De weigering om bestuurd te worden:
het lichaam als kritiek
Nathalie Janssen
10160876
Masterscriptie geschreven ter afsluiting van MA Philosophy,
Universiteit van Amsterdam
Begeleidster: dr. K.V.Q. Vintges
Tweede lezer: dr. A. van Rooden
Datum: 27 maart 2017
Inhoudsopgave
Inleiding
2Hoofdstuk 1: Ontologie en vrijheidspraktijken
1.1. Inleiding 4 1.2. De vorming van het subject en de weigering bestuurd te worden 5 1.3. Vrijheidspraktijken en de relatie tot het zelf 11 1.4. Het ontologische aspect: het denken van het Buiten en transgressie 13 1.5. Zelftransformatie en de Griekse zorg voor het zelf 17 1.6. Conclusie: art of living - revisited 21Hoofdstuk 2: Het lichaam, zelftransformaties en lichaamsmodificatie
2.1. Inleiding 23 2.2. Cressida Heyes en somaesthetiek 24 2.3. Somatechnieken en Body Integrity Identity Disorder (BIID) 29 2.4. Preciado en het pharmacopornographic regime 34 2.5. Conclusie 363. Revisie: zelftransformatie en de rol van de getuigenis
37
4. Literatuurlijst
41Inleiding
Wat brengt nu precies de breuk in de herhalingen van patronen tot stand, als we het hebben over kritisch denken? Wat is de spark die een andere gedachte of een bewustwording tot stand weet te brengen? Deze vrij algemene vragen zijn thema’s die mij interesseren. De manier waarop filosoof Michel Foucault het weet te verbinden met kunst, concrete praktijken, en kennis, geeft mij veel verschillende paden om verder te onderzoeken.
Ik ben altijd geïnteresseerd geweest in het thema van de grens. Wat is een grens als deze wordt overschreden? Wat ligt er achter een grens? Wat, als we het hebben over het denken, is het ondenkbare en waarom is het voor Foucault (maar ook andere contemporaine Franse filosofen) zo een belangrijk thema?
Het interessante is dat het thema van het ondenkbare, in mijn optiek verbonden kan worden met zijn werk over ethiek, vrijheid en het esthetische aspect van het leven; een vrij opmerkelijke ‘’omslag’’ gezien de nadruk die Foucault daarvoor vooral legde op de beklemmende, en onvrije aspecten van hoe het leven gevormd wordt. De vraag naar het equilibrium van dwingende zelftechnieken en vrijheidspraktijken staat centraal in deze scriptie, en deze vraag komt in elk hoofdstuk op een andere manier terug.
Ik onderzoek de relatie van Foucault’s concept van vrijheidspraktijken tot de onderliggende ontologie uit zijn eerdere werk, met name verbonden aan zijn eerdere literair-theoretische werk over het denken van het Buiten. Daarbij komt het lichaam naar voren als plaats van ethisch-creatieve zelftransformatie.
In het tweede hoofdstuk staat het lichaam als locus van zelf-transformatie centraal. Ik verbind dit met ‘somatechnieken’, die Cressida Heyes (2007) en Nikki Sullivan (2009) verder uitwerken. Casus in dit hoofdstuk is de transitie en de ethische keuze waarvoor transgenders staan. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de analyse van een experiment met testosteron, uitgevoerd door Beatriz Preciado (2013).
Tenslotte wil ik mij meer richten op het creatieve, vormende aspect, in relatie tot kennis. Ik neem de geschiedenis, als contingentie, als beginpunt en onderzoek de mogelijk andere relaties tot het zelf die in verhalen over het eigen leven naar voren komen, en de manier waarop geschiedenis, als contingentie, zich vormt (zowel binnen het dominante kennisdomein als iets dat we alleen fragmentarisch kunnen reconstrueren).
Deze scriptie is in drie delen opgesplitst. Het eerste hoofdstuk behandelt voornamelijk de ontologische argumenten. Hier ga ik in op het vroege werk van Michel Foucault. Doel van dit hoofdstuk is om de ideeën van het denken van het buiten en de dood van het subject helder te krijgen en met elkaar te verbinden door de idee van oscillatie. Ik wil deze begrippen – die normaliter als moeilijke en vrij ondoordringbare materie worden beschouwd – helder en ‘’bruikbaar’’ maken, om ze vervolgens te gebruiken in een analyse naar Foucault’s vrijheidspraktijken.
Het verder uitwerken van deze vrijheidspraktijken, hoe vrijheid op ontologisch niveau mogelijk is én hoe zich dit uitwerkt in een ethiek gericht op het lichaam onderzoek ik in het tweede hoofdstuk. Wezenlijk onderdeel van deze vrijheidspraktijken is de idee van zelftransformatie. Dit behandel ik aan de hand van een casestudy over transgenders en de relatie tot ‘’bewust’’ aangebrachte lichaamsveranderingen in het algemeen. Het werk van Cressida Heyes (2007) en Nikki Sullivan (2009) staan hierbij centraal. Beiden laten een interessante relatie zien tussen enerzijds lichamen en hun zelftransformaties en anderzijds het ethisch-kritische aspect daarvan.
Ten slotte wil ik in het derde en laatste hoofdstuk terugkomen op het vormende, creatieve onderdeel. Hierin wil ik onderzoeken hoe het vormen van het subject plaats kan vinden in verhalen over
het zelf, zonder dat zij vervallen in een ‘’waarheid’’ die zij willen vastleggen over zichzelf. Ik ben geïnteresseerd in de vertellingen over het zelf die gefundeerd worden door iets anders, namelijk de mogelijkheid dat deze collectief gedeeld kunnen worden. Mijn conclusie in deze scriptie luidt in de receptie van het late werk van Foucault (vooral met betrekking tot transgender thematiek) dat mogelijkheid en claim van Foucault over wat de vormende mogelijkheden zijn, te weinig wordt belicht.
Hoofdstuk 1: Ontologie en vrijheidspraktijken
1.1. Inleiding
‘’Well, you thought this a few years ago and now you say something else,’ my answer is, (Laughs) ‘Well, do you think I have worked like that all those years to say the same thing and not to be changed?’ This transformation of one’s self by one’s own knowledge is, I think, something rather close to the aesthetic experience’’ (Foucault 1989: 379).
