• No results found

Radicale groepsacties : de invloed van identificatie op de neiging van mensen om over te gaan tot collectieve actie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Radicale groepsacties : de invloed van identificatie op de neiging van mensen om over te gaan tot collectieve actie"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Radicale Groepsacties:

De Invloed van Identificatie op de Neiging van Mensen om Over te Gaan tot Collectieve Actie

J.A. van Dijk

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10206639 Begeleidster: Sanne Dobber

Datum: 27 juni 2014 Woorden: 5317

(2)

Inhoudsopgave

Abstract . . . 3

De invloed van identificatie op de neiging van mensen om over te gaan tot collectieve actie . . . . . . 4

Wanneer leidt identificatie tot collectieve actie? . . . 8

Hoe leidt identificatie tot collectieve actie? . . . 14

Conclusie en discussie . . . 19

Referenties . . . 21

(3)

Abstract

Collectieve actie is een belangrijk middel voor sociale verandering (Wright, Taylor & Moghaddam, 1990). De invloed van identificatie op de neiging tot collectieve actie werd bekeken. Verklaringen werden gezocht middels vragen waarom en hoe identificatie tot collectieve actie leidt. Er werd gewezen op saillantie van de sociale identiteit, mate van identificatie en groepskenmerken. Hieruit volgde dat een sterke identificatie met de eigen groep voor een sterkere collectieve actietendens zorgde, vooral wanneer groepslidmaatschap opviel en groepskenmerken vaststonden. Verder bleek dat identificatie via een emotionele route (boosheid) en beredeneerde route (group-efficacy) tot collectieve actie kan leiden afhankelijk van de mate van identificatie. Uit het literatuuroverzicht blijkt dat

groepsidentificatie een positieve invloed op collectieve actie heeft. Belangrijk is in het vervolg ook rekening te houden met communicatieprocessen binnen en tussen groepen.

(4)

De Invloed van Identificatie op de Neiging van Mensen om Over te Gaan tot Collectieve Actie

Rond 21 november van het afgelopen jaar liepen de straten van Kiev vol met 400.000 tot 800.000 demonstranten (The Atlantic, 2013). Dit als reactie op het niet willen

ondertekenen van een overeenkomst door president Viktor Yanukovych (The Washington Post, 2013). Deze overeenkomst zou Oekraïne dichter bij Europa hebben gebracht en tevens dichter bij een Europese identiteit. Vooral in het Westen van Oekraïne, waar men overwegend pro Europa is, was men woedend en wilde niks te maken hebben met een Russische identiteit. Gevoed door de perceptie van wijdverbreide corruptie van de overheid, machtsmisbruik en schending van mensenrechten, eisten duizenden demonstranten het aftreden van de regering. (Radio Liberty, 2014). Dit resulteerde in een gewelddadige handhaving met als gevolg minstens 100 doden (CNN, 2014).

Wat begon in Oekraïne als een vredig protest eindigde in geweld. Ondanks het geweld en de aanhoudende spanningen, vergrootte het aantal demonstranten. Dit mede door de motivatie om het leven in Oekraïne te verbeteren (Euronews, 2013). Wat bewoog deze mensen om massaal over te gaan tot mogelijk uitzichtloze demonstraties, gezien de waarschijnlijkheid meer kosten dan baten op te lopen. Men loopt tenslotte risico’s om in aanraking te komen met geweld en de mogelijkheid om gewond te raken. Veel mensen zullen in zo’n situatie dan ook doen wat ze gewend zijn, dat wil zeggen, niets. Waarom zelf actie ondernemen als ook anderen het werk willen doen. Bovendien is het voordelig om hier vervolgens zelf de vruchten van te plukken zonder de bijkomstige risico’s. Toch zijn er

mensen die zich collectief inzetten voor sociale verandering. Nu rest de vraag waarom men dit risico wil lopen en deelneemt aan collectieve acties.

Dit fenomeen van collectieve actie staat dan ook al enige tijd ter discussie in de wetenschappelijke literatuur. Collectieve actie wordt gedefinieerd als elke actie die gericht is

(5)

op het verbeteren van de status, macht of invloed van een hele groep, in plaats van een of enkele individuen (Tajfel & Turner, 1979, aangehaald in van Zomeren & Iyer, 2009). Volgens Wright, Taylor en Moghaddam (1990) neemt een groepslid deel aan collectieve acties

wanneer hij of zij handelt als een vertegenwoordiger van een groep en deze actie gericht is op het verbeteren van de omstandigheden van de hele groep (p. 995). Dit kan vele vormen aannemen, lopend van niet gewelddadige acties, zoals het tekenen van petities of het

meelopen in een vredig protest, tot burgerlijke ongehoorzaamheid en meer radicale acties als geweld, terrorisme en zelfs genocide (Tausch, Becker, Spears, Saab, Singh & Siddiqui, 2011). Zo neigen mensen over te gaan tot collectieve actie wanneer er sprake is van systematische discriminatie op basis van etniciteit (Morris, 2000), geslacht (Kelly & Breinlinger, 1995) of seksuele voorkeur (Strümer & Simon, 2004).

De focus rondom collectieve actie ligt vooral op prominente theorieën als de Relatieve Deprivatie Theorie (RDT; Runciman, 1966) en de Sociale Identiteit Theorie (SIT; Tajfel & Turner, 1979) welke gebaseerd zijn op het idee dat mensen reageren op onrechtvaardigheid, benadeling en dreiging (Tausch et al., 2011). De RDT stelt dat mensen collectieve actie ondernemen als gevolg van een benadeeld gevoel ten opzichte van een vergelijkbare groep. Dit roept negatieve emoties op als gevolg van het onrecht (Guimond & Dube-Simard, 1983). Het gevoel om als groep achtergesteld te worden kan bijvoorbeeld woede, wrok en

verontwaardiging oproepen wat leidt tot het willen verbeteren van de situatie (Walker & Smith, 2002).

Deze theorie heeft twee belangrijke inzichten gegeven. Allereerst moet het onrecht op groepsniveau worden ervaren (Kawakami & Dion, 1995). Alleen dan zijn groepsgebaseerde gevoelens van onrechtvaardigheid een voorspeller van collectieve actie (Smith & Ortiz, 2002). Ten tweede stelt de RDT dat een individu niet alleen onrecht ervaart maar er ook emotioneel gezien door wordt geprikkeld (Leach, Snider & Iyer, 2002). Juist deze emotionele

(6)

prikkeling zou voor collectieve actietendensen zorgen (van Zomeren, Postmes & Spears, 2008). Dit sluit tevens aan bij de Intergroup Emotions Theory (IET; E.R. Smith, 1993, aangehaald in Mackie, Devos & Smith, 2000) welke stelt dat sociale categorisatie ervoor zorgt dat mensen emoties ervaren als reactie op gebeurtenissen tegen de eigen groep

(in-group). Dit gebeurt zelfs wanneer het niet iemand persoonlijk betreft, bijvoorbeeld bij

sportevenementen (Cialdini et al, 1976) of bij misdaden gepleegd door de in-group (Doosje, Branscombe, Spears & Manstead, 1998; Maitner, Mackie & Smith, 2007). Collectieve actie vereist dan ook niet per definitie deelname van de hele groep (van Zomeren & Iyer, 2009) en trekt slechts een fractie van alle groepsleden aan (Oegema & Klandermans, 1994, aangehaald in Klandermans, 2002).

