• No results found

Investeringsgedrag van ondernemers : een onderzoek naar de factoren die het investeringsgedrag van ondernemers bepalen en de invloed van de overheid daarop

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Investeringsgedrag van ondernemers : een onderzoek naar de factoren die het investeringsgedrag van ondernemers bepalen en de invloed van de overheid daarop"

Copied!
149
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Investeringsgedrag van ondernemers : een onderzoek naar

de factoren die het investeringsgedrag van ondernemers

bepalen en de invloed van de overheid daarop

Citation for published version (APA):

Schotman, H. G. (1985). Investeringsgedrag van ondernemers : een onderzoek naar de factoren die het

investeringsgedrag van ondernemers bepalen en de invloed van de overheid daarop. Technische Hogeschool

Eindhoven. https://doi.org/10.6100/IR79210

DOI:

10.6100/IR79210

Document status and date:

Gepubliceerd: 01/01/1985

Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be

important differences between the submitted version and the official published version of record. People

interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the

DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page

numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners

and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.

• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research.

• You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please

follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at:

openaccess@tue.nl

providing details and we will investigate your claim.

(2)
(3)
(4)

Zetwerk: Tandy scripsit, lettertype Madelaine PS

Omslagontwerp: Henny Michiels, Grafische School Eindhoven Figuren: P.J.A. Doorakkers, THE.

Druk: Drukkerij Het Zuiden, Eindhoven.

Financiering: de uitvoering van dit onderzoekproject heeft circa 1,5 mensjaar gekost en werd geheel uit de zogenoemde eerste geldstroom gefinancierd.

CJP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag

Schotman, H.G.

lnvesteringsgedrag van ondernemers: een onderzoek naar de factoren die het investeringsgedrag van ondernemers bepalen en de invloed van de overheid daarop

I

H.G. Schotman. - Eindhoven : Koba.

Tevens proefschrift Eindhoven. - Met Lit. opg., reg. -Met samenvatting in het Engels.

SISO 362 UDC 658.152 + 338.23

Tref woord en: investeringen/industriebeleid.

"The behaviour of entrepreneurs with regard to their investment decisions and the influence of industrial policy on that"

ISBN 90-71069-01-X

© copyright 1984 Uitgeverij Koba, Eindhoven, Kvk nr 50049

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Exemplaren van deze publicatie kunnen, zolang de voorraad strekt, worden besteld door overmaking van Hf I. 25.- (inclusief 5% BTW en verzendkosten) op

Postgiro nr 1575917 of AMRO-bankrekening nr 44.78.31.313 van Uitgeverij Koba, Akerendam 12, 5653PB Eindhoven NL.

(5)

V A N

0 N D E R N E M E R S

EEN ONDERZOEK NAAR DE FACTOREN DIE HET INVESTERINGSGEDRAG VAN ONDERNEMERS BEPALEN

EN DE INVLOED VAN DE OVERHEID DAAROP

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van doctor in de technische wetenschappen aan de Technische Hogeschool Eindhoven, op gezag van de rector magnificus, prof. dr. S.T.M. Ackermans, voor een commissie aangewezen door het college van dekanen in het openbaar te verdedigen op vrijdag 15 maart 1985 te 16.00 uur

door

HEIMEN GERARDUS SCHOTMAN geboren te Ermelo

(6)

· Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren

Prof. Dr. H. Feitsma

(7)

Het uitvoeren van een promotieonderzoek en het rapporteren daarover ·in de vorm van een proefschrift, betekent het aanvaarden van een uitdaging.

Een betrouwbare schatting van de baten en de lasten van zo'n project kan niet worden gemaakt en de beslissing om die uitdaging al dan niet te aanvaarden hangt af van een aantal factoren. De aanwezigheid van een stimulerend milieu is daarbij een nood zakelijke voorwaarde en een positieve beslissing betekent tevens een taakstelling.

Dit onderzoek kwam tot stand dankzij de stimulerende medewerking van een aantal functionarissen uit het bedrijfsleven die een deel van hun tijd beschikbaar hebben gesteld voor crienterende gesprekken, raadgevingen, interviews, simulatie-experimenten en een enquete. Een lijst met namen van de betreffende functionaris-sen en de bedrijven waarin zij werkzaam zijn, is als bijlage opgenomen.

Dichterbij was de loyale inzet van de beide promotoren Prof. Dr. H. Feitsma en Prof. Dr. P.M. Bagchus met hun tot reflectie en precisie leidende suggesties een onmisbare aansporing. Prof. Ir. C.H. V .A. Botter droeg met zijn prikkelende opmerkingen sterk bij tot een nuchtere en planmatige aanpak van dit onderzoek. Ir. P. Scheel voerde in het kader dit onderzoek zijn afstudeerproject uit. Ir. J. Praagman leverde een waardevolle bijdrage aan de heuristiek van het velponder zoek. Mevr. Y. Schuringa - Schogt maakte op nauwgezette wijze s amen-vattingen van de bandopnames die tijdens de lange interviews en simulatie -experimenten werden gemaakt. Dhr. P. Doorakkers tekende vakkundig de schema's en tabellen. Leerlingen van de Grafische School te Eindhoven maakten in het kader van hun studie circa vijftig ontwerpen voor het omslag van dit proefschrift; slechts een daarvan kon worden uitgekozen.

De vrouw aan mijn zij, Drs. Wil Schenk, schiep niet alleen de condities voor de totstandkoming van deze vorm van ontplooiing, maar las ook grondig de kopij en gaf daarop commentaar vanuit haar sociologische zienswijze.

(8)
(9)

Hoofdstuk l. Inleiding Noten Hoofdstuk l.

Hoofdstuk 2. Industriebeleid van de overheid Noten Hoofdstuk 2.

Hoofdstuk 3. On_dernemersgedrag in de literatuur Noten Hoofdstuk 3.

HoQfdstuk 4. Veldonderzoek

Noten Hoofdstuk 4.

Hoofdstuk 5. Conclusies en Normatief model Noten Hoofdstuk

5.

Samenvatting

Lijst geraadpleegde literatuur Bijlagen

1.

Lijst met namen van personen die de uitvoering van het 6 7 31 35

60

63 112 113 121 122 124

veldonderzoek mogelijk hebben gemaakt 126

2. Investeringsvergelijking van het FREIA-model 128

Register 130

Summary 133

(10)
(11)

INLEIDING

Aanleiding tot dit onderzoek:

In bijna elke economisch-politieke beschouwing nemen investeringsbeslissingen een belangrijke plaats in. Investeringen bepalen niet alleen de toekomstige structuur van het produktieproces, maar beïnvloeden ook voor een belangrijk deel de conjunc-.turele schommelingen in de economie.

De crisis van de jaren dertig en ook de huidige omvang van de werkloosheid tonen aan dat een sociaal aanvaardbaar evenwicht op de arbeidsmarkt, de kapitaalmarkt en de goederenmarkt, niet automatisch tot stand komt.

De ontwikkelingen op deze markten dienen volgens een meerderheid van de bevolking in meerdere of mindere mate te worden bijgestuurd. Daartoe kan een sociaal-economisch beleid worden gevoerd dat ondermeer een industriebeleid omvat, gericht op het beïnvloeden van de beslissingen die in ondernemingen worden genomen. Beslissingen over investeringen zijn richtinggevend voor de ontwikkelingen op de verschillende markten en het in gewenste banen leiden van de investeringen, is dan ook een bron van voortdurende zorg voor. de overheden van de meeste landen. Een effectief industriebeleid dient aan te sluiten bij de factoren die de investe-ringsbeslissingen van ondernemers in belangrijke mate bepalen.

Over het investeringsgedrag van diegenen die de investeringsbeslissingen nemen of in sterke mate beïnvloeden, is evenwel nog weinig bekend. De in de economische

(12)

2 Investeringsgedrag van ondernemers

wetenschap ontwikkelde modellen zijn erg abstract, dat wil zeggen ze zijn zo sterk gestyleerd dat het realiteitsgehalte gering is geworden (1).

De later in de organisatietheorie ontwikkelde besluitvormingsmodellen bieden meer houvast.