In het eerste hoofdstuk van deze scriptie zal de nadruk liggen op het onderzoeken van het equilibrium tussen enerzijds dwingende zelftechnieken, en anderzijds vrijheidspraktijken. Specifiek zal er worden ingegaan op hoe wij als subject gevormd worden, en wat de mogelijkheden zijn om deze productieve machten om te kunnen zetten naar een formatie van nieuwe subjectiviteiten. Het equilibrium zal uitgebreid worden met het vroege literaire-theoretische werk van Foucault, zoals Thought of the Outside (1987) en Preface to Transgression (1998), dat mijns inziens, een opening biedt voor een verkenning van een dimensie die vrijheidspraktijken en andere relaties tot het zelf mogelijk maken. Een ontologische verkenning van vrijheidspraktijken: op zoek naar de fundering van die vrijheidspraktijken en kritiek. Hierbij worden de begrippen als het Denken van het Buiten, de vouw, the double, transgressie maar ook de idee van het worden van iets anders (becoming-other) behandeld. Gedeelde veronderstelling is dat het ondenkbare de constitutie van het denken is: het geeft de grens en tevens een verlangen of richting aan het denken. Ieder van de bovengenoemde begrippen gaat daar verder op in: het is de manier om het denken te overstijgen, en daarmee een distantie te creëren die noodzakelijk is voor kritisch denken. Hierdoor vormt zich een cyclus of een beweging in de vorm van een oscillatie die de dood en het nieuwe begin toont, dat de kern vormt voor zelftransformatie. Niet alleen is zelftransformatie een insluiting van iets nieuws, het stoot ook een deel van haar verleden af.
Om te kunnen begrijpen waarom Foucault op zoek ging naar andere relaties tot het zelf, is het noodzakelijk om het (dwingende) proces van subjectivering helder te krijgen. Er zal een toelichting worden gegeven op dwingende technieken, zoals discipline, (neoliberale) gouvernementaliteit en biopolitiek, en ten slotte hun intersectie. Vervolgens behandel ik het begrip van vrijheidspraktijken en creatief kritische zelfrelaties, vooral gericht op een art of life of kunst van het leven, waarbij het zelf geen vaste vooraf gegeven vorm krijgt.
1.2. De vorming van het subject en de weigering bestuurd te worden
1‘Besturen op afstand’, disciplinering, neoliberale gouvernementaliteit
Foucault richt zich op de intersectie en interactie (Foucault 2007: 154) van zowel dwingende als ethische zelftechnieken. Om een goed beeld te kunnen krijgen van die creatieve ethische zelftechnieken, moet eerst helder zijn wat er precies onder die de dwingende technieken die Foucault in zijn eerdere werk beschrijft, wordt verstaan. Ik zal in deze sectie een korte uiteenzetting geven van de concepten gouvernementaliteit, biopolitiek en discipline, om vervolgens in te gaan op het concept van een gegouvernementaliseerde staat en de idee van het besturen op afstand aan de hand van het boek Governing the Present (2008) van sociologen Peter Miller en Nikolas Rose. Bovenstaande concepten laten vooral zien dat dwingende technieken heden ten dage een ‘zachtere, meer humane’ vorm hebben gekregen, waardoor zij des te lastiger te herkennen zijn.
Discipline
Discipline en haar bijbehorende technieken zijn afgeleid van het architectonische model van een panopticum en hoe deze als gevangenis kan fungeren. Een panopticon is een rond gebouw waarvan in de buitenste ring cellen zijn geplaatst. In het midden van het gebouw is een binnenplaats met een toren die op alle cellen uitkijkt. Delinquenten hebben ieder een eigen cel en zijn zichtbaar voor de bewaker, die hen in de toren onzichtbaar controleert. ‘’Daaruit ontstaat het belangrijkste effect van de panoptica: de gedetineerde wordt bewust gemaakt van zijn permanente zichtbaarheid, waardoor de macht automatisch kan functioneren. [...] De macht dient zo volmaakt te zijn dat haar feitelijke uitoefening overbodig wordt’’ (Foucault 2010b: 277).
Hierdoor kan een grote groep mensen kan op ‘een humane, schone en geweldloze wijze’ in bedwang worden gehouden, zonder de uitvoering van fysiek of excessief geweld. De zichtbaarheid van de gevangenen maakt het mogelijk om veel informatie over hen te verzamelen. Hiermee wordt differentiatie tussen gevangenen mogelijk; door middel van kennis kunnen mensen geclassificeerd worden. Hieruit kan een norm worden gedestilleerd, hoe een gevangene zich idealiter zou moeten gedragen. De norm reguleert het gedrag door een complexe set van surveillances, waardoor de gevangenen zichzelf het gewenste gedrag opleggen; de norm wordt geïnternaliseerd en individuen worden gekwalificeerd in relatie tot de norm en het proces van normalisering.
Discipline bereikt daarmee een hoge mate van efficiëntie in de uitoefening van macht. Macht in de vorm van discipline is productief: het vormt individuen en hun gedrag. Het is niet een specifiek instituut dat op een externe wijze macht uitoefent, maar het is ‘’een verzameling instrumenten, technieken, methoden, toepassingen en doeleinden [...] het is een ‘fysica’ of een ‘anatomie’ van de macht [...]’’ (Foucault 2010b: 297), die ervoor zorgt dat individuen de norm aan zichzelf opleggen. Daarmee is de idee van panoptisme niet alleen toepasbaar in een penitentiaire inrichting, maar vooral uitstekend geschikt om toegepast te worden op de maatschappij: ‘’De discipline als mechanisme: een systeem van functies dat de uitoefening van de macht moet verbeteren door haar sneller, lichter, en effectiever te maken, een ontwerp van subtiele dwangmiddelen voor een toekomstige samenleving’’ (Foucault 2010b: 289).
Biopolitieke technieken
In History of Sexuality: The Will to Knowledge (1978) laat Foucault zien, dat de grote bevolkingsgroei in 1Delen van deze sectie (1.2) zijn een bewerking van Het gefaalde lichaam: een verkenning van de grenzen van ethische zelf-creatie (Janssen 2016b)
de achttiende eeuw een belangrijke aanzet is geweest om biopolitieke mechanismen te ontwikkelen. Er moesten nieuwe politieke technieken gevormd worden om de grotere bevolkingsgroepen te kunnen beheersen en onderhouden. De interventie-technieken en de algemene regulatie om deze groei te kunnen beheersen noemt Foucault de biopolitiek van de populatie. Daaronder worden medische instituten verstaan, die een set van technieken gebruiken voor het managen van de populatie (bijvoorbeeld ziekte, reproductie, geboorte- en sterftecijfers en de statistieken rondom de volksgezondheid). Het gaat om het reguleren en controleren van het lichaam op diverse vlakken als een ‘’[...] administration of bodies and the calculated management of life’’ (Foucault 1978: 140). In The Will to Knowledge worden twee complementaire onderdelen van biomacht (waarover zo meer) onderscheiden: ten eerste is er de biopolitiek van de populatie, zoals deze hierboven al is beschreven: als regulatieve controle van mens als soort. Er werd een uitgebreide administratie en statistiek bijgehouden. Ten tweede is er anatomo-politiek van het lichaam, dat gezien kan worden als een latere vorm van discipline. Het gaat om het zo effectief mogelijk maken van het lichaam. Deze techniek bevindt zich meer op een individueel niveau (139). In tegenstelling tot discipline en anatomo-politiek is biopolitiek een massificatie in plaats van een techniek die individualiserend werkt (Foucault 2003: 243).
