• No results found

Een vergelijking tussen adoptiemoeders en adoptievaders : gehechtheid, mind-mindedness en opvoedingsstress

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een vergelijking tussen adoptiemoeders en adoptievaders : gehechtheid, mind-mindedness en opvoedingsstress"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN VERGELIJKING TUSSEN

ADOPTIEMOEDERS EN ADOPTIEVADERS

Gehechtheid, Mind-Mindedness en Opvoedingsstress

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

A.I.M. Klomp, 10473300

Begeleiding: dr. C. Colonnesi & prof. dr. G.J.J.M. Stams

Amsterdam, 11 augustus 2014

(2)

2

EEN VERGELIJKING TUSSEN

ADOPTIEMOEDERS EN ADOPTIEVADERS

Gehechtheid, Mind-Mindedness en Opvoedingsstress

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

A.I.M. Klomp, 10473300

Begeleiding: dr. C. Colonnesi & prof. dr. G.J.J.M. Stams

Amsterdam, 11 augustus 2014

(3)

3 Inhoudsopgave Abstract ... 5 Inleiding ... 7 Adoptiegezinnen ... 7 Gehechtheid ... 8

Mind-Mindedness en Reflectief Functioneren van de Ouder ... 9

Opvoedingsstress van Vaders en Moeders ... 11

Opvoedingsstress en de Relatie met Gehechtheid en Mind-Mindedness ... 13

Huidige Studie ... 14 Methode ... 15 Participanten ... 15 Procedure ... 15 Instrumenten ... 16 Statistische Analyses ... 18 Resultaten ... 19

Gehechtheidsrelatie tussen Ouder en Kind (AISI) ... 19

Mind-Mindedness van de Ouder (MMI) ... 19

Opvoedingsstress van de Ouder (OBVL) ... 20

Mind-Mindedness en Reflectief Functioneren (MMI en PRFQ-1) ... 20

Relatie tussen Mind-Mindedness, Gehechtheid en Opvoedingsstress ... 20

Discussie ... 26

Verschillen tussen Adoptiemoeders en Adoptievaders ... 26

Samenhang tussen de MMI, PRFQ-1, AISI en OBVL ... 27

Beperkingen en Suggesties voor Vervolgonderzoek ... 29

Relevantie van de Resultaten ... 30

Literatuurlijst... 32

Bijlage 1. Tijdsplanning ... 37

(4)

4

Bijlage 3. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ... 45

Bijlage 4. Tabellen hypothese 1 ... 46

Bijlage 5. Tabellen hypothese 2 ... 47

Bijlage 6. Tabellen hypothese 3 ... 52

Bijlage 7. Tabellen hypothese 4 ... 55

Bijlage 8. Tabellen hypothese 5 ... 57

Bijlage 9. Tabellen hypothese 6 ... 59

(5)

5 Abstract

A Comparison Between Adoptive Mothers and Adoptive Fathers Attachment, Mind-Mindedness and Parenting Stress

This study investigated the relationship between attachment of the child, the mind-mindedness and parenting stress of the parent and the difference in these factors between adoptive mothers and adoptive fathers. The sample consisted of 21 adoptive families from the Netherlands who were registered at Basic Trust. Attachment of the child was assessed with the Attachment Insecurity Screening Inventory, mind-mindedness with the Mind-Mindedness Interview, parenting stress with a Dutch questionnaire for parenting stress and to control for mind-mindedness reflective functioning was assessed with the Parental Reflective Functioning Questionnaire – 1. Adoptive mothers reported significantly more attachment insecurity in the child than adoptive fathers did and also experienced significantly more parenting stress. Adoptive mothers and fathers did not differ significantly in terms of level of mind-mindedness, except for positive mind-mindedness comments, which adoptive mothers used significantly more often than adoptive fathers did. As expected, mind-mindedness and reflective function were significantly and positively correlated and mind-mindedness and parenting stress significantly and negatively correlated. Mind-mindedness and attachment were significantly correlated, however, both positive and negative. This was also the case with parenting stress and attachment of the child. These insights may provide guidelines to improve interventions in counselling with adoptive families.

Keywords: adoption, mother-father comparison, attachment, mind-mindedness, parenting stress, Basic Trust

(6)

6 Abstract

Een Vergelijking Tussen Adoptiemoeders en Adoptievaders Gehechtheid, Mind-Mindedness en Opvoedingsstress

De onderhavige studie onderzocht de relatie tussen de gehechtheid van het kind, de mind-mindedness en opvoedingsstress van de ouder en het verschil in deze factoren tussen adoptiemoeders en adoptievaders. De steekproef bestond uit 21 adoptiegezinnen uit Nederland die waren aangemeld bij Basic Trust. Gehechtheid van het kind is gemeten met de Attachment Insecurity Screening Inventory, mind-mindedness met het Mind-Mindedness Interview, opvoedingsstress met de Opvoedingsbelasting Vragenlijst en ter controle van mind-mindedness is reflectief functioneren gemeten middels de Parental Reflective Functioning Questionnaire – 1. Adoptiemoeders rapporteerden significant vaker onveilige gehechtheid bij het kind dan adoptievaders en ervoeren tevens significant meer opvoedingsstress. Adoptiemoeders en adoptievaders verschilden niet significant qua niveau van mind-mindedness, behalve bij positieve mind-mindedness opmerkingen, die adoptiemoeders significant vaker gebruikten dan adoptievaders. Zoals verwacht, bleken mind-mindedness en reflectief functioneren significant positief en mind-mindedness en opvoedingsstress significant negatief samen te hangen. Mind-mindedness en gehechtheid bleken significant samen te hangen, echter zowel positief als negatief. Dit was tevens het geval bij opvoedingsstress en gehechtheid. Deze inzichten kunnen extra handvatten bieden om interventies in de hulpverlening bij adoptiegezinnen te verbeteren.

Trefwoorden: adoptie, moeder-vader vergelijking, gehechtheid, mind-mindedness, opvoedingsstress, Basic Trust

(7)

7 Inleiding

Adoptiegezinnen

Kinderen die geadopteerd zijn doen op jonge leeftijd heel andere ervaringen op dan kinderen die opgroeien bij hun biologische ouders. Zij hebben, in tegenstelling tot biologische kinderen, een vaak traumatische scheiding met en het verlies van hun biologische ouders en andere verzorgers ervaren (Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2009). Daarnaast hebben veel internationaal geadopteerde kinderen ook institutionele verzorging gehad, waarbij zij verwaarlozing en soms mishandeling hebben meegemaakt en er minder mogelijkheden zijn tot het vormen van een gehechtheidsrelatie. Tot slot groeien (internationaal) geadopteerde kinderen vaak in een andere cultuur en etnische omgeving op dan waar zij geboren zijn (Juffer, 2006). Deze factoren kunnen onder andere een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van het kind en de kwaliteit van de gehechtheid. Geadopteerde kinderen zijn dan ook oververtegenwoordigd in organisaties voor geestelijke gezondheidszorg (Van IJzendoorn, & Juffer, 2006).

Ook adoptieouders hebben andere ervaringen dan ouders met biologische kinderen. Zij ervaren verschillende moeilijkheden waar biologische ouders niet tegenaanlopen, zoals het accepteren van onvruchtbaarheid, een indringend screeningsproces, het omgaan met maatschappelijke stigmatisering en/of discriminatie en het uitleggen van de adoptie aan het kind (Lansford, Ceballo, Abbey, &, Stewart, 2001). Adoptieouders blijken dan ook hogere levels van opvoedingsstress te rapporteren dan biologische ouders, aldus Harris-Waller, Granger, Meins en Gurney-Smith (2012). Tot slot is er mogelijk nog een verhoogd risico op een problematische ‘match’ tussen ouder en kind, vanwege een gebrek aan genetische verwantschap (Brodzinsky, 1987).

Anderzijds betekent adoptie ook een kans op een beter leven voor het kind. In vergelijking met de leeftijdsgenoten die het kind achterlaat in het instituut of de broertjes/zusjes in het biologische gezin kan adoptie gezien worden als een beschermende factor voor het kind (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Adoptieouders kunnen het kind namelijk een warm gezin en bescherming bieden, maar zorgen er ook voor dat aan de basisbehoeften van het kind kan worden voldaan. Tevens kan het ook zijn dat ouders handelen vanuit een idealistisch beeld in plaats van vanuit onvruchtbaarheid. Een ander positief aspect is dat adoptieouders vaak open staan voor interventies en dat zij verlangen naar feedback op hun handelen (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2005). Concluderend kan worden gesteld dat adoptiegezinnen een specifieke groep zijn die vaak niet volledig overeenkomt met de algemene bevolkingspopulatie.

In de huidige studie zal gekeken worden naar specifieke relationele en opvoedingsaspecten bij adoptiegezinnen die een rol kunnen spelen bij emotionele en gedragsproblemen van adoptiekinderen: de gehechtheid van het kind, de mind-mindedness en het reflectief functioneren van de ouders en de opvoedingsstress van de ouders. Ook zal er naar gekeken worden hoe deze aspecten gerelateerd zijn aan elkaar. Tot slot wordt er gekeken naar de overeenkomsten en verschillen in deze aspecten tussen adoptiemoeders en adoptievaders.