Afhankelijk van in welke mate een individu zichzelf als lid van een bepaalde groep beschouwt, krijgt de desbetreffende groep volgens de SIT affectief belang (Tajfel, 1982). Uit onderzoek van Ellemers, Spears en Doosje (1999) bleek dan ook dat mensen niet tot

collectieve actie overgaan als ze niet om hun in-group geven of hun bijbehorende doelen en interesses. Tajfel (1982) omschrijft dit groepslidmaatschap, ofwel sociale identiteit, als dat deel van het zelf-concept wat voortkomt uit de kennis die een individu heeft over haar sociale groepen en de waarde die daaraan wordt gehecht. Vaak is het ene lidmaatschap van een bepaalde groep saillanter dan een ander. Dit houdt in dat bepaalde identiteiten beter beschikbaar zijn in het geheugen, wat implicaties heeft voor de saillantie van de desbetreffende sociale identiteit. (Smith & Mackie, 2007).

Doordat de sociale identiteit een integraal deel is van het zelf-concept, kunnen mensen ook groepsgebaseerde emoties ervaren. Dit is weliswaar afhankelijk van de situatie. Wanneer men het gevoel heeft sterker te zijn dan de outgroup, zullen gevoelens van woede overheersen met offensieve actietendensen tot gevolg (Mackie, Devos & Smith, 2000). Wanneer juist het

(7)

gevoel heerst de situatie niet te kunnen veranderen, is het waarschijnlijker dat men gevoelens van angst ervaart welke juist defensieve actietendensen tot gevolg hebben.

Bovendien zijn collectieve actietendensen afhankelijk van de waargenomen effectiviteit ofwel, group-efficacy. Mummendey, Kessler, Klink en Mielke (1999)

omschreven group efficacy als de meer proximale voorspeller van collectieve actie, welke wordt gedefinieerd als een gedeeld geloof dat het benadeelde gevoel gezamenlijk kan worden aangepakt en opgelost. In tegenstelling tot een meer impulsieve emotionele impuls, zal men minder snel in actie komen wanneer zij geen materiële of sociale beloningen verwachten voor hun inspanningen (Strümer & Simon, 2004). Ook kan men hun groep simpelweg als te zwak ervaren om sociale veranderingen af te dwingen (van Zomeren et al., 2004) of zijn er

praktische obstakels om daadwerkelijk deel te nemen (Klandermans & Oegema, 1987, aangehaald in Klandermans, 2002). In dit geval is er dus sprake van een meer beredeneerde kosten en baten afweging als het gaat om deelname aan collectieve actie.

Als er meer inzicht zou komen in de factoren die bepalen wanneer collectieve actie plaatsvindt en welke factoren deze actie faciliteren, kunnen beleidsmakers hier op inspelen. Dit met als doel gewelddadige confrontaties zoals in Oekraïne in de toekomst te voorkomen en aan te sturen op een minder gewelddadige omgangsvorm. Daarom staat in dit

literatuuroverzicht de vraag centraal wanneer identificatie leidt tot de neiging van mensen om over te gaan tot collectieve actie.

Het ophelderen van deze invloed vereist eerst een duidelijk onderscheid tussen de invloed van sociale identiteit en sociale identificatie. Daarnaast zal worden verduidelijkt wanneer identificatie vooral zorgt voor collectieve actietendensen. Vervolgens zal er worden ingegaan hoe identificatie kan leiden tot collectieve actie middels zowel de affectieve reactie boosheid als gevolg van ervaren onrechtvaardigheid en de meer beredeneerde invloed van

(8)

group-efficacy. Tot slot zal worden aangegeven wat de relaties zijn tussen identificatie en de

mediatoren boosheid en group-efficacy.

Wanneer Leidt Identificatie tot Collectieve Actie?

Sekse, leeftijd en etniciteit zijn voorbeelden van groepen waar mensen lid van zijn zonder er zelf voor te hebben gekozen. Zo hebben alle vrouwen bijvoorbeeld een

overeenkomstige sociale identiteit welke voortkomt uit het behoren tot dezelfde sociale categorie ‘vrouwen’. De mate waarin dit deel van de eigen identiteit ook als belangrijk wordt geacht door de persoon zelf, wordt gezien als de identificatie met een groep (Tajfel & Turner, 1979). Omdat groepen belangrijke menselijke behoeftes vervullen, zoals een versterking van het zelfvertrouwen en reductie van onzekerheden (Brewer & Brown, 1998), hecht men meer waarde aan het ene groepslidmaatschap dan aan het andere. Sommige vrouwen identificeren zich veel sterker als vrouw en voelen zich hier sterker verbonden mee. Hierdoor laten zij hun gedrag in veel grotere mate bepalen door de kenmerken van de deze groep.

Het is dan ook aannemelijk dat menselijk gedrag kan worden gestuurd door hun groepslidmaatschap. Dit is het meest waarschijnlijk wanneer hun groepslidmaatschap

beschikbaar is in het geheugen (Smith & Mackie, 2007). Anders gezegd, wanneer hun sociale identiteit saillant is. Dit is onder andere afhankelijk van de context. Zo valt de sociale

identiteit van een vrouw extra op in de aanwezigheid van mannen. Alleen al het aanwezig zijn van andere groepsleden kan dus een herinnering zijn aan het behoren tot een bepaalde sociale categorie (Wilder & Shapiro, 1991). Marques, Yzerbyt en Leyens (1988) keken in hun onderzoek of de aanwezigheid van iemand uit een out-group, groepslidmaatschap kon benadrukken. Twee groepen Belgische studenten kregen opdracht om zowel studenten van Belgische als Noord-Afrikaanse afkomst te beschrijven. Voor de ene conditie was de

(9)

van Belgische afkomst. Wanneer de studenten opdrachten maakten in het bijzijn van een

out-group lid, de Noord-Afrikaanse experimentleider, voelden zij zich meer verbonden met hun

Belgische in-group. Blijkbaar was de aanwezigheid van één out-group lid al genoeg om de focus op de in-group te versterken.

Het aanwezig zijn van een out-group lid zorgt dus voor een grotere saillantie van de sociale identiteit. Wanneer jouw groep dan ook nog in de minderheid is, is de impact nog groter (McGuire, McGuire & Winston, 1979, aangehaald in Smith & Mackie, 2007). Naast dat een bepaalde sociale identiteit op moet vallen, moet men het ook als een belangrijk deel van de eigen identiteit beschouwen, wil het daadwerkelijk invloed hebben op gedrag. Zo toonden Ellemers, de Gilder en van den Heuvel (1998; aangehaald in Doosje, Spears & Ellemers, 2002) in de bedrijfssfeer aan dat mensen die zich sterk identificeren met hun groep, gemotiveerder zijn iets voor deze groep te doen. Aannemelijk is dan ook dat wanneer iemand zich sterker identificeert met een groep, men eerder geneigd zal zijn om over te gaan tot collectieve actie.

Kelly en Breinlinger (1995) onderzochten deze mogelijke relatie tussen identificatie en de deelname aan collectieve actie bij vrouwen. Vragenlijsten werden afgenomen op twee tijdstippen bij verschillende vrouwelijke actiegroepen welke als doel sociale verandering hadden. Op het eerste tijdstip werden vragen afgenomen met betrekking tot sociale

overtuigingen en gereedheid om deel te nemen aan collectieve actie. Een jaar later werd een subgroep van de vrouwen gevraagd in hoeverre zij daadwerkelijk dit gedrag hadden

uitgevoerd. Tevens werd op beide meettijdstippen gevraagd in hoeverre de deelneemster zichzelf zou beschrijven als een actieve promotor van vrouwenrechten. Dit als maat van identificatie. Er bleek een sterke positieve correlatie tussen identificatie en deelname aan collectieve actie. Vrouwen met een hoge identificatie namen vaker deel aan verschillende

(10)

vormen van collectieve actie vergeleken met vrouwen met een lage identificatie. De mate van identificatie bleek dus een belangrijke voorspeller voor deelname aan collectieve actie.