Biopolitiek en anatomo-politiek zijn onderdeel van een groter geheel, namelijk de mogelijkheid om biomacht tot uitdrukking te laten komen: dit heeft te maken met de overgang van soevereine macht (waarbij blijk van hoogste macht het recht is om leven te ontnemen: het bepalen over leven en dood), naar een moderne macht waar men juist in het leven investeert, als een optimalisatie van productiviteit. Na The Will to Knowledge richt Foucault echter zijn analyse op bestuurskunst (art of governing) en gouvernementaliteit. In dit licht wordt biopolitiek een specifieke vorm van gouvernementaliteit, en biomacht komt tot uitdrukking in de gouvernementalisatie van de staat. Biopolitiek wordt daarmee één van de technieken die valt onder de noemer van gouvernementaliteit.
Gouvernementaliteit
Het begrip gouvernementaliteit richt zich op een ‘’art of government’’ of een bestuurskunst; hoe het beste te regeren? (Foucault 2010a: 2). Gouvernementaliteit toont dat de kunst van het regeren in de kern begrepen moet worden als het besturen (door middel van technieken) van het gedrag van de bevolking (186). Het gaat in algemene zin om het ‘managen’ van de bevolking: individuen productief maken en de staat daarmee groter en sterker maken om interne groei (van zowel kapitaal als bevolking) mogelijk te maken.
Om dit verder toe te lichten begint Foucault de analyse met het schetsen van de overgang van een regeringsmodel gekenmerkt door een soevereine macht naar een model van gouvernementaliteit. In de zeventiende eeuw wordt de soevereine macht extern gelimiteerd door de grenzen van de staat, en intern gelimiteerd door de politie en de wet (6).
Dit verandert in het midden van de achttiende eeuw waarbij er een moderne gouvernementele rede wordt gevormd. De limiet van een externe grens wordt verlegd naar een interne regulatie van een gouvernementele rationaliteit (10). Aan de orde is niet meer een externe limiet, maar een begrenzing waarbij het van belang is niet te veel te heersen. Dit niet ter voorkoming van misbruik van de macht van de soeverein, maar om het ‘overschot’ aan regeren te verhinderen. De begrenzing is niet in de vorm van wetten, maar in de vorm van een rationaliteit en hangt samen met de opkomst van een politieke economie (13).
Deze politieke economie is de mogelijkheidsvoorwaarde geweest voor het ontstaan van de gouvernementele rationaliteit, die als doel heeft een groei van de bevolking en een groei van de daarmee noodzakelijke bestaansmiddelen te bevorderen. Het gaat om de begrenzing van de staat ten opzichte van die groei; dat is de kern van het liberalisme (20). Door het verzekeren van de begrenzing, en het
verzekeren van de vrijheid van de markt, kan het deze oneindige groei mogelijk maken (28). Die vrijheid heeft de vorm van het minimaal interveniëren door de staat; liberalisme is niet een manier van regeren waar vrijheid centraal staat, het draait om een rationaliteit die noodzakelijkerwijs de vrijheid produceert die de markt nodig heeft om te kunnen functioneren. Het gaat niet om het imperatief ‘’wees vrij’’, maar om ‘’ik zal als staat produceren wat het individu nodig heeft om vrij te zijn’’ (63).
De markt is de plaats en het mechanisme dat de waarheid produceert (30). De markt wordt hiermee fundamenteel; de markt moet iets zijn dat de waarheid toont en produceert, het wordt een plaats van verificatie voor gouvernementele praktijken. De markt toont wat een goede overheid doet, die moet de natuurlijkheid en de waarheid van de markt volgen en bewaken (32). Het is niet meer het recht, maar de markt als een natuurlijk element dat gevolgd moet worden (31).
Deze conceptie van vrijheid kent een keerzijde. De waarborging van de veiligheid in de staat is de tegenhanger van vrijheid, want disciplinaire technieken en economische vrijheid worden aan elkaar gebonden: de mogelijkheid om te kunnen ingrijpen op het moment dat het gedrag van een individu niet strookt met de mechanismen en de normen van de markt. Controle is niet meer de tegenhanger van vrijheid maar wordt de basis (67). Toch blijft de vraag hoe een dergelijke ‘’laissez-faire’’ markt (het zo min mogelijk verstoren van het marktmechanisme) mogelijk is binnen een staat met interne grenzen. Foucault wijst op een opmerkelijke paradox: de markt is de basis voor welvaart, verrijking en groei van de staat; hoe minder beheer, des te meer staat (‘’less governing, more state’’). Hoe minder interventie, hoe meer groei (102).
Neoliberale gouvernementaliteit
De opkomst van het neoliberalisme in de tweede helft van de twintigste eeuw brengt ons dichter bij een diagnose van het heden. De markt is niet meer een uitwisseling van kapitaal maar krijgt de vorm van een competitie (118). Het voormalige principe van non-interventie wordt gezien als te naïef en naturalistisch; competitie is niet natuurlijk, maar kent een eigen logica en heeft actief beleid nodig, dat de competitie en haar regels kan verzekeren (120). Het marktprincipe van schaarste wordt verlegd naar het subject: hoe gaan subjecten om met schaarste (223)? Filosofie Wendy Brown wijst ons erop dat neoliberalisme, als een specifieke vorm van rationaliteit, iets wordt dat alle aspecten van het leven wil vatten in economische termen: uitbreiding van neoliberalistische ‘’economisering’’ van politiek en andere non-economische sferen van het leven (zoals onder andere de zorg, het onderwijs) waar het model van de markt gaat gelden (Brown 2015: 17).
Daarmee wordt het subject in andere termen begrepen: ‘’Homo oeconomicus is an entrepreneur, an entrepreneur of himself. This is true to the extent that, in practice, the stake in all neo-liberal analysis is the replacement every time of homo oeconomicus as partner of exchange with a homo oeconomicus as entrepreneur of himself, being for himself his own capital, being for himself his own producer, being for himself the source of [his] earnings’’ (Foucault 2010a: 226). Er wordt gekeken naar de arbeider en hoe deze kapitaal kan genereren: het bezit van ‘menselijke kapitaal’ is hetgeen dat inkomsten oplevert. Onder menselijk kapitaal worden onder andere de vaardigheden die iemand heeft verstaan. Deze worden binnen het neoliberale gouvernementaliteit geschouwd als een investering in het zelf, de arbeider wordt een entrepreneur of himself. Er worden zelftechnieken (technieken om als subject te kunnen fungeren) opgelegd, zodat mensen met en door die technieken als een ondernemer kunnen fungeren, die hun ‘lifestyle’ vrij kunnen kiezen, binnen de grenzen van de marktwerking (Vintges 2012: 5).