Een voldoende realistisch model op basis waarvan maatregelen kunnen worden geno-men die het investeringsgedrag beinvloeden, ontbreekt volgens diegenen die een belangrijke rol spelen bij de voorbereiding van het sociaal-economisch beleid echter nog steeds (2).

Eveneens is - gezien de maatschappelijke gevolgen

van

foute investeringsbeslis-singen - de vraag gewettigd of de kwaliteit van de besluitvorming wellicht voor ver-betering vatbaar is.

De aanleiding tot dit onderzoek is het probleem dat het inzicht in de Lictoren die het investeringsgedrag van ondernemers bepalen, te gering is om er een effectief indu-striebeleid op te kunnen baseren.

Doel

van

dit onderzoek:

Dit onderzoek is gericht op het concretiseren

van

modellen van het gedrag

van

ondernemers, met name modellen. van het nemen van investeringsbeslissingen. Modellen met een hoger realiteitsgehalte kunnen een te voeren industriebeleid beter funderen. Ook kunnen realistischer modellen dienen als hulpmiddel bij het analy-seren en verbeteren van de besluitvorming over investeringsprojecten in afzonder-lijke ondernemingen.

Dit onderzoek is tevens gericht op het beoordelen van de effectiviteit van de invloed die de overheid - op basis

van

de door haar gehanteerde modellen van het onder-nemersgedrag - tracht uit te oefenen op de investeringsbeslissingen (3).

Gehanteerde definities:

Voor de begrippen die in dit onderzoek worden gehanteerd, bestaan in de literatuur geen eensluidende definities (4).

Om de duidelijkheid te bevorderen, worden de bij dit onderzoek gehanteerde begrip-pen ondernemer, gedrag en investering, als volgt omschreven:

(13)

Een ondernemer is iemand die in een bedrijf de op de toekomst gerichte beslissingen neemt en de positieve of negatieve resultaten daarvan in zijn beloning tot uitdruk-king ziet komen.

Gedrag is het geheel van beslissingen van een ondernemer als reactie op stimuli uit de omgeving.

Een investering is een financiele verplichting die wordt aangegaan met het doel daardoor een duurzame opbrengst te kunnen verwerven.

De toegepaste methode van onderzoek:

Het investeringsgedrag van ondernemers werd, beginnend met een studie van de abstracte modellen gevolgd door geval-studies, diepte-interviews en tenslotte simulatie-experimenten op basis van doorgevoerde investerings-projecten, steeds concreter benaderd.

Op basis van de resultaten van die studies werden conclusies over het investerings-gedrag van ondernemers geformuleerd.

Het verband tussen de belangrijkste factoren die het investeringsgedrag van de onderzochte groep ondernemers blijken te bepalen, werd vervolgens gekwantificeerd. De conclusies die uit dit onderzoek konden worden getrokken, vormden de basis voor het samenstellen van een normatief model voor het nemen van investeringsbeslis-singen.

De uitvoering van dit onderzoek; een gids voor de lezer:

Voor de uitvoering van dit onderzoek werd eerst, door het bestuderen van beleids-nota's, nagegaan op welke veronderstellingen over het investeringegedrag van ondernemers het na-oorlogse industriebeleid is gebaseerd. Tevens werd daarbij nagegaan of dat beleid effectief is geweest. In hoofdstuk 2 wordt daarvan een ver-slag gegeven.

(14)

4 Investeringsgedrag van ondernemers

Vervolgens werd, na een aantal crienterende gesprekken met collega's en onder-nemers, op basis van een literatuurstudie nagegaan welke verklaringen voor het investeringsgedrag van ondernemers er in verschillende theorieen worden gegeven. In hoofdstuk 3 wordt het resultaat van die literatuurstudie beschreven.

Uitgebreid werd tenslotte onderzocht welke factoren het investeringsgedrag van een groep ondernemers met kleine bedrijven in belangrijke mate bepalen en welke invloed de overheid daarop heeft.

In hoofdstuk 4 wordt een beschrijving van dit onderzoek bij enkele tientallen kleine ondernemingen gegeven.

Dit veldonderzoek omvatte:

- geval-studies bij een twaalftal ondernemingen, waarbij is onderzocht welke motie-ven een rol hebben gespeeld bij welke soorten investeringen;

- open-interviews met zes ondernemers en vier adviseurs, teneinde na te gaan welke aspecten een rol speler) bij het nemen van investeringsbeslissingen en welke invloed de overheid daarop kan uitoefenen;

- diepte-interviews gevolgd door simulatie-experimenten bij zes ondernemers die recentelijk een belangrijke investeringsbeslissing hadden genomen. Vooral door deze simulatie-experimenten en de gesprekken die naar aanleiding daarvan werden gevoerd, is een in zicht verkregen in de mate van invloed die verschillende factoren hebben bij het nemen van investeringsbeslissingen door ondernemers;

- een enquete die bestond uit het aan twintig ondernemers voorleggen van zestien gesimuleerde beslissings-situaties, zodat het op basis van bovenstaande

simulatie-experiment en de interviews gevonden verband tussen de twee belangrijk-ste factoren die het invebelangrijk-steringsgedrag van ondernemers bepalen, kon worden gekwantificeerd.

(15)

Het onderzoek is afgerond met het formuleren van conclusies omtrent de factoren die het investeringsgedrag van de onderzochte groep ondernemers bepalen en de invloed die de. overheid daarop heeft.

Deze conclusies vormen tezamen een realistisch model van het investeringsgedrag van de groep ondernemers met kleine bedrijven.

Tenslotte werd op basis van de conclusies uit dit onderzoek een normatief model voor het nemen van investeringsbeslissingen samengesteld.

Dit normatieve model kan worden gebruikt om de besluitvorming binnen onderne-mingen te verbeteren.

Tevens kan dit model, dat nauw aansluit bij het werkelijke gedrag van ondernemers, dienen als aanknopingspunt voor een effectief instrumentarium dat de overheid voor het voeren van een industriebeleid kan· hanteren.

(16)

6 Noten

Noten Hoofdstuk!

1) Zie de uiteenzetting over de controverse tussen diegenen die het realiteitsge-halte van een theorie vooropstellen en diegenen die vooral letten op de mate van voorspelbaarheid die een theorie blijkt te hebben: Joseph W. Mcguire, Ondernemen en beslissen, Het Spectrum, Utrect, 1969 blz. 18 ev.·

Zie ook Klant, J.J. Spelregels voor Economen, 2e druk, Stenfert Kroese, Leiden blz. 214-220.

2) Zie de interviews met Prof. Dr. F.W. Rutten en Prof. Dr. C.A. van den tleld in NRC/Handelsblad van resp. 4 en l1 juli 1984.

Zie ook de discussie over dit onderwerp in ESB jaargang 1983 blz.741 en 761 "Een tijdbom onder de econometrie" door L. van der Geest en de ingezonden stukken als reactie daarop.

3) Seinvloed wordt hier gehanteerd in plaats van het actuele stimuleren. Niet vergeten mag worden dat gedurende enkele perioden in de jaren vijftig en zestig het industriebeleid van de overheid vooral gericht was op een (conjuncturele?) afremming van de investeringen.

4) Zie ook de beschouwing· over verschillende definities van het begrip investeren in Hoogstraten H.J., 1nvesteringsgedrag van ondernemingen, Dissertatie THT, 1982, blz. 10-16.

(17)

Hoofdstuk 2

INDUSTRIEBELEID VAN DE OVERHEID

2.1. Inleiding

De Nederlandse overheid tracht met haar industriebeleid de omvang en de aard van

de investeringen door ondernemers te beinvloeden. Het industriebeleid is een onder-deel van het sociaal-economisch beleid, een beleid waarmee de overheid de

maat-schappelijke ontwikkeling in de door haar gewenste richting tracht te sturen.

Dit hoofdstuk vormt het verslag van een literatuurstudie over het in Nederland

gevoerde industriebeleid. Het doel van deze studie is het nagaan op welke

veronder-stellingen over het investeringsgedrag van ondernemers het industriebeleid is gebaseerd en het beoordelen van de mate waarin de overheid er in de verschillende

perioden in is geslaagd om de factoren die het investeringsgedrag bepalen te hein-vloeden.

