• No results found

Belemmert deindividuatie disengagement? : het verband tussen het groepsfenomeen deindividuatie en het verlaten van een extremistische groepering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Belemmert deindividuatie disengagement? : het verband tussen het groepsfenomeen deindividuatie en het verlaten van een extremistische groepering"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Belemmert Deindividuatie Disengagement?

Het Verband tussen het Groepsfenomeen Deindividuatie en het

Verlaten van een Extremistische Groepering

Loes Formsma

Universiteit van Amsterdam

Bachelorthese Sociale Psychologie Studentnummer: 6331106

Begeleider: Allard Feddes Datum: 20 juni 2014

(2)

Abstract

Dit literatuuroverzicht behandelt de invloed van deindividuatie op

disengagement uit een extremistische groepering. Ten eerste wordt ingegaan op de condities waaronder disengagement uit een groep ontstaat, vervolgens op het groepsproces deindividuatie en tot slot wordt er een verband gelegd tussen deze twee fenomenen. Het verwachte verband is dat deindividuatie disengagement belemmert, met als mediërende factor groepstoewijding. Deze verwachting vindt ondersteuning in onder andere het SIDEmodel van Reicher et al. (1995). Dit model noemt dat deindividuatie meer identificatie met een groep bewerkstelligt. Doordat groepsidentificatie groepstoewijding betekent, en groepstoewijding het verlaten van een groep in de weg staat, wordt geconcludeerd dat deindividuatie een negatieve invloed heeft op disengagement. Identificatie met de groep geldt dus als mediator voor het negatieve verband tussen deindividuatie en disengagement. Hieruit volgend wordt een onderzoeksvoorstel gepresenteerd.

Inleiding

Sinds de terroristische aanslagen op 11 september 2001 in Amerika is de

interesse in terrorisme en de motivatie om terrorisme en extremisme te verminderen sterk toegenomen. Extremistische groeperingen kampen met onvrede en zijn soms bereid erg ver te gaan om die onvrede te stillen, wat verschrikkelijke taferelen met doden tot gevolg kan hebben. Extremistische groeperingen vormen soms niet alleen

(3)

een bedreiging voor de groep waar ze meningsverschillen mee hebben, maar kunnen ook een gevaar zijn voor onschuldige burgers en voor de leden van de

extremistische groep zelf. Voor de algemene veiligheid en de harmonie in de maatschappij is het van belang duidelijk te hebben wat het gedrag van extremisten drijft en wat de kans op agressieve acties vergroot.

Onder andere uit onderzoek van Aly en Striegher (2012) is gebleken dat groepsprocessen een grote rol spelen bij het verzeild raken in en blijven bij een extremistische groepering. Doorgaans wordt verwacht dat het nastreven van politieke idealen als motivatie geldt voor het participeren in een extremistische groepering, echter worden de psychologische groepsprocessen bij de toewijding aan een extremistische groep zwaar onderschat. Door inzicht te krijgen in waarom iemand bij een groep blijft, kan verklaard worden waarom diegene niet bij die groep weggaat. Het is van belang dat we begrijpen wat extremisten bij de groep houdt, want door daar inzicht in te krijgen kunnen er gepaste interventies worden gepleegd die extremisten bij hun groepering vandaan kunnen krijgen. Om te onderzoeken wanneer een extremistische groep verlaten wordt en wanneer niet, belicht dit

literatuuroverzicht het verband tussen disengagement, gedefinieerd als het verlaten van een extremistische groep, en het groepsproces deindividuatie. Van

deindividuatie is sprake wanneer iemand zodanig opgaat in de groep dat diegene zijn zelfbewustzijn verliest en handelt naar de geest van de groep (Zimbardo, 1969). Voor zover bekend is er niet eerder een verband gelegd tussen deze twee

(4)

disengagement uit extremistische groeperingen bevorderd moet worden, en deindividuatie daar mogelijk een tegenwerkende rol in heeft. Deindividuatie is namelijk een heel sterk groepsproces met een overweldigende invloed op een individu, en kan iemand aanzetten tot grote, geweldadige acties, zoals in de paragraaf over deindividuatie naar voren zal komen. De hypothese is dat

deindividuatie een vergrote mate van groepsidentificatie met zich meebrengt, wat disengagement tegenwerkt. De verwachting is dus dat de negatieve associatie tussen deindividuatie en disengagement gemedieerd wordt door identificatie met de groep, omdat hierdoor groepstoewijding ontstaat. Zodoende is de verwachting dat

deindivuatie disengagement in de weg staat. Schematisch ziet dit er als volgt uit:

Dit overzicht gaat eerst in op de condities waaronder disengagement uit een groep optreedt. Vervolgens zal deindividuatie als groepsproces behandeld worden, en tot slot wordt de relatie tussen deindividuatie en disengagement besproken.