(8)

8 Gehechtheid

John Bowlby (1958) differentieerde gehechtheid als een duurzame band van affectie die personen of dieren vormen tussen zichzelf en een ander (Ainsworth & Bell, 1970). Alle gedragingen die zorgen voor contact/nabijheid met deze ander zijn volgens Bowlby gehechtheidgedrag en hebben een functie in het overleven van de mens. Door de ervaringen met de opvoeder bouwt een kind langzaam een innerlijk werkmodel op over zijn/haar hechtingsfiguur als zijnde toegankelijk en responsief, waarin het gevoel van veiligheid schuilt (Bowlby, 1969, zoals beschreven in Ainsworth, 1979). Dit basisgevoel van veiligheid van het kind is een eerste vereiste voor een gezonde cognitieve en sociale ontwikkeling (Colonnesi et al., 2012). Ainsworth (1979) onderscheidde drie typen gehechtheid, die nog steeds worden gehanteerd (Lyons-Ruth, 1996; Hoffman, Marvin, Cooper, & Powell, 2006; Schechter & Wilheim, 2009). Type A is vermijdend gehecht, het kind minimaliseert de expressie van negatieve emoties en gehechtheidsgedrag maar toont wel exploratie, de ouder wijst af of negeert hen (Van IJzendoorn, Schuengel, & Bakermans-Kranenberg, 1999). Type B is veilig gehecht, het kind uit gevoelens van stress, maar exploreert als het zich veilig voelt, de ouder troost hen en biedt een veilige haven. Type C is ambivalent gehecht, het kind maximaliseert de expressie van negatieve emoties en gehechtheidsgedrag, toont geen exploratie en de ouder reageert niet consistent op hen. Main en Solomon onderscheiden tevens type D, gedesorganiseerd gehecht, het kind heeft geen consistente en georganiseerde strategie voor uiten van gevoelens, gehechtheidsgedrag en exploratie en laat tegenstrijdig gedrag zien, de ouder mishandelt, misbruikt of is een bron van angst (Van IJzendoorn, et al. 1999).

Uit de meta-analyse van Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2009) blijkt dat geadopteerde kinderen even vaak veilig gehecht zijn als biologische kinderen, mits zij vóór hun eerste verjaardag geadopteerd zijn. Bij adoptie vanaf één jaar en ouder blijken de kinderen significant minder vaak veilig gehecht. Tevens werd er in de groep geadopteerde kinderen vaker gedesorganiseerde gehechtheid geconstateerd dan in de biologische groep. In een studie met adoptiegezinnen voor en na een interventie (Colonnesi et al., 2012) rapporteerden adoptiemoeders voor de interventie vaker dan adoptievaders een onveilige gehechtheid bij hun kind. Dit effect was echter na de interventie andersom, adoptiemoeders rapporteerden vaker een veilige gehechtheid dan adoptievaders. Uit deze studie bleek tevens dat de vermijdende gehechtheid bij het kind het meest gerapporteerd werd door adoptieouders.

Kinderen blijken een verschillende soort gehechtheidsrelatie te kunnen hebben met hun moeder en hun vader (Paquette, 2004). Uit de meta-analyse van Van IJzendoorn en De Wolff (1997) met een populatie uit de middenklasse bleek 45% van de kinderen veilig gehecht aan moeder en vader, 17% onveilig gehecht aan moeder en vader, 18% veilig gehecht aan moeder en onveilig aan de vader en 20% onveilig gehecht aan moeder en veilig gehecht aan vader. Het lijkt erop dat kinderen in het algemeen niet vaker veilig gehecht zijn aan de moeder dan aan de vader. Wel is de kans op een veilige gehechtheid met de moeder groter als het kind veilig gehecht is aan de vader (Caldera, 2004). De verdeling van

(9)

9 gehechtheidclassificaties in vader-kind dyades blijkt vergelijkbaar met die in moeder-kind dyades (Das Eiden, Edwards, & Leonard, 2002). Het ontwikkelen van de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind gebeurt voornamelijk in de context van verzorging, maar volgens Paquette (2004) is het goed mogelijk dat de gehechtheidsrelatie tussen vader en kind voornamelijk ontwikkelt in de context van fysiek spel. Verder blijkt de gehechtheidsrelatie met de moeder stabiel over de tijd, terwijl de stabiliteit van de gehechtheidsrelatie met de vader zwak is in vergelijking met die van de moeder (Paquette, 2004). Mind-Mindedness en Reflectief Functioneren van de Ouder

Sensitiviteit is het vermogen van de ouder om signalen van het kind nauwkeurig waar te nemen en om snel en adequaat op deze signalen te reageren (Van Zeijl et al., 2006) en werd voorheen gezien als de beste voorspeller van een veilige gehechtheid (Laranjo, Bernier, & Meins, 2008). Echter werd er met betrekking tot de relatie tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid in de meta-analyse van De Wolff en Van IJzendoorn (1997) slechts een middelgrote effect size van .24 gevonden. Een verklaring is dat sensitiviteit mogelijk te algemeen zou kunnen zijn. Een sensitieve ouder is in staat om de signalen van het kind waar te nemen en hierop te reageren, maar moet deze ook correct kunnen interpreteren. Onderzoek van de laatste 20 jaren heeft een meer specifieke vorm van sensitiviteit onderzocht die een meer directe relatie met gehechtheid blijkt te hebben, namelijk mind-mindedness.

Mind-mindedness is de aanleg van ouders om kinderen vanaf het begin te behandelen als individuen met een eigen geest/gedachten en in staat tot intentioneel gedrag (Meins, 1997). Dit wordt uitgedrukt door het benoemen van de gevoelens, wensen, intenties en gedachten van het kind op een bij de situatie passende manier (toepasselijke mind-gerelateerde commentaren). Het benoemen hiervan faciliteert het vermogen van het kind om zijn eigen gevoelens, gedachtes en intenties te herkennen alsmede die van anderen (Colonnesi et al., 2012). Mind-mindedness faciliteert dus het mentaliseringsvermogen van het kind (Sharp & Fonagy, 2008). Het is een cognitieve component van sensitiviteit, waarbij de ouder de dingen bekijkt vanuit het gezichtspunt van het kind (Demers, Bernier, Tarabulsy, & Provost, 2010). Ouders met een laag niveau van mind-mindedness neigen er meer naar om het kind te behandelen als iemand met behoeften die vervuld moeten worden, aldus Rosemblum, McDonough, Sameroff en Muzik (2008). Mind-mindedness kan (o.a.) gemeten worden via een beschrijving die de ouder over het kind geeft in het mind-mindedness interview (MMI; Meins & Fernyhough, 2010). Hierbij zijn er verschillende soorten mind-gerelateerde opmerkingen, zoals opmerkingen m.b.t. mentale eigenschappen, wensen of voorkeuren, interesses en emoties van het kind. Niet mind-gerelateerde commentaren zijn opmerkingen m.b.t. gedrag, fysieke beschrijvingen en algemene beschrijvingen. Tot slot kunnen de opmerkingen van de ouder inhoudelijk een positieve, neutrale of een negatieve emotionele lading bevatten (Meins & Fernyhough, 2006).

Adoptieouders zijn mogelijk minder goed in staat tot mind-mindedness dan biologische ouders, vanwege een stressvol adoptieproces en doordat zij de signalen van het kind minder goed kunnen lezen door vroegere ondervoeding, uitdroging en ziekten bij het kind (Colonnesi et al., 2012). Daarnaast komt het kind vaak pas in het gezin als het al wat ouder is en hebben de adoptieouders en het kind geen

(10)

10 gezamenlijk genetische achtergrond, wat mogelijk van invloed is op de mind-mindedness. Bekend is dat adoptieouders hun kinderen minder vaak in termen van positieve mentale eigenschappen en vaker in termen van negatieve mentale eigenschappen beschrijven dan biologische ouders (Harris-Waller et al., 2012). Adoptieouders beschreven echter wel vaker positieve mentale eigenschappen dan negatieve. Ook bleek uit deze studie dat adoptieouders, ongeacht gedragsproblemen van het kind en de kwaliteit van de ouder-kind relatie, minder mind-mindedness lieten zien dan biologische ouders. De onderzoekers verklaren dit doordat de adoptiekinderen, met een gemiddelde leeftijd van 4 jaar, substantieel minder tijd bij de adoptieouders hebben doorgebracht in vergelijking met kinderen in biologische gezinnen.

Lundy (2003) onderzocht het verschil in mind-mindedness tussen vaders en moeders bij 24 gezinnen. Daaruit bleek dat in het algemeen de frequentie van mind-gerelateerde commentaren tussen vaders en moeders niet verschillend was. Er was een verschil in twee specifieke typen commentaar, in die zin dat vaders meer frequent mind-gerelateerde opmerkingen bleken te maken met betrekking tot probleem oplossen en moeders met betrekking tot het perspectief van hun kind. Zowel bij vaders als bij moeders was de algemene frequentie van toepasselijke mind-gerelateerde commentaren voorspellend voor de score van gehechtheid tussen ouder en kind. Uit de studie van Lundy (2013) met 39 gezinnen blijkt dat vaders en moeders ongeveer gelijk zijn in het niveau van mind-mindedness. Dit komt overeen met de studie van Arnott en Meins (2008). Daarin wordt echter wel gesuggereerd dat wanneer vaders mind-gerelateerde opmerkingen maken in de interactie met hun kind die niet passend zijn, dit mogelijk minder gevolgen heeft dan wanneer moeders dit doen. De verklaring hiervoor is dat vaders meestal meer betrokken zijn bij spelactiviteiten waarin positieve emoties de overhand hebben, waardoor zij mogelijk de negatieve mentale staten minder goed kunnen onderscheiden. Hierdoor is het waarschijnlijk zeer belangrijk dat moeders goed kunnen afstemmen op de negatieve mentale staten van het kind, aldus Arnott en Meins (2008). Uit de studie van Arnott en Meins (2007) blijkt tenslotte dat er geen verschil is tussen vaders en moeders in de proportie passende mind-gerelateerde opmerkingen in interactie met het kind, maar dat vaders significant meer niet passende mind-gerelateerde opmerkingen hebben dan moeders.