De interactie tussen de verschillende machtstechnieken
Hoe verhouden deze verschillende modellen zich ten opzichte van elkaar? De ene techniek sluit de andere niet uit en ze werken soms gelijktijdig. Er kan bijvoorbeeld een oude staatsvorm met een
soevereine macht (zoals een monarchie, uitgeoefend door extern geweld) gelijktijdig werken met ‘efficiëntere, nieuwe’ technieken van biopolitiek, om zo de reikwijdte en intensiteit van de techniek te vergroten.
Er is daadwerkelijk verschil tussen hoe gouvernementaliteit en discipline werken. Bij biopolitiek, als één soort van gouvernementaliteit (die daarmee onder die noemer valt), is het van belang om het leven te bevorderen en productief te maken. Het productieve aspect vindt men ook bij het model van discipline. Bovendien werkt biopolitiek, net als discipline, ten dele aan de hand van een norm hoe gezonde lichamen zouden moeten zijn. Toch zijn er ook een aantal verschillen: het lichaam bij biopolitiek is een vorm van massificatie, terwijl discipline zich richt op de surveillance van individuen. Het vormt daarmee lichamen en gedrag. Gouvernementaliteit werkt minder volgens het principe van een norm, meer op een algemener niveau, naar hoe iets te beheersen is op een effectieve manier, met betrekking tot het liberalisme en de waarheid van de markt. Discipline is te overheersend (sterke individuele vorming naar de norm), het (neo)liberalisme geeft (keuze-)vrijheid een centrale positie. Voorbeeld van het verschil tussen discipline en neoliberale gouvernementaliteit is hoe er binnen neoliberale gouvernementaliteit om wordt gegaan met crimineel gedrag. Het wordt niet meer begrepen alsof het individu inherent slecht is of afwijkend gedrag vertoont in relatie tot een norm (zoals binnen het discipline-model), maar het wordt begrepen als de uitkomst van calculaties door een subject dat een risico neemt op bestraffing. Een afwijking van de norm wordt begrepen in termen van de homo oeconomicus, daarmee wordt een subject ‘’gouvernementaliseerbaar’’, want de macht kan binnen dit kader grip op het subject krijgen (Foucault 2010a: 251-253).
Gevolg is niet dat het disciplinaire model met haar normatieve mechanismen, en de exclusie van het subject dat niet kan voldoen aan norm, overbodig wordt, maar disciplinering vult nu aan, wat in neoliberale maatschappijen zich via ‘marktwerkingen’ voltrekt. We hebben hier dus nog steeds met dwingende technieken te maken, namelijk een optimalisering van het handelen van ‘economische agenten’ die gevoelig zijn voor externe stimuli, in de vorm van ingrepen in hun omgeving. Er gaat meer invloed uit op het milieu van het subject, dan een strikt innerlijke manier van interventie (zoals normalisering) (259-260): ‘’The contact point, where the individuals are driven by others is tied to the way they conduct themselves, is what we can call, I think, government’’ (Foucault 2007: 154). Het gaat om de directe relatie tussen een opgelegde zelftechniek en de manier waarop men geacht wordt zich te gedragen; onder het mom van keuzevrijheid.
Peter Miller, Nikolas Rose en het concept van de gegouvernementaliseerde staat
Sociologen Peter Miller en Nikolas Rose bouwen voort op dit idee van gouvernementaliteit (Miller en Rose: 2008: 8). Gouvernementaliteit kent volgens hen twee aspecten; enerzijds zijn er rationaliteiten en de programma's van de overheid, anderzijds technologieën (15), waarbij technologieën worden begrepen als samenstellingen van personen, technieken, instituties, instrumenten voor ‘’the conduct of conduct’’ (het besturen van gedrag) (16). Zij wijzen erop dat niet de grote processen van staten en globalisatie, maar de activiteit van actoren zoals managers, leraren of sociaal werkers, die eerder niet werden opgemerkt in analyses, het mogelijk maken dat de staat kan heersen (5). Het gaat om het proces van de gouvernementalisatie van de staat (54).
De gouvernementalisatie van de staat toont volgens Miller en Rose de herziene rol van experts en hun expertise. Ze zijn bezig met het onderzoeken van hoe de norm en de middelen (als in: technieken of de anatomie van de macht) zouden kunnen werken om op deze wijze ‘’[...] to act on the actions of individuals so as to generalize the norm yet without telling people daily how to live their lives and what decisions to take’’ (6). Het gaat om het ‘’ongemerkt’’ mensen zo te beïnvloeden, dat zij zich naar de norm gaan schikken. Het privéleven wordt een belangrijke locus voor het heersen van het economische leven
van de natie op het individu: het privéleven is een ‘’oppervlakte’’ waar het heersen over het sociale leven zich kan inschrijven om het op deze wijze te kunnen sturen.
Enerzijds helpen experts individuen, anderzijds houden zij zich gelijktijdig bezig met politieke doelen en de legitimiteit van de overheid. Dit zonder dat experts als politieke actor worden gezien, maar als een locus van waarheid (68): ‘’The complex of actors, powers, institutions and bodies of knowledge that comprise expertise has come to play a crucial role in establishing the possibility and legitimacy of government. Experts hold out the hope that problems of regulation can remove themselves from the disputed terrain of politics and relocate onto the tranquil yet seductive territory of truth’’ (69).
Dit is wat filosoof en socioloog Bruno Latour acting at a distance noemt, het verlengen van de instrumenten van beïnvloeding, en de verlenging van de terreinen waar deze van op toepassing zijn (16): ‘’There was an extension of rationalities and technologies of markets to previously exempt zones such as health and education. It entailed the deployment of new technologies of governing from a centre through powerful means of governing at a distance [...]’’ (18).
Interventie in het private leven en de vorming van het subject
Er zijn technieken nodig om te kunnen interveniëren in het dagelijkse leven en ‘’het besturen op afstand’’ uit te kunnen voeren door sociaal werkers, doktors, ouders en docenten (60). Statistiek speelt hierbij een belangrijke rol. Er moet immers kennis voorhanden zijn om een beeld te kunnen vormen van datgene dat beheerst moet worden: ‘’We can utilize Latour’s notion of inscription devices to characterize these material conditions which enable thought to work upon an object. [...] By means of inscription, reality is made stable, mobile, comparable, combinable’’ (65). Technieken die gebruikt worden om het subject en haar handelen te vormen, vast te zetten, vergelijkbaar en combineerbaar te maken: problematisch gedrag moet klaar worden gemaakt voor interventie. Daarmee hangen gedrag (en problematische vormen daarvan) samen met de oplossing (interventie); zonder een dergelijke mogelijkheid van een oplossing of interventie, heeft het bij voorbaat geen zin om gedrag te problematiseren (15).