Bij het sedert de Tweede Wereldoorlog gevoerde industriebeleid, zijn zowel de omstandigheden, als de nagestreefde doelen, de gehanteerde instrumenten, en de

daarmee samenhangende veronderstellingen over de bestuurbaarheid of beheers-baarheid van maatschappelijke processen ingrijpend veranderd.

Kernprobleem bij deze ontwikkeling is het vraagstuk van de gewenste economische orde: Dient bij de maatschappelijke ontwikkeling het primaat te liggen bij besturing

door de overheid, of prevaleren economische wetmatigheden die in meerdere of

(18)

8 lnvesteringsgedrag van ondernemers

Twee visies kunnen daarbij worden onderscheiden en 'Wel enerzijds de visie dat een onbelemmerd marktmechanisme als ordeningsmechanisme op lange termijn leidt tot welvaart voor allen, en anderzijds de visie dat het vrije spel van de maatschappe-lijke krachten tot sociaal onaanvaardbare verschillen leidt, zodat de overheid de maatschappelijke ontwikkeling in de door haar gewenste richting moet sturen (!). Tussen deze twee polen neemt de visie van Chandler (1977) een aparte plaats in. Hij stelt dat het de beslissingen van managers zijn, die binnen de randvoorwaarden van economische wetmatigheden en overheidsbeleid, de maatschappelijke ontwikkeling in feite bepalen (2). Chandler geeft een parafrase van het werk van Adam Smith en spreekt van de visible hand.

Beinvloeding van de maatschappelijke ontwikkeling kan in die visie worden bereikt door, als "redelijk alternatief" voor bovengenoemde visies, een appel te ·doen op het verantwoordeljkheidsbesef van diegenen die de richtinggevende beslissingen nemen en door een voor ondernemen gunstig psychologisch klimaat te scheppen (3). Verschillen in visie over de gewenste economische orde berusten op verschillende percepties van de werkelijkheid (de economische data) en op verschillende normen en waarden.

De vormgeving van het industriebeleid hangt in sterke mate af van de overheersende visie en is daardoor een onderwerp van, aan verandering onderhevige, politieke besluitvorming.

Bestudering van de omvangrijke literatuur over het industriebeleid en het compri-meren van zo'n studie tot een compacte weergave, vereist het straf hanteren van een schema, bestaande uit de vragen die in het kader van dit onderzoek relevant zijn. Dit schema omvat de volgende punten:

- De grootste sociaal-economische problemen die de overheid onder meer met behulp van een industriebeleid trachtte op te lossen;

- De vermoedelijke oorzaken van die problemen; - De doelstellingen van het industriebeleid terzake;

- De onderzoeken en/of uitgangspunten waarop dat beleid werd geformuleerd; - Het gehanteerde instrumentarium en het bijbehorende institutionele kader; - De impliciete of expliciete veronderstellingen over het ondernemersgedrag; - De resultaten van dat industriebeleid.

(19)

\\Ie laten de onderscheiden periodes. samenvallen met de nota's die -hoewel ze geen wettelijke status hebben- als richtsnoer voor het door de overheid te voeren indu-striebeleid hebben gediend en waaruit duidelijke beleidswijzigingen zijn af te leiden (4).

Deze fasen zijn:

- De eerste industrialisatiefase (1948 - 1952) - De tweede industrialisatiefase (1952 - 1957)

- De derde industrialisatiefase (1957 - 1962)

- De groeifase (1963 - 1970)

- De fase van herstructurering (1970 - 1975) - De fase van selectieve groei (1976 - 1979) - De fase van het sectorbeleid (1979 - 1982) - De huidige fase van herindustrialisatie;

Vooruitlopend op de conclusies van dit hoofdstuk, stellen we dat belangrijke wijzi-gingen in de beleidsuitgangspunten plaatsvonden rond 1948, rond 1970. en rond 1980. De eerste industrialisatiefase luidde een periode in met minder bemoeienis van de overheid met de industrie; de overheid schept condities en corrigeert zo nodig het marktmechanisme. Met de fase van herstructurering begint een periode met toe-nemende pogingen van de overheid om de industriele ontwikkeling in eer\ bepaalde richting te sturen. In de huidige fase van herindustrialisatie ligt het accent van het industriebeleid weer bij het scheppen van gunstige condities zodat het voor onder-nemers weer aantrekkelijk wordt om kansen in de markt te benutten.

2.2. De eerste industrialisatiefase (1948 - 1952)

In 1948 besloot de toenmalige regering om een referentiekader te scheppen voor het treffen van overheidsmaatregelen ter versterking van de industrie. Het herstel van de oorlogsschade was grotendeels voltooid en de overheid wilde actief de welvaart vergroten (5).

De problemen waarvoor men zich zag gesteld, waren het groeiende aanbod van industrie-arbeiders, het gebrek aan kapitaal en kennis bij ondernemers, de -gezien de internationale situatie- te grote risico's voor particulieren om omvangrijke

(20)

10 Investeringsgedrag van ondernemers

projecten te entameren en een groot tekort op de betalingsbalans.

Die problemen vloeiden voort uit de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog, uit de traditie van Nederland als handelsnatie en uit het verlies van de kolonien.

De doelstellingen van het industriebeleid waren: het vergroten van de produktie, de investeringen en de werkgelegenheid, gespecificeerd per bedrijfstak.

Uitgangspunt daarbij was dat de Nederlandse volkshuishouding niet in staat was deze krachtsinspanning zonder een sterke overheidsstimulering op te brengen. Met name het ontbreken van een industriele traditie zou de gewenste ontwikkeling vertragen.

Het instrumentarium dat werd gehanteerd, bestond uit het bevorderen van een gezond industrieel klimaat. Concreet betekende dat het handhaven van een laag loonpeil, het verruimen van de handelingsvrijheid van ondernemers door het afschaf-fen van vergunningenstelsels, het verlagen van de ondernemingsbelasting, het beschikbaarstellen van deviezen uit de Marshall-hulp voor investeringen en het devalueren van de gulden waardoor de export werd bevorderd, het verruimen van de financieringsmiddelen in de vorm van subsidies en overheidsdeelnemingen. Boven-dien werd het technisch onderwijs sterk gestimuleerd.

Het institutionele kader waarbinnen het industriebeleid moest worden gevoerd, was een onderwerp van heftige discussies. Tegenover elkaar stonden diegenen die de sterke overheidsbemoeienis uit de wederopbouwfase wilden continueren en verder uitbouwen en diegenen die opteerden voor de werking van de markt als ordenings-principe. De laatste groep, gerepresenteerd door de K VP-minister van Economische Zaken Van den Brink, kreeg de overhand. "In geen geval mag derhalve het industria -lisatieschema worden beschouwd als een star programma van industrie-uitbreidin-gen, hetwelk de Overheid in elk geval tot uitvoering wil zien gebracht en zo nodig aan het bedrijfsleven wil opleggen. Uiteindelijk zal de zo noodzakelijke industria-lisatie - ... - niet tot stand komen door een schema, doch zij zal - gegeven de in Nederland bestaande en door de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk doelmatig en gewenst geachte maatschappelijk-economische organisatie - vooral de vrucht moeten zijn van private economische beslissingen" (Eerste industrialisatie-nota blz. 4). De "doorbraak", het streven van de socialisten om een democratisch gecontroleerde planeconomie in te voeren, bleek bij de eerste na-oorlogse verkiezingen in l 946 te zijn mislukt (de Hen, 1980, blz. 260). Bij de behandeling van de begroting van Economische zaken in 1948, vertolkte de PvdA- woordvoerder

(21)

Nederhorst de steeds fellere kritiek van "links" op het afglijden van het beleid in conservatief-liberale richting (de Hen, 1980, blz. 277).

De vaststelling van de lonen - op een laag en dus concurrerend niveau - vond plaats in overleg tussen overheid, werkgevers en werknemers. De stakingen tegen die lage lonen onder leiding van de communistische Eenheids-Vakcentrale werden gebroken door eendrachtig optreden van werkgevers, overheid en de democratische politieke partijen. Deze groeperingen hadden in de Sociaal-Economische Raad een permanent overlegorgaan dat kon adviseren over het te voeren sociaal-economisch beleid. Voor het doen van aanbevelingen voor het te voeren industriebeleid, werd de Hoofd-commissie voor de industrialisatie ingesteld. De uitvoering van het beleid lag geheel in handen van de departementen.

