Blad 12 West
Assen
Bodemkaart
van
Schaal l: 50 000
Nederland
Uitgave 1991
sc-dlo
Bladindeling van de BODEMKAART
van NEDERLAND
Y//A verschenen kaartbladen, eerste uitgave \/\\/\ verschenen kaartbladen, herziene uitgave B55S deze kaart
Bodemkaart van Nederland l: 50 000
Toelichting bij kaartblad
12 West Assen
door
P.C.Kuijer
Wageningen 1991
Hoofdprojectleider. Ing. H. Rosing
Projectleider. P.C. Kuijer
Projectmedewerkers: A.H. Booij en Ing. A.E. Clingeborg
Technische redactie: Ing. H. Rosing, Ing. F. de Vries en Drs. A.M. van Slobbe
Presentatie: Pudoc, Wageningen
Druk: Van der Wiel B.V, Arnhem
Copyright: Staring Centrum, Wageningen, 1991
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAA G
Bodemkaart
Bodemkaart van Nederland: schaal 1:50 000. - Wageningen : Staring Centrum, Insti-tuut voor onderzoek van het Landelijk Gebied
Toelichting bij kaartblad 12 West Assen / door P. C. Kuijer. - III. Met krt.
Met lit. opg. ISBN 90-327-0241 -6
Trefw.: bodemkartering ; Assen.
Het DLO-Staring Centrum is een voortzetting van: , \-ICW Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding
IOB Instituut voor Onderzoek van Bestrijdingsmiddelen, afd. Milieu LB Afd. Landschapsbouw, Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en
Landschapsbouw 'De Dorschkamp' STIBOKA Stichting voor Bodemkartering
Inhoud
l Inleiding 9 l. l Opzet van de toelichting 9 1.2 Het gekarteerde gebied 9 1.3 Opname en gebruikte gegevens 9
2 Geologie 13 2.1 Inleiding 13 2.2 Het Pleistoceen 14 2.2.7 Afzettingen uit het Cromerien-complex en ouder 14 2.2.2 Afzettingen uit het Elsterien 14 2.2.3 Afzettingen uit het Holsteinien ; 17 2.2.4 Afzettingen uit het Saalien 17 2.2.5 Afzettingen uit het Eemien 19 2.2.5 Afzettingen uit het Weichselien 19 2.3 Het Holoceen 21 2.3.7 Formatie van Griendtsveen 21 2.3.2 Formatie van Singraven 23 2.3.3 Formatie van Kootwijk 23
3 Inrichting en beheer van de afwatering 25 3.1 Het afwateringsstelsel 25 3.2 De waterschappen 27
4 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis 29 4.1 Prehistorie tot Romeinse tijd 29 4.2 Romeinse tijd en Middeleeuwen 33 4.3 Nieuwe tijd 37 4.3.1 Ontwikkelingen in hét zandgebied en de stroomdalen , 37 4.3.2 Ontwikkelingen in de veengebieden 39 4.4 Bodemgebruik 46
5 Bodem en landschap 49 5.1 Het Drents plateau 49 5.1.1 Essen 49 5.7.2 Stroomdalen 53 5.7.3 Veldgronden 54 5.1.4 Stuif zanden 56
5.2 Het hoogveen 56 5.2.7 Randveenontginningen 56 5.2.2 Veenkoloniale ontginningen 57 5.2.5 Niet of gedeeltelijk ontgonnen hoogveen 59
6 Veengronden 61
6.1 Veenvorming en veensoorten 61 6.2 Bodemvorming 62
6.2.1 Fysische rijping; krimp en zetting 62 6.2.2 Afbraak van het veen; verwering en vertering 62
6.2.5 Veraarding 62 6.3 De eenheden van de eerdveengronden 63 6.4 De eenheden van de rauwveengronden 66 6.5 De eenheden van de veengronden met een veenkoloniaal dek 70
7 Moerige gronden 75
7. l De eenheden van de moerige podzolgronden 75 7.2 De eenheden van de moerige eerdgronden 80
8 Podzolgronden 83
8.1 Inleiding 83 8.2 Enige analysegegevens 83 8.3 De eenheden van de moderpodzolgronden 84 8.4 De eenheden van de humuspodzolgronden 87
9 Dikke eerdgronden 97
9.1 Inleiding 97 9.2 De eenheden van de dikke eerdgronden 97
10 Kalkloze zandgronden 99
10.1 Inleiding 99 10.2 De eenheden van de eerdgronden 99 10.3 De eenheden van de vaaggronden 102
11 Oude kleigronden 105
11.1 Inleiding 105 11.2 De eenheden van de oude kleigronden 106
12 Samengestelde legenda-eenheden 109
12.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden 109 12.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 111
13 Toevoegingen en overige onderscheidingen 113
13.1 Toevoegingen 113 13.2 Overige onderscheidingen 114
14 Toelichting bij de grondvvatertrappen 117
14.1 Inleiding 117 14.2 De GHG en de GLG 117 14.3 De verbreiding van de Gt en de diepte van de GLG 118
Literatuur 121
Aanhangsel l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 126 Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 130 Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 136 Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 140
l Inleiding
1.1 Opzet van de toelichting
Bij de toelichting op dit kaartblad is een aparte handleiding gevoegd, waarin de basisbegrippen en de algemeen gebruikte indelingen zijn opgenomen (Steur en Heijink et al., 1991).
De omschrijving van de kaarteenheden wordt gegeven in de vorm van een beknopte profielschets. Deze heeft betrekking op een representatief geacht vertegenwoordiger van de betreffende eenheid. Eventuele analyse-gegevens bij deze profielschetsen zijn opgenomen in aanhangsel 2. Aanhangsel l is een alfabetische lijst van kaarteenheden met vermelding van de oppervlakte en het aantal vlakken die ze op de kaart beslaan.
De geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw geschiedt volgens het systeem van beoordelingsfactoren (Haans, 1979). De geschiktheids-classificatie van de kaarteenheden is zowel in de volgorde van de legenda (aanhangsel 3), als in de volgorde van afnemende geschiktheid voor elk van de genoemde gebruiksvormen (aanhangsel 4) vermeld.
1.2 Het gekarteerde gebied
Het gekarteerde gebied ligt in het noordwesten van de provincie Drenthe en aansluitende gedeelten van Groningen en Friesland.
De volgende gemeenten of delen daarvan komen voor (afb. 1): In de provincie Groningen: Haren (1) en Leek (2). In de provincie Friesland: Ooststellingwerf (3). In de provincie Drenthe: Smilde (4), Beilen (5), Assen (6), Rolde (7), Anloo (8), Vries (9), Norg (10), Roden (11), Peize (12), Eelde (13) en Zuidlaren (14).
1.3 Opname en gebruikte gegevens
Bij het vervaardigen van de bodemkaart is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). De genoemde kaarten werden omgezet in de legenda van de bodemkaart l : 50 000 en vereenvoudigd. Daarbij zijn een aantal verschillen ontstaan tussen deze kaart en de detailkaarten, die gedeeltelijk het gevolg zijn van schaalverschillen, gedeeltelijk van accentverschui-vingen in de interpretatie. Ook veranderingen van de bodem (veenslijtage) en in de waterhuishouding hebben veelal tot wijzigingen geleid. Aanvullend veldwerk was hiervoor noodzakelijk.
Een aantal grondwaterstanden is in eigen buizen opgemeten, andere zijn beschikbaar gesteld door het Instituut voor Grondwater en Geo-Energie TNO te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband tussen profielkenmerken en de actuele grondwaterhuishouding.
De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder toestemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle betrokkenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behandeling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. Het Staring
7 W 11 O 12O 17W O 1 2 3 4 km provinciegrens gemeentegrens
Afb. l Gemeentelijke indeling naar de toestand op l januari 1983. De nummers verwijzen naar de opsomming in de tekst.
Centrum en zijn medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp. Het veldwerk is in de jaren 1983-1985 en in 1987 uitgevoerd door A.H. Booij, Ing. A.E. Clingeborg en P.C. Kuijer. De leiding was in handen van Ing. H. Rosing. De toelichting is overwegend samengesteld door P.C. Kuijer; A.H. Booij leverde een bijdrage voor de beschrijving van het veenkoloniale gebied rondom Smilde. Drs. J.H.A. Bosch van de Rijks Geologische Dienst te Oosterwolde nam het hoofdstuk Geologie door.
11 O 7 W 17W 12O O 1 2 3 4 km schaal 1:10000
| 1 Rolde (De Roo en Harmsen, 1959) 2 Smilde (Hamming, 1961)
3 Ooststellingwerf (Van den Hurk en Kalkdijk, 1963) 4 Smilde (Dontje, 1972 en 1975)
5 Roden-Norg (Makken en Rutten, 1985) 6 Norg (Vrielink en Kleijer, 1985) schaal 1:25000
7 Haulerwijk (Dontje en Rutten, 1974)
2 Geologie
2.1 Inleiding
Kennis van de geologische opbouw van het gekarteerde gebied en haar omgeving is van groot belang voor een goed begrip van de bodemgesteldheid. De afzettingen die aan of nabij het oppervlak worden aangetroffen, zijn gevormd in het Holoceen en het Laat- en Midden-Pleistoceen. Zij .vormen het z.g. moedermateriaal waarin bodemvorming is opgetreden. Ook zijn de hydrologische omstandigheden en de morfologie van het gebied nauw verbonden met de aard van de geologische
Tabel l Stratigrafisch overzicht van de beschreven afzettingen
Tijdsindeling C14-jaren Lithostratigrafie
O Subatlanticum Subboreaal Atlanticum Boreaal Praeboreaal Laat-Glaciaal Plenigla-ciaal1) Late Dryas 1) Stadiaal Allerad Interstadiaal Vroege Dryas 1] Stadiaal Bolling Interstadiaal Boven Midden Onder Vroeg-Glaciaal Eerriien Saalien* Holsteinien Elsterien* "Cromerien" complex* 2900 5000 8000 9000 10000 11 000 11 800 12000 13000 56000 \. 70 000 100000 500 000 c
> ü
0) 0) 'c <"o ->.