Disengagement uit Extremistische Groeperingen

Disengagement uit een groep is het verlaten van een groep. In tegenstelling

Deindividuatie  Hoge Groepsidentificatie  Toewijding aan de groep

= Blijven bij de groep (Engagement) ≠ weggaan bij de groep (Disengagement)

(5)

tot deradicalisering, waarbij afstand wordt gedaan van de groep én de ideologie van de extremistische groep, duidt disengagement slechts op het fysiek afstand nemen van een bepaalde groep. Het houdt het dus niet perse in dat er ook afstand wordt gedaan van het radicale gedachtegoed (Bjørgo, 2011).

Over het algemeen zijn mensen geneigd om bij een groep te blijven, bij een groep horen is namelijk een sterke menselijke behoefte. Er zijn veel theorieen die verklaren waarom mensen geneigd zijn bij een groep te blijven. Zo wordt de need to

belong, oftewel de behoefte om bij anderen te horen, in Maslow’s behoefte-piramide

(1943) genoemd als de twee na grootste behoefte van de vijf grote menselijke behoeftes. De behoefte om ergens bij te horen komt volgens zijn model na fysieke behoeftes, zoals eten en slapen, en de behoefte aan veiligheid. Dit model wordt tot op heden aangehaald in veel sociaal psychologische studieboeken. Ook Baumeister (1995) opperde de beloningness hypothese, hij noemt dat mensen over het algemeen snel sociaal hechten en weerstand bieden tegen het verbreken van bestaande

banden. Mensen hebben dus een sterke drang om zich te binden aan anderen, en die anderen zijn dikwijls meerdere individuen bij elkaar, dus een groep. Door reeds gedane investeringen in een groep en het feit dat een individu zich met de anderen in de groep is gaan identificeren, is er sprake van een bepaalde toewijding aan de groep die niet gemakkelijk verdwijnt. Dit wordt bijvoorbeeld onderbouwd door de Sociale Identiteitstheorie (Tajfel, 1974). Deze verklaart waarom mensen bij een groep willen horen en blijven, en waarom ze bovendien geneigd zijn de eigen groep

(6)

mede definieert aan de hand van de groep waar diegene in zit. Uit dit idee is de Sociale Identiteitstheorie ontstaan: iemand ontleent een deel van zijn of haar zelfconcept aan de groep waar diegene toe behoort. Daarnaast stelt de Sociale Identiteitstheorie dat door de behoefte aan het behoud van een positief zelfbeeld men de eigen groep positief evalueert, en dat men de behoefte heeft de eigen groep te onderscheiden van andere groepen. De Sociale Identiteitstheorie verklaart op die manier bijvoorbeeld ook fenomenen als ingroup bias en ingroup favoritism. Deze duiden namelijk op het feit dat een persoon leden van zijn eigen groep positiever beoordeelt dan outgroup leden en ze daardoor een voorkeursbehandeling geeft. Een experiment van Tajfel (1974) toonde bijvoorbeeld aan dat er al ingroup favoritism gecreëerd kan worden slechts op basis van het indelen van mensen in twee groepen: een groep die het aantal stippen op een papier overschat had, en één die het aantal stippen onderschat had. Hierbij vonden leden van de groep dat de anderen die ook het aantal stippen op het papier onderschat hadden een hogere beloning verdienden, en ook de overschatters vonden dat hun mede-overschatters hoger beloond zouden moeten worden. Ingroup bias en ingroup favoritism zijn vandaag de dag zeer welbekende fenomenen binnen de sociale psychologie en worden dan ook onweerlegbaar aangehaald in bijvoorbeeld het werk van Brown (2010).

Moghaddams (2008) bevindingen zijn eveneens in lijn met het werk van Tajfel, en onderbouwen tevens waarom mensen geneigd zijn bij een groep te blijven en de eigen groep positief te beoordelen. Zo noemt hij dat de behoefte aan een positieve en onderscheidende identiteit aanwezig is in alle culturen en dat mensen

(7)

hierdoor continu beïnvloed worden, vooral in groepsinteracties. Daarnaast draagt hij de sociale evolutie aan als reden waardoor iemand bij een groep wil blijven. De sociale evolutie houdt in dat de mens sociaal is geworden en in groepsverband wil leven doordat dat vroeger nodig was om te overleven. Als individu zonder groep redde je het in de oertijd namelijk niet, omdat de kans dan groter was dat je bijvoorbeeld aangevallen werd of niet genoeg eten bij elkaar kon sprokkelen. De sterke drive om in een groep te leven heeft zich dus geëvolueerd, en zorgt er vandaag de dag nog voor dat mensen in een groep de sociale goedkeuring van de andere leden zoeken zodat ze in de groep kunnen blijven. Hierdoor gedragen groepsleden zich volgens de plaatselijke normen en regels, wat tot gevolg heeft dat een groep verzekerd is van een bepaalde mate van conformiteit en gehoorzaamheid. De groep functioneert daardoor goed en kan doelen behalen. Haslam et al. (2009) stellen daarbij ook dat wanneer een groep iemand stabiliteit, betekenis, perspectief en richting geeft, dit positief is voor iemands welzijn, en dragen zelfs aan dat het slecht is voor de gezondheid van een individu wanneer diegene niet bij een groep hoort. Kortom, het is in veel opzichten logisch en voordelig om bij een groep te blijven. Alle bovengenoemde groeps- en identificatieprocessen gaan ook op voor extremistische groeperingen, en geven verklaringen waarom extremisten hun extremistische groep niet verlaten. Het komt echter wel voor dat extremisten weggaan uit hun groep. Horgan (2008) heeft uitgediept wat de psychologische factoren zijn die disengagement van een extremistische groep bewerkstelligen. Dit bleken er drie te zijn. De eerste mogelijke factor is dat er voor een individu negatief