Aan de keuze voor het marktmechanisme als ordeningsprincipe, lag de expliciete ver-onderstelling ten grondslag dat, indien de condities daarvoor aanwezig waren, er voldoende ondernemers zouden zijn om met hun investeringen de gewenste industria-lisatie te realiseren. De afzet van de produkten werd niet als een probleem ervaren, hetgeen gezien de naoorlogse inhaalvraag ook geen verwondering wekt.

Het resulaat van het beleid in de eerste industrialisatiefase -het tijdvak van het eerste industrialisatieschema-, was bevredigend; de taakstellingen werden ruim-schoots gehaald. Onderstaande tabel illustreert dit.

Tabel 2.1. Taakstelling en resultaat van het eerste industrialisatieschema. ·

Periode 1 jan

.

1948 -1 juli 1952

Taakstelling

Resulfaaf

Personeelsbezetting

125000

135DOO

Produktie per werkende

+23%

+23%

Indusfriete produktie

+34%

+35%

Investeringen industrie

f5.8mld.

f55mld

(22)

12 lnvesteringsgedrag van ondernemers

2.3. De tweede industrialisatiefase (1952 - 1957)

Het jaar 1952 werd gekenmerkt door een conjuncturele omslag die mede een gevolg

was van de defensie-uitgaven (militaire acties in Indonesie en de verplichtingen in

het kader van de NAVO). De afzet stagneerde en het investeringspeil liep terug. De oorzaken van die problemen waren hoofdzakelijk van internationale (politieke)

aard.

De doelstellingen van het tweede industrialisatieschema omvatten het scheppen van l 75.000 nieuwe arbeidsplaatsen in de industrie door het bevorderen van inves-teringen (Vierde industrialisatienota blz. 14 en 15). Naast een verdeling van deze groei van de werkgelegenheid over de verschillende sectoren, werd ook uitgebreid

aandacht besteed aan de regionale spreiding van de industrie. Het opheffen van

knelpunten in enkele regio's door overheidsmaatregelen werd sterk benadrukt. Het beleid was evenals tijdens de eerste industrialisatiefase, gebaseerd op het

uit-gangspunt dat het particulier initiatief zou zorgen voor voldoende investeringen

mits de condities daarvoor door de overheid werden geschapen. Onderzoek van de

ontwikkeling gedurende de eerste industrialisatiefase toonde aan dat er voldoende

ondernemers waren die initiatieven ontwikkelden en risico's namen. Voor een aantal

grote projecten moest de overheid echter steun verlenen (Hoogovens, Soda, DAF-automobielen).

Als instrumenten hanteerde men het stimuleren van de export door middel van

garanties, het verlagen van de vennootschapsbelasting en het verstrekken van

risicodragend kapitaal aan ondernemers, het beschermen van jonge industrieen tegen

concurrentie uit het buitenland door importrestricties en ten slotte door het bevor-deren en deels bekostigen van speur- en ontwikkelingswerk.

Er werden in deze periode weer enkele Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisaties

opge-richt, doch haar taak bleef hoofdzakelijk beperkt tot het geven van adviezen.

Het macro-economisch beleid ondersteunde het industriebeleid en wel door het

hand-haven van een laag loonpeil zodat een groot deel van de beschikbare middelen ter

beschikking van de industriele ontwikkeling kon komen.

De veronderstellingen omtrent het gedrag van ondernemers weken niet af van die in

de voorgaande fase; financiele prikkets zouden leiden tot meer investeringen. De industrialisatie zal een autonome ontwikkeling hebben.

(23)

ruim-schoots bereikt, vooral dankzij de binnenlandse afzet. Onderstaande tabel illustreert dit:

Tabel 2.2 Taakstelling en resultaten van het tweede industrialisatieschema.

Periode 1 juli 1952-1 juli 1957

Taaks fel

I ing

Resultaat

Per sa neet

s

be ze f f i ng

105.000"

108.000

Produktie per werkende

+75%

+23%

Jndusfriele produktie

+22%

+40%

Investeringen

industrie

f85 mld.

f9.3mld.

Bron: Achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland (blz.5).

2.4 De derde industrialisatiefase (1957 - 1962)

Het in de zesde industrialisatienota opgenomen derde industrialisatieschema (blz.2l), bouwde voort op het beleid uit de eerste en tweede fase. Om dez.e inves-teringen te kunnen financieren, moesten er voldoende besparingen worden gevormd stelde Minister Zijlstra. De besparingen zouden hoofdzakelijk gevormd worden door het bedrijfsleven zo blijkt uit tabel 17 van deze nota (blz. 22). Omdat de prognoses van de conjuncturele ontwikkeling gunstig waren, verwachtte men geen problemen met deze vorm van financiering uit de winsten.

De toetreding van een groot aantal nieuwkomers tot de arbeidsmarkt vormde het grootste probleem waarmee de regering verwachtte te zullen worden geconfronteerd. Oorzaak daarvan was de na-oorlogse geboortegolf.

De doelstelling van het industriebeleid omvatte het vergroten van de werkgelegen -heid met 140.000 arbeidsplaatsen; de sectorale dimensie verdween goeddeels uit het beleid maar er kwam steeds meer nadruk op de regionale spreiding van de industrie. Om de welvaart te verhogen en de concurrentiepositie te versterken, wilde de over-heid mechanisering en automatisering bevorderen. Opvallend is verder dat men

(24)

14 lnvesteringsgedrag van ondernemers

verwacht dat de sector commerciele dienstverlening in die periode zal groeien met 130.000 arbeidsplaatsen.

De uitgangspunten voor het beleid waren dezelfde als die in de vorige fasen: het particulier initiatief dient te worden gestimuleerd door het scheppen van gunstige condities.

Het instrumentarium omvatte fiscale faciliteiten zoals de mogelijkheid om vervroegd af te schrijven, subsidies om knelpunten op te heffen alsmede het bevorderen van het technisch onderwijs. Omdat het betalingsbalanstekort door een langzame stijging van de lonen maar vooral door de investeringen steeds groter werd, besloot de rege-ring in overleg met de vakbonden in 1956 tot een bestedingsbeperking, Het maken van een pas op de plaats bij de Joonontwikkeling en het afremmen van de inves-teringen om de conjunctuur wat af te koelen, zette veel kwaad bloed bij vakbonds-Jeden, die in grote aantallen hun lidmaatschap opzegden (6).

Toen in 1959 de conjunctuur weer aantrok, was er geen plaats meer voor centraal geleide loonvorming, hoewel de niet aan de regering deelnemende PvdA daar sterk voor pleitte. De rol van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisaties die in de in-dustrie nooit van de grond zijn gekomen, werd steeds minder belangrijk. De minister van PBO de Bruyn verdween van het toneel en werd niet opgevolgd (zie MvT 1957). In de veronderstellingen omtrent het ondernemersgedrag kwamen geen wijzigingen. De resultaten van het industriebeleid in deze fase overtroffen de taakstelling ruim-schoots, behalve voor wat betreft de toeneming van de werkgelegenheid in de indu-strie. De toeneming van de werkgelegenheid in de dienstensector bood echter voldoende compensatie. Onderstaande tabel illustreert deze resultaten.

Tabel 2.3. Taakstelling en resultaten van de derde industrialisatiefase.

Periode 1 juli 1957-1 juli 1962

Taakstelling

Resultaat

Personeel

s

be ze ft ing

140.000

127000

Produkt ie per werkende

+12%

+18%

Jndusfriele produktie

+21%

+27%

Investeringen industrie

f

11 mld

f 12.7mld

(25)

De achtste en tevens laatste industrialisatienota gaf een uitvoerige analyse van de bereikte resultaten en een prognose van de ontwikkeling tot 1970.

Minister De Pous vond het niet meer nodig om voor de komende jaren industria-lisatieschema's op te stellen want "wanneer door een juist gevoerd conjunctuur-beleid, begratingsbeleid en loon- en prijsbeleid de conjuncturele omstandigheden in de hand worden gehouden, d.w.z. situaties van over- en onderbesteding worden voor-komen en de groei wordt gestimuleerd, mag worden aangenomen, dat de industriele ontwikkeling - mede onder invloed van een op expansie gericht industrialisatie-beleid - voldoende zal zijn ·voor een hoog niveau van werkgelegenheid" (Achtste nota blz. 113).