> s? j? O) CD c o jong dekzand II laag van Usselo jong dekzand l o o O' O O re • c Q_ oud dekzand II laag van Beuningen oud dekzand lfluvioperiglaciale afzettingen en Hypnaceeënveen Formatie van Asten (veen) Form. van Drente (keileem en fluvioglaciale zanden) Form. van Eindhoven (fijne zanden) Veen
Form. van Peelo (grove en fijn zanden)
Form. van Urk (grove en fijne zanden) Form! van Enschede (grove zanden) Form. van Harderwijk (grove zanden)
1) relatief koude tijden (stadialen)
afzettingen. Voor uitgebreidere informatie wordt verwezen naar de literatuur,"o.a. Burck o.r.v. Pannekoek (1956), Zagwijn en Van Staalduifien (1975) en Ëósch (1990). Tabel l geeft een overzicht van de tijdsindeling, de lithostratigrafie en de genese van het Kwartair.
Het Pleistoceen wordt gekenmerkt door een opeenvolging van koude en warmere tijden, z.g. glacialen en interglacialen. Tijdens de glacialen breidde het landijs zich van het Scandinavische en Baltische gebied over noordwestelijk Europa uit. In elk geval eenmaal, tijdens het Saalien, heeft het landijs Nederland voor een deel (het gekarteerde gebied geheel) bedekt en is een pakket keileem afgezet. Het is mogelijk dat dit gebied tijdens de eerdere Elstervergletsjering ook bedekt is geweest met landijs (Pannekoek, 1973). Gedurende de Weichselvergletsjering bereikte het landijs Nederland niet, maar de nabijheid van het ijsfront was duidelijk merkbaar. Er heersten periglaciale omstandigheden, gekenmerkt door een geringe vegetatie, zand- en sneeuwstormen (dekzandafzettingen) en een diepe, soms blijvende be-vriezing van de bodem. De verbetering van het klimaat aan het eirid van het Weichselien, luidde het Holoceen in. De plantengroei breidde zich uit, waardoor bestaande terreinvormen werden vastgelegd. Eëh kenmerkend verschijnsel gedu-rende het Holoceen was de uitbundige veengroei in de stróomdalen en veenmoe-rassen, zoals het veenkoloniale gebied van Smilde en het Fochtelooërveen.
2.2 Het Pleistoceen
2.2.1 Afzettingen uit het Cromerien-complex en ouder
Sinds het begin van het Pleistoceen werden in dit gebied merendeels grove rivierzande.n afgezet. Deze afzettingen worden tot de Formatie van Harderwijk, de Formatie van Enschede en de Formatie van Urk gerekend. De begindiepte varieert van ca. 20 m - NAP in het centrale gedeelte tot ca. 50 a 80 m elders. Net ten zuiden van dit gebied, nabij Hooghalen, ligt de bovenkant op ca. 10 m - NAP (Ter Wee, 1979). Soms ontbreken deze afzettingen geheel ten gevolge van erosie in het Elsterien (Bosch, 1990).
2.2.2 Afzettingen uit het Elsterien
Het pakket grove rivierzanden werd tijdens het Elsterien plaatselijk sterk geërodeerd. Daarna is het bedekt met een pakket fijne sedimenten, dat mede als gevolg van de opvulling van de erosiegeulen in het grove rivierzand zeer wisselend van dikte is. Het gehele pakket wordt aangeduid als Formatie van Peelo (afb. 3), waarin enkele lithologische eenheden worden onderscheiden.
Formatie van Peelo Formatie van Eindhoven (Formatie van Drents) Saalien landijsverbreiding
Afb. 3 Verbreiding van de belangrijkste onderscheiden formaties ouder dan 200 000 jaar (bron: Rijks Geologische Dienst).
Potklei
De potklei is afkomstig uit tertiair materiaal dat door het landijs is opgenomen en bij afsmelting in geul- en komvormige depressies in de ondergrond is bezonken. Ten dele hangen deze depressies samen met tektonische bewegingen, zoals in de omgeving van Assen. Op andere plaatsen zijn de depressies erosiegeulen die tot diep in de ondergrond zijn ingesneden (afb. 4). De klei is overwegend donkergrijs van kleur en heeft veelal een hoog lutumgehalte (30 a 80%; zie profielschets nr. 45). Het humusgehalte ligt tussen l a 8%; in de diepere ondergrond is de klei plaatselijk kalkrijk (Van Heuveln, 1959).
8 km
E E E E 3 potkleipakket < 10 m dik l J potkleipakket > 10 m dik
Afb. 4 De verbreiding van potklei in de ondergrond (naar Bosch, 1990).
In vochtige toestand is vooral de ongelaagde potklei plastisch en taai en daardoor slecht doorlatend. Dikwijls is echter een fijne gelaagdheid aanwezig die-in het algemeen sterk kryoturbaat verstoord is. De gelaagde potklei is overwegend iets lichter en daardoor ook minder plastisch en taai dan de ongelaagde. Het pot-kleipakket kan plaatselijk tientallen meters dik zijn (Bosch, 1990).
Op enkele plaatsen is de potklei ondieper dan 1,20 m aangetroffen ten noorden van de lijn Nieuw-Roden—Vries (toevoeging ...x). In de omgeving van Roden komt over geringe oppervlakten potklei ondieper dan 40 cm - mv. voor (afb. 5). Deze gronden zijn met de eenheid KX op de bodemkaart aangegeven.
'S
8 km keileeni, beginnend ondieper dan 40 cm , , , ,
keileem, beginnend tussen 40 en 120 cm
potklei, beginnend ondieper dan 40 cm . . potklei, beginnend tussen 40 enJ 20 cm
Afb. 5 Globaal overzicht van de verbreiding van ondiepe keileem en potklei.
Fijne zanden
Deze zanden (smeltwaterafzettingen) bestaan uit lichtgrijs, lemig, uiterst fijn tot zeer fijn zand dat vaak enigszins glimmerhoudend is. Ze worden ook wel aangeduid met de Jerm proglaciale of premorenale zanden. Het fijne zand van de Formatie van Peelo treft men vaak binnen 1,20 m aan ten oosten van de lijn Roden-Assen, zoals in het Ballooërveld (zie profielschets nr. 27).
2.2.3 Afzettingen uit het Holsteinien
Het Holsteinien is een warme periode tussen, het Elsterien en het Saalien. In deze periode is er op beperkte schaal klei afgezet en veen gevormd. Ruim 2,5 km ten noorden van Roden (kaartblad 7 West) is dit op geringe diepte onder het maaiveld aangetroffen. Bij het uitgraven van een sloot kwam hier een diepe geul in de potklei te voorschijn. Het veen komt op de flanken van deze geul vgor en is bedekt met een 30-40 cm dikke laag leemarm, matig fijn zand. Uit onderzoek van de Rijks Geologische Dienst blijkt dat het veen uit het Holsteinien dateert.
2.2.4 Afzettingen uit het Saalien
Formatie van Eindhoven
In het begin van het Saalien, voordat het landijs dit gebied bereikte, was er weinig vegetatie. Door de wind zijn toen fijne zanden van de Formatie van Peelo en van oudere formaties opgewaaid en als een eolisch zanddek weer afgezet. Deze vaak leemarme zanderèworden tot de Formatie van Eindhoven gerekend. Ze komen voornamelijk in het westelijke deel van dit kaartblad voor (zie afb. 3). Nabij het Peizerdiep, ten westen van Donderen liggen ze waarschijnlijk dicht aan het oppervlak. Evenals de fijne zanden van de Formatie van Peelo wordt de Formatie van Eindhoven ook wel premorenaal zand genoemd. Beide formaties lijken erg veel op elkaar, zij het dat in de Formatie van Eindhoven in het algemeen minder glimmer voorkomt (zie ook profielschets nr. 27).
Formatie van Drente - ,
In het Saalien is dit gebied bedekt geweest met landijs (zie afb. 3). De bedekking heeft in verschillende fasen plaatsgehad. Rappol (1985) onderscheidt twee ijsbe-wegirigsrichtingen met elk een eigen herkomstgebied (afb. 6).
Saalien maximum
Afb. 6 Bewegingsrichting van het ijs in het Saalien voor twee opeenvolgende fasen van de ijsbedekking in Nederland (naar Rappol, 1985).
Tijdens de oudere fase werden lage keileemruggen gevormd met een noordoost-zuidwest gerichte strekking. De jongere vergletsjeringsfase vormde in het oostelijke deel van Drenthe een ca. 15 km brede en 70 km lange zone met noordnoordwest-zuidzuidoost gerichte plooiingen, het Hondsrugcomplex (afb. 7).
blad 12 West
—— keileemruggen erosiedalen (beekdalen) provinciegrens
Afb. 7 Strekking van de keileemruggen en ligging van de erosiedalen ontstaan tijdens en na de vergletsjeringsfasen in Noordoost-Nederland (naar Rappol, 1984).
Met het landijs werden zowel grote rotsblokken als zand en kleideeltjes aangevoerd, die tijdens de lange weg over een ondergrond van o.a. fluviatiele afzettingen waren opgenomen. Het puin en het fijne materiaal is door de beweging van de gletsjer vermalen en vermengd tot een massa van keien met zand en leem, de z.g. grondmorene die, te zamen met het materiaal dat bij afsmelten vrijkwam van het gletsjeroppervlak en uit de ijsmassa (z.g. ablatiemorene) wordt aangeduid met de naam keileem. Het totaal aan afzettingen uit de verschillende vergletsjeringsfasen wordt gerekend tot de Formatie van Drente. Met het afsmelten van het landijs is veel van de eertijds aanwezige keileem geërodeerd.
Hierbij zijn diepe geulen uitgeschuurd, waarvan de richting grotendeels werd bepaald door de strekking van de keileemruggen die tijdens de vergletsjeringsfasen waren gevormd (zie afb. 7). De smeltwater- of fluvioglaciale sedimenten werden vooral afgezet in de benedenlopen van de door het smeltwater ontstane of reeds aanwezige stroomdalen, zoals de oerstroomdalen van de Vecht en de Hunze.