Mind-mindedness is verwant aan het begrip reflectief functioneren, wat te maken heeft met het mentaliseringsvermogen van de ouder (Sharp & Fonagy, 2008). Reflectief functioneren verwijst naar de mate waarin ouders in staat zijn om hun eigen geest en die van hun kind op te merken en te begrijpen in termen van overtuigingen, verlangens, plannen, gedachten en gevoelens (Rosemblum et al., 2008). Hierbij gaat het om de beredenering en reflectie van de ouder, bijvoorbeeld over het erkennen en tolereren van complexe gevoelens over de rol als ouder, intergenerationele invloeden en motivatie voor het eigen gedrag en het gedrag van hun kind. Reflectief functioneren en mind-mindedness blijken positief met elkaar samen te hangen (Arnott & Meins, 2007; Rosemblum et al., 2008; Sharp & Fonagy, 2008). Mind-mindedness is gerelateerd aan reflectief functioneren, in zoverre dat beide begrippen uitgaan van de capaciteit van de ouder om het kind te zien als een individu met een eigen geest (Sharp

(11)

11 & Fonagy, 2008). Zij verschillen echter van elkaar in de manier waarop zij geoperationaliseerd worden en tevens gemeten worden. Reflectief functioneren kan worden gemeten via een vragenlijst die de ouders zelf invullen, de Parental Reflective Functioning Questionnaire – 1 (PRFQ-1; Luyten et al., 2009). Zowel het reflectief functioneren als de mind-mindedness van de ouder blijken van invloed te zijn op de gehechtheid en de sociale competenties van het kind, waarbij het verschil is dat mind-mindedness altijd betrekking heeft op het kind en reflectief functioneren ook betrekking heeft op mentale toestanden van de ouder zelf (Meins et al.,2002; Sharp & Fonagy, 2008).

Uit verschillende studies (Meins, Fernyhough, Fradley, & Tuckey, 2001; Meins, Fernyhough, Russell, & Clark-Carter, 1998; Harris-Waller, Granger, Meins, & Gurney-Smith, 2012; Laranjo, Bernier, & Meins, 2008; Lundy, 2003) bleken gehechtheid, zowel bij biologische als bij adoptieouders, sensitiviteit en mind-mindedness met elkaar samen te hangen, waarbij mind-mindedness een voorwaarde is voor de sensitiviteit. Mind-mindedness blijkt zelfs een betere voorspeller voor de kwaliteit van gehechtheid te zijn dan sensitief ouderschap, waarbij een hoger niveau van mind-mindedness een grotere kans op een veilige gehechtheid geeft. Maar er zijn ook weer factoren die mogelijk invloed hebben op de sensitiviteit en de mind-mindedness van de ouder, zoals opvoedingsstress.

Opvoedingsstress van Vaders en Moeders

In het verleden lag de focus van onderzoek vooral op de moeder-kindrelatie (Caldera, 2004). Meer recent onderzoek kijkt vaak ook naar de vader-kindrelatie en de rol van de vader. De rol-theorie van Hosley en Montemayor (1997; zoals beschreven in McKinney & Renk, 2008) beschrijft verschillende rollen van de moeder en de vader in de opvoeding. Deze theorie beschrijft de rol van de moeder traditioneel gezien als ‘verzorger’, terwijl de rol van de vader traditioneel wordt beschreven als ‘kostwinner’ en ‘ordehouder’. Om in deze rol te passen worden meisjes gesocialiseerd om later warmte en zorg aan hun kinderen te geven, terwijl dit bij jongens niet het geval is. Uit de studie van McKinney en Renk (2008) blijkt dan ook dat moeders vaker een meer autoritatieve opvoedingsstijl (democratisch, warm en tegelijkertijd controle) hebben en vaders, in vergelijking met moeders, vaker een autoritaire opvoedingsstijl (veel controle, minder warm) hebben. Moeders blijken tevens meer sensitief en responsief te zijn in de interactie en hebben vaker een warme, intieme relatie met hun kinderen dan vaders (Möller, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2013). Als ouders een verschillende rol hebben in de opvoeding is het goed mogelijk dat zij de opvoeding anders beleven en er verschillen zijn in de ervaren opvoedingsstress.

Opvoedingsstress wordt gedefinieerd als de moeilijkheden die voortkomen uit de eisen van het ouderschap (Anthony et al., 2005). Het gaat hierbij om het bewust ervaren van deze moeilijkheden, die betrekking hebben op het kind, de relatie met het kind of zichzelf als ouder (Abidin, 1995, zoals beschreven in McMohan & Meins, 2012). Er wordt uitgegaan van een multifactoriële opvatting, waarbij de kenmerken van het kind, de kenmerken van de ouder, de ouder-kind relatie, de partnerrelatie en de kenmerken van de omgeving een rol spelen (Cooper, McLanahan, Meadows, & Brooks‐Gunn, 2009).

(12)

12 Opvoedingsstress is een redelijk stabiele factor gedurende de periode vóór de basisschool, waardoor gesuggereerd wordt dat gestreste opvoeders vaak ook gestrest blijven (Crnic, Gaze, & Hoffman, 2005). Uit de studie van Östberg, Hagekull en Hagelin (2007) bleek opvoedingsstress gedurende de kindertijd bijna 7 jaar later een voorspeller voor stress bij de ouder. Om opvoedingsstress te meten kan (o.a.) de Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL; Vermulst, Kroes, De Meyer, Van Leeuwen, & Veerman, 2011) gebruikt worden. Dit is een vragenlijst die zich richt op de opvoeder-kind relatie, de opvoedingscompetentie, depressieve stemmingen van de ouder, rolbeperking (inperking van de vrijheid door de ouderlijke rol) en gezondheidsklachten.

Adoptieouders rapporteren meer opvoedingsstress dan biologische ouders (Harris-Waller, Granger, Meins, & Gurney-Smith, 2012). Daarnaast blijken zij meer te focussen op de negatieve mentale karaktertrekken van hun kind en minder op de positieve. Uit de studie van Glover, Mullineaux, Deater‐Deckard en Petrill (2010) bleek dat zowel vaders als moeders meer gedragsproblemen, minder positieve en meer negatieve gevoelens rapporteerden over hun adoptiekind dan over hun biologische kind. Echter, de effect sizes waren klein (een tiende tot een derde van een standaarddeviatie). In deze studie is specifiek opvoedingsstress niet gemeten. In een studie met weeskinderen uit Roemenië, die vervolgens geadopteerd werden, bleek dat de adoptiekinderen met een onveilige gehechtheid ouders hadden die meer opvoedingsstress ervoeren (Chisholm, 1998). Anderzijds rapporteren Farr, Forssell en Patterson (2010) juist weinig opvoedingsstress in hun onderzoek met 117 adoptiegezinnen. Dit wordt deels verklaard doordat de gezinnen eerst door een screening moeten en daardoor vaker in goede gezondheid verkeren en een kwalitatief goede relatie hebben en deels doordat de populatie in het onderzoek een hoge sociaal economische status had.

Vaders en moeder ervaren mogelijk op verschillende manieren opvoedingsstress. Uit het onderzoek van Warfield (2005) blijkt dat moeders met veel interesse in hun baan en kinderen met weinig gedragsproblemen minder opvoedingsstress ervaren dan moeders met minder interesse in hun baan en kinderen met weinig gedragsproblemen. Voor vaders is een dergelijke samenhang niet gevonden. Vaders blijken echter meer opvoedingsstress te ervaren bij moeilijkheden om kinderopvang te vinden, terwijl dit bij moeders niet het geval is. Esdaile en Greenwood (2003) vonden in een populatie met biologische gezinnen dat moeders meer opvoedingsstress ervaren met betrekking tot de rolbeperking en de depressieve stemmingen. Uit de studie van Judge (2003) blijkt dat twee keer zoveel adoptiemoeders hoge stress (in de klinische range) ervaren als adoptievaders. Judge (2003) geeft aan dat adoptievaders mogelijk andere aanpassingen moeten doen vanwege het ouderschap dan adoptiemoeders, maar noemt geen verdere verklaring voor het gevonden resultaat.

Het is goed mogelijk dat opvoedingsstress gevolgen heeft voor de ontwikkeling van het kind. Uit het onderzoek van Anthony et al. (2005) blijkt opvoedingsstress gerelateerd te zijn aan het opvoedingsgedrag van de ouders. Moeders met hogere levels van opvoedingsstress rapporteren zelf minder optimaal opvoedgedrag (McMohan & Meins, 2012). Er kan sprake zijn van meer negatief opvoedingsgedrag in de interactie met hun kind, minder betrokkenheid van de ouder en een autoritaire

(13)

13 opvoedingsstijl van de ouder (Crnic, Gaze, & Hoffman, 2005). Concluderend hebben moeders en vaders vaak een andere opvoedingsrol en ander opvoedgedrag naar het kind. Of zij ook daadwerkelijk opvoedingsstress anders ervaren is moeilijk te zeggen doordat de resultaten uit verschillende studie tegenstrijdig zijn. Dit geldt ook voor de vraag of adoptieouders meer opvoedingsstress hebben dan biologische ouders.