Over het institutionele kader van het industriebeleid werd in deze nota niet gerept. Het zou tot 1966 duren tot er weer een vergelijkbare nota, de nota inzake de groei en de structuur van onze economie verscheen.

Het is overigens frappant te constateren dat de rapporten van de Commissie Wagner (1981 - 1983) grote overeenkomsten vertonen met de acht industrialisatienota's. De gesignaleerde problemen en ook de voorgestelde maatregelen zijn in grote lijnen dezelfde gebleven.

2.5. De groeifase (1963 - 1970)

Aan het begin van de groeifase was er sprake van een overspannen conjuncturele situatie. Het werkgelegenheidsprobleem leek structureel te zijn opgelost en het accent van het industrialisatiebeleid kwam meer en meer te liggen op het vergroten van de welvaart door verdergaande economische groei. Vooral de O.E.S.O. drong daar bij de leden-landen op aan (Achtste nota blz. 88).

De problemen waarvoor de overheid zich geplaats zag waren de gespannen arbeids-markt en de weinig florissante betalingsbalans.

Die problemen vloeiden voort uit de internationale economische ontwikkelingen en met name uit het totstandkomen van de E.E.G.

De doelstelling van het groeibeleid was dus vooral het vergroten van de welvaart. Door de verhoging van het inkomen per hoofd van de bevolking zou er ruimte ontstaan voor andere sociale en economische doelstellingen zoals het verbeteren van de huisvesting.

(26)

16 lnvesteringsgedrag van ondernemers

Het industriebeleid werd als het ware ondergeschikt gemaakt aan het macro-economisch groeibeleid dat gericht was op 50% groei van de welvaart in 10 jaar,

Het beleid was, evenals in andere landen, gebaseerd op O.E.S.O. studies over de fac-toren die economische groei bepalen. "The most general precondition for rapid economie growth is the existence of an adequate and sustained pressure of demand on the productive resources of the economy. Wh ere this condition is fulfilled, there develop generally optimistic and dynamic attitudes among entrepreneurs and werkers." (Achtste nota bi. 90). Voor Neder land gold - gezien de krapte op de arbeidsmarkt - naast de ontwikkeling van de vraagzijde, vooral de vergroting van het aanbod als voorwaarde voor groei. De kennis omtrent het functioneren van het economisch leven achtte men onvoldoende om de pretentie te kunnen hebben, dat door een combinatie van de werking van het marktmechanisme en beleidsinstrumenten, vooropgezette doelstellingen van groei en structuur nauwkeurig konden worden gerealiseerd (7).

Het .gehanteerde instrumentarium bestond uit het op handhaving van de vraag gerichte macro-economische beleid, het scheppen van een gunstig investeringskli-maat, het bevorderen van de export en het bevorderen van goede arbeidsverhou-dingen (8).

Het institutionele kader waarbinnen dit beleid moest worden gevoerd kreeg ook nu weer nauwelijks aandacht. Pas toen aan het einde van deze fase er structurele pro-blemen in bepaalde sectoren zichtbaar werden (textiel, scheepsbouw, schoenindu-strie), probeerde de overheid overleg binnen die sectoren op gang te brengen en weer tot een gericht industriebeleid te komen.

In de MvT voor het dienstjaar 1968 staat op blz. 18/19 te lezen dat een ondernemer geleid wordt door een niet rationele habitus, gekenmerkt door een traditioneel indi-vidualistisch gedrag dat samenwerking bemoeilijkt. De overheid zag het als haar taak het management van ondernemingen te begeleiden en samenwerking op gang te brengen.

De resultaten van het industriebeleid kunnen niet worden bepaald want dat werd niet gevoerd. De resultaten van het macro-economisch beleid waren bevredigend, hetgeen kan worden geconcludeerd uit de grafiek op de volgende bladzijde. Andere indicatoren zoals betalingsbalans, prijspeil, handelsbalans en begratingsevenwicht zijn in het kader van deze studie niet relevant.

(27)

Grafiek 2.1. Beroepsbevolking en werkgelegenheid vanaf 1958.

werkgelegenheid

en

beroepsbevolking

in

mln

.

mon;oren

r

50 4.9 4.8 4.7 4. 6-4.5 4.4 43 4.1

beroeps bevolking

werkgelegenheid

58 60 62 64 66 ·6a 70 72 74 76 ·78 ·8o s2 ·84 "85

(28)

18 lnvesteringsgedrag van ondernemers

2.6. De fase van herstructurering (1970 - 1975)

Voortgaande economische groei leverde een aantal ongewenste neveneffecten op. Het besef daarvan begon in brede lagen van de bevolking door te dringen. Aan het rijtje van vijf centrale sociaal-economische doelstellingen wordt een zesde toege-voegd en wel het streven naar een verantwoorde ruimtelijke ordening, waaronder begrepen de zorg voor het milieu (Wijers, 1982,blz. 55)

Men vroeg zich af of het de stormachtige groei in de naoorlogse periode was geweest die de onbeheerste situatie van het eind van de jaren zestig/het begin van de jaren zeventig had veroorzaakt. Er was sprake van een ernstige conjuncturele inzinking, de werknemersorganisaties en. de werkgeversorganisaties gingen zich militanter opstellen en er werd uitvoerig gediscussieerd over de grenzen aan de groei.Het aan-passen van bepaalde sectoren aan de veranderde internationale verhoudingen (scheepsbouw, textiel), kwam steeds meer in de belangstelling te staan, omdat men het structurele karakter van die problemen begon te onderkennen.

De oorzaken van die problemen lagen grotendeels in de zeer sterke internationale concurrentie, de- als gevolg van de aardgasinkomsten - hoge waarde van de gulden, de explosieve groei van het geïndexeerde arbeidsinkomen zodat de teruggang geheel ten. Jaste van het overig inkomen (winsten) kwam, het omslaan van een verkopers-markt in een kopersverkopers-markt waartegen veel ondernemers niet opgewassen bleken te zijn.De recessie na de eerste oliecrisis in 1973 versterkte deze oorzaken alsook het besef dat de internationale economische verhoudingen waren veranderd.

De doelstellingen van het industriebeleid waren het bevorderen van de noodzakelijke aanpassingen, het zorgen voor een goed ondernemingsklimaat en het gericht her-structureren van bepaalde bedrijfstakken (MvT 1969, Hoofdstuk 2, blz 7). Men trachtte de belemmeringen voor de groei weg te nemen (MvT 1971, Hoofdstuk Xlll blz 7), het ontwikkelen en op de markt brengen van nieuwe produkten te bevorderen en de concurrentiekracht van de ondernemingen te vergroten . Men zag in een sterke groei van de quartaire sector een middel om op milieu-vriendelijke wijze het arbeidsoverschot uit de industrie op te vangen en tevens de wens naar meer nadruk op welzijn dan op welvaart te vervullen. Bewuste sturing door de overheid van de maatschappelijke ontwikkeling werd het parool, hetgeen voortvloeide uit de ver-schuiving van de politieke macht naar die groepering die zich niet bij economische wetmatigheden neer wilde leggen (9).

(29)

Als instrumenten wilde de overheid vooral het verlenen van financiele steun aan herstructureringsplannen gaan hanteren. Dergelijke plannen dienden onder begelei-ding van de NEHEM (Nederlandse Herstructureringsmaatschappij) te worden opge-steld en door een tripartite commissie te worden vastgeopge-steld. Voor enkele tientallen branches werden uitvoerige structuuronderzoeken uitgevoerd. (JO); de besluitvorming over de te nemen maatregelen en vooral de uitvoering daarvan, bleek op onover-komelijke bezwaren van de zijde van de werkgevers te stuiten

0

1).