Toch kan het keileempakket plaatselijk nog enkele meters dik zijn. Op afbeelding 5 en op de bodemkaart (toevoeging ...x) is aangegeven waar keileem binnen 1,20 m aanwezig is. Plaatselijk begint de keileem binnen 40 cm diepte (KX). De keileem heeft overwegend een grijze of groengrijze kleur en bevat binnen 120 cm geen kalk, als gevolg van de sterke verwering tijdens het Eemien. De aangetroffen
zwerfstenen bestaan overwegend uit vuursteen en kristallijne gesteenten, waaronder veel kwartsieten. Bruinrode keileem is plaatselijk teri oosten van Glimmen aan-getroffen. Mogelijk is de bruinrode kleur een gevolg van bodemvorming in het Eemien. In tegenstelling tot de grijze keileem komen weinig vuurstenen voor en hebben de kristallijne gesteenten overwegend een bruinrode tot rode kleur. In de keileem komen zandinschakelingen, zandaders en met zand opgevulde spleten voor. Veelal is de keileem dicht gepakt, waardoor de doorlatendheid gering is. Vooral in vlakke en komvormige terreinen kunnen hierdoor in vochtige perioden natte plekken ontstaan.
2.2.5 Afzettingen uit het Eemien
Na het Saalien verbeterde het klimaat weer. In deze warmere tijd, het Eemien, drong de zee door diepe dalen, zoals het oerstroomdal van de Hunze, steeds dieper het land binnen. Dit gebied bleef buiten de invloedssfeer van de zee. Het landschap was vermoedelijk reliëfrijker dan tegenwoordig en met bossen begroeid. Ook in deze periode sneden de stroomdalen zich dieper in het landschap in.
De vegetatie zal de erosie hebben beperkt. Wel is een diepe bodemvorming opgetreden, waarbij de glaciale afzettingen sterk verweerden. Zo is de oorspronkelijk kalkrijke keileem diep ontkalkt (Ter Wee, 1966). Onder daarvoor gunstige om-standigheden is plaatselijk langs de Hondsrug veen gevormd (Formatie van Asten).
2.2.6 Afzettingen uit het Weichselien
In het Weichselien breidde het landijs zich weer over Noord-Europa uit. Hoewel het Nederland toen niet bereikte, was de ligging zo nabij dat hier periglaciale omstandigheden heersten.
Tijdens het Midden- en Boven-Pleniglaciaal was veel water als landijs vastgelegd, met als gevolg een veel lagere zeestand. Het was koud, maar toch nog betrekkelijk vochtig. Onder deze omstandigheden werd de keileem sterk door erosie aangetast. In het Midden-Pleniglaciaal trad sterke erosie op in de beekdalen (Ter Wee, 1966). Vervolgens werden de beekdalen opgevuld met fluvioperiglaciale afzettingen. Dit zijn onder periglaciale omstandigheden door stromend water afgezette zandige sedimenten met keitjes als ook zeer fïjnzandige lössachtige leemlagen. De leemlagen werden in brede beekdalen afgezet (Ter Wee, 1979). Deze leemlagen komen dieper dan 70 cm voor langs de Drentsche Aa en het Eelderdiep (zie profielschets nr. 31 en 41). Plaatselijk heeft zich in de beekdalen ook hypnaceeênveen kunnen vormen of bevat het fijne zand een geringe hoeveelheid fijn verdeelde organische stof (z.g. detritus).
In het Boven-Pleniglaciaal werd het nog kouder en droger. Er heerste toen een polair woestijnklimaat en de vegetatie was spaarzaam. De grond was permanent bevroren, waardoor er weinig verplaatsing van materiaal plaatsvond. Wel trad er uitspoeling en/of uitwaaiing op van het verweerde en wellicht door bodemvorming aan klei verarmde, bovenste deel van de keileem. Er bleef een minder lemig matig fijn zandig materiaal met veel keitjes en stenen achter, het z.g. keizand; soms vormen de stenen een keienvloertje. Plaatselijk werd toen het oud dekzand I afgezet. Het bestaat uit dunne laagjes zandig materiaal, afgewisseld met dunne leemlaagjes. Op plekken waar kwelwater de discontinue permafrostzone binnendrong kon een ijslens gaan groeien waardoor pingo's (ijsheuvels) ontstonden. Na het afsmeken van de ijslens in deze ijsheuvels ontstonden soms door een wal omgeven komvormige depressies, pingoruïnes of dobben genaamd (afb, 8). Deze dobben zijn maximaal 8 m diep (De Gans, 1983a). Volgens De Gans en Cleveringa (1986) begon het afsmeken van de ijslens ongeveer 20 000 jaar geleden. De oudste organische afzetting in zo'n pingoruïne dateert uit het B011ing Interstadiaal en is als gyttja ontwikkeld (Van der Hammen, 1949; Ter Wee, 1966). Een fraai voorbeeld van een pingoruïne ligt in het Esmeer ten noorden van Bovensmilde. Later is door winderosie een grotere depressie ontstaan en kreeg het Esmeer zijn huidige vorm. Het zand is grotendeels in een stuifzandgordel aan de noordkant van het meer afgezet. De wal is op de bodemkaart aangegeven als duinvaaggrond (Zd21).
105 -NAP 105 - .NAP-10 5 '.'• NAP 10- 5- NAP-heden Loonerdiep Rolderdiep p eolische depressie -, _ pingoruine karresporen
5000 jaar voor lieden
9000 jaar voor heden
13000 jaar voor heden
•
^
zand
veen, gyttja, zand
(stuifzand) (beeksediment) ^| veen
il
l |
U
•i
zand zand en grind zand en grind zand, leem, veen(dekzand) (wal pingoruïne) (teruggestorte wal) (fluvio-periglaciaal) |));ii::| zand
Fqrrnatie van Kootwijk Formatie van Singraven Formatie van Griendtsveen
Formatie van Twente
oudere formaties water
Afb. 8 Geologisch west-oost profiel over het Ballooërveld in vier opeenvolgende perioden (naar De Gans en Cleveringa, 1986).
Een deel van de dobben, vaak de minder diepe, is ontstaan door de wind. Het zijn uitblazingskommen of eolische depressies (zie afb. 8). In veel dobben is volgens palynologisch onderzoek en- '4C-onderzoek reeds tijdens het Vroege Dryas Stadiaal
hypnaceeënveen ontstaan (De Smet en Klungel, 1965). Deze veengroei is doorgegaan tot na het. einde van het Laat-Glaciaal, behalve op plaatsen waar zij is onderbroken of afgebroken door de afzetting van jong dekzand II in het Late Dryas Stadiaal. Aan het einde van het Boven-Pleniglaciaal werd lemig oud dekzand II afgezet.. Dit is o.a. aangetroffen bij Peest en tèri zuiden van Assen.
Het meeste dekzand is waarschijnlijk in het Laat-Glaciaal afgezet na het B011ing Interstadiaal toen er geen permafrost meer was. Dat gebeurde vooral in het Vroege Dryas Stadiaal, en mogelijk in mindere mate in het Late Dryas Stadiaal. De dekzanden uit deze beide koude perioden worden resp. jong dekzand I en jong dekzand II genoemd. Deze laatste is meestal leemarm en ,rninder fijn. Een dekzandprofiel waarin alle vier dekzandafzettingen voorkomen is nergens duidelijk waargenomen. <
De invloed van het Allered Interstadiaal op het bodemprofiel wordt gekenmerkt door een gebleekte horizont met houtskoolresten en een zwakke bodemvorming. Deze Alleredlaag vormt de scheiding tussen jong dekzand I en II en is slechts in enkele ruggen vaag gesignaleerd.
De verplaatsing van grote hoeveelheden zand heeft Op een aantal plaatsen het bekensysteem verstoord, opgevuld en soms afgesnoerd. Voorbeelden hiervan liggen o.a. langs de Drentsche Aa ten zuiden van Glimmen en Tynaarlo en ten oosten van Yde. Ook het Eelderdiep ten oosten van Vries lijkt tendele afgesnoerd. De herkomst van het (eolische) dekzand is van lokale oorsprong. De afzettingen die toen aan de oppervlakte lagen hebben het materiaal voor het dekzand geleverd (Ter Wee, 1979). Dit is duidelijk waarneembaar in het gebied dat globaal ten oosten van de lijn Assen-Peize ligt. De dekzanden die daar, vooral onder het esdek, plaatselijk voorkomen vertonen een sterke overeenkomst met de zanden van de Formatie van Peelo en de Formatie van Eindhoven.
Aan het eind van het Pleistoceen was uiteindelijk een zwak golvend dekzandland-schap ontstaan.
2.3 Het Holoceen
Met de definitieve klimaatsverbetering aan het eind van het Late Dryas Stadiaal (ca. 10000 jaar geleden) begint het Holoceen. Het wordt onderverdeeld in vijf perioden (zie tabel 1), die samenhangen met kleine klimaatschommelingen. In de beginperiode, het Preboreaal, kwam waarschijnlijk nog wel enige verstuiving voor, maar de uitbreiding van de vegetatie heeft dit volledig beteugeld. Pas in het Subatlanticum is opnieuw verstuiving opgetreden. Zoals uit het voorgaande is gebleken, is de veengroei in de dobben reeds in het Laat-Glaciaal begonnen. Vooral in het Atlanticum heeft het veen zich in een deel van dit gebied sterk uitgebreid. Uit het Subatlanticum dateert de kleiige bovengrond in de beekdalen in het uiterste noorden van dit gebied.
2.3.1 Formatie van Griendtsveen
Buiten de beekdalen is op uitgebreide schaal veen ontstaan. Dit: veen wordt ook wel hoogveen genoemd en behoort tot de Formatie van Griendtsveen. De veengrogi is begonnen in afvoerloze laagten, waarin zich allereerst een meerbodem ontwik^ kelde. Deze bestaat uit fijn verdeeld organisch materiaal, vermengd met sterk lemig uiterst fijn tot zeer fijn zand. Tijdens de verdere verlanding vormde zich in de lagere, natte gedeelten eerst een dunne laag mesotroof broekveen of zeggeveen. Langzamerhand trad een verarming op: er ontstond een moerasbos met elzen en vooral veel berken. Het veen dat zich toen vormde wordt moerasbosveen genoemd. Waar dit veen direkt op zand ligt, komt vaak een stobbehlaag voor van.ïbomen die door de groei van het veen werden verstikt. In.het warme en vochtige Atlanticum groeide het moerasbosveen zo snel dat spoedig de veenvormende.planten het contact met het grondwater verloren. De vegetatie werd steeds meer: afhankelijk van het
voedselarme regenwater. Dit leidde tot de vorming van het oligotrofe oude veenmosveen met daarin resten van heide, hout en wollegras. Dit veen is dankzij de vrij goede doorluchting sterk verweerd en gehumificeerd. Het wordt ook wel zwartveen genoemd.