(8)

sentiment is ontstaan bij de groep. Negatief sentiment kan bijvoorbeeld ontstaan doordat er in de groep wantrouwen heerst of er zelfs verraad optreedt. Ten tweede kan een verandering in persoonlijke prioriteiten een ontwikkeling zijn die ervoor zorgt dat een individu zich van een groep wil distantiëren. Uit een case study van Vidino (2011) kwam bijvoorbeeld naar voren dat er disengagement bij jihadistische militanten plaatsvond toen er een geliefde in het spel kwam, of toen er een kind geboren werd. De derde reden die Horgan aanhaalt voor disengagement is dat de groep niet blijkt te voldoen aan de verwachtingen die het van tevoren wekte bij een individu. In dat geval is er sprake van desillusie. Bovenkerk (2011) voegt hier nog als mogelijke redenen aan toe dat iemand met de jaren uit een extremistische groep kan groeien (aging out), door acceptatie van exit-programma’s in de gevangenis eruit kan willen stappen, of door ideologisch afstand te nemen de groep verlaat. Dit laatste is deradicalisering en houdt, zoals eerder uitgelegd, ook altijd disengagement in.

Het verlaten van een groep is niet altijd makkelijk en soms niet eens mogelijk. Haslam et al. (1995) zetten uiteen dat wanneer een groep permeabel lijkt, een individu de mogelijkheid ziet om uit een ongezonde, lagere of gestigmatiseerde groep te gaan en naar een andere, gezondere groep over te stappen. Wanneer een groep impermeabel is, dus wanneer iemand zich niet van de lage statusgroep kan onttrekken, komt de waargenomen stabiliteit en legitimiteit van een groepslid ten opzichte van andere groepen aan de orde. Als de groepsrelaties in dit geval veilig zijn (stabiel en legitiem), zal door middel van ‘sociale creativiteit’ het stigma van de

(9)

groep ontkent worden door de negatieve oordelen erover te negeren en de stereotypen die heersen over die groep een positievere lading te geven. Zijn de groepsrelaties echter niet veilig, dus niet stabiel en legitiem, dan zullen groepsleden zich meer identificeren met de groep en zullen ze sociale verandering willen

bewerkstelligen door bijvoorbeeld in actie te komen voor meer rechten en verbeterde behandelingen. Haslam et al. hebben het over mentale ziekheid of fysieke

beperktheid wanneer ze het hebben over ‘ongezonde’ groepen waarvan iemand zich wil distantieren. Echter zou ditzelfde idee ook toegepast kunnen worden op

disengagement van extremistische groeperingen, aangezien extremistische groeperingen ook ongezond en gestigmatiseerd zijn.

Nu duidelijk is welke factoren over het algemeen meespelen bij het verlaten van een groep, wordt nu ingegaan op deindividuatie als groepsproces. Door deindividuatie onder de loep te nemen, kan vervolgens een verband gelegd worden en de hypothese getoetst worden dat deindividuatie een negatieve invloed heeft op disengagement.

Deindividuatie als Overweldigend Groepsproces en als Versterker van Groepsidentificatie

Zoals hierboven wordt genoemd, is het behoren tot een groep veilig,

prettig en zelfs gezond voor een individu. Het blijkt ook een functie te hebben voor het zelfbeeld en het zelfvertrouwen. Echter zijn er ook een paar groepsprocessen te noemen die een negatieve kant hebben. Drie belangrijke daarvan zijn conformiteit,