Tot slot zien Miller en Rose de mogelijkheden van het subject om zichzelf te vormen als minimaal: ‘’The constitutional and legal codification and delimitation of the powers of political authorities did not so much 'free' a private realm from arbitrary interferences by power as constitute certain realms, such as those of market transactions, the family and the business undertaking, as 'non-political', defining their form and limits. Liberal doctrines on the limits of power and the freedom of subjects under the law were thus accompanied by the working out of a range of new technologies of government, not having the form of direct control by authorities, that sought to administer these 'private' realms, and to programme and shape them in desired directions’’ (60). Deze non-politieke sferen in ons leven, en de notie van vrijheid (als keuzevrijheid) binnen het neoliberalisme worden juist geconstitueerd door politieke technieken die veel invloed hebben op het gedrag (en de vorming) van subjecten. Vooral het neoliberalisme en ‘’de vrijheid om te kiezen’’ is een waarheid die mensen uiteindelijk meer bestuurbaar maakt: ‘’These reorganized programmes of government utilize and instrumentalize the multitude of experts of management, of family life, of lifestyle who have proliferated at the points of intersection of socio-political aspirations and private desires for self advancement. Through this loose assemblage of agents, calculations, techniques, images and commodities, individuals can be governed through their freedom to choose’’ (82).
Miller en Rose wijken daarmee ten dele van af van hoe Foucault gouvernementaliteit en discipline opvat. Miller en Rose zien gouvernementaliteit altijd samen gaan met de idee van normalisering en het installeren van normen. Dat betekent dat zij het equilibrium van gouvernementaliteit, als wat te veel of te weinig heersen is, ergens anders plaatsen: Miller en Rose zien weinig mogelijkheden om de machtsrelaties anders uit te oefenen. Foucault dicht meer mogelijkheden
toe aan de relaties met het zelf. Deze relaties worden in de volgende sectie verder uitgewerkt.
1.3. Vrijheidspraktijken en de relatie tot het zelf
2
Genealogie van het subject en power-knowledge
Een genealogisch onderzoek naar het subject vormt de basis voor de verkenning van het begrip zelftechnieken. Foucault maakt in zijn late werk een onderscheid tussen de begrippen ‘pouvoir/savoir’ (de inherente verbinding van macht en kennisproductie), en anderzijds de verhouding tussen ‘subject-waarheid’ (de inherente verbinding tussen waarheidsproductie en (het) subject(-viteit)). De manier waarop een subject wordt gevormd, gaat pas in secundaire zin over de technieken en praktijken (‘pouvoir/savoir’) die daarmee zijn gemoeid. De relatie tussen het subject en de waarheid is primair (Foucault 1997b: 290). Door deze relatie centraal te stellen worden, in tegenstelling tot wat Miller en Rose beweren, bepaalde mogelijkheden geopend om een ander soort relatie tot het zelf te onderzoeken en te bestendigen.
Primair aan de vorming van het subject is de waarheid over het subject. Ontsnappen aan machtsrelaties kan door hetzelfde waarheidsspel (een set aan regels die zijn vastgesteld en de3 waarheid produceren) anders te spelen. Door het meespelen van het spel en het gelijktijdig te onderzoeken, kan men bepaalde machtsrelaties (tijdelijk) blokkeren. Dit is echter een eenmalige omkering van de machtsrelatie als een blokkade. Foucault is echter op zoek naar een meer bestendige strategie (295).
Historiciteit van het subject en daarmee impliciet de mogelijkheden tot transformatie van het subject staan voor Foucault centraal: ‘’Let’s turn the question and ask which techniques and practices constitute the Western concept of the subject [...] At the same time, this theoretical analysis would have a political dimension. [...] to what we are willing to accept in our world - to accept, to refuse, and to change, both in ourselves and in our circumstances. [...] critical philosophy that seeks the conditions and the indefinite possibilities of transforming the subject, of transforming ourselves’’ (Foucault 2007: 152-153). Hiermee bevestigt Foucault dat het subject als locus van een politieke transformatie mogelijk is. We moeten de (dwingende) technieken leren begrijpen die het subject vormen, om de technieken te kunnen ‘veranderen’ en zodoende onszelf te kunnen transformeren. Hierbij is het van belang om een andere relatie tot de waarheid over onszelf te formeren en deze niet (uitsluitend) te laten opleggen door bepaalde wetenschapsgebieden en politieke technieken. Het gaat hier om een transformatie waarbij individuen (gedeeltelijk) naar eigen voorwaarden kunnen handelen en met het lichaam kunnen omgaan; zodat zij zichzelf veranderen, zichzelf modificeren via een techniek van het zelf (154). Deze zelfrelatie die duidt Foucault aan als vrijheidspraktijk.
Vrijheidspraktijken
De vrijheidspraktijken draaien om een continu proces van (her)formatie en toetsing van het zelf. Bevrijding, opgevat als een eenmalig gebeurtenis, mist een essentieel ethische dimensie die bij vrijheidspraktijken hoort (Foucault 1997b: 283). Zodra vrijheid de ontologische basis vormt, wordt dit direct verbonden met een ethische houding: vrijheid impliceert verantwoordelijkheid. 2 Delen van deze sectie (1.3) zijn een bewerking van Vrijheidspraktijken en het denken van het buiten: Foucault’s ethiek in een ander licht geplaatst (2016a). 3 Foucault maakt in The Ethics of the Concern of the Self as a Practice of Freedom (1997b) onderscheid tussen een staat van overheersing (waar een omkering van macht totaal is uitgesloten) en machtsrelaties (waar de mogelijkheid tot omkering van het spel wel mogelijk is). Dat laatste is vaak het geval en niet inherent problematisch, eerder onvermijdelijk. Daartussen ligt een niveau van overheersing die getypeerd wordt als techniques of government; dit is het equilibrium dat als contactpunt wordt gezien als uitvoering van gouvernementaliteit. Het gaat Foucault uiteindelijk om ‘het spel met een minimum aan overheersing te spelen’, p. 299.
Foucault laat zich inspireren door vrijheidspraktijken, die hij terugvond in teksten uit het oude Griekenland. Om een dergelijke relatie met het zelf te kunnen vormen, moet men de zorg voor het zelf op zich nemen, als een imperatief. ‘’’’Take care of yourself,’’ in other words, make freedom your foundation, through the mastery of yourself ’’ (Foucault 1997a: 301). De zorg voor het zelf is een ethische houding (als concrete vorm van de vrijheidspraktijk), waarbij het van belang is zichzelf te transformeren (als zelf-formatie) en daarbij de zorg voor anderen daarin op te nemen. De zorg voor het zelf is niet iets dat alleen wordt uitgevoerd; het is een sociale praktijk, vaak uitgevoerd in scholen met een mentor of een meester (Gros 2005: 536). De zorg voor anderen impliceert dat men binnen een ethische zelfrelatie geen misbruik van de macht maakt, want hoe kan men misbruik maken van de macht maken (zelfbeheersing ten overstaan van anderen) en gelijktijdig een goede politicus zijn (wat een beheersing van het zelf vereist)?