Het door overheid, werkgevers en werknemers sturen van de industriele ontwikke-ling, bleek niet mogelijk te· zijn. Volgens de werkgevers om dat het niet kon (wetma-tigheden van de markt) en volgens de werknemers omdat de ondernemers het niet wilden. Daarbij kwam nog de competentiestrijd tussen de Haagse ambtenaren en de NEHEM functionarissen. Bovendien stonden sommige plannen om industrietakken te herstructureren op gespannen voet met de plannen om de industrie beter regionaal te spreiden, waartoe enkele jaren eerder al een drietal regionale ontwikkelings- maat-schappijen waren opgericht (NOM, OOM en LIOF), die met overheidsgeld partici-peerden in het risicodragend vermogen van een groeiend aantal ondernemingen. Aan het voortzetten van de omvangrijke financiele steun aan de scheepsbouw verbond de overheid de eis dat de omvangrijkste werven moesten fuseren tot een onderneming (RSV).

Het institutionele kader waarbinnen het herstructureringsbeleid zou moeten worden uitgevoerd, bestond uit coalities tussen overheid, werkgevers en werknemers. Men ging daarbij uit van de veronderstelling dat ondernemers in moeilijke tijden wel bereid zouden zijn een deel van hun zelfstandigheid op te geven.

Het resultaat van het herstructureringsbeleid is uiterst pover. De NEHEM schrijft daar in haar evaluatie het volgende over:" .. de bereidheid van de sociale partners en de overheid om zich aan het overlegmodel van de NEHEM te engageren zullen beslis-send zijn voor het antwoord op de vraag, of de in beginsel goede conceptie voor de herstructurering tot effectieve resultaten zal leiden. Wij zijn, gelet op de ervaringen tot dusver, positief gestemd, ook al mag uit de door ons opgesomde probleem-velden worden afgeleid, dat het bij herstructurering gaat om een weerbarstige materie." (12).

Het besef van de noodzaak om de maatschappelijke ontwikkeling te beinvloeden, ging gepaard met de overtuiging dat dat ook mogelijk was.

(30)

20 Investeringsgedrag van ondernemers

2.7. De fase van selectieve groei (1976 - 1980)

In dit tijdvak was het industriebeleid gebaseerd op de Nota inzake de selectieve groei, de zogenoemde Economische structuurnota (13).

De belangrijkste problemen die de overheid onder meer met het industriebeleid trachtte op te lossen waren de hoge inflatie en de hoge werkloosheid die men van structurele aard achtte te zijn.

De oorzaken werden gezocht in de dalende investeringen en in een conjuncturele inzinking van de wereldeconomie. De daling van de investeringen werd geweten aan de sterke stijging van de loonkosten waardoor het overig inkomen -vo;ral winsten-tot een· onaanvaardbaar minimum was gedaald. De collectieve lasten werden afge-wenteld op het bedrijfsleven en ook de appreciatie van de gulden op de valutamarkt, onder invloed van de aardgasbaten, leidde tot een lastenverzwaring voor het bedrijfsleven en eveneens tot een winsterosie.

De doelstellingen van het sociaal-economisch beleid werden rond drie hoofdthema's geformuleerd. Deze hoofdthema's waren: het bevorderen van selectieve groei, het streven naar macro-economisch evenwicht en het streven naar continuiteit van de werkgelegenheid. Bovendien moest de milieu-aantasting die in de afgelopen decennia had plaatsgevonden, ongedaan worden gemaakt (14).

Het onderzoek waarop dat beleid was gebaseerd, bestond hoofdzakelijk uit de macro-economische verkenningen van het Centraal Plan Bureau en uit de structuur-rapporten die ten behoeve van het herstructureringsbeleid waren opgesteld. Het beleid was gebaseerd op het uitgangspunt dat de georienteerde markteconomie (dat wil zeggen dat de overheid globaal de richting en de randvoorwaarden voor de economische ontwikkeling aangeeft) het best als ordeningsprincipe kon dienen. Dit hield in dat men koos voor gedecentraliseerde besluitvorming over belangrijke economische aangelegenheden zoals investeringen. Die beslissingen zouden moeten passen binnen het door de gemeenschap gewenste kader.

Gewenste investeringen zouden worden gestimuleerd en ongewenste zouden moeten worden gecorrigeerd door middel van overleg-procedures, waarbij het maatschappe-lijk verantwoordemaatschappe-lijkheidsbesef richtsnoer zou dienen te zijn.

De keuze voor de georienteerde markteconomie werd gemotiveerd door te wijzen op de grote openheid van de Nederlandse economie, waardoor gedetaillerde planning in de vorm van kwantitatieve structuurplannen niet uitvoerbaar leek. Bovendien

(31)

ont-braken de voor een dergelijke blauwdruk-benadering benodigde gegevens. In de nota selectieve groei wordt nog een aantal complicerende factoren opgesomd, waaronder de onmogelijkheid om de verschillende beoordelingscriteria objectief te bepalen en voor een langere periode vast te stellen. (blz. 9). In feite erkende men dus de nood-zaak tot stimulerend en corrigerend optreden doch eveneens -de onmogelijkheid om een duidelijke richtinggeving te effectueren.

Om de doelstellingen selectiviteit en groei te kunnen realiseren, werden verschil-lende instrumenten onderzocht en wel:

- stimulering van de bedrijfsinvesteringen; - subsidiering van de loonkosten;

- verlaging van de directe belastingen; - verlaging van de indirecte belastingen; - verhoging van de overheidsuitgaven.

Aan de .hand van macro-economische modellen werd berekend wat de effecten van deze instrumenten zouden zijn indien daar 1% van het nationale inkomen aan zou worden besteed. Stimulering van de bedrijfinvesteringen kwam daarbij als veruit het meest effectieve instrument naar voren. Men veronderstelde daarbij uiteraard dat de vergelijkingen uit het macro-economische model juist waren (15).

Bovendien veronderstelde men dat de afzet geen 'probleem zou vormen.

Als instrument werd dan ook de Investeringsrekening ontworpen, waarbij· voor ver-schillende soorten investeringen in verver-schillende gebieden gedifferentieerde premies werden toegekend.Het geven van een toeslag op de premie indien met de investering arbeidsplaatsen werden gecreeerd, bleek niet uitvoerbaar te zijn (16). Deze regeling werd in 1978 van kracht en kwam in de plaats van andere fiscale faci-liteiten zoals de mogelijkheid om vervroegd af te schrijven. Deze regeling discrimi-neert niet tussen winstmakende en verlieslijdende ondernemingen. De bedragen die met deze regeling waren gemoeid, zijn in tabel 2.4. weergegeven.

Tabel.2.4. (volgende blad) Overzicht van de WIR-uitgaven over de periode 1978-1983, uitgesplitst naar de verschillende doelstellingen van dit instrument. Toelichting: KST =kleinschaligheidstoeslag. BRT = bijzondere regionale toeslag. ROT = ruimtelijke ordeningstoeslag. GPT = grote projectentoeslag.

(32)

22 Investeringsgedrag van ondernemers

Tabel 2.4. Bron Vermeend (I 9&3), blz 115.

Geroomde uitgoven WIR in !mld

7978

7979

1980

7987

1982

1983

2.75

5,28

5,30

5,43

5,08

5,37

~

~

Ui !keringen

Uitkeringen

VlO VlO

basispremies

toeslogen

I

I

J

~

t

Bevordering

Verbetering

Bevordering

Bevordering

kleinschol i ge

regionale

orbeidsploot-

milieuvriendelijke

in vesteringen spreiding van senscheppende

en

energiebespo-via KST

inves feringen

i nve ster ingen

rende

investerin-via BRT

via GPT

gen via MT en ET

met resp.

met

·

met resp

:

met·

f

3

,78

10,97 en 10,09

10,79

10,07 en 10,37

mld

mld

.

mld.

mld

I

~

l

Globaal stimuleren van de

Sturen van de investeringen

investeringen gedurende

gedurende de periode

de periode 24 mei 7978

24 mei 1978 t/m 1983

t

/m 198

3

met

f

23,75 mld.

met

j

4.87

mld.

1

j

~

~

Beinvloeding van hef investeringsgedrag van onder

-nemingen gedurende de periode 24 mei 19

7

8 f/m

1983 met in fotaal

f

28,62 mld

(33)

Vermeend concludeert ons inziens terecht dat er van de gerichte sturing van de investeringen weinig terecht is gekomen.