(10)

groepsdenken en deindividuatie (Buys, 1987). Alle drie deze processen spelen mee bij het in stand houden en versterken van een groep en in het geval van

extremistische groeperingen kunnen deze processen de extremiteit van de groep vergroten. Dit literatuuroverzicht richt zich op de laatstgenoemde van deze drie processen, namelijk deindividuatie. Dit omdat het niet in één artikel past om ze alle drie uit te diepen en omdat deindividuatie mogelijk een minder voor de hand liggend verband heeft met disengagement dan conformiteit en groepsdenken. Deindividuatie is het proces waarbij een individu opgaat in een groep en zichzelf daardoor meer als onderdeel van de groep ziet dan als een individu op zich. Reicher et al. (1995) vermelden dat Le Bon al in 1895 beschreef hoe mensen tijdens “menigte-onderdompeling” hun individualiteit kunnen verliezen. Dit heeft, zo noemen ze, als gevolg dat een persoon onbewust de emoties en acties van de groep kopieert en dat, wanneer meerdere mensen in de groep zich hierin laten meeslepen, het individuele bewustzijn vervangen wordt door een collectief onbewustzijn. Mensen zijn hier vatbaar voor, en wanneer ze zich aan het collectieve onbewustzijn overgeven uit zich dit in irrationeel of zelfs primitief gedrag. Voorbeelden hiervan zijn verminderd gebruik van intellect, wisselvalligheid en buitensporige

emotionaliteit. Het is een gegeven dat dit soort gedrag dikwijls niet gunstig is voor de interactie met mensen buiten de groep. De term ‘deindividuatie’ werd

geïntroduceerd door Festinger et al. in 1952, maar Zimbardo heeft in 1971 het deindividuatie-fenomeen bij het grote publiek aan het licht gebracht met zijn spraakmakende Stanford Prison Experiment. Dit experiment trachtte de rolverdeling

(11)

van gevangenen en bewakers experimenteel te onderzoeken. Vierentwintig gelijke jongens uit de middenklasse werden bij dit experiment willekeurig ingedeeld in twee groepen: de bewakersgroep of de gevangenengroep. Het plan was om twee weken lang een gevangenisomgeving na te spelen en te bekijken hoe de verhouding tussen de bewakers en gevangenen zich zou ontwikkelen. Het experiment moest echter al na zes dagen gestopt worden omdat alle deelnemers te zeer opgingen in hun rol en er onethische situaties ontstonden. Deindividuatie trad op bij de

bewakergroep, wat zich uitte in dat de groep misbruik maakte van haar macht en de gevangenengroep op een onmenselijke manier behandelde waarbij de gevangenen ernstig belachelijk werden gemaakt. Het Stanford Prison Experiment is een duidelijk voorbeeld van het verontmenselijken dat deindividuatie met zich mee kan brengen. Een ander voorbeeld van deindividuatie is hooliganisme (Stott et al., 2001). Het zelfbewustzijn van een hooligan wordt in het moment verlaagd en de remmingen van diegene verminderen drastisch. Dit verklaart waarom gedeindividualiseerd gedrag in verband kan worden gebracht met schending van vastgestelde gepaste normen, het individu verliest zich in het idee en de normen van de groep en vertoont zodoende gedrag dat diegene zonder de groep waarschijnlijk niet zou vertonen. Deindividuatie is een sterk, onbewust en automatisch proces, waar moeilijk weerstand tegen geboden kan worden (Colman, 1991). Er zijn autoriteiten die deindividuatie zelfs erkennen als fenomeen waar een individu niet tegenop kan. Zo noemt Colman dat er rechtszaken in Zuid-Afrika zijn waar deindividuatie als vergoeilijking voor groepsmoord werd aangehaald. Doordat de rechter inzag dat er

(12)

sprake was van deindividuatie en dat deels een excuus vond voor het vertoonde gedrag, legde hij in meerdere zaken een mildere straf op aan de veroordeelden. Om deindividuatie te ontleden onderzochten Diener et al. (1976) drie factoren die mogelijk onderliggend zijn aan deindividuatie, namelijk anonimiteit, verdeling van verantwoordelijkheid en het zich bevinden in een groep. Er werd ten eerste gekeken of kinderen meer snoep en geld stalen bij het Amerikaanse

trick-or-treat op Halloween wanneer ze anoniem waren, dan wanneer ze niet anoniem

waren. Dit werd geoperationaliseerd door aan de anonieme kinderen geen naam en adres te vragen, en aan de niet-anonieme kinderen wel. Vervolgens moest de

experimentator zogenaamd iets in de keuken doen en liet de kinderen alleen met het snoep en geld, wat ze op dat moment konden stelen. Ten tweede werd bekeken of de anonieme en niet-anonieme kinderen alleen of in groepsverband meer geld en snoep pakten. Ten derde werd er gekeken of een verdeelde verantwoordelijkheid door middel van het aanwijzen van een ‘leider’ van het groepje voor meer diefstal zorgde. Uit de resultaten bleek dat zowel het zijn in een groep, als anonimiteit en verdeelde verantwoordelijkheid de diefstal vergrootte, maar dat een verdeelde

verantwoordelijkheid alleen meer diefstal tot gevolg had wanneer de leider net zoals de leden anoniem was. De kinderen stalen dus het meeste snoep en geld wanneer ze anoniem en in een groep met verdeelde verantwoordelijkheid waren. Geconcludeerd kan worden dat door in een groep te zijn, anoniem te zijn en een verdeling (en dus verkleining) van de persoonlijke verantwoordelijkheid te ervaren, mensen eerder geneigd zijn antisociaal gedrag te vertonen. Het bovengenoemde onderzoek is