Belangrijk voor Foucault is de idee dat deze oude zelftechnieken een relatieve autonomie kennen ten opzichte van een moreel ‘’systeem’’ of kader. De autonomie van die praktijken biedt de ruimte om zichzelf te vormen en wordt gegeven door de middelen en technieken om een ethiek te vormen: ‘’Through ascesis, [...] one tries to create an ‘ethos’ so as to be a good politician, a good citizen, friend, leader of the oikos [house]. Ethics is at stake here, in the sense of a good relationship with our fellow humans, with ‘as little domination as possible.’ But most important for Foucault is the relatively autonomous status of these ancient ethical self-techniques, with moral codes or rules only functioning in the background. As such an ethical self-invention, or self-creation, is at stake, indicated by Foucault as a ‘care of the self’, an ‘aesthetics of existence’ or ‘practices of freedom’: a freedom to create oneself was offered through vocabularies that provided the tools and techniques to acquire an ethos’’ (Vintges 2012: 5-6).
Vrijheidspraktijken uiten zich niet primair in kennis, maar in het handelen en het vormgeven van een ethos en het leven. Voorwaarde daarvoor is het vergaren van wijsheid. Het subject (en specifiek filosofen) moet overheersing bevragen, op elk niveau en iedere vorm. Met behulp van het formeren van een andere epistemologie of classificatie, kan men deze limieten op de proef stellen en een ruimte openen (Thompson 2003: 131). Het is een constante verhouding en toetsing van het zelf. Deze toetsing, of askèsis, is de voorwaarde voor het kunnen bereiken van de waarheid. Het is een oefening van het (kritische) denken, als act van filosofie (Foucault 1986: 9).
1.4. Het ontologische aspect: Het denken van het Buiten en transgressie
‘’But the general assumption is that the domain of the conceptually impossible marks the boundary of philosophy, which is precisely in the business of trying to conceive what seems inconceivable. By contrast, our French philosophers are particularly fascinated by what is not conceivable—or at least by what is not conceivable in any standard way’’ (Gutting: 2011: 185).
Het kritische denken is de noodzakelijke schakel als we het hebben over de vorming van nieuwe subjectiviteiten. Deze bestaan uit andere relaties tot het zelf, die gekenmerkt worden door andere dan dwingende technieken. Een andere epistemologie kan de limieten van overheersing bevragen en doorbreken. Eerst zal ik nader ingaan op het begrip van transgressie, zoals men dat kan aantreffen in het literair-theoretische werk van Foucault (voornamelijk Preface to Transgression): het is een sleutelbegrip voor het begrijpen van de noodzaak voor het denken van het Buiten. Het laat zien hoe er een spanningsveld of een verlangen is naar dat Buiten. De idee dat het ondenkbare constitutief is voor het denken is van belang. Dit is de voorbode van zelftransformatie en de oscillatie van leven (een nieuw begin zonder vastgelegde origine) en dood (van het subject). Dit creëert een opening voor de vorming van nieuwe subjectiviteiten.
Transgressie 4
In A Preface to Transgression (1987) werkt Foucault George Bataille’s begrip van transgressie verder uit. Foucault stelt dat er met de komst van de moderne seksualiteit een grote verandering plaatsvindt: ‘’On the day that sexuality began to speak and to be spoken, language no longer served as a veil for the infinite; and in the density it acquired on that day, we now encounter the absence of God, our death, limits and their transgression’’ (Foucault 1998: 85-86). De taal van de seksualiteit is, door onder andere De Sade, ‘’gedenaturaliseerd’’ en verwijst naar een niets, naar niets anders dan zichzelf. Het is niet meer God die, als ultieme Limiet, de oneindigheid limiteert. Seksualiteit is het enige mogelijke principe waarop wij de profane wereld nog kunnen indelen, en impliceert dat wij door de limiet van seksualiteit als subject worden ingedeeld. Wij worden daardoor zelf geconfronteerd met het spel van eindigheid en limieten: seksualiteit heeft de uitwerking dat het ‘’marks the limit within us and designates us as a limit’’ (70). Seksualiteit in de moderne tijd is niet zozeer ’’bevrijd’’, maar het is als de limiet in ons. Het geeft de grens aan van aspecten zoals wettelijke limieten en seksualiteit als enige manier om een begrip te kunnen vormen van het (onder)bewustzijn. Seksualiteit geeft de taal een grens; het toont de ruimte die het heeft totdat het verstomd in stilte (69-70). Het is de moderne seksualiteit die een sleutelrol speelt in het stellen van limieten en het begrijpen van transgressie.
Transgressie en limieten bestaan echter niet op zichzelf (73). Ze bestaan slechts in het licht van elkaar; zodra een limiet is blootgelegd wordt deze door de blootstelling zichtbaar en zodoende overschreden. In de intersectie van transgressie en limiet, die van elkaar afhankelijk zijn, krijgt de limiet betekenis door zichtbaar te zijn geworden door de transgressie. De limiet lost zichzelf op, door de limiet over te gaan, en vervolgens opnieuw als limiet te verschijnen.
Veeleer gaat het om het zichtbaar worden van de grens, en daarmee de manier waarop deze intern wordt overschreden. Het is als een bliksemschicht in de nacht: een die helder maakt, wat daarvoor niet zichtbaar was. De overschrijding moet echter niet worden begrepen als het simpelweg oversteken van een grens, maar als beweging om de limiet heen in de beweging van een spiraal (74). 4 Delen van deze sectie (1.4) zijn een bewerking van Heterotopie, Transgressie en het Lichaam (2014).
Daarmee is de transgressie nimmer een eenmalige gebeurtenis, maar een constante verhouding waarin taal tot de limiet wordt gedrukt en de grens wordt overschreden. Hierna moet de transgressie zich gaan verhouden tot een nieuwe limiet.
Er is een constante beweging, een soort verlangen, om de limiet te willen overschrijden, om zodoende alsnog betekenis te kunnen geven aan een vaststaande betekenis die als een waarheidsprincipe kan worden begrepen. Door de dood van God bestaat betekenis niet meer als een vastgelegde uitkomst en moet het bijgevolg worden begrepen als een constante verhouding; iets wat telkens opnieuw betekenis moet krijgen. Er moet een constante erkenning van leven zijn, een erkenning van het leven met de dood als de enige werkelijke limiet. Er is geen overzicht meer over het geheel, het omnipotente perspectief is verdwenen: er is nu sprake van een Buiten dat leeg is, en daarom kan betekenis niet meer transcendent of onveranderlijk van aard zijn. Hoe is deze transgressie te koppelen aan het zelf?