Wel is het goed rekening te houden met het principe van compatibiliteit (Ajzen & Fishbein, 1977, aangehaald in Kelly & Breinlinger, 1995), welke stelt dat metingen van attitudes en gedrag even specifiek of algemeen zouden moeten zijn als het te onderzoeken gedrag. Zo bestaat er een kans dat het gevonden effect van de algemene ondersteuning van collectieve actie bij vrouwen nog specifieker voorspeld had kunnen worden. Simon et al. (1998) merkten bijvoorbeeld op dat identificatie met een homobeweging of

ouderenverenigingen, participatie aan protesten beter voorspelden dan identificatie met de bredere categorie van homo’s of ouderen in het algemeen. Klandermans (2002) keek in zijn longitudinale onderzoek bijvoorbeeld niet alleen naar de identificatie van Nederlandse boeren met de groep als geheel maar ook hoe actief ze betrokken waren in boerenorganisaties. Over een periode van twee jaar werden deelnemende boeren geïnterviewd. Hierin werd gevraagd naar zowel hun bereidheid als daadwerkelijke deelname aan collectieve acties. Hieruit volgde dat groepsidentificatie collectieve actie bevordert. Daarnaast bevordert de deelname aan collectieve actie weer de mate van identificatie. Geconcludeerd kan worden dat de sociale identiteit van iemand die deelneemt aan collectieve actie, sneller en vaker saillant is en dus ook vaker gedrag zal sturen wegens de hoge mate van identificatie.

Tevens is de mate waarin iemand zich identificeert met een groepering, afhankelijk van de kenmerken van die groep. Zo veronderstelt de SIT dat mensen over het algemeen streven naar en baat hebben bij een positieve sociale identiteit in relatie tot hun

groepslidmaatschap (van Zomeren, Postmes & Spears, 2008). Men is dan ook eerder geneigd belang te hechten aan een positieve sociale identiteit welke in een proces van sociale

vergelijking wordt vastgesteld (Verkuyten, 2006). Dit is een proces waarbij de eigen groep naast, onder of boven een andere groep wordt geplaatst (Reicher, Haslam & Platow, 2007).

(11)

Om een positieve sociale identiteit te bereiken, zullen mensen dan ook de neiging hebben om hun groepering op een gunstige manier te onderscheiden van andere groeperingen. Deze neiging is groter wanneer men zich sterker identificeert met een groep. Immers, in dat geval zijn mensen met een positief zelfbeeld afhankelijker van hun groepslidmaatschap.

Daarnaast vallen dreigingen voor de in-group extra op wanneer je jezelf associeert en vergelijkt met bepaalde sociale groepen (Smith & Mackie, 2007). Dreigingen met betrekking tot de in-group zouden ervoor kunnen zorgen dat leden van een groep zich sterker op hun groep gaan richten. Op deze manier proberen zij gevoelens van verbondenheid en insluiting te ervaren die bijdragen aan een positieve eigen identiteit (Leary & Baumeister, 2000). Ellemers, Spears en Doosje (1997) onderzochten of de identificatie met de in-group wordt versterkt als gevolg van dreiging. Nederlandse studenten werd gevraagd een vergelijking te trekken die mogelijk dreigend kon zijn voor hun in-group. Zo werd hen bijvoorbeeld voorgelegd of psychologiestudenten intelligenter waren dan natuurkundestudenten. Hun reactie was

afhankelijk van de initiële identificatie met de groep. Studenten die zich matig identificeerden met de groep ontweken de dreiging door zichzelf te dissociëren van de in-group. Studenten die zich echter wel identificeerden met de groep, toonden solidariteit door zichzelf te beschrijven als zeer representatief voor de in-group.

Hieruit blijkt dat zelfs dreigende vergelijkingen ervoor kunnen zorgen dat mensen zich deel van de in-group voelen, met als gevolg een sterkere neiging om de eigen groep te beschermen. Ervaren dreiging zorgt dan ook vaak voor pogingen om het welzijn van de

in-group te bewaren of verbeteren (Stephan & Stephan, 2000, Smith & Mackie, 2007). De

waarschijnlijkheid dat mensen iets willen doen aan deze dreigende situatie is dan groot. Zo bleek dat identificatie met de in-group de relatie tussen ervaren dreiging en bescherming van het welzijn van de groep modereert. Wanneer bijvoorbeeld de status van de in-group in gevaar is, tonen groepsleden met sterke identificatie meer betrokkenheid, zien ze de in-group

(12)

als verschillend van de out-group en benadelen ze de out-group meer dan mensen met een minder sterke identificatie (Branscombe et al., 1999; Branscombe & Wann, 1994; aangehaald in Morrison & Ybarra, 2008).

Interessant is echter waarom men zich betrokken zou willen voelen met achtergestelde of lage status groepen, welke het behouden van een positieve sociale identiteit zouden kunnen bemoeilijken. Zo vonden Ellemers, Spears en Doosje (1997) dat mensen met een matige identificatie, vergeleken met een sterke identificatie, zich liever wilden verplaatsen naar een hoge status groep. Wanneer men zich echter niet kan distantiëren van een groep of deze niet kan verlaten, wordt er naar andere manieren gezocht om de groepsstatus te verbeteren. Dit om zo een positieve identiteit te behouden. De SIT veronderstelt dat drie factoren hier op van invloed zijn. Dit zijn permeabiliteit van de groepsgrenzen, legitimiteit van statusverschillen en stabiliteit van groepsverhoudingen.

Allereerst moeten groepsleden het gevoel hebben dat de grens tussen hun lage status groep en een hoge status groep ondoordringbaar is, wat inhoudt dat ze niet kunnen toetreden tot de hoge status groep om hun status te verbeteren (Ellemers, 1993, aangehaald in Ellemers, Spears & Doosje, 2002). Dit wordt beïnvloed door de stabiliteit en legitimiteit van de status hiërarchie. Wanneer de status wordt beschouwd als onstabiel of onterecht is de kans groter dat men zich sterker identificeert met de groep en collectieve actie onderneemt (Ellemers, 1993, aangehaald in Ellemers, Spears & Doosje, 2002). Wanneer de groepsgrenzen echter als permeabel worden gezien, hebben stabiliteit en legitimiteit geen impact door de voorkeur van mensen voor individuele mobiliteit naar een hogere status groep. Als er dus weinig uitzicht is tot verandering, zijn mensen op elkaar aangewezen voor een positieve sociale identiteit, met als gevolg een sterkere identificatie (Verkuyten, 2006).

Verkuyten (2006) onderzocht deze invloed van de drie factoren op de identificatie onder een etnische minderheid in Nederland. De gegevens gebruikt in dit onderzoekt werden

(13)

verzameld over vier verschillende meetmomenten. Identificatie werd gemeten bij zowel autochtone Nederlanders als Turkse Nederlanders. De Turkse deelnemers zagen de

verhoudingen tussen allochtonen en autochtonen als stabiel of onveranderlijk. Verder werden de statusverschillen als weinig legitiem ervaren. Dit ging voor beide factoren samen met een sterkere identificatie met Turkse identiteit, ook naarmate de groepsgrens als meer gesloten werd gezien. Turkse Nederlanders identificeerden zich dus over het algemeen sterker met hun groep dan autochtone Nederlanders. Dit komt overeen met de veronderstellingen van de SIT. Deze resultaten geven aan dat de wijze waarop minderheden zich opstellen in de samenleving en oriënteren op hun etnische groep, in belangrijke mate met de maatschappelijke

omstandigheden en bestaande groepsverhoudingen samenhangt. Identificatie is dus niet altijd op dezelfde wijze gerelateerd aan collectieve actie en is afhankelijk van de kenmerken van de groep. Ook al zullen deze kenmerken, zoals bijvoorbeeld permeabiliteit van de grenzen, niet zo statisch zijn als in de onderzoeken vanuit wordt gegaan. Pas wanneer dusdanig scheve groepsverhoudingen aanleiding geven tot het ondernemen van actie en de identificatie met de groep hoog is, is het waarschijnlijker dat men collectieve actie onderneemt.

