• No results found

H5: Definities en stellingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H5: Definities en stellingen"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstuk 5: Definities en stellingen. V_1.

a.

b. De som van de hoeken van een driehoek is 180o. Dus  C 180o60o50o70o.

c. De drie zwaartelijnen van een driehoek gaan door één punt. d. En ook de drie hoogtelijnen van een driehoek gaan door één punt. V_2.

a./b.  C 180o135o25o20o

Ook nu gaan de zwaartelijnen door één punt en de hoogtelijnen ook. V_3.

a. b.

c. Nee, de bissectrices vallen niet samen met de diagonalen. d. Nu wel, de vierhoek is een ruit.

e. ABCD is een rechthoek. De diagonalen delen de hoeken niet middendoor.

V_4.

a. loodrecht op elkaar: ruit, vlieger en vierkant

b. delen elkaar middendoor: ruit, parallellogram, rechthoek en vierkant c. delen de hoeken middendoor: ruit, vlieger en vierkant

V_5. a./b.

c. PQRS is een rechthoek. De zijden van PQRS zijn evenwijdig aan de

diagonalen van de ruit. En die staan loodrecht op elkaar, dus de zijden van PQRS staan ook loodrecht op elkaar.

d. Nu krijg je weer een parallellogram. V_6.

a.

b. Een ruit (AB tegen elkaar), een parallellogram (BC tegen elkaar) of een vlieger (BC tegen

AC)

c. Een gelijkbenige driehoek met basis 6 (KL tegen elkaar), een gelijkbenige driehoek met basis 10 (KM tegen elkaar), een rechthoek (LM tegen ML) en een vlieger (ML tegen ML) V_7.

a. juist: een ruit heeft twee paar evenwijdige zijden.

b. juist: een rechthoek, dus 4 rechte hoeken en een ruit, dus 4 even lange zijden. c. niet waar. De diagonalen van een vlieger delen de hoeken ook middendoor. d. juist.

(2)

1. a.   A3 A1 (overstaande hoeken) b./c.    A2 A4 180   A1 142 o o (gestrekte hoek) 4 2 1 3 78 ( ) 180 78 102 ( ) C C overstaande hoeken C C gestrekte hoek           o o o o 2 2 4 1 1 3 78 ( ) 102 ( ) E C E F hoeken E C E F hoeken               o o 1 1 2 3 1 2 1 3 1 1 4 4 2 180 64 ( ) 64 ( ) 180 116 ( ) 64 ( ) 116

B A C hoekensom van een driehoek

B B overstaande hoeken B B gestrekte hoek

D D B F hoeken B D D                              o o o o o o o 2.

a. E1 en E2 vormen een gestrekte hoek en E2 en E4 zijn overstaande hoeken.

b.  E1 180 E2 38    E3 E1 38 E4  E2 142 c. 180 38 3 2 71 4 CD        1 3 3 2 4 4 3 71 ( ) 180 109 ( , ) A A C overstaande en F hoeken

A A C C overstaande F hoeken en gestrekte hoeken

                    2 4 4 71 B B D        en 1 3 3 180 71 109 B B D           3. a. vergrotingsfactor 12 3 4 AC CD    b. 1 2 4 4 4 18 AB DE  

c. CDE CAB (F-hoeken) en ook CED CBA (F-hoeken) 4.

a.

b. ADE ABC (F-hoeken, want BC // DE)

AED ACB

   en A hebben ze gemeenschappelijk. Dus VABC: VADE

c. De vergrotingsfactor is 24 16 1,5 AB AD  1,5 1,5 18 27 AC  AE   en 15 1,5 1,5 10 BC DE  

d. EDC DCB (Z-hoeken, want BC // DE)

DEB EBC

   en DFE BFC (overstaande hoeken). Dus VDEF: VCBF. e. De vergrotingsfactor is 15

10 1,5

BC

DE   DF FC: 1:1,5

5.

a. B hebben ze gemeenschappelijk. BDC ACB90o en dan is ook BCD BAC

(hoekensom van een driehoek) Dus VABC: VCBD

b. BC 172152 8 De vergrotingsfactor is 17 1 8 28 dus 1 8 8 1 17 17 2 15 7 AC CD    c. 2 1 2 4 17 17 15 (7 ) 13 AD   en 4 13 17 17 17 13 3 DB  

(3)

6.

a. C1 en A zijn Z-hoeken.

b. C3  B

c.     A B C2      C1 C3 C2 180

o (gestrekte hoek)

d. De som van de hoeken van een driehoek is gelijk aan 180o.