Denken van het Buiten
Foucault beschrijft in Maurice Blanchot: The Thought of the Outside (1987) dat het zichtbaar worden van het zijnde van taal, verband houdt met het verdwijnen van het subject: ‘’We are standing on the edge of an Abyss that had long been invisible: the being of language only appears for itself with the disappearance of the subject’’ (Foucault 1987: 15). Dit is wat er bedoeld wordt met het denken van het Buiten, waarbij transgressie omschreven kan worden als de aantrekkingskracht tot het denken van het Buiten. Het zichtbaar worden van zijnde van taal bestaat volgens Foucault niet in het tonen van het onzichtbare, maar in het tonen in hoeverre het onzichtbare van het het zichtbare onzichtbaar is (dit is de relatieve grens van het Buiten, want het Buiten kan niet in bezit zijn of in bezit komen. Het is alsof het altijd ‘’’door de handen glipt’’: een niet te omvatten iets) (24). Het is daarnaast ook relatief met als reden te voorkomen dat taal vervalt in een denken van ‘’positiviteit’’, waarin er een nieuwe waarheid wordt gevormd. Het gaat om de leegte als vertrekpunt en het heroveren van het ontvouwen (unfolding) van het denken (16). Een fictie (taal) die zich gelijktijdig opschort in de leegte (want er is dan geen betekenis meer) kruist met een vorming van een discours dat geen conclusie of beeld lijkt te hebben, geen waarheid, geen bewijs, geen affirmatie (net als de non-affirmatieve beweging van transgressie), en daarmee geen grond. Een taal die haar eigen grond constitueert als het Buiten waartegen het spreekt (24-25).
Foucault meent dat transgressie gezien kan worden als hetzelfde proces dat verlangen bij Blanchot, en de wil tot de macht bij Nietzsche constitueert, namelijk: ‘’the pure, most naked, experience of the Outside’’ (Foucault 1987: 27). Transgressie hangt dus enerzijds samen met een ervaring van het Buiten, anderzijds met het tonen van het zijnde van taal. Door deze ervaring van het Buiten en het zichtbaar worden van het zijnde van taal zijn we echter niet meer wat we daarvoor waren en valt de eenheid van het subject uiteen; het zelf anders worden en daarmee de onmogelijkheid om terug te keren naar hoe het zelf ooit was. Het ontbreken van een origine of fundering geeft echter de mogelijkheid om een nieuw begin te vormen. Filosoof Petr Kouba legt het het worden van iets anders en het verliezen van onszelf als volgt uit: ‘’[...] desire is nothing but the excessive relation to the outside. In moments of excessive pleasure as well as in moments of the unbearable suffering that overwhelms us we lose control over ourselves to the point that we cannot integrate them into the order of our experience; in these excessive moments the unity of our consciousness collapses and we are beside ourselves. And even if we pull ourselves together again we realise that we are not same as we used to be. In the relation to the outside, we do not remain same, but we change and become other. We can expose ourselves to the outside only by becoming other than we were before’’ (Kouba 2008: 82-83).
De dood van het subject
Onderdeel van transgressie, de ervaring van het Buiten en het denken van het Buiten is ook gedeeltelijk een destructie. Filosoof Vernon Cisney betoogt dat de ervaring van het Buiten de continue ervaring is van de eigen verdwijning (wat zelftransformatie impliceert). Het gaat erom het denken naar het Buiten te brengen om zo het proces van subjectivering in relatie te brengen met de krachten die een subject vormen (Cisney 2014: 55): ‘‘Calling the subject in question meant that one would have to experience something leading to its actual destruction, its decomposition, its explosion, its conversion into something else’’ (52 en Foucault 2000).
Wat gebeurt er met het subject en hoe moeten we de ‘’dood’’ of de verdwijning van dat subject denken? Het gaat in elk geval over een confrontatie met een leegte, waarvandaan het subject niet meer terug kan keren naar het zelf zoals het was: ‘’The thought of the outside is a way of thinking that leaves behind the interiority of the thinking subject and situates itself in an inherent relation to the outside. [...] The thought of the outside does not simply pull subjectivity out of its interiority into the exteriority of objective reality. Rather than confronting subjectivity with an external reality that is to be interiorised in the consciousness of the thinking subject, the thought of the outside makes thought leave the realm of subjectivity in a much more radical way: it pulls thought beyond the very limits of subjectivity, it shows these limits from the outside, where the identity of self-awareness is dispersed. The thought of the outside exposes thinking to emptiness, from which the thinking subject cannot return back to his interiority, for it is there that he irrevocably disappears’’ (Kouba 2008: 74-75).
Dit is wat het verdwijnen van het subject of ‘undoing the self’ wordt genoemd: ‘’For example, it is accepted as a certainty that Foucault, adhering in this to a certain conception of literary production, got rid of, purely and simply, the notion of the subject: no more oeuvre, no more author, no more creative unity. But things are not that simple. The subject does not disappear; rather its excessively determined unity is put in question’’ (Blanchot 1987: 76). De dood van het subject is vaak onderwerp geweest van misinterpretaties (waarop filosoof Gilles Deleuze antwoordt: ‘’How can anyone see a contradiction between the theme of "the death of man" and that of artistic subjectifications?’’ (Deleuze 1997: 115). Het is niet de letterlijke dood van een individueel mens, maar het is om zich van de machten die het subject vormt, af te wenden: het gaat om een dood als onderdeel van een beweging van opbouw en destructie, zowel in relatie tot macht, kennis en het subject zelf. Zelftransformatie, zoals men bijvoorbeeld bij de idee van vrijheidspraktijken kan vinden, is een wezenlijk onderdeel hiervan. Het gaat om ‘’de dood’’ van een eenheid van het subject die uiteenvalt, een eenheid die gevolg is van dwingende zelftechnieken. De relatie tussen waarheid(spel) en het subject (zie sectie 1.3) is naar mijns inziens de locus van waar die machten op inwerken.
Het ondenkbare als de constitutie van het denken
Cisney gaat met dit thema verder in Becoming-Other: Foucault, Deleuze, and the Political Nature of Thought (2014) waar hij grip probeert te krijgen op het denken van het Buiten en deze probeert te verbinden met vrijheid, het ondenkbare en de notie van verandering. Cisney begint zijn artikel met de idee dat filosofie slechts kan overdenken wat er al is (Cisney 2014: 48). Herkenning of affirmatie is op basis van herkenning van identiteit van object en subject (50). Filosofie zou echter de positie moeten innemen van de kracht die de vorm van het denken kan formeren en daarmee zichtbaar maakt wat buiten het algekende valt (51). Het dogmatische maakt van de contingentie van normen en denken een al vooraf bepaald waarheidsprincipe, terwijl juist hetgeen dat Buiten ligt, het ondenkbare, constitutief is voor ons denken en handelen. Het ondenkbare geeft ons een intrinsieke beweegreden om de dingen te willen begrijpen, en geeft daarbij de grens aan van het domein dat wij kennen. Het denken van het Buiten is het ‘ondenkbare’ maar gelijktijdig voorwaarde en onmogelijkheid voor het denken. Daarmee wordt de
constitutie van het denken het ondenkbare.