Opvoedingsstress en de Relatie met Gehechtheid en Mind-Mindedness

Er blijkt een samenhang te bestaan tussen opvoedgedrag van de ouder en de gehechtheid van het kind (Roskam, Meunier, & Stievenart, 2011). Aangezien opvoedingsstress het opvoedgedrag van de ouder beïnvloedt, is er mogelijk ook een samenhang tussen opvoedingsstress en de gehechtheid van het kind. Zowel uit de studie van Jarvis en Creasy (1991) als uit de studie van Robson (1997) blijkt dat ouders met meer opvoedingsstress vaker een kind hebben met een onveilige gehechtheid. Daarnaast hebben kinderen met een veilige gehechtheid vaker moeders met minder opvoedingsstress (Hadadian & Merbler, 1996). Uit de meta-analyse van Cyr, Bakermans-Kranenburg en Van IJzendoorn (2010) blijkt dat o.a. opvoedingsstress is geassocieerd met de gehechtheid van het kind. Het is mogelijk dat de ouder meer opvoedingsstress ervaart doordat het kind onveilig gehecht is, maar het is ook mogelijk dat de mentale staat en de perceptie van de ouder met opvoedingsstress het opvoedingsgedrag dusdanig beïnvloedt dat dit effect heeft op de kwaliteit van de gehechtheid (Moss, Bureau, Cyr, & Dubois-Comtois, 2006). Andere onderzoeken halen vaak bovenstaande studies aan en onderzochten de relatie tussen gehechtheid en opvoedingsstress niet zelf (Crnic, Gaze, & Hoffman, 2005; Diener, Casady, & Wright, 2003; Östberg & Hagekull, 2000; Östberg, Hagekull, & Hagelin, 2007).

Opvoedingsstress blijkt ook gerelateerd te zijn aan de mind-mindedness van de ouders. De neiging van de moeder om hun kinderen te beschrijven aan de hand van mentale kenmerken (mind-mindedness) blijkt negatief gerelateerd aan opvoedingsstress (Demers, Bernier, Tarabulsy, & Provost, 2010; McMahon & Meins, 2012). Daarnaast bleek dat een lagere mate van opvoedingsstress geassocieerd is met het beschrijven van positieve mentale kenmerken van het kind. In beide onderzoeken werden vaders niet meegenomen. McMohan en Meins (2012) suggereren dat ouders die de onderliggende mentale toestanden zien achter het gedrag van hun kind, dit gedrag beter kunnen begrijpen en daardoor positievere representaties van hun kind hebben en minder opvoedingsstress ervaren bij moeilijk gedrag. Mind-mindedness is inderdaad gelinkt aan het ervaren van de opvoeding als minder stressvol door de ouder, aldus Harris-Waller, Granger, Meins en Gurney-Smith (2012). Zij concludeerden, in lijn met de zojuist genoemde studies, dat de neiging van moeders én vaders om hun kind te beschrijven aan de hand van positieve mentale kenmerken negatief is gerelateerd aan opvoedingsstress en de beschrijving van hun kind aan de hand van negatieve mentale kenmerken positief is gerelateerd aan opvoedingsstress. Opvoedingsstress blijkt dus zowel gerelateerd aan de mind-mindedness van de ouder als aan de kwaliteit van de gehechtheid van het kind.

(14)

14 Huidige Studie

Gezien het feit dat adoptiegezinnen niet volledig overeenkomen met de algemene populatie en geadopteerde kinderen oververtegenwoordigd zijn in organisaties voor geestelijke gezondheidszorg (Van IJzendoorn & Juffer, 2006) is het van belang dat er meer kennis beschikbaar komt over de verschillende aspecten die hier mogelijk aan bijdragen. Meer kennis kan bijdragen aan betere interventies, waardoor de kwaliteit van de gehechtheid bij kinderen mogelijk verbetert, wat weer gevolgen heeft voor de verdere ontwikkeling. Door betere en vroegtijdige interventies hoeven er mogelijk minder kinderen/gezinnen een vervolgtraject in de hulpverlening te doorlopen, wat kan bijdragen aan het terugdringen van maatschappelijke kosten. Het doel van de onderhavige studie is dan ook het in kaart brengen van het verschil tussen moeders en vaders in adoptiegezinnen (die zijn aangemeld voor behandeling met de Basic Trust Methode) met betrekking tot de gehechtheid van het kind, de mind-mindedness van de ouders en de opvoedingsstress van de ouders. De Basic Trust Methode is een mind-mindedness interventie gericht op kinderen (0-18) met problemen in de gehechtheidsrelatie en gedrags- en/of emotionele problemen (Nederlands Jeugd Instituut, 2013). De kern van de interventie is Video Interactie Begeleiding en heeft als doel het bevorderen of verbeteren van de mind-mindedness van de ouders en veilige gehechtheid van biologische en geadopteerde kinderen.

De vraagstelling van het onderhavige onderzoek luidt als volgt: "Wat is de relatie tussen de gehechtheid van het kind, de mind-mindedness en opvoedingsstress van de ouder en het verschil hierin tussen adoptiemoeders en adoptievaders?".

Hypothese 1: Er werd verwacht dat kinderen vaker onveilig gehecht zijn aan de adoptiemoeder dan aan de adoptievader (Colonnesi et al., 2012).

Hypothese 2: Er werd verwacht dat er n.a.v. het Mind-Mindedness Interview (MMI; Meins, Fernyhough, Russell, & Clark-Carter, 1998) geen verschil is tussen adoptiemoeders en adoptievaders in de frequentie en proportie mind-gerelateerde opmerkingen (Arnott & Meins ,2008; Lundy, 2013).

Hypothese 3: Er werd verwacht dat vaders een lagere score behalen dan moeders op tenminste 2 (sub)schalen van de Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL; Vermulst, Kroes, De Meyer, van Leeuwen, & Veerman, 2011) en dus minder stress ervaren (Esdaile & Greenwood, 2003; Judge, 2003). Hypothese 4: Er werd verwacht dat ouders die hoog scoren op mind-mindedness, ook een hoge score behalen op de subschaal Hoog-Laag van de Parental Reflective Functioning Questionnaire – 1 (PRFQ-1; Luyten et al., 2009) (Arnott & Meins, 2007; Rosemblum et al., 2008; Sharp & Fonagy, 2008). Hypothese 5: Er werd verwacht dat ouders die een hoog niveau van mind-mindeness hebben, minder vaak rapporteren dat het kind onveilig gehecht is (Meins, Fernyhough, Fradley, & Tuckey, 2001; Meins, Fernyhough, Russell, & Clark-Carter, 1998; Harris-Waller, Granger, Meins, & Gurney-Smith, 2012; Laranjo, Bernier, & Meins, 2008; Lundy, 2003).

Hypothese 6: op basis van Cyr, Bakermans-Kranenburg en Van IJzendoorn (2010) wordt er een samenhang tussen gehechtheid en opvoedingsstress verwacht. Er werd verwacht dat ouders met een

(15)

15 onveilig gehecht kind meer opvoedingsstress ervaren (Cyr, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2010).

Hypothese 7: Er werd verwacht dat ouders die een hoog niveau van mind-mindeness hebben een lage mate van opvoedingsstress ervaren (Demers, Bernier, Tarabulsy, & Provost, 2010; Harris-Waller, Granger, Meins, & Gurney-Smith 2012; McMahon & Meins, 2012).

Methode Participanten

In het onderhavig onderzoek participeerden 21 gezinnen met een adoptiekind dat was aangemeld voor de Basic Trust Methode. De kinderen zijn niet biologisch gerelateerd aan de adoptieouders. De kinderen (12 jongens en 9 meisjes) hadden bij de voormeting een gemiddelde leeftijd van 6.81 (SD = 2.98). De gemiddelde leeftijd op moment van plaatsing in het adoptiegezin was 20.63 maanden (SD = 14.00; range = 1-48) en het gemiddelde aantal jaren dat de kinderen bij de ouders woonden was 4.68 (SD = 2.40; range = .75-8.92). De gezinnen zijn woonachtig in verschillende provincies in Nederland. De participerende gezinnen nemen al deel aan het onderzoek naar de interventie Basic Trust. Bij de voormeting was de gemiddelde leeftijd van de vaders 43.63 (SD = 3.45) en van de moeders 42.9 (SD = 4.14). De sociaal economische status van de gezinnen was gemiddeld hoog. Bij de vaders had 4.8% opleidingsniveau 1 afgerond (lager onderwijs), 19% opleidingsniveau 3 (MBO), 33.3% opleidingsniveau 4 (HBO) en 33.3% opleidingsniveau 5 (WO), met een gemiddelde van 4. Bij de moeders had 4.8% opleidingsniveau 2 (LBO of VMBO), 33.3% opleidingsniveau 3 (MBO), 33,3% opleidingsniveau 4 (HBO) en 23.8% opleidingsniveau 5 (WO), met een gemiddelde van 3.8. Procedure

De gezinnen die deelnemen aan de interventie Basic Trust werden formeel uitgenodigd om te participeren in het onderzoek door de therapeut die de interventie aanbood. Dit gebeurde middels een informatiebrochure die uitleg geeft over het doel van het onderzoek, wat deelname precies inhoudt, hoe er met de gegevens en de privacy van de deelnemers omgegaan wordt en dat deelname op basis van vrijwilligheid is. Ouders kregen daarbij de mogelijkheid om te weigeren, zonder verdere consequenties voor de behandeling. Bij participatie hebben zij een toestemmingsverklaring getekend, die zij op ieder moment mochten terugtrekken. De participanten hebben geen beloning ontvangen voor hun deelname. De voormeting vond plaats voorafgaand aan de interventie. Tijdens de voormeting werd het gezin uitgenodigd bij de hulpverlener en nam deze een kort mind-mindedness interview af met elke ouder afzonderlijk. Dit interview is opgenomen op video in het kader van het onderzoek. Verder heeft elke ouder meerdere vragenlijsten ingevuld. Het huidige onderzoek heeft toestemming gekregen van de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam in februari 2014 (Code: 2014-CDE-3395).