De overgang tussen het moerasbosveen en het oude veenmosveen wordt soms gevormd door een laag met veel dennestobben. Vaker echter bestaat de overgangs-laag uit waterlavendel (Scheuchzeriaveen of haverstro).
Het veen groeide zowel in verticale als in horizontale richting en breidde zich geleidelijk ook over de hogere terreingedeelten uit. De veenmossen vormden grote en kleine bulten met daartussen lage, natte slenken. Op de bulten komt veel wollegras voor, terwijl in de slenken een drijvend veenmosveen (Sphagnum cuspidatum of spalter) tot ontwikkeling kwam.
De uitbreiding van het veen over de hogere zandgronden vond voornamelijk plaats in het Subboreaal. Tussen de sterk gewelfde bulten, die zijdelings afwaterden, ontstond een waterplas of meerstal (afb. 9). Door erosie konden meerdere dicht bij elkaar gelegen meerstallen een veenstroompje vormen. Opmerkelijk is dat dergelijke veenstroompjes soms gelegen waren boven de hogere zandruggen. Door deze stroompjes werd de afvoer van voedingsstoffen bevorderd en werd het milieu nog voedselarmer. In het Subatlanticum kwam het weinig gehumificeerde jonge veenmosveen tot ontwikkeling. Dit veen staat ook bekend als witveen of bolster.
Si
ara
CD
Formatie van Singraven
-(stroomdalen) (hoogveen)Formatie van Griendtsveen
Mineraal [ ] zand ^0^1 keileem Verlandingsveen
Grondwaterveen
•-S-X-VNI broekveen (mesotroof)
moerasbosveen (mesotroof) Regenwaterveen
[.-.'• •:v;':-!-j overwegend veenmosveen (oligotroof)
zeggeveen (mesotroof)
O
veenmosveen (oligotroof) 2
Afb. 9 Geschematiseerde weergave van de opbouw van veenproflelen in de stroomdalen en van hoogveenproflelen, ingedeeld naar de hydrologische situatie en de rijkdom van het milieu tijdens de veenvorming.
Een groot gebied raakte overdekt met veen. Met name ten zuidwesten van de lijn Assen-Een onstond- een zeer groot aaneengesloten hoogveengebied, met veen-diktes tot meer dan 5 m. Ook elders, zoals bij Paterswolde, Peize, Vries en Roden, kwamen kleinere hoogveengebieden voor. De veengroei eindigde toen men de gebieden ging ontwateren voor het uitoefenen van de z.g. boekweitbrandcultuur of voor de vervening (zie 4.3.2).
Van de hoogveengebieden resten nu nog enkele relicten, zoals het Fochtelooërveen (AVo) ten zuiden van Veenhuizen, het Bunnerveen (AVo) ten zuiden van Peize en het Hooge Veen ten noorden van Vries. Het Fochtelooërveen is nu een natuurreservaat. Gedeelten hiervan hebben nog de oorspronkelijke natuurlijke ligging waarbij veenvorming mogelijk is. Andere delen zijn gedeeltelijk afgegraven. In het veenkoloniale gebied van Smilde en Veenhuizen is het hoogveen door vervening grotendeels afgegraven.
Het veen in de dobben (pingoruïnes en uitwaaiingskommen) wordt ook tot de Formatie van Griendtsveen gerekend. Deze veenontwikkeling, die dikwijls al in het Laat-Glaciaal is begonnen, zette zich in het Holoceen voort. Geleidelijk ontwikkelde zich in de dobben ook het oligotrofe veenmosveen, waaraan door ingrepen in de ontwatering of door overstuiving met zand dikwijls een einde kwam.
2.3.2 Formatie van Singraven
De holocene opvullingen van de beekdalen worden tot de Formatie van Singraven gerekend. In het noorden van het land bestaat deze Formatie grotendeels uit veen (Ter Wee, 1979). De afsnoering van de erosiedalen in het Laat-Glaciaal door het jonge dekzand bemoeilijkte de afwatering in het begin van het Holoceen. In de afgesnoerde stroompjes en meertjes ontwikkelde zich een gyttja of meerbodem, bestaande uit organisch slib, fijn stof en diatomeeën. Bij de verdere verlanding in het vroege Atlanticum vormde zich hierop eutroof rietveen of zeggerietveen (zie afb. 9). De afsnoeringen braken in de tweede helft van het Atlanticum op veel plaatsen door, zodat de oorspronkelijke stroomdalen opnieuw als zodanig gingen fungeren. Er ontwikkelde zich een broekbos met veel elzen, riet en zeggen langs de waterlopen. De aard van de vegetatie leidde tot de vorming van broekveen. Met de geleidelijke opvulling van de stroomdalen steeg ook de grondwaterstand. Het elzenbroekbos werd teruggedrongen naar plaatsen met een minder diepe zandondergrond, veelal langs de zijkanten van het dal. In het centrum van de stroomdalen ging het mesotrofe broekveen over in zeggeveen. Doch plaatselijk, o.a. ten zuiden van Loon, komt verslagen veen en/of darg voor. De relatief droge zomers zorgden voor een zodanige vertering en veraarding van het veen, dat nieuwvorming en afbraak van het veen in evenwicht bleven en er geen verarming van het milieu optrad. De verarming werd ook tegengegaan door de toevoer van voedselrijker kwelwater uit de naastliggende hogere zandgronden. Het veenpakket is daardoor echter op veel plaatsen zeer ijzerrijk (toevoeging/., op de bodemkaart). In het Subatlanticum is het bovenste veenpakket in de benedenloop van de Drentsche Aa, het Eelderdiep en het Peizerdiep door de toenemende invloed van de zee met enig slib aangerijkt (eenheden hV).
De veengroei is grotendeels beëindigd toen deze gronden vanaf ca. de 16e eeuw in cultuur werden genomen (zie 4.3.1). Het totale veenpakket in de beekdalen is dunner dan 5 meter (De Gans, 1981).
2.3.3 Formatie van Kootwijk
In het Subatlanticum zijn vooral vanaf het midden van de 17e eeuw in het dekzandgebied stuifzanden ontstaan door verstoring van de vegetatie door de mens (Pelinck, 1981). Tot in het begin van deze eeuw was het stuifzand een bedreiging voor de akkers en woonplaatsen (Edelman, 1943).
Stuifzanden zijn leemarme, matig fijne zanden met een opvallend losse pakking. De dikte van het stuifzandpakket kan over korte afstand sterk variëren. Naast of bij uitgewaaide depressies kunnen stuifzandruggen van enkele meters voorkomen. Daarbij trad veelvuldig omkering van het reliëf op. In dobben of andere natte lage terreingedeelten werd soms zoveel stuifzand vastgelegd dat de laagte een hoogte werd.
Aan het eind van de vorige eeuw en het begin van deze eeuw zijn de meeste stuifzandgebieden door bebossing vastgelegd, zoals o.a. het Noordlaarderbosch en de bossen bij Zeegse en Norg.
3 Inrichting en beheer van de afwatering
3.1 Het afwateringsstelsel
De afwatering van het zandgebied geschiedde oorspronkelijk via de stroompjes in de beekdalen, zoals het Peizerdiep, het Eelderdiep en de Drentsche Aa (afb. 10). Bovenloops hebben deze stroompjes zich sterk vertakt tot een complex stroomsysteem van kleine beekjes en waterlopen, die elk weer hun eigen benaming hebben. Deze benaming hangt veelal samen met de naam vari het nabijgelegen
l blad 12 West l
1 stroomdal Peizerdiep 2 stroomdal Eelderdiep 3 stroomdal Drentsche Aa
Afb. 10 Het oorspronkelijke afwateringspatroon van Drenthe met de naderhand gegraven kanalenstelsels van de veenkoloniën en enkele andere kanalen.
dorp of gehucht (afb. 11). Het patroon van de sterk versneden stroomsystemen komt ook op de bodemkaart duidelijk tot uiting door het voorkomen van veen-en moerige grondveen-en.
Het bochtige verloop van de stroompjes en het ontbreken van een directe afvoer naar de zee, hebben eeuwenlang de afwatering beïnvloed. De beekdalen stonden 's winters kortere of langere tijd over grote oppervlakten onder water. De stroompjes slibden plaatselijk dicht zoals o.a. de Drentsche Aa ten oosten van Eelde. Voor een betere afwatering heeft men al in de late Middeleeuwen het Hoornsche Diep gegraven. Deze begint bij het Huis Glimmen en sluit ten westen van Haren weer aan op de Drentsche Aa. Een gedeelte is omstreeks 1850 opgenomen in het Noord-Willemskanaal, dat is aangelegd voor een goede scheepvaartverbinding tussen Assen en Groningen. De Drentsche Aa watert bij Loon en Harenermolen op dit kanaal af.
y De Vledder-en Wapserveense Aa
oorspronkelijke beeklopen gegraven kanalen en vaarten
waterschapsgrens 11,60 waterpeil (m+NAP)
Afb. U Ligging van de waterschappen en de hoofdafwatering (gedeeltelijk naar Waterstaats-kaart, blad 12 West, 1977).
Zoals uit afbeelding 10 blijkt, ontbrak de natuurlijke afwatering via stroompjes in het grote gebied rondom Smilde. Dit was mede de oorzaak voor de uitbundige veengroei in dit gebied.
De afwatering begon nadat bij de ontginning de eerste hoofdvaarten werden gegraven. De Drentsche Hoofdvaart, die voor 1842 Smildingervaart heette, werd in de tweede helft van de 18e eeuw doorgetrokken tot Assen. De Opsterlandse Compagnonsvaart of Appelschastervaart werd vanaf Appelscha pas in de eerste helft van de 19e eeuw doorgegraven tot de Witte Wijk, waardoor een verbinding ontstond met de Drentsche Hoofdvaart.
