manna, C., Cossa, T., Miao, X., & Zhou, Y. (2007). Perceived collective continuity: Seeing groups as entities that move through time. European Journal of Social Psychology, 37, 1118-1134.

Smeekes, A., & Verkuyten, M. (2013). Collective self-continuity, group identification and in-group defense. Journal of Experimental Social Psychology, 49, 984-994.

Stryker, S., & Serpe, R. T. (1994). Identity salience and psychological centrality: Equivalent, overlapping, or complementary concepts? Social Psychology Quarterly, 57, 16–35. Turner, J. C. (1982). Towards a cognitive redefinition of the social group. In H. Tajfel (Ed.), Social identity and intergroup relations (pp. 15–40). Cambridge: Cambridge

University Press.

Vignoles, V.L., Regalia, C., Manzi, C., Golledge, J., & Scabini, E. (2006). Beyond Self-Esteem: Influence of Multiple Motives on Identity Construction. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 308-333.

Vliek, M.L.W., & Becker, D. (2013). Temporal group membership: How subjective duration of one’s group membership affects in-group identification. In press.

Wilson, A.E., & Ross, M. (2003). The identity function of autobiographical memory: Time is on our side. Memory, 11, 137-149

Zauberman, G., Kim, B. K., Malkoc, S. A., & Bettman, J. R. (2009). Discounting time and time discounting: Subjective time perception and intertemporal preferences. Journal of Marketing Research, 46, 543–556.

(40)

Appendix A

Tabel 1: Items van de verkorte need to belong schaal

1. Als ik merk dat andere mensen me niet accepteren, doet dat me niks 2. Het idee dat ik bij anderen terecht kan vind ik belangrijk.

3. Ik heb graag het idee dat ik ergens bij hoor.

4. Ik vind het belangrijk om geaccepteerd te worden door anderen. 5. Ik ben graag alleen.

Tabel 2: Items van de need for group membership schaal

1. Ik vind het belangrijk om deel uit te maken van sociale groepen. 2. Ik heb de behoefte om bij een sociale groep te horen.

3. Ik geniet ervan om dingen in groepsverband te ondernemen.

4. Ik hecht veel waarde aan de banden die ik heb met mensen om me heen.

5. Mijn lidmaatschappen bij sociale groepen spelen een belangrijke rol in mijn leven. 6. Als ik niet goed met mensen op kan schieten binnen een sociale groep, vind ik dat vervelend.

7. Ik heb er veel voor over om lid te worden van een sociale groep.

Tabel 3: Items van de social exchange schaal

1. Als een sociale groep me niets oplevert, ben ik niet bereid om er in te investeren.

2. Hoe langer ik in een sociale groep heb geïnvesteerd, hoe meer plezier ik er naar mijn idee aan zal beleven.

3. De mate waarin ik in een sociale groep investeer, moet samenhangen met de mate waarin ik iets terug krijg van die groep.

4. Als ik in een sociale groep heb geïnvesteerd, verwacht ik dat die groep mij iets oplevert.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met andere woorden: je verpleegkundi- ge kan gedeeltelijk zelf bepalen welke zorgen zij nodig acht en dus ook hoe- veel het RIZIV aan het Wit-Gele Kruis (of aan een andere dienst

A majority of these topics align with the expectations that the Dutch government has set with regards to the responsible behaviour of Dutch companies in Myanmar, thus reflecting

Cite this article as: Mbuagbaw et al.: The cameroon mobile phone sms (CAMPS) trial: a protocol for a randomized controlled trial of mobile phone text messaging versus usual care

It was decided that five powder scrapers would be tested: three Aeroswift carbon fibre scrapers, a commercial carbon fibre powder scraper (produced by EOS for

Example species area of occupancy AOO IUCN and quaternary catchments and extent of occurrence EOO using the minimum convex polygon approach MCP, around point distributions.. Counts

My husband Niel for your love, inspiration, encouragement and endless support My new parents in law for encouragement and advice.. The molecular basis of inheritance and

In dat kader hebben Wageningen Economic Research en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de opdracht gekregen om een raming op te stellen van de handel van Nederland