(16)

16 Instrumenten

De volgende vragenlijsten werden ingevuld door beide ouders afzonderlijk:

1. De Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI; Polderman et al., 2008; Wissink et al., 2014), een vragenlijst voor opvoeders om te meten of er sprake is van onveilige gehechtheid bij het kind en welk type onveilige gehechtheid (vermijdend, ambivalent of gedesorganiseerd) het kind mogelijk heeft. De AISI bevat een totaalscore op onveilige gehechtheid. Er bestaan twee versies, afhankelijk van de leeftijd van het kind kan de AISI 2-5 of de AISI 6-12 gebruikt worden. Allebei de versies bestaan uit deel A en deel B. Deel A bevat 20 vragen met een 6-punts Likertschaal (nooit, soms, regelmatig, vaak, zeer vaak, altijd), met 8 items bij vermijdende gehechtheid, 7 items bij ambivalente gehechtheid en 5 items bij gedesorganiseerde gehechtheid. Deel B bevat 10 open vragen. Afname duurt ongeveer 20 minuten. Er is (nog) geen COTAN beoordeling over de AISI. Wel is er een valideringsonderzoek gedaan naar de AISI 2-5 door Wissink, et al. (2014), waaruit blijkt dat de betrouwbaarheid en de constructvaliditeit van de AISI goed is (vermijdend gehecht: α = .80, ambivalent gehecht: α = .67, gedesorganiseerd gehecht: α = .79 en totale onveilige gehechtheid: α = .81). De betrouwbaarheid van de AISI gemeten met de data van het onderhavige onderzoek is tevens goed (vermijdend gehecht: α moeder = .78, α vader = .77, ambivalent gehecht: α moeder = .46, α vader = .62, gedesorganiseerd gehecht: α moeder = .89, α vader = .81 en totale onveilige gehechtheid: α moeder = .67, α vader = .67).

2. De Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL; Vermulst, Kroes, De Meyer, Van Leeuwen, & Veerman, 2011), een vragenlijst voor opvoeders die opvoedingsbelasting oftewel opvoedingsstress meet. De vragenlijst kijkt naar de opvoeding in relatie tot de individuele kenmerken van de opvoeder en daarnaast naar de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. De vragenlijst bevat 34 uitspraken met een 4-punts Likertschaal (de uitspraak geldt niet voor mij, geldt een beetje voor mij, geldt behoorlijk voor mij of geldt helemaal voor mij). De uitspraken zijn onderverdeeld in 5 subschalen, namelijk ‘Opvoeder-kind relatie’ (10 items), ‘Opvoedingscompetentie’ (12 items), ‘Depressieve stemmingen’ (12 items), ‘Rolbeperking’ (11 items) en ‘Gezondheidsklachten’ (12 items). Elke subschaal heeft een totaalscore. Daarnaast is er ook een totaalscore over alle subschalen gezamenlijk. Wanneer de totaalscore hoog is, is er een hoge mate van opvoedingsstress. Afname duurt 10 á 15 minuten. Er is (nog) geen COTAN beoordeling over de OBVL. Uit het normeringsonderzoek (Vermulst, Kroes, De Meyer, Van Leeuwen, & Veerman, 2011) blijkt dat de betrouwbaarheid van de OBVL uitstekend is (Opvoeder-kind relatie: α = .83, Opvoedingscompetentie: α = .83, Depressieve stemmingen: α = .84, Rolbeperking: α = .78 en Gezondheidsklachten: α = .76). Tevens zijn de ladingen en de fit van het factormodel goed. De betrouwbaarheid van de OBVL gemeten met de data van het onderhavige onderzoek is tevens goed (Opvoeder-kind relatie: α moeder = .88, α vader = .62, Opvoedingscompetentie: α moeder = .88, α vader = .71, Depressieve stemmingen: α moeder = .20, α vader = -2.17, Rolbeperking: α moeder = .87, α vader = .92, Gezondheidsklachten: α moeder = .75, α vader = .10 en de totaal score: α moeder

(17)

17 = .59, α vader = .72). De subschaal Depressieve stemmingen is niet meegenomen in de analyses vanwege de waarden van de Cronbach’s α.

3. De Parental Reflective Functioning Questionnaire – 1 (PRFQ-1; Luyten et al., 2009), een vragenlijst waarbij het niveau van mentaliseringsvermogen van ouders, oftewel reflectief functioneren, beoordeeld wordt. De vragenlijst bevat 39 stellingen met een 7-punts Likertschaal (van ‘helemaal niet akkoord’ bij 1, tot ‘helemaal akkoord’ bij 7). De stellingen zijn onderverdeeld in 3 sub-schalen. De eerste is een ‘Hoog-laag schaal’, waarbij hogere scores op de bijbehorende items een hoger niveau van mentaliseringsvermogen aangeven. De tweede is een ‘Laag-hoog schaal’, waarbij lagere scores op de bijbehorende items een hoger niveau van mentaliseringsvermogen aangeven. De derde is een ‘Midden schaal’, waarbij scores in het midden op de bijbehorende items een hoger niveau van mentaliseringsvermogen aangeven. Alle sub-schalen hebben een eigen totaalscore en daarnaast is er ook een totaalscore over alle sub-schalen gezamenlijk. Afname duurt 15 á 20 minuten. Er is (nog) geen COTAN beoordeling over de PRFQ-1. De betrouwbaarheid van de PRFQ-1, gemeten met de data van het onderhavige onderzoek, isredelijk goed (Hoog-laag: α = .82, Laag-hoog: α = .62 en Midden: α = .43).

Naast de vragenlijsten is tevens het Mind-Mindedness Interview (MMI; Meins & Fernyhough, 2010) afgenomen om het niveau van mind-mindedness van de ouders vast te kunnen stellen. Het is een kort interview waarin slechts één vraag gesteld wordt, namelijk “Kunt u uw kind zo volledig mogelijk voor mij beschrijven?”. De enige instructie voorafgaand aan de vraag is dat er geen goede of foute antwoorden zijn, dat de opvoeder gewoon kan vertellen wat in hem/haar opkomt en dat de opvoeder rustig de tijd mag nemen om de vraag te beantwoorden (2 á 3 minuten). Vader of moeder waren niet aanwezig tijdens het interview van de partner. Via het Protocol Interview MIND-MINDEDNESS, dat gebaseerd is op het protocol van Meins en Fernyhough (2010), wordt de mind-mindedness bij elke ouder beoordeeld vanuit de beschrijving van het kind. Elke beschrijving van de ouder is ingedeeld in één van de vier categorieën, namelijk (1) Mind-mindedness (de beschrijving refereert naar het mentale leven van het kind in relatie tot: wensen, gedachten, interesses, verbeelding, intellect, kennis, geheugen en metacognitie en is vervolgens ingedeeld in de subcategorieën Mentaal, Wensen en voorkeuren, Interesses en Emoties), (2) Gedragsbeschrijvingen (de beschrijving refereert naar activiteiten waar het kind bij betrokken is en gedrag in interacties met anderen), (3) Fysieke beschrijvingen (de beschrijving refereert naar kenmerken van het kind, de leeftijd, positie in de familie en groepen waarin het zit) en (4) Algemene beschrijvingen (de beschrijving refereert niet naar bovenstaande categorieën, maar bijvoorbeeld naar de mentale staat van de ouder zelf of overige informatie over de opvoedingscontext). Tot slot is aan elke opmerking een emotionele lading gegeven, die positief, neutraal of negatief kan zijn. Zie Bijlage 2 voor het volledige protocol.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het Protocol Interview MIND-MINDEDNESS is gemeten aan de hand van 12 interviews (50% moeders, 50% vaders) gecodeerd door twee masterstudenten aan de Universiteit van Amsterdam (zie Bijlage 3). De overeenkomst voor alle

(18)

18 categorieën is 96.3% (Cohen’s Kappa = .95). De overeenkomst voor mindedness vs. niet mind-mindedness is 97.2% (Cohen’s Kappa = .94). De overeenkomst voor de emotionele ladingen is 95.9% (Cohen’s Kappa = .94).

Statistische Analyses

Om een vergelijking te maken tussen de totale onveilige gehechtheid gerapporteerd door adoptiemoeders en adoptievaders is de gepaarde t-toets voor twee gemiddelden uitgevoerd met de scores van de AISI. Bij een t-toets met twee gemiddelden en twee afhankelijke groepen met N = 41 (vaders en moeders) is de power .88 met een alpha van .05 en een effect size van .5 (G*Power Version 3.1.7; Faul, Erdfelder, Buchner, & Lang, 2009). Verder werd een GLM analyse uitgevoerd op de verschillende typen onveilige gehechtheid met een between factor (ouders, 2) keer een between factor (gehechtheid, 3). Bij de AISI is er één ontbrekende vragenlijst bij de moeders en één bij de vaders. Om een vergelijking te maken tussen de mind-mindedness van de adoptiemoeders en adoptievaders is tevens een GLM analyse gebruikt, met een between factor (ouders, 2) keer een between factor (categorie opmerking, 3). Daarnaast is nog een GLM analyse uitgevoerd voor de emotionele ladingen van mind-mindedness met een between factor (ouders, 2) keer een between factor (lading, 2). Bij de MMI zijn er geen ontbrekende gegevens. De vergelijking tussen opvoedingsstress bij adoptiemoeders en adoptievaders zal geschieden middels een gepaarde t-toets, op basis van de OBVL scores. Bij de OBVL is er geen ontbrekende vragenlijst bij de moeders en zijn er drie bij de vaders. Om de validiteit van de mind-mindedness te meten zal er worden gekeken of de MMI-score van de ouders hoog correleert met de score van de PRFQ-1. Bij de PRFQ-1 zijn er zes ontbrekende vragenlijsten bij de moeders en zeven bij de vaders. Ook zal er gekeken worden naar de correlatie tussen de verschillende variabelen, namelijk de correlatie tussen de MMI van de ouder en de OBVL van de ouder, de MMI van de ouder en de gehechtheid van het kind en de OBVL van de ouder en de gehechtheid van het kind.