In het veenkoloniale gebied ten westen van Roden werd al in de tweede helft van de 16e eeuw het Leekster Hoofddiep gegraven (zie 4.3.2).
De watertoevoer in de vaarten was in droge perioden onvoldoende. Vooral de Drentsche Hoofdvaart kampte regelmatig met onvoldoende water. Om in het watertekort te voorzien werd aanvankelijk water onttrokken uit de afwaterings-eenheid Eemskanaal (in Groningen). Dit geschiedde door 4 stoomgemalen, die geplaatst werden bij 4 schutsluizen in het Noord-Willemskanaal. Hierdoor werd het water etagegewijs opgepompt naar de Drentsche Hoofdvaart. Van hieruit werd het water langs natuurlijke weg in de overige vaarten gebracht. De 4 stoomgemalen werden in 1864 in gebruik genomen en hebben tot 1925 dienst gedaan. Sinds dat jaar heeft de watertoevoer plaats vanuit het Meppelerdiep. Door middel van electrische gemalen bij de 6 schutsluizen in de Drentsche Hoofdvaart wordt het water opgepompt. Het hoogst opgepompte peil van de Drentsche Hoofdvaart bedraagt 11,60 m + NAP. De peilen van de overige vaarten en het Noord-Willemskanaal liggen lager, vooral in noordelijke richting. Het laagste peil, 0,62 m + NAP, heeft het Noord-Willemskanaal ten noorden van Yde (zie afb. 11). Dit is ook het peil van de benedenloop van de Drentsche Aa. Het (laagste) peil van de benedenloop van het Eelderdiep en het Peizerdiep is 0,93 m - NAP.
Het Peizerdiep, het Eelderdiep en de Drentsche Aa (ten zuiden van Deurze) zijn vrijwel geheel gekanaliseerd.
3.2 De waterschappen
Pas in 1862 werden in Drenthe de eerste waterschappen opgericht. Tot circa 1940 werden veel kleine waterschappen gesticht. Daarna won het inzicht terrein dat het waterbeheer en de belangenbehartiging in een groter verband beter konden worden gediend. De eerste samenvoeging van waterschappen begon in Drenthe in 1941 en in dit gebied na 1955.
De belangrijkste waterschappen op kaartblad 12 West zijn momenteel achtereen-volgens (zie afb. 11): Noordenveld, Drentse Aa, Smilde, en De Tjonger-Compag-nonsvaarten. Voorts liggen er kleine gedeelten van de waterschappen Gorecht, Westerkwartier en De Vledder- en Wapserveense Aa.
Het Waterschap Noordenveld is opgericht in 1956 en beslaat het stroomgebied van het Eelderdiep en het Peizerdiep. Het overtollige water wordt in noordelijke richting via het Waterschap Westerkwartier op het Lauwersmeer geloosd.
Met de oprichting van het Waterschap Drentse Aa in 1956, werden de gronden in het gehele gebied van de Drentsche Aa verenigd in een waterschap. Bij de oprichting werd speciale aandacht gevraagd voor het behoud van het karakteristieke landschap in dit grote stroomdalgebied. Het gebied watert via het Waterschap Eemszijlvest af op de Dollard.
Het Waterschap Smilde is in 1964 opgericht en omvat grotendeels de Smildervenen. Dit gebied watert merendeels via de Drentsche Hoofdvaart af op het IJsselmeer; circa 1100 ha loost het overtollige water via het Waterschap Westerkwartier op het Lauwersmeer en circa 600 ha op Frieslands Boezem. Ook het Waterschap De Tjonger-Compagnonsvaarten loost het overtollige water op Frieslands'Boezem. Dit waterschap dateert van 1970.
4 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis
4.1 Prehistorie tot Romeinse tijd
Uit oude bewoningssporen en archeologische vondsten kan men iets te weten komen over het leven van de mensen in de prehistorische tijd. De mens hield zich in de Late Oude Steentijd bezig met de jacht. De oudst bekende cultuur (11000-9800 v.Chr.) staat bekend als de Hamburg-cultuur. Deze is o.a. gevonden bij Eelde, Peize, Yde, Donderen, Norg, Rolde en Smilde. Een hierop volgende Jagercultuur (9800-8000 v. Chr.) wordt de Federmesser-cultuur genoemd. Deze is o.a. gevonden bij Norg, Een, Rolde en Appelscha.
Mesolithische cultuurvondsten uit de periode 8000-4000 v.Chr. komen op talrijke plaatsen voor. Een aantal bewoningsplaatsen is later door hoogveen overgroeid. Uit de periode van ca. 4000 tot ca. 3500 v. Chr. zijn alleen losse bijlvondsten bekend. Een schoenleestbijl is gevonden bij Donderen. Geweibijlen zijn o.a. gevonden bij Anreep, Ekehaar en Lieveren.
Omstreeks 3500 v. Chr., het Midden-Neolithicum, verschijnen de eerste landbouwers in Drenthe. Met behulp van stenen bijlen werden kleine oppervlakten droge gronden ontbost en als bouwland in gebruik genomen. De bekendste cultuursporen uit deze tijd zijn de hunebedden (steinbaargen), die nu nog op verschillende plaatsen in dit gebied voorkomen, zoals bij Westervelde (afb. 12). Dit waren collectieve graven waarin de doden in zittende houding werden bijgezet, voorzien van aardewerk met spijzen en vuurstenen wapens.
Afb. 12 Hunebed bij Westervelde.
Kenmerkend aardewerk is de zogenaamde trechterbeker. Men noemt deze cultuur dan ook de Trechterbekercultuur.
In de loop der eeuwen zijn verschillende hunebedden verdwenen zoals bij Yde, Glimmen, Onnen en Zeegse. Opmerkelijk is dat de meeste hunebedden zijn aangelegd op of nabij de hoger gelegen moderpodzolgronden (code Y.. op de bodemkaart). Omstreeks 3000 v. Chr. komt er een nieuwe bevolkingsgroep in het gebied van het Trechterbekervolk. Het aardewerk van deze groep kenmerkt zich door slanke bekers voorzien van een voetje, de z.g. standvoetbeker. Deze bewoners worden dan ook tot de Standvoetbekercultuur gerekend. In tegenstelling tot het Trech-terbekervolk werden de doden in deze cultuurperiode gecremeerd en in urnen bijgezet in grafheuvels of tumuli. Deze vindt men o.a. in het Zeyerveld en tussen Vries en Oudemolen (Wieringa, 1979) en bij Norg (Huiskes, 1986).
Naar weer een andere vorm van bekers is de Klokbekercultuur (2700-2200 v. Chr.) genoemd. De intrede van de Klokbekercultuur houdt waarschijnlijk verband met handelsactiviteiten (Wieringa, 1979). De schaarse vindplaatsen liggen o.a. in de omgeving van Zeegse en Norg.
De Bronstijd (2200-700 v. Chr.) dankt zijn naam aan het in gebruik komen van bronzen voorwerpen. Er zijn betrekkelijk weinig vondsten bekend, maar grafheuvels uit deze tijd bevinden zich op het Ballooërveld, ten noordwesten van Zeijen en in de omgeving van Zeegse en Norg.
De oudste, aan het oppervlak duidelijk zichtbare sporen van akkerbouw dateren uit de overgang van de Bronstijd naar de Ijzertijd, ca. 700 v.Chr. Het zijn de celtic fields (Brongers, 1976) of raatakkers (Wieringa, 1958). Dit zijn min of meer raatvormige akkercomplexen, waarvan de afzonderlijke akkers (15 a 40 are) waren omgeven door walletjes die ca. 25 & 75 cm hoog en 5 a 15 m breed zijn (Hatt, 1949). Het ontstaan van de raatakkers is nog niet geheel duidelijk. De walletjes kunnen zijn ontstaan door ophoping van de grond als gevolg van het opstapelen van onkruid aan de rand van de akkertjes of door het opzij zetten van de uitgeputte bovengrond (Brongers, 1976).
Door opwaaien van stuifzand kunnen de ruggetjes nog zijn geaccentueerd. De inmiddels genivelleerde walletjes zijn op veel plaatsen dwars door de huidige percelering heen nog herkenbaar aan de lichtere kleuren (afb. 13).
Foto: KLMAerocarto nr. 38250 Afb. 13 Raatakkers ten westen van het dorp Vries. De contouren van de vroegere akkers en wallen zijn midden op de foto duidelijk zichtbaar.
De oudste raatakkercomplexen zijn aangelegd op de drogere gronden. Door het steeds droger wordende klimaat werd de akkerbouw op deze gronden echter steeds moeilijker en ging men er steeds meer toe over ook nattere gronden in gebruik te nemen. Door de toenemende droogte en de invoering van de keerploeg door de Romeinen raakte een deel van de raatakkers in onbruik. De droogte had tot gevolg dat een deel van de bevolking wegtrok naar lager gelegen gebieden, zoals de Groningse en Friese kwelders (Waterbolk, 1954). Andere onderzoekers zijn van mening dat niet Drenthe de bakermat voor de Friese terpencultuur is geweest, maar dat deze terpencultuur zijn oorsprong in West-Friesland vond (Halbertsma, 1963).