(13)

opgevolgd door meerdere onderzoeken naar anonimiteit bij deindividuatie, en alle gevonden resultaten zijn in overeenstemming met de resultaten van Diener en collega’s. Zo bleek ook uit onderzoek van Miller en Rowland (1979) dat anonimiteit door het dragen van een masker tijdens Halloween voor meer trick-or-treat diefstal zorgde. Eveneens kwam uit de studie van Silke (2001) naar voren dat van de 500 bestudeerde interpersoonlijke aanvallen in het noorden van Ierland de 206 aanvallen die gepleegd waren door een gemaskerd persoon aanzienlijk gewelddadiger waren. Al deze bevindingen wijzen erop dat deindividuatie door anonimiteit een verhoogde mate van antisociaal gedrag met zich meebrengt. Deindividuatie blijkt een persoon roekelozer te maken tegenover de outgroup. Een latere studie van Diener et al. (1980) voegt hieraan toe dat hoe groter de groep is, hoe lager het individuele

zelfbewustzijn wordt, en dus hoe groter de kans op deindividuatie en anti-normatief gedrag. Mensen vertonen echter ook sneller antisociaal gedrag wanneer ze anoniem zijn zonder de aanwezigheid van anderen, zo bleek uit de studie van Nogami en Takai (2008). Zij bekeken hoe vaak deelnemers deden alsof ze een prijs gewonnen hadden in hun onderzoek, waarbij gebruik werd gemaakt van één identificeerbare conditie en één onidentificeerbare conditie. In allebei de condities was er een kwart kans dat de prijs gewonnen werd door de deelnemer. De deelnemers in de

anonieme, onidentificeerbare conditie hoefden alleen maar aan te geven of ze bepaalde getallen op een dobbelsteen hadden gegooid, waarbij de kans dat ze die cijfers daadwerkelijk gegooid hadden vijfentwintig procent was. De identificeerbare deelnemers mochten één lot uit vier loten kiezen om te openen, en konden zo

(14)

mogelijk de prijs winnen. Bij de deelnemers in de onidentificeerbare conditie kon niet gecheckt worden of ze daadwerkelijk bepaalde getallen op de dobbelsteen hadden gegooid, maar bij de lotenconditie kon wel achteraf bekeken worden of ze slechts één lot of meerdere loten hadden geopend. Het bleek dat meer dan een kwart van de deelnemers in de onidentificeerbare conditie beweerde dat ze de getallen om de prijs te winnen op de dobbelsteen gegooid hadden, wat betekent dat een deel in werkelijkheid niet de getallen voor de prijs gegooid had en loog. De identificeerbare deelnemers hadden wel altijd slechts één lot geopend, en waren dus eerlijk geweest. Hieruit kan geconcludeerd worden dat ook wanneer mensen zonder een groep zijn, ze eerder anti-normatief gedrag vertonen als ze anoniem zijn.

Er is naar voren gekomen dat deindividuatie drie onderliggende

factoren heeft. De eerste factor is anonimiteit. Door bijvoorbeeld een masker voor te hebben of door geen persoonlijke gegevens verstrekt te hebben, voelt iemand zich minder zichtbaar voor het oordeel van anderen, waardoor diegene deindividueert. Verdeling van de verantwoordelijkheid is de tweede factor, hierdoor voelt een persoon zich minder aansprakelijk doordat diegene niet de enige of niet de

aangewezen persoon is waarop het gedrag verhaald kan worden. Tot slot speelt de groepsgrootte mee in hoe gemakkelijk iemand deindividueert, echter hoeft deze factor niet per se aanwezig te zijn: ook wanneer iemand zonder de aanwezigheid van anderen is, kan deindividuatie met antisociaal gedrag als gevolg optreden. Nu duidelijk is wat deindividuatie precies inhoudt, is het interessant om te kijken naar de gevolgen ervan, en of die gevolgen invloed hebben op disengagement uit een

(15)

groep.

Het Social Identity Model of Deindividuation (SIDE model) van

Reicher et al. (1995) is het meest recente model op het gebied van deindividuatie. Dit model beargumenteert dat deindividuatie overeenkomt met een vergrote saillantie van de sociale identiteit, waardoor conformatie aan de groep makkelijker voorkomt en iemand in een groep makkelijker overgehaald wordt om zich op een bepaalde manier te gedragen. Dit model beargumenteert dus een vergrote identificatie met en conformatie aan de groep. Hiermee is de eerste ondersteuning gevonden voor de hypothese van dit literatuuroverzicht: namelijk dat deindividuatie door

groepsidentificatie het weggaan bij een groep zou belemmeren. Op het verband tussen deindividuatie en disengagement wordt nu dieper ingegaan.