Het structuurbeleid zou vorm moeten krijgen op basis van overleg tussen werkgevers en werknemers in een adviescollege. Per bedrijfstak zouden eveneens overleg- orga-nen moeten worden gecreeerd. Bovendien diende de NEHEM verder te worden uitge-bouwd.

De veronderstellingen die aan de werking van de investeringspremies ten grondslag liggen waren:

- ondernemers gaan meer investeren als hun liquiditeitspositie verbetert; - er komen zoveel aanvragen dat door het tempo van toekenning van premies een conjunctuurbeleid kan worden gevoerd.

Prioriteit bij toekenning van de premies zou worden gegeven aan die investeringen die de meeste arbeidsplaatsen opleveren.

De resultaten van het beleid waren niet bemoedigend; de investeringen trokken niet aan.

2.8. De fase van het sectorbeleid (1980 - 1982)

In de sectornota ofwel "De voortgangsnota inzake het economisch structuurbeleid", werd de nadruk gelegd op de dringende noodzaak om de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken.

De problemen waarvoor de overheid zich zag gesteld waren; de internationale econo-mische recessie, de toetreding van Griekenland en mogelijk ook Spanje en Portugal tot de EG., en niet in het minst de positie van 's Rijks schatkist.

De oorzaken van die problemen werden gezocht in het in verhouding tot andere EG-landen hoge niveau van loonkosten en de hoge collectieve lasten.

De strekking van het beleid was, in tegenstelling met het hierbovengenoemde defen-sieve sectorstrLictuurbeleid, offensief; dat wil zeggen het accent verschoof van het helpen van bedrijven in nood naar bedrijven die veelbelovende projecten niet konden financieren. Geld om bedrijven te steunen en daardoor de noodzakelijke aanpas-singsprocessen over een langere periode te spreiden, was er niet meer. De schaarse middelen moesten worden aangewend voor vernieuwing en modernisering van sectoren. De steun aan individuele bedrijven werd sterk verminderd.

(34)

24 Investeringsgedrag van ondernemers

Het onderzoek waarop dit beleid was gebaseerd omvatte de meerjarenramingen van het Centraal Planbureau en een uitvoerige evaluatie van de mislukte pogingen om bedrijfstakken door middel van bindende plannen te herstructureren.

Het instrumentarium bestond, naast de WIR, uit het instellen van structuurcommis-sies die per sector een structuurverbeteringsplan moesten opstellen en met behulp van overheidsgeld helpen uitvoeren. In tegenstelling tot de NEHEM, zouden deze in den Haag zetelende comissies bestaan uit deskundigen (l7) onder leiding van een onafhankelijke voorzitter die het vertrouwen van werkgevers en werknemers genoot. De tripartite opzet verdween omdat de werknemersvertegenwoordigers geen heil meer zagen in het opstellen van niet-bindende plannen. Uitvoerig wordt in de nota stilgestaan bij het echec van de verschillende pogingen om op sectorniveau de indu-strialisatie te organiseren. Desondanks werd het wenselijk geacht om via sector-organen een overlegplatvorm te creeeren.

Aan de Sociaal Economische Raad was al in december 1976 een advies gevraagd inzake het gewenste institutionele kader van het industriebeleid. Eind 1978 werd een SER-commissie ingesteld om een dergelijk advies voor te bereiden. Dat is tot op heden (najaar 1984) niet gelukt.

De veronderstellingen omtrent het ondernemersgedrag waren -gezien de ervaringen uit voorgaande periodes- nogal rigoreus. Ondernemers zouden, gezien de moei I i jke situatie en het gezamenlijk belang om een sector weer gezond te maken, bereid zijn een deel van hun zelfstandigheid prijs te geven.

Er zit dan ook een tegenstrijdigheid in het beleid. Aan de ene kant wil men de beslissingen overlaten aan de ondernemers, aan de andere kant wil men komen tot afstemming van die ondernemersbeslissingen. De nota lijkt daardoor op een politiek alibi van de regering ten opzichte van werknemers en werkgevers.

De resultaten van het beleid zijn nagenoeg nihil. Er zijn waardevolle sector-structuuronderzoeken uitgevoerd, maar daar is het bij gebleven.

(35)

2.9. Het huidige beleid (1982 - heden)

In het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid "Plaats en Toekomst van de Nederlandse Industrie" , wordt gepleit voor de instelling van een niet-ambtelijke commissie van deskundigen die de regering moet adviseren over het te voeren industriebeleid. In juni 1981 kwam deze commissie, de zogenoemde commissie Wagner, met haar eerste en belangrijkste rapport "Een Nieuw Industrieel

Elan"

Het huidige industriebeleid ·is in grote. lijnen op de aanbevelingen uit dat rapport gebaseerd.

Oe belangrijkstè problemen zijn de ongekend hoge werkloosheid, het uitblijven van de verwachte innovatieve investeringen en een nog steeds groeiend tekort op de

· overheidsbegroting.

Als oorzaken van die problemen worden genoemd: de hoge collectieve lasten, het hoge niveau van de loonkosten, de daarmee gepaard gaande lage winsten en gebrek aan risicodragend vermogen, de uitgeholde vermogenspositie van veel ondernemingen en tenslotte de geringe arbeidsmobiliteit.

In zijn bovengenoemde rapport geeft de W RR een uitvoerige analyse van de struc-turele ontwikkeling van de Nederlandse industrie •

. Als belangrijkste oorzaak van de problematische ontwikkeling van de industrie ziet de WRR het afgenomen aanpassingsvermogen van de samenleving, onder meer als gevolg van verstarrende overheidsmaatregelen.

De WRR concludeert: Omdat de sector industrie niet in staat is en evenmin in de nabije toekomst in staat zal zijn om de uitstoot van arbeid· uit de industrie op te vangen, zal de industrie moeten worden versterkt om de werkloosheid terug te dringen.

Onderstaande tabel geeft -de verwachte ontwikkeling van de werkgelegenheid in de industrie weer: (W RR blz 278).

(36)

26 Investeringsgedrag van ondernemers

Tabel:2.5. Geprojecteerde werkgelegenheidsontwikkeling 1978-1985 (manjaren en procentuele mutaties)

1978

Mufaffe in perc.

1985

(x1000 manjaar)

t

.

o.v. 1978

(x 1000 manjaar)

Landbouw

285

-1,8

250

Nijverheid

1033

-2.4

873

Bouw

446

1,9

509

Diensfen

2229

0,5

2303

Totoot

3992

-02

3935

Bron: Insituut voor Economisch Onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam.

De de-industrialisatie van Nederland kan volgens de W R R worden toegeschreven aan:

- het engeevenaard snelle verlies van het binnenlandse marktaandeel in de gevoelige sectoren textiel, confectie, hout en meubelen;

- het bereiken van de stabilisatiefase van intermediaire sectoren als chemie en basis metaal;

- de sterke internationalisering van de kapitaalgoederenindustrie, waarbij Nederland geen concurrerende positie heeft weten te verwerven.

De W RR concludeert dat in die sectoren waarin Nederland nog redelijk mee kan komen, de concurrentie van Newly Industrialized Countries (Zoals Korea, Taiwan en Brazilie) op korte termijn zeer sterk zal worden.

Om de genoemde problemen op te lossen dient er volgens de \1; RR een actief struc-tuurbeleid te worden gevoerd, hetgeen wil zeggen dat verstarring van de factor-markten (vooral de arbeidsmarkt) moet worden verminderd en dat perspectief-biedende sectoren moeten worden gesteund en gestimuleerd.

Concreet stelt de WRR voor om de intermediaire sectoren op te waarderen, de "gevoelige sectoren" te revitaliseren en de sector kapitaalgoederen verder uit te bouwen.

(37)

Het instrumentarium omvat - naast de macro-economische maatregelen zoals het terugdringen van de collectieve lasten - achtereenvolgens; het verlagen van de loonkosten en het versterken van de vermogenspositie van ondernemingen door vermindering van de vennootschapsbelasting, het verstrekken van achtergestelde leningen door de Nationale Investeringsbank en het deelnemen door de overheid in veelbelovende nieuwe projecten.

Dit laatste kan plaats vinden doordat de Maatschappij voor Industriele Projecten in een minderheidspositie deelneemt in het aandelenkapitaal van een onderneming die een nieuw project wil starten dat haar draagvermogen te boven gaat.