De grootste oppervlakte (ca. 70%) van de raatakkers is aangelegd op lemige veldpodzolgronden, waarvan de belangrijkste kaarteenheden Hn23-VI en Hn23x-V zijn. Grote aaneengesloten oppervlakten 'drogere' raatakkers liggen ten westen van Vries, in het Noordsche Veld op de kaarteenheden Y23x-VI en Hn23x-VI. Ten noorden van Balloo, in het Ballooërveld worden deze op de kaarteenheden
8 km
celtic field
Y23-VII en Hd23-VII aangetroffen. Kleine oppervlakten met 'natte' raatakkers liggen ten oosten van Assen (eenheden Hn23x-V en pZg23x-V). Mogelijk is een deel van de raatakkers later in gebruik genomen als bouwland, waardoor de typische raatakkerstructuur onder de z.g. esdekken verdween. De z.g. archeologisch vuile lagen vormen hiervoor een aanwijzing. Deze komen o.a. voor in de Zuideresch van Yde en van Donderen, de Noorderesch van Zeijen en van Rolde en in de essen van Norg, Peize en Peest (afb. 14). Pas enkele eeuwen na de jaartelling werd het klimaat weer vochtiger en kwam er een einde aan de verstuivingen. De vegetatie kon zich weer enigszins herstellen en ook de bevolking nam weer toe. Ondanks het feit dat een deel van de bevolking in de drogere periode is weggetrokken, blijft het onduidelijk of er hiaten in de bewoning van Drenthe zijn opgetreden. Een mooi voorbeeld van een onafgebroken bewoning vanaf ca. de 4e eeuw v. Chr. is het dorpje Peelo. Wel is het dorpje in de loop der tijden een aantal malen verplaatst (afb. 15), doch dit is in Drenthe niet zeldzaam (Bardet et al., 1983). De veengroei, die in het huidige veenkoloniale gebied van Smilde vooral in het Atlanticum en het Subboreaal tot ontwikkeling was gekomen, werd in de drogere periode tijdens de Ijzertijd enigszins geremd. Omstreeks 200 v.Chr. staken een
1 400-100 v. Chr 2 100 v. Chr-100 3 100-200 4 200 - 400 5 400 - 500 6 500 - 800 7 800-1300 8 1300-1600 9 1600-1800
aantal zandruggen (hoger dan 14 m + NAP) ten oosten van Smilde nog boven het veen uit. Uit deze periode dateren twee veenbruggen, die de verbinding vormden tussen enkele van deze zandruggen (afb. 16). De aanwezigheid van deze veenbruggen duidt erop dat de zandruggen werden bewoond of voor de jacht en dergelijke werden gebruikt. Nadat het klimaat weer vochtiger was geworden nam de veengroei sterk toe en raakten de veenbruggen en waarschijnlijk ook de zandruggen overgroeid met het veenmosveen (afb. 17).
Afb. 16 Ligging van de veenbruggen (I en II) en de zandruggen (gearceerd) boven 14 m + NAP in het gebied ten oosten van Smilde (naar Casparie, 1985).
4.2 Romeinse tijd en Middeleeuwen
Uit de Romeinse tijd is over dit gebied maar weinig bekend. De bewoning in het zandgebied bleef geconcentreerd in kleine nederzettingen met aan de rand een brink, die toen als nachtverblijfplaats voor het vee diende. De veeteelt neemt in de periode van 200-700 toe (Tijms, 1989). Uit een aantal van deze nederzettingen zijn de latere esdorpen ontstaan. Het bouwland van deze dorpen lag bijeen in één of enkele complexen, de es, meestal door een houtwal omgeven. De bewoning was geconcentreerd in losse groepjes boerderijen langs de rand van de es. Het vee weidde langs de randen van de stroomdalen. Langs de beekjes lagen de natuurlijke graslanden, waar men hooide. De dorpen met hun betrekkelijk kleine escomplexen werden gescheiden door uitgestrekte heidevelden, die gemeenschap-pelijk bezit waren (zie afb. 30).
Het is niet met zekerheid bekend wanneer met de aanleg van essen is begonnen. Aangenomen wordt dat de meeste essen in aanzet uit de Vroege Middeleeuwen dateren en in de Late Middeleeuwen verder zijn ontwikkeld. Zo ligt onder de Peeloëresch bijvoorbeeld een huisplattegrond uit de 7e/8e eeuw (Éardet et al., 1983). Door eeuwenlang bemesten met potstalmest en door grondbewerking is er op de essen een dikke humeuze bovengrond ontstaan. De potstalmest was
12
-m+NAP
/,','J veen (na vervening)
veen (voor vervening)
restant hoogveen restant veenbrug
Afb. 17 Schematische doorsneden door het veengebied ter plaatse van veenbrug I. Boven: de situatie in de 20e eeuw. Onder: de situatie ca. 1600; maximale uitbreiding van het (overwegend hoog)veen.
afkomstig uit potstallen. Gebleken is dat de kleur en aard van het humeuze esdek afhankelijk is van het soort strooisel dat men in de potstallen gebruikte (Domhof, 1953). Bruine esdekken zijn merendeels afkomstig uit potstallen waarin men bosstrooisel of plaggen uit de stroomdalen gebruikte als strooisel. Zwarte esdekken zouden merendeels afkomstig zijn uit potstallen waarin men heide(veen)plaggen gebruikte. In dit gebied komen alleen zwarte esdekken voor. De dikte bedraagt veelal 30 a 50 cm (cY.. en cH..) en bij een deel 50 a 80 cm (zEZ..). De oudste essen liggen meestal op een lemige moderpodzol. Jongere essen daarentegen liggen veelal op een humuspodzol, zoals de essen van Roden, Steenbergen, Een, Noord-laren, Oudemolen, Peelo, Ekehaar en Amen.
Een es kenmerkt zich door het ontbreken van duidelijke perceelsscheidingen. Alleen door ploegvoren of veldkeien zijn de afzonderlijke eigendommen van elkaar te onderscheiden. De meeste essen onderscheidden zich door een aaneenschakeling van blokken (gewannen), die waren onderverdeeld in een aantal parallel naast elkaar liggende percelen en die in ouderdom en verkavelingsrichting wisselden. Een voorbeeld van zo'n 'Gewann'-es is de Peeloëresch (afb. 18). Tegenwoordig is op de meeste essen een moderne blokverkaveling aanwezig.
Door het steken van plaggen op de heidevelden of het winnen van strooizand voor de verversing van erf en stallen werd de vegetatie vernietigd. De wind kreeg zodoende vrij spel op de ondergrond, waardoor onder daarvoor gunstige omstan-digheden meer of minder grote zandverstuivingen optraden. Deze konden soms ook ontstaan als gevolg van de vegetatievernietiging in karresporen. Pas aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw slaagde men erin de verstuivingen te beteugelen door de aanplant van bos.
De toename van de bevolking maakte de behoefte aan akkergrond en daarmee vooral aan mest steeds groter. Om aan deze behoefte te voldoen werd geregeld een stuk bos gekapt. De grootste ontbossing heeft in dit gebied waarschijnlijk
WOLVENVEEN
es
wei- en hooiland
stroompje
Afb. 18 Het bodemgebruik en de veldnamen op de Peeloëresch omstreeks 1835. Het gedeelte van de es met een wisselende kavelrichting links van de Hereweg is een typisch voorbeeld van een 'Gewann'-es (naar Bardet et al, 1983).
in de Late Middeleeuwen plaatsgehad. Vooral rond 1350 is door de grote bevolkingstoename veel bos verdwenen.
De uitbreiding van de schapenteelt, naar het voorbeeld van het klooster Ruinen-Dikninge, heeft omstreeks 1200 de behoefte aan heidevelden doen toenemen (Naarding, 1947). Ook hiervoor werden bossen gekapt. Dankzij de schapenteelt nam de mesthoeveelheid echter toe. De akkerbouw breidde zich uit en de z.g. 'eeuwige roggebouw' deed zijn intrede. Voor de bemesting van de akkers werd naast de potstalmest (rundvee) ook de schapenmest gebruikt. De schapen werden 's nachts in de schaapskooien gehouden, waarin heideplaggen waren gebracht om de mest te absorberen. Als de akkers braak lagen werden de schapen 's nachts hierop gehouden. De heide werd in de Late Middeleeuwen dus een waardevol bezit voor de boerengemeenschap. Het werd daarom nodig regelingen te treffen voor het gebruik van de gemeenschappelijke gronden. Zo werd in de Late Middeleeuwen de marke-organisatie ingevoerd, die deze en vele andere zaken schriftelijk vastlegde. Zo werd het grondgebied van de kerspelen (gemeenten) over de diverse marken verdeeld (afb. 19).
\ «>
xM;irl«> H u n n e
Afb. 19 De ligging van de marken in de gemeente Vries (naar Bennink, 1979).
ledere belanghebbende grondbezitter in de marke kreeg een aandeel in de marke. Deze aandelen noemde men waardelen. Een waardeel kon voor ca. 1600 niet verdeeld worden, daar de rechten, ontleend aan het waardeel, gekoppeld waren aan de 'boerhofstede' waarop de gerechtigde of eigenerfde woonde. Na ca. 1600 kwamen de waardelen door vererving, verhuizing of door verkoop ook wel in handen van niet-eigenerfden. Een waardeel kon worden verdeeld in een 'vierendeels waardeel' of kleiner. Er kwam zelfs wel een vierennegentigste waardeel voor. Alleen hij die ten minste een 'vierendeels' waardeel bezat was eigenerfde in de marke. De eigenerfden konden als rechter fungeren en bij officiële gebeurtenissen getuigenis afleggen. Voorts konden zij als gevolmachtigde in de landdag en in een kerkelijke functie worden gekozen. Vandaar het gezegde: "Voll buir in de mercke, een voll buir in de kercke" (Bennink, 1979). Overdracht van onroerend goed was alleen mogelijk door de schulte. Al naar gelang men waardelen had, mocht men paarden, koeien en schapen houden en had men rechten in bos, heide en venen.
De kampontginningen tegen de noordelijke rand van dit kaartblad rond de dorpen Roden, Peize, Paterswolde en Glimmen zijn waarschijnlijk ook in de Late Mid-deleeuwen begonnen. Sinds 1380 hebben de bewoners van het huis Ter Hansauwe, langs het Eelderdiep, de ontginning ter hand genomen (Naarding, z.j.). In deze periode zijn ook nabij de Drentsche Aa naast het reeds bestaande Huis Glimmen nieuwe strategische versterkingen aangelegd, zoals o.a. Oosterbroek bij Eelde en de schans Weerdenbras (ca. 1505) bij Glimmen.
In de natte beekdalen was het groenland aanvankelijk niet afzonderlijk omheind of begrensd. Langs de stroompjes lagen de hooilanden, terwijl de weilanden meer langs de randen van de stroomdalen werden gesitueerd. Vanaf de Late Middeleeuwen ontstaan de door wallen (vooral nabij de hogere gronden) of door sloten afgescheiden particuliere percelen die te bereiken zijn via onverharde wegen langs de stroom-dalgronden (Edelman-Vlam en Veldhorst, 1972). Dit is heden ten dage plaatselijk nog bewaard gebleven in het stroomdallandschap van de Drentsche Aa.