Het Verband tussen Deindividuatie en Disengagement; Deindividuatie als Belemmering voor Disengagement

Zoals in de vorige paragraaf is genoemd, zijn het zich bevinden in een

groep, anonimiteit en verdeling van verantwoordelijkheid drie onderliggende factoren van deindividuatie. Meer ervaren anonimiteit betekent meer

deindividuatie, en ook het zijn in een groep met een verdeling van

verantwoordelijkheid zorgt voor een hoger deindividuatie-gehalte. Daarnaast is in de vorige paragraaf het SIDE model van Reicher et al. geintroduceerd, welke beargumenteert dat deindividuatie een verhoogde mate van groepsidentificatie en groepsconformatie bewerkstelligt. Hiermee is al bepaalde ondersteuning gevonden

(16)

voor een deel van de hypothese: namelijk dat deindividuatie groepsidentificatie tot gevolg heeft. Een latere studie van Reicher et al. (1998) onderbouwt het SIDE model. In die studie werd een ingroup en outgroup gecreëerd door de deelnemers die pro-vossenjacht waren tegen de deelnemers die anti-pro-vossenjacht waren in een groep verantwoording af te laten leggen over hun standpunt en andersom. Verwacht werd dat in beide groepen de negatieve dan wel positieve houding tegenover vossenjacht versterkt zou worden door de aanwezigheid van de ingroup, echter was dit niet het geval: zowel de pro-vossenjacht als anti-vossenjachtgroep matigden hun mening juist. De deelnemers pasten zich aan elkaar aan, het bleek dat de daadwerkelijke ingroup voor de deelnemers de andere deelnemers waren, en dat de onderzoekers de outgroup voor ze vormden. Zo werd er toch geconcludeerd dat wanneer de ingroup saillant is, een individu meer geneigd is om gedrag te vertonen en goed te keuren dat typisch is voor de ingroup. Dit onderbouwt het SIDE model doordat het aantoont dat een vergrote saillantie van de sociale identiteit voor meer

groepsconformatie zorgt. De studie van Lee (2007) is ook in lijn met het SIDE model. In haar onderzoek liet zij deelnemers online hun mening uitwisselen over sociale dilemma’s met drie zogenaamde anderen. Ze operationaliseerde individuatie door de deelnemer persoonlijke informatie te laten delen met de anderen, en

deindividuatie door de deelnemer dat niet te laten doen alvorens ze aan de discussie begonnen. De gedeindividueerde deelnemers beoordeelden de argumenten van de gesprekspartners positiever dan de geindividueerde deelnemers, waardoor ze meer groepsidentificatie en groepspolarisatie vertoonden. Zodoende onderbouwde ook

(17)

deze studie het SIDE model. Doordat identificatie met de groep toewijding aan de groep betekent (Ellemers et al., 1997), kan geconcludeerd worden dat deindividuatie een positieve invloed heeft op het blijven bij de groep, en een negatieve invloed op het verlaten van de groep.

Conclusie en Discussie

Uit het voorgaande is naar voren gekomen dat deindividuatie de

identificatie met de groep vergroot. Doordat identificatie met de groep toewijding aan de groep tot gevolg heeft en dit het weggaan bij een groep belemmert, betekent dit, zoals verwacht, dat deindividuatie disengagement in de weg staat. Er is

zodoende ondersteuning gevonden voor de hypothese. Wanneer deindividuatie engagement bewerkstelligt, betekent dit dat individuatie mogelijk voor

disengagement kan zorgen. Dit ziet er schematisch als volgt uit:

Deindividuatie -> Hoge identificatie met de groep = Blijven bij de groep (Engagement)

Vanuit dit idee zouden gepaste interventies ontwikkeld kunnen worden voor het bevorderen van disengagement bij extremisten. De onderliggende factoren van deindividuatie, anonimiteit en een verdeling van de verantwoordelijkheid in de groep, zouden in dat geval omgekeerd moeten worden. Dit zou

veron-anonimisering en het toewijzen van persoonlijke verantwoordelijkheid betekenen. In Deindividuatie  Hoge identificatie met de groep = Blijven bij de groep (Engagement) Individuatie  Lage identificatie met de groep = Weggaan bij de groep (Disengagement)

(18)

de praktijk zou dit bijvoorbeeld geoperationaliseerd kunnen worden door extremisten tijdens opstanden aan te spreken en foto’s van ze te maken. Deze

zouden vervolgens zelfs op internet geplaatst kunnen worden, met hun namen erbij, zodat de kans dat de extremisten veron-anonimiseren en hun persoonlijke

verantwoordelijkheidsgevoel wordt aangewakkerd vergroot wordt. Dit literatuuroverzicht concludeert dat deindividuatie disengagement tegengaat, op basis van de literatuur waaruit is gebleken dat deindividuatie een verhoogde groepsidentificatie met zich meebrengt. Daaruit is geconcludeerd dat deindividuatie het verlaten van een groep in de weg staat, groepsidentificatie heeft hierin de mediërende factor. Dat deindividuatie een

negatieve invloed heeft op disengagement uit een groep is echter een theoretisch en nieuw verband. Om deze conclusie en de originele hypothese empirisch te testen, wordt nu een passend onderzoeksvoorstel gepresenteerd.