7.

a. Teken vanuit één hoekpunt van de vijfhoek twee diagonalen. De vijfhoek wordt zo

opgedeeld in 3 driehoeken. De som van de hoeken van deze driehoeken zijn 3 180 o540o.

b. De hoekensom van een zevenhoek is (7 2) 180  o900o.

Teken vanuit één hoekpunt de 4 diagonalen. Deze diagonalen delen de zevenhoek op in 5 driehoeken …. 8. a.    B1 B2 180 o (gestrekte hoek) b.      A B1 C 180

o (hoekensom van een driehoek)

1 1 2 2 A B C B B A C B               9. 1 2 ADB C B

     (stelling van de buitenhoek)

1 1 1 2 2 4 1 1 2 4 ( ) ADE ADB C B

BED A ADE stelling van de buitenhoek

A C B                   10. a. 1 1 2 2 ASE  

   (stelling van de buitenhoek: VASC)

b. DSE360o SEB SDB (hoekensom van een vierhoek)

1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 360 ( ) (  )  360      360 1  1    o      o      o   11. 1 2 BEC BCE

    (VBECis gelijkbenig en stelling van de buitenhoek)

1 2

ADC ACD

    (VACD is gelijkbenig en stelling van de buitenhoek) 180

  o   (hoekensom van een driehoek)

1 1 1 1

2 (180 ) 2 180 2 2

DCE      

   o    o 

12.

a. Nee, de langste zijde moet kleiner zijn dan de som van de andere zijden.

b. Teken een zijde AB van 9 cm. Teken een cirkel met middelpunt A en straal 7 en een cirkel met middelpunt B en straal 5. Het snijpunt van de cirkels is hoekpunt C van de driehoek. c. Ja, allemaal hetzelfde.

(4)

13. a.

b.  C 180o50o30o100o

Alle driehoeken zijn gelijk. c. Ze zijn weer allemaal gelijk. 14.

a.

b. Nee, dan is er maar één driehoek mogelijk.

c. Als twee hoeken bekend zijn, dan ligt de derde hoek ook vast.  L 180o30o57o93o. De driehoek

is éénduidig bepaald. 15.

a.

b. Congruentiegeval: ZHZ

16. plaatje 2: ABAC plaatje 3 (punt D wordt geconstrueerd): BD CDDe zijde AD hebben ze gemeenschappelijk. De bovenste driehoek en de onderste driehoek zijn congruent (ZZZ). Dus CAD BAD.

17. De geconstrueerde punten zijn P en Q.

AP BP , AQ BQ en PQ hebben ze gemeenschappelijk: VAPQVBPQ (ZZZ)

AMBM : PQ snijdt AB middendoor. (1)

AMPBMP

V V (ZZZ). Hieruit volgt: AMP BMP (2) 180

AMP BMP

    o (gestrekte hoek). Samen met (2) volgt nu: AMP BMP90o:

PQ snijdt AB loodrecht (3)

(1) en (3): PQ snijdt AB loodrecht middendoor; PQ is de middelloodlijn van AB.

18. BP BQ : VPBQ is gelijkbenig, dus BPQ BQP (1)

90

PTQ QRP

    o. Nu is dus ook TQP QPR (hoekensom van een driehoek) (2)

Zijde PQ is gemeenschappelijk (3)

Uit (1), (2) en (3) volgt: VPTQVQRP (HZH) PT QR(4)

PST QSR

   (overstaande hoeken) SPT  SQR (hoekensom driehoek) (5) 90 PTS QRS     o (6) Uit (4), (5) en (6) volgt nu VPTS VQRS (HZH) PS QS19. ABAC (gelijkbenige driehoek) CAP BAP    (P op de bissectrice van A) AP is gemeenschappelijk

Hieruit volgt dat VCAPVBAP (ZHZ). Dus ACP ABP en PCPB (1)

CPQ BPR

   (overstaande hoeken) (2)

(5)

20. De hoogte lijn uit P snijdt QR in S en de hoogtelijn vanuit Q snijdt PR in T. PS QT (gegeven) (1) 90 PSR QTR     o (hoogtelijnen) (2) PRS QRT    (gemeenschappelijk) (3) Uit (1), (2) en (3) volgt: VPSRVQTR

Dus PR QR Ofwel VPQR is gelijkbenig.

21. a.

b. AD BC (gegeven) (1)

DAB AED

   (AD ED , dus VAED is gelijkbenig.

AED ABC

   (F-hoeken) Dus DAB ABC (2)

AB hebben ze gemeenschappelijk (3)

Uit (1), (2) en (3) volgt nu VDABVCBA (ZHZ) Dus BDAC. 22.

a.

b. Omdat AE EC (BE is een zwaartelijn) en BD DC (AD is een zwaartelijn) is ED // AB.

Omdat CED CAB en CDE CBA (F-hoeken) is

EDC ABC

V : V . De zijden hebben een vaste verhouding; 2

1

AB AC

EDEC  . Omdat DEB EBA en EDA DAB

(Z-hoeken) zijn ook de driehoeken ABS en DES gelijkvormig. Voor de zijden geldt: 2

1

AS BS AB

DSESDE  .

c. Omdat AD BE (gegeven) is ook ASBS en ESDS (1)

ASE BSD

   (overstaande hoeken) (2)

Uit (1) en (2) volgt: VASEVBSD (ZHZ) Dus AE BD Maar dan is ook ACBC en is VABC een gelijkbenige driehoek. 23.

a. DCA CAB (Z-hoeken) b. HZH

c. AD en BC zijn even lang en AB en CD ook.

d. Nu omgekeerd:

AB CD en BCAD (gegeven) (1)

AC is gemeenschappelijk. (2)

Uit (1) en (2) volgt: VABC VCDA (ZZZ)

Dus BCA DAC en daaruit volgt dat BC // AD

24.DAB ABC90o (gegeven), AD BC (gegeven) en AB is gemeenschappelijk, dus

DABCBA

V V (ZHZ) dus ACBD: de diagonalen zijn even lang.

DABDCB

(6)

Met AB CB en de gemeenschappelijke zijde BS volgt: VABS VCBS dus AS CS (de diagonalen delen elkaar middendoor) en ASB BSC. Samen zijn deze hoeken 180o

(gestrekte hoek), dus ASB BSC90o (de diagonalen staan loodrecht op elkaar).

Nu nog het bewijs van rechts naar links:

ASBBSC

V V (ZHZ) dus AB BC (de zijden zijn even lang).

BAS ABS

   (VABSis een gelijkbenige driehoek) ASB90o (gegeven),

dus BAS ABS90o (hoekensom van een driehoek) dus BAS ABS45o

Hieruit volgt dat de hoeken van de vierhoek allemaal 90o zijn.

25.RAS PAS (AS is een bissectrice) (1)

AM is gemeenschappelijk (M is het snijpunt van de bissectrices) (2)

90

AMR AMP

    o (gegeven) (3)

Uit (1), (2) en (3) volgt: VAMRVAMP (HZH) dus ARAP (4)

AS is gemeenschappelijk en met (1) en (4) volgt: VRASVPAS (ZHZ) dus RSPS (5)

RAQPAQ

V V (ZHZ) dus RQ PQ(6)

RBSRBQ

V V (ZHZ) dus RSRQ (7)

Uit (5), (6) en (7) volgt: PSRSRQ PQofwel PQRS is een ruit. 26.

a. BAD ADC180o (ABCD is een parallellogram)

90

PAD ADP

    o (AP en DP zijn bissectrices). Dus APD90o (hoekensom

van een driehoek) QPS APD90o (overstaande hoeken)

90

QRS

  o (op dezelfde manier als hierboven)

BAD BCD

   (ABCD is een parallellogram)

CDP AMQ

   en DCR CNB (Z-hoeken) Dus PQR MQN90o

(overstaande hoeken en hoekensom van een driehoek). Vierhoek PQRS heeft vier hoeken van 90o, dus PQRS is een rechthoek.

b. PAD PAB (AP is een bissectrice) (1) Ook zo voor PDA PDC

90

APD

  o (PQRS is een rechthoek), dus PDA PAD90o

In driehoek DPU is  P 90o, dus is PUD PAD PAB (met (1))dus AB // CD

(Z-hoek)

AD // BC: het bewijs gaat zoals hierboven. ABCD is een parallellogram.

27. a. b.

c. BAD90o BCD90o360o (hoekensom van een

vierhoek) 180 BAD BCD   o  (1) 180 BCD BCE

    o (gestrekte hoek) dus BCE180o BCD BAD (met (1)) BA BC (gegeven) en AD CE (ook gegeven). Samen met (1) volgt hieruit dat

BADBCE

(7)

28.

a/b/c. Bij mij is 1 3 1 BD DC  en ook 1 3 1 AB AC  .

d. Vermoeden: in een driehoek is de verhouding van de aanliggende zijden van een hoek gelijk aan de 2 lijnstukken van de derde zijde die door de bissectrice van de hoek verdeeld wordt. 29.

a. ABCD is een trapezium.

b.

-c. B kun je ook aan de andere kant van de lijn AD kiezen.

d. ABCD is een parallellogram, dus AB CD en AD BC. Maar omdat B, C en D op de

cirkel liggen met A als middelpunt geldt ook dat ABAD. De vierhoek is een parallellogram en de vier zijden zijn even lang. De vierhoek is een ruit.

30.

a./b. PQRS lijkt wel een parallellogram.

c. ja.

d. Teken de diagonaal AC van vierhoek ABCD.

Omdat ASSD en CR RD is SR // AC en omdat

AP PB en CQ QB is ook PQ // AC. Ofwel PQ // SR. Met de diagonaal BD kun je ook bewijzen dat PS // QR.

PQRS is dus een parallellogram.

e. Dan staan de diagonalen van ABCD loodrecht op elkaar:

ABCD is een ruit.

f. Dan moet de vierhoek ook een ruit zijn. 31.

a.

b. EAP FAP (AP is de bissectrice van A) In VAPE is APE180o90o  90o 90 HPQ APE      o (overstaande hoeken) (1) In VAFQ is AQF 180o90o  90o (2)

Uit (1) en (2) volgt: HPQ HQP. Dan is VHPQ een gelijkbenige driehoek en dus

HP HQ .

32.ABC CDE (Z-hoeken)

BC DE (gegeven) VABC VCDE (HZH)

90

BCA DEC

    o

Hieruit volgt dat AC CE . VACE is een gelijkbenige driehoek, dus   A2 E1.

(8)

39. BP CP (gegeven)

BPA CPR

   (overstaande hoeken) VABPVRCP (ZHZ), dus BAP PRC(1)

PA PR (gegeven)

Op dezelfde manier kan worden bewezen dat VABQVCSQ en dus ABQ QSC (2) Uit (1) volgt dat AB // RC (Z-hoeken) en uit (2) volgt dat AB // SC.

AB // SR Dus S, C en R liggen op één lijn. 40.

a. De hoeken (in de figuur hiernaast aangegeven) bij punt S zijn gelijk (overstaande hoeken). Beide driehoeken hebben ook een rechte hoek, dus   A B omdat de hoekensom van een driehoek altijd 180o is.

b.   A B

41.

a. Voor de berekening van de oppervlakte van de driehoeken nemen we als basis AC.

Omdat de oppervlakte van de twee driehoeken gelijk zijn, is de lengte van de hoogtelijn uit

D op AS (DK) gelijk aan die van de hoogtelijn uit B op AS (BL).

DKSBLS

V V (ZHH), dus DSBS (S is het midden van BD).

b. Van VABS nemen we als basis AS. De hoogte is dan BL. Ook van VBCS is BL de hoogte (met als basis CS). Omdat de oppervlakten ook gelijk zijn, moet gelden: AS CS .

De diagonalen van vierhoek ABCD delen elkaar middendoor, dus is de vierhoek een parallellogram.

42. a./b.

c. ACD AED (VAEC is gelijkbenig)

AEC ECB

   (1)

BDC ADE

   (overstaande hoeken) (2) Uit (1) en (2) volgt nu dat VADE: VBDC (HH) De zijden passen in een verhoudingstabel:

AD AE AC

BDBCBC

d. Teken de hoogtelijn uit C. Deze snijdt AB in E.

1 1 1 2 2 2 1 2 sin sin

sin sin ( ) sin

sin

ABC AEC EBC

CE CE

AC b

CE b

Opp Opp Opp AE b EB b AE EB b

c b                           V V V e. 1 2 1 2 ADC DBC AD CE Opp AD Opp BD CE BD       V V f. 1 2 sin ADC OppVb CD  ACD en 1 1 2 sin 2 sin DBC OppVa CD  BCDa CD  ACD g. 1 2 1 2 sin sin ADC DBC b CD ACD Opp AD b AC BD Opp a CD ACD a BC           V V

(9)

43. a.

b. 1

2

AB BS

BQPS  en de ingesloten hoek is 90o. Dus VABQ: VBSP.

44.

a. TMTM

MB ME (straal van de cirkel) VMBT VMET (ZZR)

90

MBT MET

    o (hoek raaklijn en straal)

Dus MTE MTB (1)

Ik ga er van uit dat AB BM. Dan zijn de driehoeken ABT en MBT ook congruent en is

ATB MTB

   (2)

Uit (1) en (2) volgt dat 1 3 ATB ATE    . b. c. 45. T_1.

a. AHE BHD (overstaande hoeken) 90

AEH BDH

    o (hoogtelijnen)

AHE BHD

V : V (HH)

b. BEC ADC90o (hoogtelijnen) en C is gemeenschappelijk, dus VADC: VBEC

(HH)

AD BE

ACBC

T_2. Noem K het snijpunt van de bissectrice van hoek C met zijde AB.

1 2 180 CKB C B   o    (1) SKA CKB    (overstaande hoeken) (2) 1 1 2 2 180 90 90 (180 ) 90 DSC SKA C B C B   o o   o o         o

(10)

T_3. a.

b. De twee driehoeken zijn congruent (HZH) want hoek B ligt ook vast ( B 25o)

c. Ik zou op dit moment nog niet weten hoe jullie deze driehoeken moeten tekenen. Er bestaan twee niet congruente driehoeken die aan de gegevens voldoen.

T_4.   A B (gegeven)

AHC BHG

   (overstaande hoeken) VAHC: VBHG (HH)

Dus ACH  BGH . Hieruit volgt dat de overstaande hoeken ECH en DGF ook gelijk zijn.

T_5. III: Op grond van F-hoeken kun je concluderen dat de overstaande zijden evenwijdig lopen. De vierhoek is dus een parallellogram met een rechte hoek.

III: Ook hier kun je met F-hoeken aantonen dat als één hoek recht is, dat dan de aanliggende hoeken ook recht zijn, en dus dat het parallellogram vier rechte hoeken heeft.

IIII: Dit volgt direct uit de stelling van Pythagoras.

IIII: Als de diagonalen even lang zijn, dan zijn de halve diagonalen ook even lang. Zo ontstaan er gelijkbenige driehoeken in het parallellogram. Die hebben gelijke basishoeken. Daarmee kun je aantonen dat de hoeken 90o zijn.

T_6.

a. De afstand tussen twee evenwijdige lijnen is constant.

Twee evenwijdige lijnen hebben geen punt gemeenschappelijk. b. Stel dat de lijnen niet evenwijdig zijn. Dan is er een snijpunt S.

In driehoek ABS is de som van hoeken gelijk aan (180o) ASB180o ASB

Dat is groter dan 180o wat niet mogelijk is. Dus de lijnen kunnen elkaar niet snijden.

T_7.

b. KLMN is een parallellogram

d. NP NK (straal van cirkel c2) VNPK is een gelijkbenige driehoek, dus

NPK NKP

   (1)

MP MQ (straal van cirkel c1) VMPQ is een gelijkbenige driehoek, dus

MPQ MQP

   (2)

Uit (1) en (2) volgt dat MQ // NK (F-hoeken) (3)

MN // LK (gegeven) (4)

Uit (3) en (4) volgt nu dat vierhoek KLMN een parallellogram is. T_8.

a. VADQVPQC (ZHZ) AQD PCQ AQ // PC (1)

AP // QC (ABCD is een parallellogram) (2)

Uit (1) en (2) volgt dat APCQ een parallellogram is (twee paar evenwijdige zijden) b./c. en d. op analoge wijze.

e. Als PRSQ een ruit is staan de diagonalen RS en PQ loodrecht op elkaar en dan is ABCD een rechthoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Deze figuur staat ook op de uitwerkbijlage. Figuur 2 staat ook op

[r]

uitwerkbijlage staat, is opnieuw een cirkel getekend met een koordenvierhoek ABCD. Er

[r]

Deze figuur staat ook op de uitwerkbijlage.. In figuur 2 is de bissectrice van hoek A

Bereken met behulp van normaalvectoren de hoek tussen de twee dakvlakken in graden nauwkeurig.. Let op: de dakvlakken maken een stompe hoek

33: met behulp van de loodrechte stand van raaklijn en straal naar raakpunt de vergelijking van een raaklijn aan een cirkel opstellen – de hoek tussen een lijn en een cirkel en