Daarnaast blijven de financiele prikkels om te investeren en te vernieuwen van kracht. Met name aan de WIR wordt niet getornd.

Het institutionele kader voor de vormgeving en uitvoering van dit beleid, dient vooral pragmatisch te worden opgezet (W RR blz.14 ). Daartoe dient: een kleine commissie van deskundigen te worden ingesteld die rechtstreeks aan de regering rapporteert; een sterkere coordinatie binnen de Rijksoverheid te worden bereikt door verzwaring van de positie van de (ambtelijke) Centraal Economische Commissie; het Directoraat-Generaal voor de industrie te worden uitgebreid met een kleine uit ervaren mensen opgebouwde eenheid die verantwoordelijk gesteld moet worden voor de herindustrialisering; de positie van de Nationale Investeringsbank bij de hulp aan in de kern gezonde bedrijven die tijdelijk in moeilijkheden zijn gekomen te worden versterkt, en tenslotte dient bovengenoemde Maatschappij voor lndustriele Projecten (MIP) te worden opgericht.

De veronderstellingen waarop dit instrumentarium is gebaseerd, worden -evenmin als in de andere periodes- expliciet geformuleerd. Men heeft vooral oog voor de aanbodzijde van de markt en uit het feit dat nagenoeg alle instrumenten bestaan uit financiele prikkels, kunnen we concluderen dat de beleidsmakers veronderstellen dat ondernemers zich als rationeel naar winst strevende individuen gedragen.

In de MvT voor het begrotingsjaar 1983-1984 is onderstaande grafiek opgenomen die het verband tussen investeringen en de arbeidsinkomensquote weergeeft. Hoe meer winst (lager aiq), hoe meer investeringen ( 18).

(38)

28 lnvesteringsgedrag van ondernemers

Grafiek 2.2. Investeringsquote en aiq (4 jrs. vgm.) exd. aardgas voor Nederland.

orbeids-

inkomens-quote

90

85

80

95

90

85

••

75

·75

17 12 13 1t. 15 16

investeringen als percentage van

het notionale inkomen

.

Bron: MvT, begroting 1984, 18100 Hoofdstuk XIII, nr. 2 blz ll.

Afzet is in deze visie geen probleem (zie ook het minderheidsadvies van Kolnaar in het WRR rapport blz.312 e.v.).

Het is ten tijde van het afsluiten van deze studie nog te vroeg om de effectiviteit van het huidige beleid te kunnen beoordelen. Wel staat vast dat vooral de onder-nemers ingenomen zijn met het terugdringen van de loonkosten en het verlagen van de vennootschapsbelasting (enquete f'EM, zie noot 3). De vakbeweging is verdeeld, al overheerst bij de industriebond FNV de overtuiging dat de positie van de ondernemingen te ver is uitgehold en dat er weer een herindustrialisatie. moet komen (19).

(39)

2.10 Conclusies en samenvatting.

Het industriebeleid van de naoorlogse Nederlandse regeringen heeft ingrijpende veranderingen ondergaan.

De industrialisatiefasen werden gekenmerkt door de noodzaak de oorlogsschade te herstellen en werkgelegenheid te creeren. Industrialisatie moest ten koste van veel opofferingen worden gerealiseerd. De overheid probeerde door het scheppen van gunstige condities het inves_teren in de industrie te bevorderen. Men koos bewust voor het marktmechanisme als ordeningsprincipe. De pogingen om tot afstemming van de investeringsbeslissingen per branche te komen, mislukten door gebrek aan medewerking of door de onmogelijkheid produkten en markten af te bakenen. In de groeiperiode ging alles als het ware vanzelf: de toename van de werk-gelegenheid was spectaculair. Het overheidsbeleid was hoofdzakelijk van macro-economische aard en vooral gericht op het handhaven van voldoende vraag. In de fase van herstructurering lag de nadruk op het opheffen van knelpunten die het gevolg waren van de snelle groei. Twijfel aan de waarde van de verworvenheden heerste alom en de overheid trachtte door richtinggevende maatregelen de maat-schappelijke ontwikkeling te beinvloeden. De opzet om door middel van tripartite overlegstructuren te komen tot herstructurering van bedrijfstakken mislukte omdat het niet kon (werkgevers) of omdat men het niet wilde (werknemers).

De huidige periode staat in het teken van de herindustrialisatie omdat vooral de werkgelegenheid probleem nummer een is geworden. De nadruk van het beleid ligt weer op het scheppen van gunstige condities voor ondernemers. Bovendien vindt er een maatschappelijke herwaardering plaats van de innovatieve activiteiten van ondernemers. In de naoorlogse industrialisatieperiode stonden de. ondernemers op een voetstuk, in de periode van herstructurering en selectieve groei werden onder-nemers in de beklaagdenbank geplaatst, in de huidige fase van herindustrialisatie wordt het imago van de ondernemers door de overheid weer opgepoetst.

Concluderend stellen we dat het industriebeleid positieve resultaten heeft opge-leverd tijdens die periode waarin de condities voor investeren mede onder invloed van overheidsmaatregelen gunstig waren.

(40)

30 Investeringsgedrag van ondernemers

De veronderstelling over het investeringsgedrag waarop het beleid in de periode van herstructurering was gebaseerd en wel dat ondernemers in moeilijke tijden bereid zouden zijn om met elkaar, de overheid en de vakorganisaties samen te werken, bleek niet juist te zijn.

Het industriebeleid is in die periode niet effectief geweest.

Het feit dat het industriebeleid in de overige perioden wel effectief is geweest, betekent echter nog niet dat de daaraan ten grondslag liggende veronderstellingen omtrent het ondernemersgedrag juist zijn gebleken.

De vraag of de economische data thans zodanig zijn dat het huidige industriebeleid, dat vergelijkbaar is met het beleid uit de naoorlogse industrialisatieperiode,

effec-tief kan zijn, kunnen we nog niet beantwoorden.

Alvorens nader in te gaan op de ontwikkeling in het denken over het gedrag van ondernemers, vatten we hieronder nog eens de veronderstellingen samen waarop het industriebeleid is gebaseerd.

Die veronderstellingen luiden als volgt:

- ondernemers streven naar maximalisatie van hun winst ofwel rendement;

- ondernemers beschikken over perfecte kennis van de ontwikkelingen in de markt; - ondernemers handelen rationeel;

- machtsfactoren spelen geen belangrijke rol bij het nemen van beslissingen; - conjunctuurschommelingen spelen nauwelijks een rol bij investeringsbeslissingen; - er zijn voldoende mogelijkheden om te investeren en ondernemers die daarvan gebruik willen maken.

Het onderzoek waarover in de volgende twee hoofdstukken een verslag wordt gegeven, is gericht op een nauwkeuriger en realistischer beschrijving van het gedrag van ondernemers. Dit onderzoek omvat een studie van de beschrijvingen van het ondernemersgedrag in de literatuur (Hoofdstuk 3) en een veldonderzoek bij onder-nemingen (Hoofdstuk 4).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Our literature review focused on four key topics, organisation culture and organisational culture assessment instrument(OCAI), group decision support systems, action design

Deze op (per vrueht- soort) weinig waamemingen gebaseerde opvatting is waardeloos, als wij daarbij alle andere in de literatuur vermelde cijfers be- schouwen, waarbij

In order to improve the image of the South African construction industry and to assist contractors to develop their proper risk management strategy, this article aims

Die beslissing dien naamlik as gesag daarvoor dat noodtoestand wel in ons reg as regverdigingsgrond dien wat die onregmatigheid van die handeling ophef; dat die redelikheid al

To evaluate the three Health Systems, the following ten indicators were chosen from ECHI program [9]: stand- ardized death rate for diseases of the circulatory system,

Met deze pomp wordt de dikke fractie na de scheiding door een leiding met een diameter van 20 cm naar een houten silo gepompt.. De dunne fractie gaat via een leiding met een

Vanwege de vatbaarheid van verschillende voedsel gewassen voor Arabis mozaïekvirus (ArMV) zijn er strenge exporteisen voor dit virus.. ArMV heeft een zeer brede

Results: The most relevant (sub)domains of HRQoL for patients with COPD were: physical health (fatigue, physical functioning), social health (instrumental support, ability