Onderzoeksvoorstel Inleiding

In deze these is naar voren gekomen dat deindividuatie de groepsidentificatie

verhoogt. Doordat groepsidentificatie positief is voor de motivatie om bij de groep te blijven, heeft het tegelijkertijd een negatief effect op de motivatie om een groep te verlaten. Zodoende is geconcludeerd dat deindividuatie een negatieve invloed heeft op disengagement. Dit is echter een theoretisch verband, en bovendien mogelijk niet

(19)

een volledig dekkende verbinding. Er zijn namelijk ook andere factoren te bedenken waardoor iemand een groep niet verlaat, zoals bijvoorbeeld de tevredenheid over de groep en het loyaliteitsgehalte van een persoon. Om de originele hypothese te

onderzoeken, is het van belang dat er empirisch onderzoek gedaan wordt naar het directe effect van deindividuatie op het niet verlaten van een groep. Dit zou als volgt geoperationaliseerd kunnen worden.

Methode

Participanten. Aan dit onderzoek zullen tenminste tachtig eerstejaarsleden van een

studentenvereniging uit Amsterdam deelnemen. Deze deelnemers zullen geworven worden door persoonsbestanden van de studentenvereniging op te vragen en de leden persoonlijk te benaderen via de email. In die email kunnen ze doorklikken naar de vragenlijsten. Als beloning voor hun medewerking zullen ze vijf euro ontvangen.

Materialen. Dit onderzoek zal gebruik maken van de vragenlijst ‘Deindividuatie’,

waarmee de mate van deindividuatie gemeten zal worden. Deze vragenlijst moet nog ontwikkeld worden. Dit betekent dat de test-hertest betrouwbaarheid en interne consistentie van de vragenlijst vastgesteld moeten worden met de Cronbach’s alpha toets van betrouwbaarheid, en dat deze minstens 0,7 moet zijn alvorens de

vragenlijst gebruikt zal worden. Ook moet de vragenlijst valide zijn, er moet dus gecheckt worden of de vragenlijst meet wat hij tracht te meten. De lijst zal bestaan uit vragen als “Wanneer je met je groep bent, in hoeverre voel je je dan één met je

(20)

groep?” en “Heb je door je groep wel eens vrijwillig (:uit jezelf) iets gedaan wat je nooit gedaan zou hebben als je alleen was?”. Op een Likertschaal van 1 (helemaal niet) tot 7 (helemaal wel) kan aangegeven worden in welke mate het gevraagde van toepassing is op die deelnemer.

Daarnaast zal er gebruik gemaakt worden van de vragenlijst

‘Groepsengagement’, die de intentie om bij de groep te blijven meet. Deze moet eveneens nog ontwikkeld worden, en dus goedgekeurd worden middels de

Cronbach’s alpha toets en gecheckt op validiteit. De lijst zal items bevatten als “Hoe groot schat je de kans dat je nog lang bij deze groep zal blijven?”, met weer de mogelijkheid om op een Likert-schaal van 1 (helemaal niet) tot 7 (helemaal wel) aan te kruisen.

Procedure. De deelnemers worden via de email benaderd met de vraag of ze mee

willen doen aan het onderzoek. Vanuit de email kunnen de deelnemers doorklikken naar de twee vragenlijsten, de vragenlijst over deindividuatie zal voor de vragenlijst over groepsengagement aan bod komen. Het invullen van deze twee lijsten zal ongeveer vijftien minuten in beslag nemen. Wanneer duidelijk is dat beide

vragenlijsten zijn ingevuld zal er vijf euro overgemaakt worden op de bankrekening van de deelnemer. Twee jaar na het invullen van de vragenlijst zal bij de

studentenvereniging en per email bij de deelnemer gecheckt worden of hij of zij nog bij de studentenvereniging actief is. Zo is het eerste meetmoment van engagement de antwoorden op de vragenlijst ‘Engagement’ en het tweede meetmoment twee jaar

(21)

later tijdens de check of ze nog bij de studentenvereniging zitten of deze verlaten hebben.

Referentielijst

Aly, A., & Striegher, J. (2012), Examining the Role of Religion in Radicalisation to Violent Islamist Extremism. Studies in Conflict and Terrorism, 35 (12), 849-862.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The Need to Belong: Desire for Interpersonal Attachments as a Fundamental Human Motivation. Psychological

Bulletin, 117 (3), 497-529.

Beaman, A. L., Diener, E., Fraser, S. C., Kelem, R. T. (1976), Effects of

Deindividuation Variables on Stealing Among Halloween Trick-or-Treaters. Journal

of Personality and Social Psychology, 33 (2), 178-183.