De resultaten worden gepresenteerd in verschillende paragrafen beginnende met de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind zoals gerapporteerd in de AISI. Vervolgens wordt er gekeken naar mind-mindedness van de ouders volgens de MMI, waarna de opvoedingsstress volgens de OBVL wordt besproken. Tot slot wordt de samenhang tussen de MMI en PRFQ-1, de MMI en AISI, de AISI en OBVL en de OBVL en MMI gepresenteerd.

De resultaten van de AISI zijn normaal verdeeld. De resultaten van de MMI waren niet geheel normaal verdeeld, waardoor drie uitbijters zijn getrimd (Field, 2013). Na het trimmen waren de scores normaal verdeeld en zijn de analyses uitgevoerd. De categorie fysieke beschrijvingen is weggelaten uit de analyses, aangezien de resultaten ook na het trimmen van de data niet normaal verdeeld waren. De resultaten van de OBVL zijn normaal verdeeld. De subschaal Depressieve stemmingen is niet meegenomen in de analyse, vanwege een lage betrouwbaarheid (α moeder = .20, α vader = -2.33). De resultaten van de PRFQ-1 zijn normaal verdeeld.

(19)

19 Resultaten

Gehechtheidsrelatie tussen Ouder en Kind (AISI)

Tabel 2 presenteert de beschrijvende statistieken, de resultaten van de GLM voor zowel de score voor de verschillende types onveilige gehechtheid als de totaal score onveilige gehechtheid, de gepaarde verschillen voor de totaalscore en de Pearson’s correlaties tussen moeders en vaders. Er is een significant simpel effect gevonden voor ouders. Moeders rapporteren significant meer onveilige gehechtheid dan vaders. Er is tevens een significant simpel effect gevonden voor type gehechtheid. De vermijdende gehechtheid wordt door ouders significant vaker gerapporteerd dan de ambivalente gehechtheid en de gedesorganiseerde gehechtheid. Tot slot wordt de gedesorganiseerde gehechtheid significant vaker gerapporteerd door ouders dan de ambivalente gehechtheid. Er is geen significant interactie-effect gevonden. Hypothese 1, kinderen zijn vaker onveilig gehecht aan de adoptiemoeder dan aan de adoptievader, is aangenomen. Specifiek de vermijdende gehechtheid wordt het meest gerapporteerd door ouders.

Mind-Mindedness van de Ouder (MMI)

Tabel 3 presenteert de beschrijvende statistieken, de resultaten van de GLM en de gepaarde verschillen voor de verschillende categorieën opmerkingen en de ladingen van mind-mindedness en de Pearson’s correlaties tussen moeders en vaders. Er is geen significant simpel effect gevonden voor ouders. Er is wel een significant simpel effect gevonden voor de (macro) categorieën opmerkingen. Ouders gebruiken significant vaker de categorie mind-mindedness dan de categorie gedragsbeschrijving, zowel bij de frequenties als bij de proporties. Er is geen significant interactie-effect gevonden.

Als er wordt gekeken naar de (micro) categorieën binnen de mind-mindedness beschrijving (zie Bijlage 5) dan blijkt er geen significant simpel effect gevonden voor ouders. De ouders gebruiken significant vaker de categorie mentaal dan de categorie emoties, zowel bij de frequenties (F (1,19) = 7.76, p = .01) als bij de proporties (F (1,19) = 7.42, p = .01). Er is geen significant interactie-effect gevonden. Met betrekking tot de ladingen is er geen significant simpel effect gevonden voor ouders bij de frequenties wanneer getoetst wordt middels de GLM. Wanneer getoetst wordt middels de gepaarde t-toets dan blijkt dat moeders significant vaker positieve mind-mindedness opmerkingen maken dan vaders. Er is een significant simpel effect gevonden voor de ladingen bij zowel de frequenties als de proporties. Ouders gebruikten significant vaker een positieve lading dan een negatieve lading als het gaat om mind-mindedness opmerkingen en als het gaat om gedragsbeschrijvingen. Er is geen significant interactie-effect gevonden. Hypothese 2, er is geen verschil in mind-mindedness (frequentie en proportie) tussen adoptiemoeders en adoptievaders, is aangenomen. Daarbij worden de macro categorie mind-mindedness en de micro categorie mentaal vaak gebruikt door ouders, waarbij de emotionele lading van de opmerking bovendien vaker positief dan negatief is.

(20)

20 Opvoedingsstress van de Ouder (OBVL)

Tabel 4 presenteert de resultaten van de gepaarde verschillen en de Pearson’s correlaties voor de OBVL scores van vader en moeder. Moeders scoren op de subschaal Competentiebeleving (M = 63.50, SD = 9.34) significant hoger dan vaders (M = 58.89, SD = 6.49). Daarnaast scoren moeders tevens hoger op de subschaal Gezondheidsklachten (M = 54.33, SD = 6.15) dan vaders (M = 50.22, SD = 4.70). Tot slot scoren moeders hoger op de totaalscore van de OBVL (M = 59.50, SD = 9.81) dan vaders (M = 52.00, SD = 7.61). Hypothese 3, adoptiemoeders hebben een hogere score op de OBVL dan adoptievaders, wordt aangenomen. Adoptiemoeders ervaren meer stress m.b.t. de competentiebeleving, gezondheidsklachten en m.b.t. totale opvoedingsstress dan adoptievaders. Mind-Mindedness en Reflectief Functioneren (MMI en PRFQ-1)

Tabel 5 presenteert o.a. de Pearson correlatie tussen de MMI en de PRFQ-1 bij moeders en bij vaders. Bij moeders hangt de subschaal Hoog-Laag positief samen met de frequentie van mind-mindedness en positieve mind-mind-mindedness. Bij vaders is er een trend gevonden bij de frequenties en proporties voor de negatieve samenhang tussen de subschaal Hoog-Laag en de negatieve mind-mindedness. Hypothese 4, adoptieouders die hoog scoren op de MMI scoren tevens hoog op de PRFQ-1 (subschaal Hoog-Laag), wordt aangenomen.

Relatie tussen Mind-Mindedness, Gehechtheid en Opvoedingsstress

Tabel 5 presenteert o.a. de Kendall’s correlatie coëfficiënt tussen de MMI en de AISI bij moeders en bij vaders en de Pearson’s correlatie tussen de MMI en de OBVL.

Bij mind-mindedness en gehechtheid zijn er tegenstrijdige significante resultaten gevonden. Bij de frequenties en de proporties werd bij vader een negatieve samenhang gevonden tussen mind-mindedness negatief en de totaalscore onveilige gehechtheid. Bij de proporties werd bij vader een negatieve samenhang gevonden tussen zowel mind-mindedness als mind-mindedness negatief en gedesorganiseerde gehecht. Bij moeders werd bij de proporties echter een positieve samenhang gevonden tussen mind-mindedness en ambivalente gehechtheid en de totaalscore op onveilige gehechtheid. Hypothese 5, ouders die hoog scoren op de MMI hebben minder vaak een kind dat onveilig gehecht is, wordt verworpen vanwege tegenstrijdige resultaten.

Bij mind-mindedness en opvoedingsstress werd een negatieve samenhang gevonden bij moeders tussen mind-mindedness (frequentie) en stress, gebleken uit de subschaal Rolbeperking. Bij vaders werd een negatieve samenhang gevonden tussen mind-mindedness positief (frequentie) en opvoedingsstress, gebleken uit de totaalscore van de OBVL. Hypothese 7, ouders met een hogere score op mind-mindedness, hebben een lagere mate van opvoedingsstress (op tenminste 2 (sub)schalen), wordt aangenomen. Ouders ervaren minder opvoedingsstress wanneer zij een hoger niveau van mind-mindedness laten zien.

Tabel 1 presenteert de Pearson correlatie tussen de AISI en de OBVL bij moeders en bij vaders. Er is een positieve en significante samenhang gevonden bij moeders tussen de vermijdende gehechtheid en opvoedingsstress, gebleken uit de subschaal Ouder-kindrelatie. Daarentegen is er een negatieve

(21)

21 samenhang gevonden bij moeders tussen vermijdende gehechtheid en de subschaal Opvoedingscompetentie en de totaalscore van opvoedingsstress. Bij vaders is er tevens een negatieve significante samenhang gevonden tussen de vermijdende gehechtheid en opvoedingsstress gebleken uit de subschaal Ouder-kindrelatie. Hypothese 6, ouders die een hoge score op onveilige gehechtheid rapporteren bij de AISI ervaren meer opvoedingsstress volgens de OBVL, wordt verworpen vanwege tegenstrijdige resultaten. Enerzijds ervaren adoptiemoeders die een vermijdende gehechtheid rapporteren bij hun kind meer opvoedingsstress m.b.t. de ouder kind relatie, anderzijds ervaren adoptievaders juist minder opvoedingsstress. Zowel adoptiemoeders als adoptievaders ervaren minder totale opvoedingsstress wanneer zij vermijdende gehechtheid rapporteren bij hun kind.