Net als transgressie, moet taal zich buigen, niet naar binnen, maar naar een buitengrens, waar taal zichzelf continu moet opheffen. Zodra taal bij haar eigen limiet komt, komt het niet bij een affirmatie die het contrasteert, maar een leegte die het ontruimt. Hierbij ontstaat er vrijheid voor een nieuw begin, een nieuwe origine, want de enige principes zijn zichzelf en de leegte. Het is ook een nieuw begin, omdat wat de leegte heeft losgemaakt of bevrijdt, de taal was uit het verleden, die zichzelf heeft laten verdwijnen. Het gaat niet om een geest die zoekt naar eenheid, in tegendeel, het gaat om eindeloze erosie van het Buiten; niet de waarheid die licht op zichzelf werpt, maar het ‘’stromen’’ van een taal die altijd al begonnen is (Foucault 1987: 22): ‘’Unless, of course, the void in which the contentless slimness of "I speak" is manifested were an absolute opening through which language endlessly spreads forth, while the subject — the "I" who speaks — fragments, disperses, scatters, disappearing in that naked space. If the only site for language is indeed the solitary sovereignty of "I speak" then in principle nothing can limit it — not the one to whom it is addressed, not the truth of what it says, not the values or systems of representation it utilizes. In short, it is no longer discourse and the communication of meaning, but a spreading forth of language in its raw state, an unfolding of pure exteriority’’ (11).
Maar hoe kunnen we de ervaring van het Buiten en het verdwijnen van het subject nu productief maken in het licht van de formatie van nieuwe subjectiviteiten? De locus daarvan ligt in het kritische denken. Filosofe Dianna Taylor bespreekt in haar artikel Uncertain Ontologies (2014) Foucaults noodzaak om onderzoek te doen naar het ‘ondenkbare’ en daarbij ontologie te betrekken (132). Door het articuleren van een ontologie (van het heden) kunnen kritische aspecten van een genealogie geactualiseerd worden in een ethos als een manier van leven (128). Deze ontologie van het heden behelst een kritiek van wat we zijn en een historische analyse van de limieten (zoals normen) die gesteld zijn (en ze daarmee zichtbaar te maken); daarmee wordt een een overschrijding van die limieten mogelijk (124).
De noodzaak om de grenzen van wat denkbaar is op te zoeken is van belang, omdat het denken alleen naar zichzelf kan verwijzen; een object kan alleen gerepresenteerd en gekend worden als er een vooropgestelde herkenbare, bestaande en onveranderlijke identiteit is. Het denken is daarom niet in staat om iets nieuws te produceren (121). Om de contingentie te tonen moet er een interactie plaatsvinden met hetgeen dat buiten het al gekende ligt. Hier ligt de noodzaak voor een (kritische)
ontologie.
1.5. Zelftransformatie en de Griekse zorg voor het zelf
of hoe vrijheidspraktijken begrepen kunnen worden in het licht van het buiten
‘’[...] the 'fold' has continued to haunt the work of Foucault, but finds its true dimension in his last research’’ (Deleuze 2006: 108).
De nadruk zal in deze sectie liggen op het zelftransformatieve aspect en de relatie tot het zelf, en op de manier waarop volgens filosoof Gilles Deleuze, Foucault de Griekse ethos karakteriseerde. Er is een duidelijk relatie tussen het vroegere werk en de Griekse ethische praktijken. Door vrijheidspraktijken te bekijken in het licht van het Buiten, kan er mijns inziens, beter begrepen worden hoe de grond van het kritisch denken ontologisch te funderen is.
Ten eerste zal ik verder ingaan op de idee dat het denken van het Buiten direct inwerkt op het meest interieur Binnen; dit maakt het mogelijk om het subject (‘’gevouwen’’ in de vorm van een Binnen) te zien als een nieuwe grond, het wordt immers als een leegte begrepen. Ten tweede is de beweging van de dood en het leven, in de vorm van oscillatie, van belang om het destructieve element van de ‘’dood van het subject’’ te kunnen koppelen met het meer vormende aspect van zelftransformaties en vrijheidspraktijken. Verbindende factor tussen het vroege werk over transgressie, het denken van het Buiten en vrijheidspraktijken is het oscillerende karakter van de bewegingen van leven en dood (van het subject). Het is hetzelfde, maar telkens in een ander licht: door de verdwijning van het subject, is er een nieuw begin mogelijk.
Het denken van het Buiten en de directe verbinding met het Binnen
Wat is de relatie tussen de act van het denken en het proces van subjectivering van het individu? Het denken staat in elk geval in een directe relatie tot het Buiten. Macht behoort tot het Buiten (en tot de randen van het Buiten), omdat het eigenlijk een relatie is tussen andere machten: het is onafscheidelijk van de macht om andere machten te kunnen beïnvloeden en geaffecteerd te kunnen worden door anderen (receptiviteit). De macht is in staat om iets te beïnvloeden, iets uit te oefenen (bijvoorbeeld bij dwingende praktijken zoals governmentality waarbij het gaat om het besturen van gedragingen, vooral als interventie in het milieu van het subject in de vorm van stimuli). Wat het resultaat is, is een relatie die macht met zichzelf heeft, een macht om zichzelf te kunnen affecteren, een affect van het zelf op het zelf (Deleuze, 2006: 100-101). Het meest exterieur Buiten, wordt verbonden met het meest interieur Binnen: ‘’The Outside, in Foucault as in Blanchot from whom he takes the word, is something more distant than any external world. But it's also something closer than any inner world. So you get an endless switching between closeness and distance. Thinking doesn't come from within, but nor is it something that happens in the external world. It comes from this Outside, and returns to it, it amounts to confronting it. The line outside is our double, with all the double's otherness’’ (Deleuze 1997: 110). Er is dus sprake van een double van het denken, en een relatie die weer terug op zichzelf slaat: ’’However, Foucault speeds up the emergence of one strange final figure: if the outside, farther away than any external world, is also closer than any internal world, is this not a sign that thought affects itself, by revealing the outside to be its own unthought element?’’ (Deleuze 2006: 118). Die wederkerige relatie van het denken staat in direct verband met het ‘’Binnen’’ en een ‘’fold of subjectivation.’’ In de transgressie waarbij het ondenkbare dichter en verder van het zelf komt te staan, waarbij het subject iets anders wordt: ‘’It cannot discover the unthought [...] without immediately bringing the unthought nearer to itself- or even, perhaps, without pushing it further away, and in any case without causing man's own being to undergo a change by that very fact, since it is deployed in the distance between them’’ (118).