Bergami, M. & Bagozzi, R. P., (2000), Self-categorization, affective commitment and group self-esteem as distinct aspects of social identity in the organization. British Journal of Psychology, 39 (4), 555-577.

Bovenkerk, F. (2011). On Leaving Criminal Organisations. Crime, Law and

Social Change, 55 (4), 261-276.

Bjørgo, T. (2011). Dreams and Desillusionment: Engagement in and

Disengagement from Militant Extremist Groups. Crime, Law and Social Change, 55, 277-285.

Brown, R. (2000), Social Identity theory: past achievements, current problems and future challenges, European Journal of Social Psychology, 30 (6), 745-778.

Buys, C. J. (1978). Humans Would Do Better Without Groups. Personality and

Social Psychology Bulletin, 4 (1), 123-125.

Colman, A. M. (1991). Crowd Psychology in South African Murder Trials. American Psychologist, 46, 1071–1079.

Diener, E., Lusk, R., DeFour, D., Flax. R., (1980). Deindividuation: Effects of Group Size, Density, Number of Observers, and Group Member Similarity on Self-Consciousness and Disinhibited Behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 29 (3), 449-459.

(22)

Ellemers, N., Spears, R., & Doosje, B. (1997). Sticking Together or Falling Apart: In-Group Identification as a Psychological Determinant of Group

Commitment Versus Individual Mobility. Journal of Personality and Social Psychology, 72 (3), 617-626.

Haslam, S. A. (2009), Social Identity, Health and Well-Being: An Emerging Agenda for Applied Psychology. Applied Psychology, 58 (1), 1-23.

Horgan, J. (2008). Deradicalisation or Disengagement. Perspectives on

Terrorism, 4 (2), 3-15.

Lee, E. (2007). Deindividuation Effects on Group Polarization in Computer-mediated Communication: the Role of Group Identification, Public Self-awareness, and Perceived Argument Quality. Journal of Communication, 57(2), 385-403.

Moghaddam, F. M. (2000). The Faces of Terrorism. p. 277-292.

Maslow, A. H. (1943). A Theory of Human Motivation. Psychological Review, 50 (4), 370-396.

Miller, F. G., Rowland, K. L. (1979). Halloween Masks and Deindividuation.

Psychological Reports, 44, 422.

Postmes, T., Spears, R. (1998). Deindividuation and Antinormative Behavior: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 123 (3), 238-259.

Tajfel, H. (1974). Social Identity and Intergroup Behavior. Social Science

Information, 13, 68-89.

Reicher, S. D., Spears, R. & Postmes, T. (1995). A Social Identity Model of Deindividuation Phenomena. European Review of Social Psychology, 6 (1), 161-198.

Reicher, S. D., Levine, R. M., Gordijn, E. (1998). More on Deindividuation; Power Relations Between Groups and the Expression of Social Identity: Three Studies on the Effects of Visibility to the In-group. British Journal of Social Psychology, 37 (1), 15-40.

Silke, A. (2003). Deindividuation, Anonymity, and Violence: Findings From Northern Ireland. The Journal of Social Psychology, 143 (4), 493-499.

Stott, C., Hutchinson, P., & Drury, J. (2001). ‘Hooligans’ Abroad? Inter-group Dynamics, Social Identity and Participation in Collective ‘Disorder’ at the 1998 World Cup Finals. British Journal of Social Psychology, 40 (3), 359-384.

(23)

Vidino, L., (2011). The Buccinasco Petini: A Unique Case Study of Radicalisation. Terrorism and Political Violence, 23 (3), 398-418.

Zimbardo, P. G. (1969). The Human Choice: Individuation, Reason, and Order vs. Deindividuation, Impulse, and Chaos. In W. J. Arnold & D. Levine

(Eds.), Nebraska Symposium on Motivation. p. 237–307. Lincoln: University of Nebraska Press.

Zimbardo, P. G. (2007). The Lucifer Effect: Understanding How Good People Turn Evil. Random House Inc., New York. ISBN 978-1-4000-641 1-3.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Daarna wordt achtereenvolgens aandacht besteedt aan de actoren en hun rol, de huidige situatie met betrekking tot natuur binnen agrarische bedrijven, de huidige beheersovereenkomsten

With this paper, I intend to prove that the digital materiality of the phenomenal book in Goodreads.com is designed as a continuation of the sensorial and

The RNLI domains that our study participants perceived to be most challenging, that is, ‘work or meaningful activities, ‘recreation’, ‘social activities’, ‘indoor

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Deze soorten werden tot voor kort niet van elkaar onderschei- den en stonden bekend onder de naam zwarte kaardespin, waarvoor twee namen door elkaar werden gebruikt, namelijk

The authority used a standardized integrated project management (IPM) model as their organizational structure, which acknowledges the integration of different management