Tabel 1

Resultaten voor de Samenhang tussen Gehechtheid en Opvoedingsstress: Pearson’s Correlaties

Moedersª Vadersᵇ A C D Totaal AISI A C D Totaal AISI Ouder-kind relatie .53* .20 .22 .02 -.58* -.12 .23 -.20 Opvoedingscompetentie -.62** -.24 .22 -.22 -.38 -.17 .12 -.19 Rolbeperking -.312 .02 .10 -.06 -.35 -.05 .33 .03 Gezondheidsklachten -.13 -.34 .26 -.00 .09 .41 .06 .26 Totaal OBVL -.55* -.04 .28 -.05 -.46† -.01 .30 -.04

Note. AISI = Attachment Insecurity Screening Inventory, OBVL = Opvoedingsbelasting Vragenlijst, A = Vermijdend Gehecht, C = Ambivalent Gehecht, D = Gedesorganiseerd Gehecht

ª n = 20. ᵇ n = 17

(22)

Tabel 2

Resultaten voor Onveilige Gehechtheid: Beschrijvende Statistieken (Gemiddelde en Standaard Deviaties), GLM Resultaten (F-Waarden), Gepaarde Verschillen (T-Waarden) en Pearson Correlaties

Moeder ª Vaderᵇ Totaal

Moeder, Vader Effect ouder Effect gehechtheid Interactie effect Pearson Correlaties

M (sd) M (sd) F F F A vader C vader D vader Totaalscore

vader Type Gehechtheid 5.68* 51.93** 0.07 A 4.64 (0.64) 4.36 (0.67) 4.50b**,c** C 2.44 (0.56) 2.20 (0.60) 2.32b**, d* D 3.25 (1.10) 2.93 (0.92) 3.09c**, d* Totaal A,B, C 3.44a* 3.16a* Totaalscore AISI 10.33 (1.38) 9.49 (1.26) t 2.83* A moeder .50* -.06 -.07 .19 C moeder .21 .34 -.31 .05 D moeder -.16 .08 .44† .27 Totaalscore moeder .19 .17 .19 .32

Note. GLM = Generalized linear model, A = Vermijdend Gehecht, C = Ambivalent Gehecht, D = Gedesorganiseerd Gehecht, AISI = Attachment Insecurity Screening Inventory

ª n = 20. ᵇ n = 19.

**p < .01. *p < .05. † = p < .1. Pairwise comparisons: a, b, c, d.

(23)

23

Tabel 3

Resultaten voor Mind-mindedness (Macro) Categorieën en Ladingen: Beschrijvende Statistieken (Gemiddelde en Standaard Deviaties), GLM Resultaten (F-Waarden), Gepaarde Verschillen (T-Waarden) en Pearson Correlaties

Moeder ª Vaderᵇ Totaal Moeder, Vader Gepaarde verschil-len Effect ouder Effect Opmer-king Inter-actie effect Pearson Correlaties (vader) Frequenties Proporties M (sd) M (sd) t F F F MM MM PS MM NG GB AB MM MM PS MM NG GB AB Categorieën Frequenties .00 10.29** 1.14 MM 13.00 (6.13) 10.65 (10.41) 11.83 ª** 1.16 GB 7.25 (3.96) 8.65 (9.01) 7.95 ª**, b** -.80 AB 16.40 (12.77) 17.45 (18.84) 16.93 b** -.27 Totaal MM, GB, AB 12.22 12.25 Proporties .52 11.46** 1.14 MM .37 (.13) .32 (.14) .34 c** 1.35 GB .20 (.10) .23 (.13) .21 c**, d** -1.41 AB .40 (.14) .43 (.16) .42 d** -.65 Totaal MM, GB, AB .32 .33 Ladingen MM Frequenties 2.74 7.49* 2.03 Positief 5.90 (3.26) 4.05 (3.46) 4.98 e** 2.35* Negatief 2.85 (2.94) 2.55 (3.28) 2.70 e** .33 Totaal PS, NG 4.38 3.30 Proporties .79 11.01** .01 Positief .17 (.08) .15 (.13) .16 f** .48 Negatief .09 (.09) .07 (.08) .08 f** .79 Totaal PS, NG .13 .11 Pearson Correlaties (moeder) MM .50* .63* .27 .35 .31 .32 .33 -.38† -.35 .02 MM PS .17 .45* -.24 .14 .19 .19 .16 -.56* .01 -.12 MM NG .05 .13 .17 -.01 .06 .21 .32 .16 -.41† .17 GB .35 .40† .35 .50* .27 -.09 .05 -.16 .68** -.47* AB .42† .19 .61** .46* .46* -.21 -.27 .34 -.16 .29

Note. GLM = Generalized linear model, MM = Mind-Mindedness, GB = Gedragsbeschrijving, AB = Algemene Beschrijving, PS = Positief, NG = Negatief

ª n = 21. ᵇ n = 20.

**p < .01. *p < .05. † p < .1. Pairwise comparisons: a, b, c, d, e, f.

(24)

24 Tabel 4

Resultaten voor Opvoedingsbelasting: Gepaarde Verschillen met Moeders en Vaders en Pearson Correlaties

Gepaarde verschillen Pearson Correlaties

M (SD) t df p Ouder-kind relatie vader Opvoedings competentie vader Rol beperking vader Gezondheids-klachten vader Totaal score vader Ouder-kind relatie moeder en vader 3.89 (8.06) 2.05† 17 .06 Opvoedingscompetentie moeder en vader 4.61 (7.71) 2.54* 17 .02 Rolbeperking moeder en vader 4.00 (12.52) 1.36 17 .19 Gezondheidsklachten moeder en vader 4.11 (7.54) 2.31* 17 .03 Totaalscore moeder en vader 7.50 (6.56) 4.85** 17 .00 Ouder-kind relatie moeder .55* .67** .39 .04 .73** Opvoedingscompetentie moeder .57* .58* .53* .05 .75** Rolbeperking moeder .19 .52* .16 -.01 .39 Gezondheidsklachten moeder -.02 -.01 .55* .05 .31 Totaalscore moeder .52* .61** .50* .05 .75** ** p < .01. * p < .05.

(25)

25 Tabel 5

Resultaten voor Samenhang tussen Mind-Mindedness en Reflectief Functioneren, Gehechtheid en Opvoedingsstress: Pearson’s Correlatie en Kendall’s Correlatie Coëfficiënt

Frequentie Proportie

MM MM Positief MM Negatief MM MM Positief MM Negatief

Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader Moeder Vader PRFQ-1 ª Pearson’s Correlatie Hoog-Laag .62* .24 .58* .32 -.14 -.50† .33 .41 .37 .18 -.12 -.51† Laag-Hoog .21 .19 .05 .02 -.02 .57* -.23 -.13 -.39 -.02 .01 .53† Midden -.64* -.37 -.54* -.51† -.01 .20 -.11 -.65* -.16 -.59* .17 .53* AISI ᵇ Kendall’s Correlatie Coëfficiënt Vermijdend (A) .26 -.06 .01 -.06 .24 -.07 .23 .21 -.02 .10 .23 -.08 Ambivalent (C) .16 -.14 .01 -.18 .14 -.13 .44** .30† .16 .10 .24 -.03 Gedesorganiseerd (D) .11 -.32† .28 -.18 -.13 -.32† .08 -.47** .23 -.24 -.12 -.37* Totaalscore .24 -.32† .19 -.23 .03 -.36* .38* .00 .23 -.03 .13 -.35* OBVL c Pearson’s Correlatie Ouder-kind relatie -.41† -.37 -.26 -.43† -.17 -.05 .20 -.19 .18 -.32 .17 .17 Opvoedings- competentie -.26 -.30 -.15 -.38 -.02 -.16 -.09 .06 .07 -.22 .10 .14 Rolbeperking -.49* -.31 -.13 -.23 -.37 -.13 -.27 .08 .05 .36 -.17 -.14 Gezondheids- klachten .34 -.32 -.03 -.39 .02 -.04 .17 .14 -.02 .08 -.00 -.03 Totaalscore -.22 -.45† -.17 -.48* -.04 -.22 .10 .14 .13 .04 .16 -.01

Note. MMI = Mind-mindedness Interview, PRFQ-1 = Parental Reflective Functioning Questionnaire 1, AISI = Attachment Insecurity Screening Inventory, OBVL = Opvoedingsbelasting Vragenlijst, MM = Mind-Mindedness.

ª n moeder = 15, n vader = 14. ᵇ n moeder = 20, n vader = 19. c n moeder = 21, n vader = 18. **p < .01. *p < .05. † p < .1.

(26)

Discussie

De onderhavige studie was gericht op de relatie tussen de gehechtheid van het kind, de mind-mindedness en opvoedingsstress van de ouder en het verschil hierin tussen adoptiemoeders en adoptievaders. Op basis van andere onderzoeken werd hierbij verwacht dat kinderen vaker onveilig gehecht zouden zijn aan de adoptiemoeder dan aan de adoptievader, dat er geen verschil is in de mind-mindedness van adoptiemoeders en -vaders en dat adoptiemoeders meer opvoedingsstress ervaren dan adoptievaders. Tot slot werd er verwacht dat er een samenhang zou zijn tussen mind-mindedness en reflectief functioneren, mind-mindedness van de ouder en gehechtheid van het kind, de gehechtheid van het kind en de opvoedingsstress van de ouder en als laatste de opvoedingsstress en de mind-mindedness. Verschillen tussen Adoptiemoeders en Adoptievaders

Uit de resultaten blijkt dat adoptiemoeders vaker rapporteren dat hun kind onveilig gehecht is dan adoptievaders. Dit komt overeen met het onderzoek van Colonnesi et al. (2012), waaruit tevens bleek dat adoptiemoeders vaker een onveilige gehechtheid bij hun kind rapporteerden dan adoptievaders. Aangezien volgens Van IJzendoorn en De Wolff (1997) kinderen uit de algemene bevolkingspopulatie normaal gesproken ongeveer even vaak veilig gehecht zijn aan de moeder als aan de vader, is een mogelijke verklaring voor deze resultaten in een adoptiepopulatie dat het innerlijk werkmodel van het kind is aangetast door de traumatische scheiding met de primaire verzorger, wat vaak de moeder is. Verder blijkt uit de resultaten dat adoptieouders de vermijdende gehechtheid het meest rapporteren, vervolgens de gedesorganiseerde gehechtheid en de ambivalente gehechtheid wordt het minst gerapporteerd.