4.3 Nieuwe tijd
4.3.1 Ontwikkelingen in het zandgebied en de stroomdalen
Gedurende de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werden nog veel bossen gekapt ten behoeve van de verdedigingswerken (Buis, 1985). De Drentse Gedeputeerden klagen in 1608 dan ook dat de Drentse bossen in de periode 1580-1594 bijna zijn vernietigd (Mulder, 1958). Op de ontboste terreinen ontstonden heidevelden waardoor uitbreiding van de schapenteelt en daarmee ook van het landbouwareaal mogelijk werd. Vanaf ongeveer het midden van de 17e eeuw tot aan het einde van de 19e eeuw veranderde in de oppervlakten landbouwgrond en 'woeste' grond (bos en heide) en in de bedrijfsvoering nauwelijks iets. Er ontstond een zeker evenwicht tussen de oppervlakten bouwland en heide. In 1830 bestond de gemeente Rolde nog voor 75% uit heidevelden, voor 7,5% uit bouwland en voor 15,5% uit hooi- en weiland (Edelman-Vlam en Veldhorst, 1972). In de periode tussen 1841 en 1880 werd het grootste deel van het markebezit in dit gebied gescheiden en onder de rechthebbende markegenoten verdeeld. Enkele marken, zoals die van Roden en Glimmen, waren al eerder gescheiden; laatstgenoemde zelfs al vóór 1623. Ook de hooi- en weilanden waren in de meeste marken reeds voor de scheiding van de landbouwgronden en de heidevelden verdeeld (De Jonge van Ellemeet, 1920). Na de verdeling van de marken bleven de meeste heidevelden echter nog decennia praktisch ongerept. Pas met de komst van de kunstmest, aan het begin van deze eeuw, kwam de ontginning van de heidevelden goed op gang. Een aanzienlijk deel hiervan bestond uit kleine boerenontginningen. De heide werd betrekkelijk ondiep omgeploegd, waarbij de humushoudende of soms venige bovengrond met (een deel van) de loodzandlaag werd gemengd. Het bouwland van deze ontginningen heeft hierdoor een zwarte tot donkergrijze kleur (Stichting voor Bodemkartering, 1978). Vooral na 1920 en in het bijzonder in de crisistijd van de jaren dertig, werden door diverse ontginningsmaatschappijen, o.a. 'Het Landschap Drenthe' grote oppervlakten heide in landbouwgrond omgezet. Ook hierbij werd aanvankelijk vaak met de ploeg gewerkt, later soms ook met de stoomploeg. In de crisistijd werd echter het grootste deel van het werk met de hand uitgevoerd om zoveel mogelijk werklozen aan de slag te houden. Hierbij zijn veel fouten gemaakt, doordat men meende de loodzandlaag van de humus-podzol diep te moeten wegstoppen en het bruine zand van de B-horizont naar het oppervlak te moeten halen. Deze gronden zijn, in tegenstelling tot de boe-renontginningen, overwegend grijsbruin van kleur.
Op de pas ontgonnen landbouwgronden traden veelvuldig gebreksziekten op, zoals de 'ontginningsziekte', veroorzaakt door, naar later bleek, kopergebrek in heide-ontginningen met een venige of gliede-achtige bovengrond. Magnesiumgebrek (of onvoldoende werking van magnesium bij te lage pH) leidde tot de z.g. Hooghalense ziekte. Omgekeerd werd door gebruik van te veel kalkrijke en fysiologisch alkalische meststoffen de pH soms zo hoog dat mangaan moeilijk opneembaar werd en mangaangebrek optrad. Dit verschijnsel werd bekend als de veenkoloniale haver-ziekte.
Van de nieuw ontgonnen gronden werd een gedeelte door de overheid aangekocht en met bos ingeplant om het sterk geslonken bosareaal weer uit te breiden. Dit was vooral in de omgeving van Roden, Norg, Veenhuizen, Huis ter Heide, Ravenswoud en Rolde het geval. De Drentse bossen, die overwegend markebezit waren, bestonden tot het laatst van de 18e eeuw overwegend uit eiken en berken. De eikenbossen (holten) waren van grote waarde door het vele eikehout dat op de boerenbedrijven nodig was. Doordat het bosareaal in de 17e eeuw zo sterk achteruit was gegaan, werd iedere kerspel verplicht om z.g. 'telgenkampen', met wallen omgeven jonge eikenaanplantingen, aan te leggen (Linthorst Homan, 1974). Door de vele boedelscheidingen, maar vooral ook uit geldgebrek door de slechte resultaten in de landbouw, werd veel eikenbos in de vorige eeuw weer gekapt (Mulder, 1958).
men ertoe over eveneens op enkele essen eikehout in te planten, o.a. bij Langelo en Peest (Makken en Rutten, 1985). Dit werd bevorderd door de goede prijs van de eikeschors. Later zijn deze bosjes merendeels weer gerooid en omgezet in landbouwgrond (Stichting voor Bodemkartering, 1978). Tijdens de Middeleeuwen had men al veel strijd moeten voeren tegen de talrijke zandverstuivingen. Ook in later eeuwen bleef dit het geval. Vooral in verband met het beteugelen van deze verstuivingen werd tegen het eind van de 18e eeuw de den geïntroduceerd. Ook bij de bebossingen door Staatsbosbeheer in het begin van deze eeuw werden veel stuifzanden vastgelegd door het inplanten van dennen.
Niet alleen de heidevelden, maar ook de essen ondergingen in de loop van deze eeuw grote veranderingen. Na 1950 zijn door vele ruilverkavelingen talrijke, zeer smalle percelen met sterk verspreid grondbezit, teruggebracht tot een kleiner aantal grotere, veelal blokvormige en aan één eigenaar toebehorende percelen, zoals in de omgeving van Rolde (afb. 20 en 21).
Ook de percelering en de waterhuishouding in de stroomdalen werden in veel
12
2 km
Afb. 20 Ruilverkavelingsgebied Rolde: oude toestand voor de ruilverkaveling.
gevallen aan een moderne bedrijfsvoering aangepast. Door de schaalvergroting vindt in de akker- en weidebouw ook een sterke specialisatie plaats, waarbij in het algemeen meer en meer bouwland is omgezet in grasland. Dit is behalve in de oorspronkelijk geheel voor akkerbouw ingerichte 'nieuwe ontginningen' (hei-develden) ook op de essen gebeurd. Op veel essen komt tegenwoordig een aanzienlijke oppervlakte grasland voor. Omgekeerd worden diverse graslandgron-den in de stroomdalen nu als bouwland gebruikt.
4.3.2 Ontwikkelingen in de veengebieden
De oorspronkelijke veengebieden
In het gekarteerde gebied was eertijds een aanzienlijke oppervlakte bedekt met veen. Met name in het zuidwesten van het gebied lag een groot aaneengesloten veengebied, de Smilder Veenen. Hiertoe behoorden ook het huidige Fochtelooërveen en de voormalige veengebieden bij Appelscha en Veenhuizen. Kleinere veengebieden lagen o.a. ten westen van Roden, bij Bunne (het Bunnerveen) en bij Eelde (het Groote Veen).
De bewoners van de nabij gelegen zanddorpen hebben waarschijnlijk vanouds aan de randen van deze veengebieden wat turf voor eigen gebruik gegraven. Ook uit kleinere veentjes, zoals dobben en overstoven veentjes aan de rand van de stuifzanden werd turf gegraven. Aantasting van het grote veenmoeras werd in verband met de verdediging van het gebied sterk tegengegaan. Hier en daar werd het onafgegraven veen voor de landbouw geëxploiteerd.
2km
Afb. 21 Ruilverkavelingsgebied Rolde: nieuwe toestand na de ruilverkaveling.
De boekweit-brandcultuur
De oudste vermelding van de boekweitbrandcultuur dateert van 1637 (Blink, 1902). Het veen werd voor deze bodemgebruiksvorm met sleuven gedraineerd en met de hak werden veenkluiten van 15 tot 30 cm losgehakt. Na enigszins gedroogd te zijn werden deze kluiten enige centimeters ingebrand, waarna de boekweit werd gezaaid (Van Lier, 1792; Abrahamse, 1986). Na ca. 10 jaar boekweitcultuur lag het land 15 a 20 jaar braak waarna het opnieuw enkele jaren voor de boekweit-verbouw kon worden gebruikt. Omstreeks 1770 a 1780 werd de boekweit, ondanks het feit dat het een zeer wisselvallige teelt was, van grote betekenis. In de loop
van de 19e eeuw liep de teelt geleidelijk terug en omstreeks 1910 bleek ze van geen betekenis meer te zijn. Sinds 1927 is de teelt zelfs verboden.
De verveningen
In dit gebied kunnen twee verveningsmethoden worden onderscheiden. Het grote gebied van de Smilder Veenen en het veengebied ten westen van Roden hebben een min of meer systematisch verveningspatroon met wijken. Langs de randen van deze gebieden en ook in de kleinere veengebieden is de vervening in het algemeen wat minder systematisch verlopen. Hier was meestal sprake van z.g. boerenver-veningen, waarbij door de lokale bevolking voor eigen gerief turf werd gestoken. Het klooster van Aduard had ten westen van Roden omstreeks de 13e eeuw de uithof Terheijl gesticht. Deze wordt in 1552 vermeld in de Kroniek van Aduard en was oorspronkelijk een strafplaats voor de kloosterlingen. Het werd toen het
systematisch verveend gebied
—-—-— kanalen en hoofdwijken met jaar van aanleg
Afb. 22 Overzicht van de systematisch verveende gebieden en de belangrijkste kanalen en hoofdwijken.
huis 'de Helle' of 'Ter Helle' genoemd. Mogelijk hebben deze kloosterlingen een bescheiden begin gemaakt met de vervening van dit gebied.
De familie Van Ewsum heeft een grotere invloed gehad op de vervening van het gebied ten westen van Roden. Wigbold van Ewsum sr. stichtte omstreeks 1530 de Burcht Nijenoort. In 1533 werd zijn zoon Wigbold jr. heer van deze burcht, het latere Nienoord. Hij liet omstreeks 1559, in samenwerking met de Heren van Terheyl, vanuit het Leekstermeer in de richting van Zevenhuizen (kaartblad 11 Oost) het Leeksterhoofddiep graven. Al naar gelang de afgraving van de venen vorderde, werden verschillende zijwijken gegraven. Pas omstreeks 1850 werd met de afgraving van het veengebied ten westen van Roden begonnen. Voordien had de vervening zich hier geconcentreerd op het aansluitende veengebied op kaartblad
11 Oost.
In de systematisch verveende gebieden werd voor de noodzakelijke afwatering van het veen gebruik gemaakt van een kanalen- en wijkenstelsel, dat tevens kon dienen voor de turfafvoer en later ook voor het vervoer van landbouwprodukten. De turf werd vooral verhandeld aan de grote steden.
Bij Smilde wist in 1614 een Amsterdams regentenconsortium onder de naam Hollandsche Compagnie der Dieverder-, Leggeler- en Smildervenen beslag te leggen op de venen aldaar. De Drentsche Hoofdvaart kwam pas in 1771 tot Smilde gereed. Omstreeks 1774 werd deze vaart doorgetrokken tot Assen. Aan weerszijden van de Drentsche Hoofdvaart werden eveneens vele wijken gegraven om het veen aan te snijden. Met de aanleg van de Norgervaart werd omstreeks 1825 begonnen en de hierop aansluitende Kolonievaart naar de venen van Veenhuizen-Een werd omstreeks 1832 voltooid. De aanleg van de Asserwijk naar het Zeyerveen begon omstreeks 1833.
Vanaf Appelscha is de Opsterlandse Compagnonsvaart in de periode 1817-1847 gevorderd tot op ca. 80 m afstand van de Drentse grens. Pas in 1894 werd via de al in 1791 gegraven Witte Wijk, een verbinding gemaakt met de Drentsche Hoofdvaart. De Friezen wilden vóór 1894 geen Drents water door hun compag-nonsvaart laten stromen, hoewel men dit evenwel al in 1780 was overeengekomen. Haaks op de kanalen groef men de hoofdwijken, zoals de Grietmanswijk, de Van Lierswijk, de Suermondswijk en de Kymmelswijk. Dwars op deze hoofdwijken werden weer kleinere wijken aangelegd. Afbeelding 22 geeft een overzicht van de systematisch verveende gebieden, de belangrijkste kanalen en hoofdwijken. De veenarbeiders en de schippers, die voor de afvoer van de turf zorgden, vestigden zich vooral langs de gegraven kanalen.
Elk jaar werden de kanalen en hoofdwijken zoveel verlengd dat nieuwe wijken ingegraven konden worden (afb. 23). Midden tussen twee wijken lag de zwetsloot, die de scheiding tussen twee toekomstige 'plaatsen' vormde.
Na een oppervlakkige ontwatering door middel van greppels begon het eigenlijke werk door een strook veen ter breedte van het toekomstige kanaal, of de (hoofd)wijk tot op het zand uit te graven (splitting). Het jaar daarop werd ter weerszijden hiervan een strook afgegraven, de z.g. klemsloot. Deze diende voor de opslag van het uit te graven zand uit het kanaal of de (hoofd)wijk. Elk jaar werd een deel van het veen tussen de wijken afgegraven (zie afb. 23). In de regel vond de vervening in tenminste drie werkgangen plaats. Eerst werd het bovenste deel van de bolster teruggestort (gebonkt) in de open veenput. Dit veen was namelijk niet geschikt voor de turfbereiding. Soms werd een deel van dit veen verwerkt tot de z.g. 'bakkersturf. In de tweede werkgang werd het oude veenmosveen (zwart veen) verwerkt tot 'haardbrand' (eerste kwaliteit turf) en werd van het Scheuch-zeriaveen de z.g. 'aanmaakturf gemaakt. De turf werd op het eerder afgeveende gedeelte te drogen gezet (zetveld, afb. 24). Tenslotte werd in de derde werkgang het moerasbosveen (darg) tot 'baggerturf verwerkt. In Drenthe was vanaf 1900 na de komst van de turfstrooiselindustrie het bonken van de bovenste bolsterlaag bij verordening verplicht gesteld. Ondanks het feit dat de vervening in de Friese veengebieden pas omstreeks 1980 is beëindigd en veel veen voor de turfstrooi-selbereiding is gebruikt, werd de bovenste veenlaag teruggezet. Voor een uitvoerige
*ss»s»s^8a»ê^s-m'^-« o 2 i* a> %% LU 3 2 21 G) i E
l
l
"S 8 ft! 5 ~M
!l
S c l l § a § -f5 bp ïU
c .§ Jx! >3 •S AII
v? ~ S O S? o •S 55 S£ £
l §
1 l
l |
«i *•
'!1
•§ §
8
J
t
1
bo Ie«, ö tso S -5 •a a EP .3 l ïbeschrijving van de verveningsmethoden wordt verwezen naar Booij (1956 en 1959). Uit afbeelding 25 blijkt dat de verveningen met name in het begin vrij traag verliepen. In de Veenhuizer venen was al in het midden van de 16e eeuw een poging gedaan om turf te winnen. Door geldgebrek mislukte dit. In 1640 werd opnieuw een poging gedaan, maar ook deze kwam moeilijk op gang. De veeneigenaren kwamen namelijk bij de exploitatie van hun venen in conflict met de belangen van de Nienoordse verveners. De Staten van Stad en Lande van Groningen steunden de Nienoordse belangen. Daardoor stagneerde de ontwikkeling van de nieuwe veenkolonie Veen-huizen. Het had aan het einde van de 18e eeuw nog maar 42 inwoners. Weliswaar waren in 1853 de veengebieden bij Veenhuizen en Smilde al voor een flink deel afgegraven, maar hierover had men dan ook wel ca. tweehonderd jaar gedaan. In de daarop volgende honderd jaar is de vervening van het gehele veengebied bij Smilde en Appelscha voltooid en kon slechts door het ingrijpen van de
natuur-Foto: SC-DLO R21-50 Afb. 24 Turfwinning in het hoogveen. In het midden van de foto het afgeveende deel, rechts het zetveld en links het onvergraven hoogveen.
en landschapsbeschermers worden voorkomen dat ook het Fochtelooërveen (in-clusief het Kolonieveld) geheel zou worden afgeveend. Dit gebied is thans een natuurreservaat, waarin men probeert door verhoging van het grondwaterniveau de veengroei weer aan de gang te krijgen. Behalve in het Fochtelooërveen liggen er nog hoogveenrestanten in het Bunnerveen en ten westen van Nieuw-Roden. In het algemeen was de diepte van het verveningsniveau afhankelijk van de diepte van het grondwaterpeil. Dit varieerde van jaar tot jaar enigszins als gevolg van neerslagverschillen, zodat men in het ene jaar dieper kon vervenen dan in het andere. Dikwijls liet men tussen deze verschillende niveau's vaste veenwalletjes bestaan, waardoor min of meer een aaneenschakeling van 'badkuipen' ontstond. Daarnaast was in de Smildervenen het vaarpeil voor een belangrijk deel maatgevend voor het verveningsniveau, omdat in Drenthe het maaiveld van de afgeveende gronden boven het open waterpeil moest liggen. Zodoende komt aan de westzijde van Bovensmilde, waar de zandondergrond relatief laag ligt, nog een dik veenpakket voor. De dikte bedraagt hier nu nog ongeveer 1,30 a 2,65 m. Hier was ook weinig wijkspecie beschikbaar voor bezanding. Aan de oostzijde van de Drentsche Hoofdvaart heeft men bij Smilde evenwijdig aan deze vaart de Molenwijk gegraven, die als achterdiep fungeerde. Via een schutsluis nabij de Veenhoopsbrug was het mogelijk in de Molenwijk een hoger vaarpeil te realiseren. Dit was nodig omdat hier de pleistocene dekzandondergrond relatief hoog ligt. Bij Bovensmilde fungeerde de Sederuswijk (later Veenstrawijk) als achterdiep. Deze had nabij Veenlust (tegenover de Sikkenswijk) een open verbinding met de Smildervaart. Langs de randen van het grote Smilder veengebied en ook in het Bunnerveen en het Groote Veen bij Eelde heeft de vervening zonder wijken plaatsgevonden. Deze verveningen werden voornamelijk uitgevoerd door mensen die de turf voor eigen gebruik bestemden. De jaarlijkse behoefte werd in het voorjaar (maart-april) gestoken in z.g. veenputten en op de niet verveende gedeelten te drogen gelegd. In het Bunnerveen zijn dergelijke veenputten nog herkenbaar (afb. 26).
Ook in de meeste dobben is wel turf gegraven, zoals in het Hooge Veen ten noorden van Vries en in het Steenbergerveld.
8 km
verveend voor 1850 verveend 1850 -1900 verveend 1900 -1950
verveend na 1950 gedeeltelijk of niet verveend
Afb. 25 Overzicht van de voortgang van de wijkverveningen (gegevens ontleend aan de Topografische kaart van Nederland, uitgave 1853, 1904, 1956 en 1984).
De veenkoloniale ontginning
De van jaar tot jaar wisselende verveningsniveau's en het voorkomen van vaste veenwallen op verschillende niveau's ten opzichte van het maaiveld hadden in de wijkverveningsgebieden tot gevolg dat na het afgraven op korte afstand grote verschillen in bodemgesteldheid voorkwamen (Booij, 1959). In principe moest het restveen worden losgegraven, de veenwalletjes worden geslecht en het geheel worden geëgaliseerd, maar in de praktijk kwam hiervan niet veel terecht. Meestal werden slechts de hoogste koppen van de veenwalletjes afgeslagen, waarna het zand uit de klemsloot per kruiwagen over het min of meer geëgaliseerde veen werd gebracht. Daarbij werden dikwijls verder van de wijk de (wat minder volle) kruiwagens wat verder uit elkaar leeggestort. Na egalisatie nam de dikte van het bezandingsdekje van de wijk naar de zwetsloot enigszins af. Waar de kruiwagen werd leeggestort,