Samenvattend zorgt een sociale identiteit voor categorisatie, sociale vergelijking en identificatie. Het is legitiem om te stellen dat de neiging om tot collectieve actie over te gaan groter is wanneer een sociale identiteit saillant is, men zich sterk identificeert met de in-group en wanneer men tevens een aanleiding heeft op basis van de groepskenmerken. Ook

maatschappelijke omstandigheden als het zijn van een minderheid en ervaren dreiging zorgen voor een sterkere identificatie. De saillantie van een bepaalde sociale identiteit faciliteert tevens groepsgebaseerde emoties, zoals bijvoorbeeld boosheid (van Zomeren et al., 2008), en gevoelens dat met collectieve actie het onrecht überhaupt kan worden verminderd. Daarom zal er in de volgende paragraaf in worden gegaan op twee manieren waarop identificatie tot collectieve actie kan leiden.

(14)

Hoe Leidt Identificatie tot Collectieve Actie?

Wanneer iemand zich sterk identificeert met een sociale categorie, is de kans groter dat er wordt deelgenomen aan collectieve acties. Hoe deze mate van identificatie precies voor collectieve actie zorgt, is echter nog onbesproken. Het is niet ondenkelijk dat er zowel

affectieve als meer beredeneerde factoren van invloed kunnen zijn op dit proces.Enerzijds wordt sociale identiteit gelinkt aan specifieke intergroepsemoties, welke door een hele groep worden gedeeld (Parkinson, Fischer & Manstead, 2005). Zo is bekend dat bij de emotie boosheid mensen de impuls, wil of intentie hebben om actie te ondernemen tegen de

veroorzakers van het onrecht (Fisher & Roseman, 2007, aangehaald in Tausch et al., 2011), zoals ook voorspelt door de RDT. Anderzijds kan de persoonlijke reden om deel te nemen aan collectieve actie, ook gebaseerd zijn op overwegingen van group-efficay. Dit verwijst naar de overtuiging van een groep dat het mogelijk is om de sociale situatie te veranderen middels collectieve actie (Klandermans, 2002). Op basis van dit onderscheid in factoren zal ik twee routes naar collectieve actie bespreken, beginnend met de emotionele route gevolgd door de beredeneerde route.

Emotionele Route naar Collectieve Actie

Groepsgebaseerde emoties leiden tot een meer simplistische vorm van denken over een out-group (Smith & Mackie, 2007).Volgens Seger, Smith en Mackie (2008) vertonen mensen meer overeenkomst in deze groepsgebaseerde emoties wanneer zij zich sterker identificeren met een bepaalde groep. Uit dit onderzoek bleek dat activatie van een sociale identiteit middels priming zorgde voor convergentie tussen emotie, attitude en gedrag. Een aanname van de Intergroup Emotion Theory is dat sociale categorisatie emotionele ervaringen stuurt op individueel niveau. Aannemelijk is dat specifieke intergroepsemoties ook op

(15)

groepsniveau worden gestuurd en zo verschillende actietendensen voorspellen. Dit gezien de affectieve waarde die een groep krijgt middels identificatie.

Volgens de RDT zijn onder andere gevoelens van boosheid belangrijke drijfveren voor gedrag (Walker & Smith, 2002). De appraisal dat de in-group oneerlijk wordt behandeld of wordt benadeeld, zorgt voor groepsgebaseerde gevoelens van boosheid. Dit is zelfs mogelijk wanneer de negatieve consequenties van opzettelijk en oneerlijk gedrag van een out-group iemand niet persoonlijk betreft. Gordijn, Wigboldus en Yzerbyt (2001) voorspelden dat dit oneerlijke out-group gedrag boosheid veroorzaakt bij een individu, afhankelijk van de categorisatie als lid van de benadeelde groep of een andere groep. Deelnemers werden

geprimed met informatie die ofwel gelijkenissen of verschillen tussen zichzelf en de

benadeelden saillant maakte. Vervolgens werden ze geconfronteerd met negatief gedrag van een out-group. De resultaten bevestigden dat de informatie leidde tot meer boosheid wanneer de benadeelden werden waargenomen als deel van de in-group in plaats van de out-group.

Aansluitend op dit onderzoek bleek dat de emotie boosheid gericht op de out-group ook zorgde voor offensieve actietendensen wanneer men zichzelf als onderdeel van de benadeelde groep zag en zich tevens sterk identificeerde met deze groep. Dit bleek uit

onderzoek van Yzerbyt, Dumont, Wigboldus en Gordijn (2003). Afhankelijk van de conditie categoriseerden deelnemers zichzelf als lid van een benadeelde groep of als aparte subgroep. Wanneer deelnemers zichzelf als lid van de benadeelde groep zagen en zich sterker

identificeerden met deze groep, riep dit boosheid en collectieve actietendensen op. Deze boosheid medieerde de link tussen categorisatie, identificatie en bijbehorende actietendensen totaal. In dit geval is boosheid dus een sterke voorspeller van collectieve actie.

Ook beschouwden Gordijn, Yzerbyt, Wigboduls en Dumont (2006) hoe de mate van groepsidentificatie invloed heeft op gevoelens van ongelijkheid bij leden van hoge status en

(16)

lage status groepen. Resultaten lieten zien dat deelnemers uit een benadeelde groep met hogere mate van identificatie de ongelijkheid als oneerlijker ervoeren, er bozer over waren en eerder geneigd waren om deel te nemen aan collectieve actie vergeleken met degene met een minder sterke groepsidentificatie. Deelnemers uit de hoge status groep (wiens groep de oorzaak was van het oneerlijke gevoel) die zich matig identificeerden, ervoeren de ongelijkheid juist als oneerlijker vergeleken met de deelnemers die zich sterker

identificeerden. Zodoende is de neiging om de groepsstatus te verbeteren het grootst bij leden van een lage status groep met sterke identificatie en leden van de hoge status groep met een matige identificatie. Dit dankzij de verschillende percepties van ongelijkheid en

gerapporteerde boosheid.

Niet alleen de status van de groep is bepalend voor de relatie tussen identificatie en boosheid. Mackie, Devos en Smith (2000) onderzochten of boosheid het gevolg was van de ingeschatte kracht van een groep. Wanneer een in-group als sterker dan de out-group werd ervaren, waren mensen bozer dan wanneer dit omgekeerd was. De effecten van waargenomen kracht van de in-group op de neiging tot collectieve actie werd gemedieerd door boosheid. Wanneer de in-group het gevoel heeft sterker te zijn, is de kans ook groter dat ze het gevoel hebben de situatie van de groep te kunnen verbeteren (Klandermans, 1997). Dit is dus afhankelijk van meer beredeneerde routes, zoals efficacy.

Beredeneerde Route naar Collectieve Actie

De RDT kwam dan ook onder vuur te staan met de gedachte dat alleen subjectieve gevoelens van onrecht niet voldoende zijn om voor collectieve actie te zorgen (Walker & Smith, 2002). Men kan het gevoel hebben dat hun groep überhaupt te zwak is om verandering af te dwingen (Mummendey et al., 1999; van Zomeren et al., 2004). Group-efficacy is dan ook een meer beredeneerd concept wat groepen helpt om hun doelen te behalen en druk te zetten op degene die de groep benadelen. In deze visie is collectieve actie eerder een

(17)

strategisch initiatief dan een gepassioneerde reactie als gevolg van ervaren

onrechtvaardigheden. Met andere woorden, group-efficacy geeft mensen een gevoel van kracht op basis van geloof in eigen kunnen om de toekomst van de groep te verbeteren (Drury & Reicher, 2005). Dit is ook wat bleek uit onderzoek van van Zomeren, Spears en Leach (2010) waarin zij group-efficacy manipuleerden door een expert te laten verklaren dat

collectieve actie zou werken om groepsdoelen te halen of niet. Wanneer deelnemers een hoge mate van group-efficacy ervoeren, waren ze eerder bereid om deel te nemen aan collectieve actie dan wanneer dit in lage mate werd ervaren.

Hieruit blijkt dat mensen deel willen nemen aan collectieve actie wanneer de actie wordt gezien als effectief en bevorderlijk voor hen (Doosje et al., 2002; Ellemers et al., 1999). Meerdere empirische studies geven dan ook aan dat identificatie de mate van group-efficacy beïnvloedt (Kark, Shamir & Chen, 2003; Shamir, Brainin, Zakay & Popper, 2000). Wanneer de identificatie met de groep lager is, zal iemand minder groepsgebaseerde boosheid kunnen ervaren. Hierdoor zullen er via de emotionele route mogelijk minder collectieve

actietendensen zijn. Group-efficacy zal dan eerder collectieve actie voorspellen middels de beredeneerde route wanneer identificatie met de groep laag is. Dit is ook wat van Zomeren, Spears en Leach (2008) vonden in een veldstudie tijdens een echt protest in Amsterdam. Hierin werd identificatie en het gevoel dat studenten op konden komen voor hun rechten gemeten aan de hand van vragenlijsten. Group-efficacy voorspelde collectieve actietendensen wanneer de identiteit als minder relevant werd gezien of zich matig identificeerden met de groep. Ondanks sterke ecologische validiteit van deze veldstudie waren de deelnemers in dit onderzoek vrijwillig naar dit publieke protest gekomen. Ook is het waarschijnlijk dat de keuze tot deelname is voortgekomen uit een al bestaande relevantie van de groepsidentiteit.

Daarom werd er in een labstudie gekeken of groepsgebaseerde gevoelens van boosheid, ervaren group-efficacy en collectieve actietendensen werden beïnvloed door

(18)

procedurele rechtvaardigheid (van Zomeren et al., 2004). De manipulaties in het onderzoek bestonden uit een voorstel wat het aantal participatie uren (verplichte deelname aan

onderzoek) die studenten op de Universiteit van Amsterdam in het eerste jaar moeten halen, zou verhogen. Dit werd gevolgd door vragenlijsten. Ook hier kwam uit naar voren dat zowel groepsgebaseerde boosheid als group-efficacy, onafhankelijk van elkaar collectieve

actietendensen voorspellen.

Deze onderzoeken zijn echter allemaal gericht op relatief normatieve acties (conform de normen van het bestaande sociale systeem), zoals deelname aan demonstraties. De relatie tussen emoties, efficacy en collectieve acties kunnen echter anders zijn voor niet normatieve (acties die de geldende normen schenden) acties, zoals geweld en terrorisme, welke vaak worden gedreven door een lage mate van group-efficacy (Tausch et al., 2011). Boosheid bleek sterk gerelateerd aan normatieve actie en minder aan niet normatieve actie. Daarnaast bleek dat group-efficacy positief gerelateerd was aan normatieve actie en negatief aan niet

normatieve actie. Dit komt waarschijnlijk omdat niet normatieve acties teveel inzet vragen tegen een te lage opbrengst en tevens het doel vaak moeilijk te behalen is.

Concluderend kan worden gesteld dat zowel gepassioneerde reacties als strategische motieven tot collectieve actie kunnen leiden. De mate van identificatie wordt gemedieerd door groepsgebaseerde gevoelens van boosheid en de meer beredeneerde factor group-efficacy. Mensen met een sterke identificatie met de groep zullen sneller gemotiveerd worden om deel te nemen aan collectieve acties middels affectieve gevoelens van boosheid als reactie op onrechtvaardigheid. Ook bleek dat mensen met een matige identificatie met de groep eerder gemotiveerd zullen zijn om deel te nemen aan collectieve acties middels de instrumentele factor group-efficacy. Emoties blijven echter vaak verweven met cognitie op een manier waarbij emoties zowel het resultaat zijn van, als een invloed zijn op redenaties waardoor de routes niet zo statisch hoeven te zijn als het lijkt.

(19)

Conclusie en Discussie

Uit de besproken literatuur komt naar voren dat wanneer een sociale identiteit saillant is en men zich tevens sterk identificeert met de in-group, de neiging groter is om tot

collectieve actie over te gaan. Ook omstandigheden als dreiging van de out-group en

groepskenmerken hebben invloed op het identificatieproces en bijbehorende actietendensen. Bovendien wordt dit proces gemedieerd door groepsgebaseerde gevoelens van boosheid als reactie op onrechtvaardigheid, waarbij de actietendens het sterkst is bij een hoge mate van identificatie met de in-group. Daarnaast wordt het gemedieerd door het geloof in het kunnen veranderen van het sociale systeem, ofwel group-efficacy. Hierbij is de actietendens het sterkst wanneer juist een lage mate van identificatie met de in-group aan de orde is.

De bevindingen impliceren dat sociaal identificeren met een groep voor positieve uitkomsten kan zorgen. Niet alleen zorgt het voor de wil tot het verbeteren van de

groepsstatus of het nastreven van andere groepsrelevante doelen maar ook een intensievere focus op de in-group. Daarnaast bevordert groepsidentificatie het welzijn omdat de leden elkaar sociale ondersteuning kunnen bieden, bijvoorbeeld door directe emotionele

ondersteuning of door middel van het delen van tijd (Schmitt & Branscombe, 2002). Maar ook leden uit hoge statusgroepen kunnen actie willen ondernemen in het belang van de benadeelde groep. Deze acties ter compensatie of hulp van hoge statusgroepen worden vaak gedreven door emoties als woede, schuld en sympathie (Doosje, Branscombe, Spears & Manstead, 1998). Daarom is het relevant om in toekomstig onderzoek ook te focussen op de rollen die andere emoties kunnen spelen bij collectieve actie.

Belangrijk is echter wel rekening te houden met het feit dat niet alle actietendensen via emotionele en beredeneerde routes per definitie tot het daadwerkelijke gedrag leiden. Zo is bekend uit de attitudeleer dat een voornemen om gedrag te veranderen of initiëren niet altijd

(20)

tot het gewenste resultaat leidt. Zo stelt de Theory Of Planned Behaviour (Fishbein & Azjen, 1975) bijvoorbeeld dat ervaren controle belangrijk is voor het geloof het gedrag ook echt uit te gaan voeren. Deze controle hangt mede samen met self-efficacy, het geloof in eigen kunnen. Aannemelijk is dan ook dat dit ook het geval is met group-efficacy. Controle zou, naar mijn inzicht, ook invloed uit kunnen oefenen op het identificatieproces en wellicht een mediërende rol vervullen.

Verder is gebleken uit de literatuur dat group-efficacy vooral een strategische,

instrumentele functie heeft. Wanneer group-efficacy sterk wordt ervaren door een groep, kan collectieve actie dienen om sociale veranderingen te faciliteren. Wanneer group-efficacy laag is kan het deze functie niet vervullen. De affectieve expressie van groepsgebaseerde boosheid onder mede groepsleden, kan dan indirect dienen om sociale veranderingen te provoceren. Dit kan door bijvoorbeeld de intensiteit van de gevoelens te communiceren binnen de groep om zo de omvang van de sociale steun te bevorderen. Groepsgebaseerde boosheid zou zo versterkt kunnen worden door de emotionele ervaring van het delen van gevoelens van onrechtvaardigheid. Dit zou bijvoorbeeld plaats kunnen vinden doormiddel van sociale besmetting (van Zomeren et al., 2004). Toekomstig onderzoek zou zich dus kunnen focussen op het effect van communicatie van boosheid binnen de eigen groep op de neiging om op collectieve actie over te gaan. Dit zal dan ook worden besproken in mijn onderzoeksvoorstel.

Tot slot zouden behaalde overwinningen dankzij collectieve acties de sociale identiteit van mensen kunnen doen veranderen. Dit kan de beschreven causaliteit tussen identificatie en

group-efficacy in twijfel trekken. Zo zou je kunnen stellen dat niet identificatie ervoor zorgt

dat gevoelens van group-efficacy mogelijk zijn maar juist group-efficacy ervoor zorgt dat je je verbonden voelt met een groep en over wil gaan tot collectieve actie. Group-efficacy kan ervoor zorgen dat mensen die sterker geloven in de mogelijkheid tot sociale verandering, hun

(21)

groep in een positiever daglicht zien en zich dus sterker verbonden voelen met een groep (van Zomeren, Saguy & Schellhaas, 2013).

Ondanks dat het in hokjes stoppen of het sociaal categoriseren van mensen een natuurlijk proces is, heeft het niet alleen vreedzame protesten en positieve sociale veranderingen tot gevolg. Extreme vormen van collectieve acties als gevolg van sociaal identificeren is bijvoorbeeld de genocide in Rwanda, waarbij in een jaar tijd zo’n 800.000 mensen werden vermoord (Smith & Mackie, 2007). Maar ook de vredige protesten in Oekraïne worden steeds radicaler en hebben inmiddels al meerdere doden als gevolg. Beleidsmakers hebben dit niet op tijd een halt kunnen roepen, iets wat in de toekomst hopelijk wel het geval is.

Referenties

Brewer, M. B., & Brown, R. J. (1998). Intergroup relations. McGraw-Hill.

Cialdini, R. B., & Richardson, K. D. (1980). Two indirect tactics of image management: Basking and blasting. Journal of Personality and Social Psychology, 39(3), 406.

Doosje, B., Branscombe, N. R., Spears, R., & Manstead, A. S. R. (1998). Guilty by association: When one’s group has a negative history. Journal of Personality and

Social Psychology, 75, 872 – 886.

Doosje, B., Spears, R., & Ellemers, N. (2002). Social identity as both cause and effect: The development of group identification in response to anticipated and actual changes in the intergroup status hierarchy. British Journal of Social Psychology, 41(1), 57-76. Drury, J., & Reicher, S. (2005). Explaining enduring empowerment: A comparative study of

collective action and psychological outcomes. European Journal of Social

(22)

Ellemers, N., Spears, R., & Doosje, B. (1997). Sticking together or falling apart: In-group identification as a psychological determinant of group commitment versus individual mobility. Journal of Personality and Social Psychology, 72(3), 617.

Ellemers, N., Spears, R., & Doosje, B. (1999). Social identity: Context, commitment, content. Oxford: Blackwell.

Fishbein, M. & Ajzen, J. (1975). Belief, attitude, intention and behavior: An introduction to

theory and research. Reading: Addison-Wesley.

Gordijn, E. H., Wigboldus, D., & Yzerbyt, V. (2001). Emotional consequences of

categorizing victims of negative outgroup behavior as ingroup or outgroup. Group

Processes & Intergroup Relations, 4(4), 317-326.

Gordijn, E. H., Yzerbyt, V., Wigboldus, D., & Dumont, M. (2006). Emotional reactions to harmful intergroup behavior. European Journal of Social Psychology, 36(1), 15-30. Guimond, S., & Dube´-Simard, L. (1983). Relative deprivation theory and the Quebec

nationalist movement. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 526–535. Kark, R., Shamir, B., & Chen, G. (2003). The two faces of transformational leadership:

empowerment and dependency. Journal of applied psychology, 88(2), 246.

Kawakami, K., & Dion, K. L. (1995). Social identity and affect as determinants of collective action toward an integration of relative deprivation and social identity theories. Theory

& Psychology, 5(4), 551-577.

Kelly, C., & Breinlinger, S. (1995). Identity and injustice: Exploring women's participation in collective action. Journal of Community & Applied Social Psychology, 5(1), 41-57.

Klandermans, B. (1997). The social psychology of protest. Oxford, UK: Basil Blackwell. Klandermans, B. (2002). How group identification helps to overcome the dilemma of

(23)

Leach, C. W., Snider, N., & Iyer, A. (2002). ‘Poisoning the consciences of the fortunate’: The experience of relative advantage and support for social equality. In I. Walker & H. J. Smith (Eds.), Relative deprivation: Specification, development, and integration (pp. 136- 163). New York: Cambridge University Press.

Leary, M. R., & Baumeister, R. F. (2000). The nature and function of self-esteem: Sociometer theory. Advances in Experimental Social Psychology, 32, 1-62.

Mackie, D. M., Devos, T., & Smith, E. R. (2000). Intergroup emotions: explaining offensive action tendencies in an intergroup context. Journal of Personality and Social

Psychology, 79(4), 602.

Maitner, A. T., Mackie, D. M., & Smith, E. R. (2007). Antecedents and consequences of satisfaction and guilt following ingroup aggression. Group Processes & Intergroup

Relations, 10(2), 223-237.

Marques, J. M., Yzerbyt, V. Y., & Leyens, J. P. (1988). The “black sheep effect”: Extremity of judgments towards ingroup members as a function of group

identification. European Journal of Social Psychology, 18(1), 1-16. Morris, A. (2000). Reflections on social movement theory: Criticisms and

proposals. Contemporary Sociology, 445-454.

Morrison, K. R., & Ybarra, O. (2008). The effects of realistic threat and group identification on social dominance orientation. Journal of Experimental Social Psychology, 44(1), 156-163.

Mummendey, A., Kessler, T., Klink, A., & Mielke, R. (1999). Strategies to cope with negative social identity: Predictions by social identity theory and relative deprivation theory. Journal of Personality and Social Psychology, 76, 229-245.

(24)

Parkinson, B., Fischer, A. H., & Manstead, A. S. (2005). Emotion in social relations. Cultural, group, and interpersonal processes.

Reicher, S. D., Haslam, S. A., & Platow, M. J. (2007). The new psychology of leadership. Scientific American Mind, 18(4), 22-29.

Runciman, W. G. (1966). Relative deprivation & social justice: study attitudes social inequality in 20th century England.

Seger, C. R., Smith, E. R., & Mackie, D. M. (2009). Subtle activation of a social categorization triggers group-level emotions. Journal of Experimental Social

Psychology, 45(3), 460-467.

Schmitt, M. T., & Branscombe, N. R. (2002). The meaning and consequences of perceived discrimination in disadvantaged and privileged social groups. European Review of

Social Psychology, 12(1), 167-199.

Shamir, B., Brainin, E., Zakay, E., & Popper, M. (2000). Perceived combat readiness as collective efficacy: Individual-and group-level analysis. Military Psychology, 12(2), 105.

Simon, B., Loewy, M., Stürmer, S.,Weber, U., Kampmeier, C., Freytag, P., Habig, C.,&Spahlinger, P. (1998). Collective identity and social movement participation.

Journal of Personality and Social Psychology, 74, 646-658.

Smith, E. R. & Mackie, D.M., (2007). Social psychology. Psychology press

Smith, H. J., & Ortiz, D. J. (2002). Is it just me. Relative deprivation: Specification,

Development, and Integration, 91-115.

Stúrmer, S., & Simon, B. (2004). Collective action: Towards a dual-pathway model. European Review of Social Psychology, 15(1), 59-99.

Tajfel, H., & Turner, J. C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict.The Social

(25)

Tajfel, H. (1982). Social psychology of intergroup relations. Annual Review of

Psychology, 33(1), 1-39.

Tausch, N., Becker, J. C., Spears, R., Christ, O., Saab, R., Singh, P., & Siddiqui, R. N. (2011). Explaining radical group behavior: Developing emotion and efficacy routes to

normative and nonnormative collective action. Journal of Personality and Social

Psychology, 101(1), 129.

Verkuyten, M. (2006). Groepsidentificaties en intergroepsrelaties onder Turkse Nederlanders. Mens en maatschappij, 81(1), 64-84.

Walker, I., & Smith, H. J. (Eds.) (2002). Relative deprivation: Specification, development,

and integration. Cambridge, England: Cambridge University Press.

Whitmore, Brian (6 December 2013). "Putin's Growing Threat Next Door". The Atlantic. Wilder, D. A., & Shapiro, P. (1991). Facilitation of outgroup stereotypes by enhanced ingroup

identity. Journal of Experimental Social Psychology, 27(5), 431-452.

Wright, S. C., Taylor, D. M., & Moghaddam, F. M. (1990). Responding to membership in a disadvantaged group: From acceptance to collective protest. Journal of Personality

and Social Psychology, 58, 994-1003.

Yzerbyt, V., Dumont, M., Wigboldus, D., & Gordijn, E. (2003). I feel for us: The impact of categorization and identification on emotions and action tendencies. British Journal of

Social Psychology, 42(4), 533-549.

Van Zomeren, M., Spears, R., Fischer, A. H., & Leach, C. W. (2004). Put your money where your mouth is! Explaining collective action tendencies through group-based anger and group efficacy. Journal of Personality and Social Psychology, 87(5), 649.

(26)

Van Zomeren, M., Postmes, T., & Spears, R. (2008). Toward an integrative social identity model of collective action: a quantitative research synthesis of three

socio-psychological perspectives. Psychological bulletin, 134(4), 504.

Van Zomeren, M., Spears, R., & Leach, C. W. (2008). Exploring psychological mechanisms of collective action: Does relevance of group identity influence how people cope with collective disadvantage?. British Journal of Social Psychology, 47(2), 353-372.

Van Zomeren, M., & Iyer, A. (2009). Introduction to the social and psychological dynamics of collective action. Journal of Social Issues, 65(4), 645-660.

Van Zomeren, M., Spears, R., & Leach, C. W. (2010). Experimental evidence for a dual pathway model of coping with the climate crisis. Journal of Environmental

Psychology, 30(4), 339–346. doi:10.1016/j.jenvp.2010.02.006

Van Zomeren, M., Saguy, T., & Schellhaas, F. M. (2013). Believing in “making a difference” to collective efforts: Participative efficacy beliefs as a unique predictor of collective action. Group Processes & Intergroup Relations, 16(5), 618-634.

Verwerking feedback

Als allerbelangrijkste aandachtspunt kreeg ik mee dat ik niet zorgvuldig genoeg was met het toevoegen van bronnen en het correct vermelden in de referentielijst. Ik heb geprobeerd om bij zoveel mogelijk losstaande verklaringen een bron te zoeken en deze volgens de regels uit Starreveld op te schrijven. Ook heb gekeken op de site van APA style, om mijn titelblad en kopteksten op orde te krijgen. Daarnaast heb ik vooral heel veel moeten doen aan de structuur van mijn eerste deelvraag. Ik heb geprobeerd om duidelijker drie stappen naar voren te krijgen (Saillantie, identificatie en groepskenmerken). Dit heb ik gedaan door het proberen te

(27)

bedenken van betere argumenten om in de overgangen te plaatsen om het zo soepeler te laten lopen. Dit bleek nog best lastig om de juiste artikelen op elkaar aan te laten sluiten maar naar mijn idee is er nu wel meer een lijn in de eerste deelvraag. Met de tweede deelvraag heb ik me vooral gericht op het duidelijker verdelen van de twee routes om het niet meer zo door elkaar te laten lopen in. Verder heb ik gewoon zelf nog geprobeerd om de stukken die ik zelf niet prettig vond te verbeteren maar waar geen feedback op was.

(28)

Intergroepscommunicatie:

De Invloed van Gecommuniceerde Boosheid op Collectieve Actietendensen

Jill van Dijk

Universiteit van Amsterdam

Onderzoeksvoorstel 27 juni 2014 Sanne Dobber Woorden: 1170

(29)

Inleiding

Zoals voortkwam uit mijn these, is de groepsgebaseerde emotie boosheid een mediërende factor tussen identificatie en collectieve actie. Ook bleek dat woede offensieve actietendensen tot gevolg heeft (Mackie et al., 2000). De affectieve expressie van

groepsgebaseerde boosheid onder mede groepsleden, kan indirect dienen om sociale veranderingen te provoceren. Dit kan door bijvoorbeeld de intensiteit van de gevoelens te communiceren binnen de groep om zo de omvang van de sociale steun te bevorderen. Zo kan communicatie met in-group leden de expressie van boosheid veranderen in instrumentale strategieën van mobilisatie en samenwerking tijdens rellen (Drury & Reicher, 2005).

Communicatie binnen een groep is van groot belang gezien het feit dat de perceptie van een groep bepaalt wat de normen zijn. Normen waarmee de out-group wordt vergeleken. Dit proces van meningsvorming bepaalt emoties richiting de out-group. Zo vonden

Livingstone, Spears, Manstead, Bruder en Shepherd (2011) dat wanneer de emoties van groepsleden als reactie op benadeling werden gemanipuleerd, zij dit eerder hun gevoelens van boosheid met groepsleden deelden.

Peters en Kashima (2007) beschreven bijvoorbeeld dat het delen van emoties een band kan creëren die zo een gemeenschappelijk beeld van de wereld vormt. Dit

gemeenschappelijke wereldbeeld kan sociale interactie coördineren binnen een groep maar ook tussen twee groepen (Strümer & Simon, 2004). Ook kunnen emoties groepsleden informeren over de redenen en omstandigheden waarom zij zich in een benadeelde positie bevinden. Hiermee kunnen mogelijk collectieve actietendensen ontstaan.

In het onderzoek werd gebruik gemaakt van twee condities, respectievelijk de communicatieconditie en de niet-communicatieconditie. Deelnemers kregen een voorstel te lezen wat relevant was voor hun in-group en tegelijkertijd groepsgebaseerde gevoelens van

(30)

boosheid opwekte. In communicatieconditie was er voor deelnemers de mogelijkheid om met gesimuleerde in-group leden te communiceren, voor de niet-communicatieconditie was er geen mogelijkheid tot communicatie. Deelnemers werden middels vragenlijsten gescoord op groepsidentificatie, mate van ervaren boosheid en collectieve actietendensen.

Verwacht werd dat deelnemers in de communicatieconditie sterkere collectieve actietendensen vertoonden vergeleken met de niet-communicatieconditie. Daarnaast werd verwacht dat deelnemers in de niet-communicatieconditie mindere collectieve actietendensen vertoonden.

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek namen 62 psychologiestudenten deel van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Onder hen bevonden zich 30 mannen en 32 vrouwen. Zij werden allen willekeurig verdeeld over de condities. De gemiddelde leeftijd was 20.53 jaar (SD=1.973). De eerstejaars psychologiestudenten kregen als beloning één proefpersoonpunt, uitgereikt via het intern gereguleerde digitaal proefpersoonpunten management systeem (DPMS) van de UvA.

Materialen

In zowel de communicatie als de niet-communicatie conditie kregen deelnemers een artikel voorgelegd met betrekking tot een voorstel over studiefinanciering. In het artikel wordt aangekondigd dat de overheid reeds heeft besloten om meer studiefinanciering uit te gaan keren aan psychologiestudenten buiten de Randstad dan aan psychologiestudenten binnen de Randstad. Er wordt verder geen reden gegeven voor dit besluit. Wel komen er nog

psychologiestudenten van buiten de Randstad aan het woord, waarin ze enthousiast reageren op de nieuwe regeling.

(31)

Om te kijken of deelnemers deze tekst op de juiste wijze hebben geïnterpreteerd, werd er aan hun gevraagd of zij aan wilden geven of zij tot de benadeelde of bevoorrechte partij hoorden.

Groepsgerelateerde boosheid werd gemeten om te achterhalen of men daadwerkelijk boosheid ervoer over het voorstel. Dit werd gemeten aan de hand van vier items, namelijk ik voel mij respectievelijk boos, haatdragend, woedend, onaangenaam wanneer ik aan het voorstel denk. Dit werd gemeten op een 7-punts Likert schaal, waar 1 staat voor helemaal niet van toepassing en 7 voor zeer van toepassing.

Identificatie met de in-group (Psychologie studenten van de UvA) werd gemeten middels drie items om te achterhalen of de deelnemers zich wel onderdeel voelden van de benadeelde partij. Deze items waren respectievelijk ‘Ik zie mijzelf als een

psychologiestudent’, ‘Ik voel me verbonden met psychologiestudenten’ en ‘Ik ben blij om een student van de Universiteit van Amsterdam te zijn’. Dit werd gemeten op een 7-punts Likert schaal, waar 1 staat voor helemaal niet van toepassing en 7 voor zeer van toepassing.

Collectieve actietendensen werden gemeten door drie items, respectievelijk ‘Ik zou deelnemen aan een demonstratie tegen dit voorstel’, ‘Ik zou collectief mijn stem willen laten horen om dit voorstel tegen te houden’ en ‘Ik zou samen met medestudenten iets willen doen om dit voorstel te stoppen’. Dit werd gemeten op een 7-punts Likert schaal, waar 1 staat voor helemaal niet van toepassing en 7 voor zeer van toepassing.

In het exit-interview werd gevraagd naar de leeftijd sekse en etniciteit van de deelnemer.

Procedure

De deelnemers die zich mondeling of via DPMS hadden aangemeld, werden willekeurig verdeeld over één van de twee condities. Als eerste kregen de deelnemers het informed

(32)

consent te lezen. Vervolgens begon het onderzoek. Deelnemers werden naar een afgesloten

onderzoeksruimte gebracht, waar ze plaats konden nemen aan een bureau met computer. De proefleider startte vervolgens het computerprogramma met stimulusmateriaal, waarna de vragen over collectieve actie verschenen. Na het beantwoorden van deze vragen volgde het artikel over studiefinanciering. Deelnemers werd gevraagd zich in te leven in de situatie. Zij kregen 8 minuten de tijd om dit artikel te lezen. Hierna volgden de vragen met betrekking tot het begrip en inleving in het artikel. In de communicatie conditie kregen deelnemers nu 10 minuten de tijd om via een chatprogramma met drie mede psychologie studenten van de UvA te praten over het artikel. Hierbij werd de opdracht gegeven om hun medestudenten te laten weten in welke mate zij boosheid ervoeren met betrekking tot het studiefinancieringsvoorstel. In de niet-communicatie conditie kregen deelnemers eveneens 10 minuten de tijd, maar dan om hun gedachten over de boosheid met betrekking tot het voorstel voor zichzelf te typen in het computerprogramma. Tot slot volgde opnieuw de vragenlijst met betrekking tot de neiging tot collectieve actie. Het onderzoek nam in totaal ongeveer 25 minuten in beslag. Na het aangegeven eindsignaal werden de deelnemers gevraagd een exit vragenlijst in te vullen. Hierin werd onder andere gevraagd naar enkele persoonlijke en demografische gegevens. Hierna volgde de debriefing door de proefleider en konden zij hierover vragen stellen. Daarna was de deelname ten einde.

Resultaten

Verwacht word dat deelnemers in de communicatieconditie hoger scoren op de collectieve actiemetingen vergeleken met de niet-communicatieconditie.

Hiervoor wordt eerst gekeken of deelnemers de vraag: ‘Kon u zich goed inleven als benadeelde psychologiestudent van de UvA?’ met nee beantwoorden, waarna ze worden uitgesloten indien dit het geval is. Bij alle analyses word gebruik gemaakt van een

(33)

scores van beide condities normaal verdeeld waren. Dit is het geval wanneer de test niet significant is. Met behulp van Cronbach’s Alpha wordt gekeken of de zelf geconstrueerde vragenlijst betrouwbaar genoeg is om te kunnen interpreteren. Dit is het geval wanneer de betrouwbaarheid boven .70 is. Met de Chi-kwadraat toets werd gekeken of de verhouding tussen mannen en vrouwen gelijk verdeeld was over de condities. Wanneer deze niet significant blijkt, is er geen verschil tussen de condities. De hypothese wordt getoetst door middel van een independent t-test. Wanneer deze significant blijkt, kan worden geconcludeerd dat wanneer men communiceert over boosheid in de eigen groep, zij sterkere collectieve actietendensen hebben vergeleken met mensen die deze boosheid niet binnen de eigen groep communiceren.

Referenties

Drury, J., & Reicher, S. (2005). Explaining enduring empowerment: A comparative study of collective action and psychological outcomes.European Journal of Social

Psychology, 35(1), 35-58.

Livingstone, A. G., Spears, R., Manstead, A. S., Bruder, M., & Shepherd, L. (2011). We feel, therefore we are: Emotion as a basis for self-categorization and social

action. Emotion, 11(4), 754.

Mackie, D. M., Devos, T., & Smith, E. R. (2000). Intergroup emotions: explaining offensive action tendencies in an intergroup context. Journal of Personality and Social

Psychology, 79(4), 602.

Peters, K., & Kashima, Y. (2007). From social talk to social action: Shaping the social triad with emotion sharing. Journal of Personality and Social Psychology, 93(5), 780. Stúrmer, S., & Simon, B. (2004). Collective action: Towards a dual-pathway

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Yumi Ng is de auteur van Brutazur (2015) en Brutazur breekt (2017), en freelance hr-manager..

Opvallend is dat Privacy First buiten de pro- cedure wordt gehouden, niet omdat zij als belangenorgani- satie opkomt voor een belang dat niet rechtstreeks bij de individuele

De causale relatie tussen collectieve actie en nationalistische identificatie wordt niet onderkend door de leden van de natie- staat of de nationale beweging;..

- het ontwerpbestemmingsplan ‘Kleinere kernen, Hunzeweg 82 De Groeve’ vanaf 27 november 2019 gedurende een periode van zes weken voor een ieder ter inzage heeft gelegen;. -

To this end, a 2 (surface texture: uneven and rough versus even and smooth) x 3 (potato chips: no-salt versus two regular potato chips variants) between-subjects design was employed

This resulted in the following research question: “What is the performance of a shallow approach, compared to a deep learning one, for estimating time coherent full-body poses

Therefore, the extent to which observer ratings and student perceptions in primary education are consistent with each other is still unclear, especially if similar teaching

LJL'-' of, om het in thans wat ouderwetse termen te zeggen, in een kapitalisti- sche economische orde; het past niet erg bij de verhouding tussen overheid en haar