Er blijkt geen verschil te zijn tussen adoptiemoeders en adoptievaders met betrekking tot de mind-mindedness als gekeken wordt naar de verschillende beschrijvingen (mind-mindedness, gedragsbeschrijving en algemene beschrijving) en de verschillende categorieën binnen de beschrijving mind-mindedness (mentaal, wensen en voorkeuren, interesses en emoties). Dit betekent dat adoptiemoeders en adoptievaders deze beschrijvingen ongeveer even vaak gebruiken wanneer zij hun kind beschrijven. Dit komt deels overeen met de besproken literatuur, daar zowel Lundy (2003) als Arnott en Meins (2008) inderdaad vonden dat er geen verschil was in de frequentie of proportie van de mind-mindedness tussen moeders en vaders. Deze studies vonden echter wel een verschil in verschillende typen beschrijvingen. Dat de verschillende categorieën binnen de beschrijving mind-mindedness in de onderhavige studie niet verschillend bleken, kan mogelijk verklaard worden doordat bovenstaande onderzoeken gebruik hebben gemaakt van een ander protocol waarbij de interactie tussen ouder en kind werd geobserveerd. Mogelijk zouden de resultaten wel overeenkomen als hetzelfde protocol was gehanteerd. Verder blijkt uit de resultaten dat adoptieouders vaker mind-mindedness opmerkingen maken dan dat zij gedragsbeschrijvingen geven. Tevens geven zij vaker een beschrijving van de mentale staat/eigenschappen van hun kind dan een beschrijving van de emoties. Wanneer er wordt gekeken naar de emotionele lading van de mind-mindedness beschrijvingen is er een verschil

(27)

27 gevonden tussen ouders. Adoptiemoeders blijken vaker een positieve mind-mindedness beschrijving te geven dan adoptievaders. Daarnaast blijkt de beschrijving van ouders vaker een positieve lading te bevatten dan een negatieve, zowel bij mind-mindedness beschrijvingen als gedragsbeschrijvingen.

Wanneer er wordt gekeken naar opvoedingsstress, blijkt er een verschil te zijn tussen adoptieouders. Adoptiemoeders ervaren meer opvoedingsstress dan vaders, zowel met betrekking tot de competentiebeleving als ouder, gezondheidsklachten zoals vermoeidheid, maagklachten en pijnklachten en de totale opvoedingsstress. Dit komt overeen met de verwachting van de huidige studie en tevens met het onderzoek van Judge (2003) met adoptiegezinnen en met het onderzoek van Esdaile en Greenwood (2003) met biologische gezinnen.

Samenhang tussen de MMI, PRFQ-1, AISI en OBVL

Reflectief functioneren blijkt samen te hangen met de mindeness en de positieve mind-mindedness beschrijvingen van adoptiemoeders. Moeders die goed zijn in reflectief functioneren, gebruiken tevens meer mind-mindedness en positieve mind-mindedness beschrijvingen bij het beschrijven van hun kind. Het gaat hierbij om alle categorieën (mentaal, wensen en voorkeuren, interesses en emoties) die onder mind-mindedness vallen. Dit komt overeen met de verwachting van de onderhavige studie en met verschillende onderzoeken die deze samenhang al eerder aantoonden (Arnott & Meins, 2007; Rosemblum et al., 2008; Sharp & Fonagy, 2008). Het lijkt erop dat mind-mindedness en reflectief functioneren inderdaad aan elkaar verwant zijn, wat theoretisch te verklaren is doordat zij beide uitgaan van de capaciteit van de ouder om het kind te zien als een individu met een eigen geest (Sharp & Fonagy, 2008). Dat deze samenhang zelfs is gevonden met slechts 14 participanten in de onderhavige studie, duidt erop dat dit een sterke samenhang is. Daarnaast blijkt uit de resultaten dat reflectief functioneren van de adoptievader samenhangt met negatieve mind-mindedness beschrijvingen. Dit houdt in dat wanneer vaders goed zijn in reflectief functioneren, zij minder vaak gebruiken maken van de negatieve mind-mindedness beschrijving. Dit is echter slechts een trend. Mogelijk kan deze samenhang nog beter aangetoond worden in een onderzoek met een grotere steekproef dan in de huidige studie.

De resultaten laten zien dat de mind-mindedness van de ouder en de gehechtheid van het kind gerapporteerd door ouder met elkaar samenhangen. Dit blijkt echter zowel positief als negatief te zijn. Bij adoptiemoeders blijkt dat hoe meer mind-mindedness opmerkingen zij gebruiken bij het beschrijven van het kind, hoe vaker zij rapporteren dat het kind onveilig gehecht is en daarnaast specifiek ambivalent gehecht is. Dit komt niet overeen met de verwachting van het onderhavige onderzoek. Daarentegen blijkt bij adoptievaders dat hoe meer mind-mindedness opmerkingen zij maken in de omschrijving van hun kind, hoe minder vaak het kind gedesorganiseerd gehecht is volgens vader. Dit is wel in overeenstemming met de verwachtingen. Bij vaders werd hetzelfde resultaat gevonden als werd gekeken naar de negatieve mind-mindedness opmerkingen, ook dan bleken zij minder vaak een gedesorganiseerde gehechtheid te rapporteren. Deze resultaten spreken elkaar dus tegen en komen niet allen overeen met resultaten uit andere onderzoeken.

(28)

28 Harris-Waller, Granger, Meins en Gurney-Smith (2012) vonden dat positieve mind-mindedness beschrijvingen negatief zijn gerelateerd aan onveilige gehechtheid en bij negatieve mind-mindedness beschrijvingen bleek dit andersom. In het onderhavige onderzoek bleken zowel moeders als vaders vaker een positieve mind-mindedness beschrijving te geven dan een negatieve beschrijving. Dit kan dus geen verklaring zijn voor de negatieve samenhang tussen de mind-mindedness van moeder en de onveilige gehechtheid en ambivalente gehechtheid van het kind of voor de negatieve samenhang tussen negatieve mind-mindedness bij vaders en gedesorganiseerde gehechtheid.

Laranjo, Bernier en Meins (2008) onderzochten de gehechtheid (middels de Attachment Q-sort; Waters, 1987) en de mind-mindedness allebei via eenzelfde observatie-video waarin de ouders interactie hadden met het kind. Ook Lundy (2003) en Meins, Fernyhough, Fradley en Tuckey (2001) onderzochten de mind-mindedness niet via de MMI maar middels een observatie. Een alternatieve verklaring voor de resultaten van de onderhavige studie is dat de mind-mindedness van de ouder mogelijk het beste vergeleken kan worden met de gehechtheid van het kind als voor beide metingen dezelfde observatie wordt gebruikt. Tevens valt op dat in de huidige studie adoptiemoeders meer onveilige gehechtheid rapporteren bij hun kind dan adoptievaders, wat mogelijk te maken kan hebben met het trauma dat het adoptiekind heeft opgelopen bij de biologische moeder. Als de adoptiemoeder dan tevens in de omschrijving van het kind veel mind-mindedness laat zien, hoeft dit niet noodzakelijk te betekenen dat de onveilige gehechtheid van het kind veroorzaakt wordt door de mind-mindedness van de moeder. Het gaat hier om een correlationeel verband, waarbij geen oorzaak en gevolg kunnen worden aangetoond. Daarnaast blijkt de gehechtheidsrelatie met de moeder stabiel over de tijd, terwijl de stabiliteit van de gehechtheidsrelatie met de vader zwak is in vergelijking met die van de moeder (Paquette, 2004). Een alternatieve verklaring voor de gevonden resultaten is dan ook dat vanwege het trauma dat het adoptiekind heeft opgelopen bij de biologische moeder, het opbouwen van een veilige gehechtheidsrelatie met de adoptiemoeder meer tijd kost dan bij de adoptievader, ongeacht of de adoptiemoeder een hoge mate van mind-mindedness laat zien. Tot slot is het ook mogelijk dat de geringe grootte van de onderzoeksgroep de resultaten vertekend heeft.

Uit de resultaten is verder gebleken dat mind-mindedness en opvoedingsstress met elkaar samenhangen. Bij adoptiemoeders blijkt dat wanneer zij meer mind-mindedness opmerkingen gebruiken in de omschrijving van het kind, zij minder stress ervaren in de beperking van hun leven door de ouderlijke rol. Bij adoptievaders blijkt dat wanneer zij meer positieve mind-mindedness beschrijvingen geven over hun kind, zij minder totale opvoedingsstress ervaren. Dit is in lijn met de verwachtingen van het huidige onderzoek en verschillende andere studies waaruit bleek dat ouders met een hoog niveau van mind-mindedness een lage mate van opvoedingsstress ervaren (Demers, Bernier, Tarabulsy, & Provost, 2010; Harris-Waller, Granger, Meins, & Gurney-Smith 2013; McMahon & Meins, 2012).

Tot slot is er zowel een positieve als een negatieve samenhang gevonden tussen gehechtheid gerapporteerd door de ouder en de opvoedingsstress. Bij de adoptiemoeders blijkt dat wanneer zij

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

In the first section of this paper I argued that what has been seen as a crisis in mili- tary professionalism, a crisis due to ethical and legal violations committed by military

Solely providing students with a tool to rate posts in a discussion forum, is probably not enough to alter group collaboration balance or change students’ rating standards..

[r]

To facilitate the discus- sion, we encourage submissions on ideas and results from different aspects of heterogeneous information access includ- ing aggregated search,

This focus on European industry and hence on technology to solve the ecological crisis is not only characteristic of the green growth discourse which the EU’s Green Deal propounds

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily