• No results found

Worden Niet-Misbruikende Moeders door Aankomend Professionals Verantwoordelijk Gehouden voor het Seksueel Misbruik van hun Kinderen? Een onderzoek aan de hand van het Stereotype Content Model

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Worden Niet-Misbruikende Moeders door Aankomend Professionals Verantwoordelijk Gehouden voor het Seksueel Misbruik van hun Kinderen? Een onderzoek aan de hand van het Stereotype Content Model"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Worden Niet-Misbruikende Moeders door Aankomend Professionals Verantwoordelijk Gehouden voor het Seksueel Misbruik van hun Kinderen?

Een onderzoek aan de hand van het Stereotype Content Model

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek, Graduate School of Child Development and Education, Universiteit van Amsterdam, M. Kooiker, 12770469, begeleiding: Dr. F. B. van Rooij en dr. I. N. Defoe, Amsterdam, (juni 2020)

(2)

Abstract

Nonoffending mothers whose child has been sexual abused are often blamed by society and professionals for several reasons. This study has been conducted in order to investigate the attitudes of future professionals, who will work with families, towards the nonoffending mothers. This study is a replication of the Canadian study by Toews et al. (2018). By both studies, the attitudes were studied by means of the Stereotype Content Model (SCM). The scope of this study was threefold. At first, it examined out of which distinct SCM clusters the future professionals judge the mothers. Second, it studied which emotions were related to the clusters. At last, the potential relationship between the clusters and mother-blaming was assessed. In total 151 future professionals contributed through completion of the online

mother fault and SCM questionnaires. The results were analysed by means of cluster analyses, chi-square, t-test, and two times the MANOVA and ANOVA tests. The results showed that future professionals categorized mothers in three different SCM clusters: Contemptuous (n = 50), Paternalistic (n = 80) and Admiration (n = 21). Each cluster held unique emotions towards the mother, except the emotion ‘proud’. Furthermore, it appeared that the cluster Admiration blames the mother less for the sexual abuse than the other two clusters. Besides, the relevant results there are still unknown factors. Therefore, the SCM provides a limited explanation for this study.

(3)

Attituden van aankomend professionals ten opzichte van de moeders waarvan het kind seksueel misbruik is

Per jaar werd één op de drie Nederlandse kinderen slachtoffer van een vorm van seksueel misbruik. Onder seksueel misbruik valt “elke vorm van seksueel gedrag of seksuele toenadering, waarbij een volwassene, binnen een ongelijke machtsverhouding, een kind dwingt om seksueel contact te hebben. Het kind kan het seksueel contact niet weigeren of het is tegen de zin van het kind in” (Commissie-Samson, 2011; Coppus & Lagro-Janssen, 2017). De meerderheid van de kinderen die misbruik werden waren meisjes (64%). Van deze meisjes had 10% aanranding meegemaakt en 5% ongewilde geslachtsgemeenschap (Nationaal Rapporteur, 2014). De dader was in enkele gevallen een vrouw (6%), maar voornamelijk een man uit de directe omgeving van het kind (Raad voor de Kinderbescherming, 2019).

De niet-misbruikende moeder kreeg vaak de schuld van het seksueel misbruik van haar kind, een fenomeen dat in het Engels ‘mother blaming’ werd genoemd (Harding et al., 2010; Zagrodney & Cummings, 2016). Dit paste bij het feit hoe er over het algemeen naar de moeders werd gekeken. Zij werden door vrienden, familieleden, professionals en de

maatschappij verantwoordelijk gehouden voor de acties, het gedrag, de gezondheid en het welzijn van hun kinderen (Jackson & Mannix, 2004). Dat de vader zou hebben bijgedragen aan het probleem van zijn kind werd over het algemeen niet overwogen (Jackson & Mannix, 2004). In het geval de vader niet de dader was, gaf ook de vader de moeder vaak de schuld voor het misbruik van hun kind (Lovett, 2004). Het kwalijk nemen van de moeders was een internationaal fenomeen. Over de hele wereld werden moeders verantwoordelijk gehouden voor het misbruik van hun kinderen (Jewkes et al., 2005). Toch werden in Westerse landen de moeders met andere culturele achtergronden sneller schuldig

bevonden voor het misbruik dan moeders met een Westerse nationaliteit (Alaggia, 2002; Koniak-Griffin et al., 2006). Er waren verschillende redenen waarom de moeders

(4)

verantwoordelijk werden gehouden. Dit had te maken met de eigenschappen van de moeders, de kinderen, de dader en de hulpverlener (e.g., Hestick & Perrino, 2009; Jackson & Mannix, 2004; Toews et al., 2016).

Ten eerste waren er verschillende eigenschappen en gedragingen van de moeders die gerelateerd waren aan het schuldig bevinden van de moeders. Wanneer de moeders door anderen als goede en verantwoordelijke moeders werden gezien, werden zij minder verantwoordelijk gehouden voor het seksueel misbruik (Toews et al., 2016). Daarnaast werden moeders met een hoge sociaal-economische status en een goede baan het misbruik minder kwalijk genomen (Dodson & Schmalzbauer, 2005; Okimoto & Heilman, 2012). Wanneer de moeders veel uren buitenshuis doorbrachten met hun hobby’s en vrienden werd het misbruik hen juist meer kwalijk genomen (Zagrodney & Cummings, 2016). Daarnaast kregen alleenstaande moeders vaker de schuld, omdat zij door de maatschappij niet werden gezien als de ‘ideale moeder’ (Jackson & Mannix, 2004). Daarentegen werden alleenstaande moeders die zelf seksueel misbruik hadden meegemaakt, het misbruik minder kwalijk genomen (Toews et al., 2016).

Ten tweede speelden er verschillende eigenschappen van de kinderen een rol in het kwalijk nemen van de moeders. Zo was er uit onderzoek naar voren gekomen dat een moeders door zowel mannen als vrouwen meer verantwoordelijkheid toegekend kreeg als het kind 6 jaar oud was in vergelijking met een 13-jarig kind (Hestick & Perrino, 2009). Daarnaast speelde ook sekse een rol. De moeders werden meer verantwoordelijk gehouden wanneer het slachtoffer een meisje was, dan wanneer het een jongen was (Beck & Lips, 1998; Hestick & Perrino, 2009).

Ten derde waren er ook eigenschappen van de dader die een rol speelde. Er werd meer verantwoordelijkheid aan de moeders toegeschreven als de dader een man was (Hestick & Perrino, 2009). Daarnaast werden de moeders vaker als schuldige gezien als het misbruik

(5)

plaatsvond door iemand buiten de familie (Waterman & Foss-Goodman, 1984; Zagrodney & Cummings, 2016). De reden hiervoor was dat de moeders beter op hadden moeten letten voor bedreigingen van buitenaf en dat zij het kind hiervoor hadden moeten beschermen (Harding et al., 2010). Er werd minder schuld op de moeders geschoven als de vader de dader was, omdat men vond dat de moeders het kind niet tegen de vader hoefde te beschermen (Davies et al., 2013; Harding et al., 2010). Echter werd hier anders over gedacht door respondenten die zelf seksueel misbruik meegemaakt hadden. Zij schreven juist meer verantwoordelijkheid toe aan de moeders als de dader emotioneel dichtbij het kind stond, dus wanneer het bijvoorbeeld de vader was (Davies et al., 2013). Zij hadden immers geleerd dat diegene die het meest

betrouwbaar hoorde te zijn, dat niet altijd was. Zij vonden dan ook dat het de taak van de moeder was om het kind tegen mensen uit de familiaire kring te beschermen (Davies et al., 2013; Harding et al., 2010).

Ten slotte de eigenschappen van de hulpverlener. Er was onenigheid over het feit of een mannelijke hulpverlener meer schuld aan de moeders toekende dan een vrouwelijke hulpverlener of dat zij evenveel schuld toekenden aan de moeders (Caplan &

Hall-McCorquodale, 1985; Reidy & Hochstadt, 1993). Uit onderzoek was gebleken dat 5 op de 6 moeders door professionals, psychologen en counselors als schuldigen werden gezien (Ford et al., 2001; Jackson & Mannix, 2004). Aan de hand van de defensieve attributietheorie werd verwacht dat professionals die zelf ouders waren de moeders minder schuld toekenden, omdat zij zich met de moeders konden identificeren (Shaver, 1970).

Het verantwoordelijk stellen van de moeders voor het seksueel misbruik had enkele negatieve consequenties. Door al de verwijten die de moeders van anderen kregen, konden zij deze gaan internaliseren en zichzelf de schuld gaan geven. Zij ervoeren hierdoor een sociaal isolement en een gebrek aan emotionele steun van naasten. Daarnaast hadden de moeders een vergrote kans op woede, angst, schuldgevoel, stress en depressie (Corcoran,

(6)

2004; Jackson & Mannix, 2004). Ook zorgde het kwalijk nemen ervoor dat er door zowel moeders als kinderen minder snel aangiften werden gedaan van het seksueel misbruik. De moeders waren namelijk bang om door nog meer mensen als schuldige te worden gezien (Zagrodney & Cummings, 2016). Ook het kind wilde minder snel aangifte doen, omdat het de moeder niet meer pijn wilde doen. Hierdoor kreeg het kind niet de hulp die het moest krijgen en ging de dader vrij uit (Lovett, 2004).

Het huidig onderzoek was een replicatie van het onderzoek van Toews, Cummings en Williamson (2018) dat uitgevoerd was in Canada. Zij hadden dit onderzoek uitgevoerd omdat er geen coherente of verklarende theorie bestond waarom anderen de moeders schuldig hielden voor het seksueel misbruik. Het doel van dit onderzoek was om een potentieel verklarend model te onderzoeken dat toegepast kon worden om de vele variabelen te

begrijpen die invloed hadden op het schuldig stellen van de moeders. Het raamwerk wat werd gebruikt was het Stereotype Content Model (SCM) en deze werd in het huidig onderzoek ook gebruikt (Fiske et al., 2002).

Het SCM was opgebouwd uit twee dimensies, warmte en competentie, waarin mensen konden verschillen. Warmte had betrekking op geloofwaardigheid en moraliteit, zoals

vriendelijkheid, oprechtheid en hartelijkheid. Mensen werden als warm gezien als ze niet concurreerden met anderen (Fiske et al., 2006). Competentie was geassocieerd met

intelligentie en doeltreffendheid, waaronder vaardigheid, zelfverzekerdheid en bekwaamheid vielen. Iemand werd als competent gezien als diegene een hoge groepsmacht of status had (Fiske et al., 2002).

Afhankelijk van de warmte en competentie konden er vier verschillende combinaties ontstaan. Elke combinatie liet specifieke emotionele reacties naar andere mensen zien (Cuddy et al., 2004; Fiske et al., 2002). De eerste combinatie bestond uit weinig warmte en

(7)

wrok naar andere mensen. De tweede combinatie bestond uit veel warmte en weinig competentie, en werd Paternalistisch genoemd. Deze groep keek over het algemeen zonder respect en met medelijden naar andere mensen. De derde groep bestond uit weinig warmte en veel competentie, en werd Jaloezie genoemd. Leden van deze groep keken met jaloezie en afgunst naar andere mensen. De laatste groep, Bewondering, bestond uit veel warmte en competentie. De leden van deze groep keken met bewondering en trots naar andere mensen (Fiske et al., 2002).

Uit het onderzoek van Toews et al. (2018) kwamen de volgende resultaten naar voren: de respondenten waren verdeeld over drie clusters, waarbij de groep Gematigd Minachtend met 73% de grootste groep was. De andere twee groepen waren Zeer Minachtend en

Bewondering. De clusters Paternalistisch en Jaloezie werden in dit onderzoek niet gevonden. De mensen uit de Gematigd Minachtende groep lieten boosheid en afgunst naar de moeders toe zien, maar dit was in mindere mate dan de Zeer Minachtende groep liet zien. Het cluster Bewondering zag de moeder als beter geschoold en economisch succesvoller dan de

Minachtende groep. Ten slotte kwam er uit het onderzoek naar voren dat de clusters geen significante voorspellers waren voor het kwalijk nemen van de moeders. De moeders werden dus door alle clusters als verantwoordelijke gezien voor het seksueel misbruik.

Het doel van het huidig onderzoek was om te kijken of aankomend professionals die in de toekomst met gezinnen zouden werken (orthopedagogen, onderwijskundigen, leerkrachten, etc.) in Nederland hetzelfde over de moeders dachten als de aankomend professionals uit Canada. Het onderzoek was van belang, omdat het zicht gaf op de attitudes van aankomend professionals. Negatieve attitudes van professionals zorgden er namelijk voor dat de moeders en kinderen negatieve consequenties ervoeren. De moeders en de kinderen werden beide namelijk niet geholpen als de professionals de moeders als schuldige bleven zien (Lovett, 2004). Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek kan het lesprogramma van de

(8)

opleiding waarin aankomend professionals zich bevinden aangepast worden, om zo het aantal negatieve attitudes te verminderen.

Aan de hand van drie onderzoeksvragen werd er onderzocht hoe aankomend

professionals tegen de moeders aankeken. De eerste vraag onderzocht vanuit welke clusters van het SCM (Minachtend, Paternalistisch, Jaloezie of Bewondering) aankomend

professionals de moeders beoordeelde. Hierbij werd exploratief gekeken of professionals die zelf ouders waren of seksueel misbruik hadden meegemaakt in andere clusters vielen dan professionals die geen kinderen hadden of seksueel misbruik hadden meegemaakt. Bij de tweede vraag werd er gekeken welke emotionele reactie samenhing met de verschillende clusters van de SCM. Bij de laatste vraag werd er onderzocht in hoeverre er een relatie bestond tussen de clusters en het kwalijk nemen van de moeders.

Aan de hand van het onderzoek van Fiske et al. (2002) en Toews et al. (2018) werden de volgende hypotheses opgesteld: bij de eerste onderzoeksvraag werd er verwacht dat de aankomend professionals vanuit verschillende clusters naar de moeders zouden kijken. De verwachting was dat er verschillende combinaties van warmte en competentie gevonden zouden worden (Minachtend, Paternalistisch, Jaloezie en Bewondering). Bij de tweede vraag werd er verwacht dat de Minachtende groep minachtende emoties (woede, wrok) projecteerde naar de moeders en dat zij de moeders zagen als iemand met een lage status. Bij de

Paternalistische groep werd er verwacht dat zij medelijden en sympathie projecteerde naar de moeders en dat zij de moeders als iemand met een lage status zagen. De verwachting bij de groep Jaloezie was dat zij een gevoel van jaloezie en competitie zouden projecteren en dat zij de moeders zagen als iemand met een hoge status. De verwachting bij de groep Bewondering was dat zij emoties als trots en respect projecteerden en dat zij de moeder zagen als iemand met een hoge status. De verwachting bij de laatste onderzoeksvraag was dat alle deelnemers

(9)

de moeders kwalijk namen voor het seksueel misbruik, maar dat dit gebeurde om verschillende redenen (d.w.z. verschillende clusters).

Methode Participanten

De participanten van het huidig onderzoek werden geworven door middel van een gemakssteekproef. De participanten waren allemaal studenten van de Universiteit van Amsterdam, afdeling Pedagogische en Onderwijswetenschappen. Zij werden middels een e-mail en via hun leerplatform Canvas benaderd voor deelname aan het onderzoek. In totaal waren 191 studenten begonnen aan de vragenlijst. Hiervan hadden 151 respondenten de vragenlijst compleet ingevuld, waardoor deze vragenlijsten bruikbaar waren voor het huidig onderzoek. Van de 151 respondenten waren 145 respondenten vrouwen (96%) en zes waren mannen (4%). De leeftijd varieerde van 18 tot 52 jaar (M = 23.75, SD = 4.73). Daarnaast was de meerderheid van de respondenten Nederlands (92%). Verder was er van de respondenten één een vader (1%) en zes waren er moeders (4%). Daarnaast hadden dertien respondenten (9%) zelf seksueel misbruik meegemaakt en drie (2%) wilde het niet zeggen. De steekproef bestond uit studenten van verschillende opleidingen: bachelor onderwijswetenschappen n = 5, bachelor pedagogische wetenschappen n = 29, master forensische orthopedagogiek n = 19, master youth at risk n = 3, master onderwijswetenschappen n = 9, master orthopedagogiek n = 19, master preventieve jeugdhulp en opvoeding n = 4, minor orthopedagogiek n = 3,

premaster orthopedagogiek n = 19, premaster onderwijswetenschappen n = 5, premaster preventieve jeugdhulp en opvoeding n = 11, research master child development and education

n = 5, universitaire pabo n = 26.

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek was er toestemming gekregen van de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam (2020-CDE-11744). Daarna werden de

(10)

participanten online gerekruteerd via hun universiteitsmail en via hun leerplatform Canvas. Hierin stond een link naar een beveiligde website (Qualtrics) waarin de toestemmingsbrief, het vignet en de vragenlijst te vinden waren. De participanten moesten als eerste de

toestemmingsbrief doorlezen en aanvinken dat ze met de voorwaarden akkoord gingen. Daarna lazen zij het vignet en vulden de hierbij behorende vragenlijst in. Het invullen van de vragenlijst was anoniem en duurde ongeveer tien minuten.

Instrumenten

De vragenlijst bestond uit enkele sociaal-demografische eigenschappen, een vignet en twee bestaande vragenlijsten (vragenlijst over het kwalijk nemen van de moeders en de SCM-vragenlijst). Voorafgaand aan het publiceren van het vignet en de vragenlijst werd deze eerst vertaald vanuit het Engels naar het Nederlands. Hierbij waren drie mensen betrokken. Bij onduidelijkheid over een vraag of een vertaling was er contact opgenomen met de

onderzoekers uit Canada.

Sociaal-demografische Eigenschappen. De volgende sociaal-demografische eigenschappen werden uitgevraagd: leeftijd, sekse (man/vrouw/onzijdig/weet ik niet), etniciteit (Nederlands, Turks, Surinaams, Marokkaans, Antilliaans, overig), studie (bachelor onderwijswetenschappen, bachelor pedagogische wetenschappen, master forensische

orthopedagogiek, master onderwijswetenschappen, master orthopedagogiek, master preventieve jeugdhulp en opvoeding, premaster pedagogische wetenschappen, premaster orthopedagogiek, premaster preventieve jeugdhulp en opvoeding en universitaire pabo, overig), of iemand een ouder was (vader/moeders/geen ouder) en of iemand zelf seksueel misbruikt meegemaakt had (ja/nee/wil ik niet zeggen).

Seksueel Misbruik Vignet. Om beschuldigingen ten aanzien van de moeders te meten werd er gebruik gemaakt van een vignet. Het vignet dat in deze studie gebruikt werd was gelijk aan het vignet in Toews et al. (2018). Dit vignet was een bewerkte versie van een vignet

(11)

dat eerder ontwikkeld was door Waterman en Foss-Goodman (1984). De leeftijd van het slachtoffer was door Toews et al. (2018) uit het bewerkte vignet verwijderd, omdat aangetoond was dat dit invloed had op iemands mening (Beck & Lips, 1998). Het vignet beschreef een meisje dat seksueel misbruikt werd door haar 35-jarige toen hij aan het oppassen was, omdat haar moeder weg was.

Vragenlijst over hoe er naar de Moeders Gekeken Wordt. Hoe naar de moeders werd gekeken was gemeten met behulp van de SCM-vragenlijst (Fiske et al., 2002). De SCM bestond uit 32 items die onderverdeeld waren in drie delen. In het eerste deel werden er eerst twee vragen over de competentie gesteld (‘Hoe zelfverzekerd zijn leden van deze groep?’ en ‘Hoe competent zijn leden van deze groep?’). Daarna volgden er twee vragen die de warmte beoordeelden (‘Hoe oprecht zijn leden van deze groep?’ en ‘Hoe warm zijn leden van deze groep?’). De items waren beoordeeld op een 5-punts Likertschaal van 1 (helemaal niet) tot 5 (extreem). Aangezien beide schalen uit twee items bestonden was er gebruik gemaakt van de Spearman-Brown betrouwbaarheidscoëfficiënt. De Spearman-Brown voor de schaal warmte was ρ = .79 (voldoende betrouwbaar) en voor de schaal competentie ρ = .41 (onvoldoende).

In het tweede deel van de vragenlijst werden er vier vragen met betrekking tot de status en competitie van de moeders gesteld. De vragen over de status van de moeders richtte zich op het opleidingsniveau (‘Hoe goed opgeleid zijn de moeders waarvan hun kind seksueel misbruikt is?’) en economisch succes van de moeders (‘Hoe economisch succesvol zijn de moeders waarvan het kind seksueel misbruikt is?’). De vragen over de competitie van de moeders richtten zich op de overtuiging dat de moeders speciale behandelingen kreeg (‘Als de moeders speciale behandelingen en vrijstellingen krijgen, zal dit waarschijnlijk het leven moeilijker maken voor mensen zoals ik’) of middelen van anderen zou wegnemen.

(12)

van mensen zoals ik weg’). De items waren beoordeeld op een 5-punts Likertschaal van 1 (helemaal niet) tot 5 (extreem).

Het laatste deel van de vragenlijst ging over welke emoties de samenleving vertoonde als ze dachten aan de moeders. Dit gedeelte bevatte 24 vragen over de emoties die

samenhingen met de verschillende stereotypen (e.g. ‘Als je kijkt vanuit het perspectief van de Nederlandse bevolking, zorgen de moeders er dan voor dat mensen zoals jij boosheid

voelen?’). Deze emoties waren onderverdeeld in zes subschalen: trots, bewondering, minachting, walging, boosheid en wrok. De items waren beoordeeld op een 5-punts

Likertschaal van 1 (helemaal niet) tot 5 (extreem). De betrouwbaarheid van de laatste twee delen van de SCM was getest door middel van de Cronbach’s alfa. Deze delen waren voldoende betrouwbaar met een Cronbach’s alfa van .81.

Vragenlijst over het Kwalijk Nemen van de Moeders. Na het lezen van het vignet vulden de participanten een vragenlijst in over hun perceptie ten aanzien van de moeder. De vragenlijst bestond uit vier items die gaan over de schuld (‘Hoeveel schuld geeft u aan de moeder voor het seksueel misbruik van het kind?’), de verantwoordelijkheid (‘Hoeveel verantwoordelijkheid legt u bij de moeder voor het seksueel misbruik van het kind?’), de oorzaak van het misbruik (‘Ik heb het gevoel dat de moeder het seksueel misbruik van het kind veroorzaakte’) en de preventie (‘Ik heb het gevoel dat de moeder het seksueel misbruik van haar kind had kunnen voorkomen’). De vragen over de schuld en verantwoordelijkheid werden beoordeeld op een 4-punts likertschaal van 0 (helemaal niet) tot 3 (helemaal wel). De vragen over de oorzaak van het misbruik en de preventie werden beoordeeld op een 4-punt Likertschaal van 0 (helemaal mee oneens) tot 3 (helemaal mee eens). De vragenlijst werd beoordeeld op betrouwbaarheid door middel van de Cronbach’s alfa. De Cronbach’s alfa was .72, dus voldoende betrouwbaar. In overeenstemming met voorgaande onderzoeken werden

(13)

de vier items apart berekent, maar ze werden ook bij elkaar opgeteld tot een totaalscore (Toews et al., 2018; Zagrodney et al., 2016).

Analyse

Het analyseren van de gegevens werd gedaan door middel van het programma IBM Statistical Package for the Social Science (SPSS) versie 25. De eerste onderzoeksvraag werd geanalyseerd door middel van clusteranalyses, waarmee data op basis van antwoorden te groeperen was. Door middel van de clusteranalyse werden participanten gegroepeerd op de juiste locatie binnen het SCM, door middel van hun niveau van warmte en competentie

(Toews et al., 2018). In dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van het hiërarchisch clusteren door middel van de Euclidean afstandsmaat, en de k-means clustering methode via de Wards methode. De Ward (1963) methode werd gebruikt omdat het de variantie binnen de clusters minimaliseerde waardoor de deelnemers van elke clusters op elkaar leken maar toch

verschillend waren (Nandi et al., 2015). Er was gekozen voor de Euclidean afstandsmaat, omdat deze afstandsmaat de meest gebruikte methode in combinatie met de Wards methode was. Hiermee konden de verschillen in fysieke afstand geïnterpreteerd worden (Toews et al., 2018).

Binnen de hiërarchische cluster methode werd er gebruik gemaakt van een agglomeratieschema en dendrogram om het aantal clusters te bepalen (Yim & Ramdeen, 2015). Door middel van het agglomeratieschema werd er gekeken wanneer de eerste

merkbare toename van de coëfficiënten op basis van de procentuele verandering plaatsvond. Wanneer dit gebeurde, werd het clusteren na deze fase gestopt. Daarna werd er door middel van het dendrogram een cutoff bepaald om aan te geven wanneer het clusteren gestopt moest worden (Yim & Ramdeen, 2015). Voor het afsnijden van het dendrogram bestonden geen harde richtlijnen, maar de beste optie was het trekken van een lijn door lange horizontale stukken waarbij het even duurde voordat deze horizontale lijn een verticale lijn raakte (Yim &

(14)

Ramdeen, 2015). Hierna werden het agglomeratieschema en het dendrogram gespiegeld om exact te bepalen waar het clusteren eindigde.

Na het hiërarchisch clusteren werd er gebruik gemaakt van de k-means methode. Deze methode maakte gebruik van puntsgewijs clusteren waarbij vooraf door de

clusteranalyse bepaald werd op welke eigenschappen de clustering plaats moest vinden en hoeveel clusters er nodig waren. De gemiddelde afstand tussen de punten van het cluster en het centrum van de cluster werd berekend. Daarna werd er door middel van een Analysis of Variance (ANOVA) bevestigd of de clustercentra van warmte en competentie significant verschillend waren tussen de clusters. Om te kijken of de ouders en mensen die seksueel misbruikt waren in andere clusters vielen dan de niet-ouders en zij die geen seksueel misbruik hadden meegemaakt, werd er een Pearson’s chi-kwadraat toets uitgevoerd.

Voor de tweede onderzoeksvraag werd er gebruik gemaakt van een Multivariate Analysis of Variance (MANOVA) om te onderzoeken of de clusters van elkaar verschilden op de zes emoties: minachting, walging, woede, wrok, trots en bewondering en op de vier

status/competentie variabelen: opleidingsniveau, economisch succes, speciale behandeling of en het wegnemen van middelen.

Voor de derde onderzoeksvraag werd er gebruik gemaakt van een t-toets, MANOVA en ANOVA. De t-toets werd gebruikt om te onderzoeken of participanten, ongeacht het cluster, de moeders het seksueel misbruik kwalijk namen. Hierbij werd gekeken of de toegewezen beschuldiging significant verschillend was van nul. Hierna werd er een

MANOVA uitgevoerd om te onderzoeken of de clusters verschilden op de vier variabelen van het kwalijk nemen van de moeders (verantwoordelijkheid, schuld, oorzaak, preventie). Als laatste werd er een ANOVA uitgevoerd om te onderzoeken of de totale score van de vragenlijst over het kwalijk nemen van de moeders significant verschillend was tussen de clusters.

(15)

Resultaten Descriptieve Gegevens

Aan de hand van verschillende statistische toetsen werden de attitudes van aankomend professionals ten opzichte van moeders waarvan het kind seksueel misbruikt was gemeten. Tabel 1 toonde de beschrijvende statistieken op de subschalen warmte en competentie, de verschillende gevoelens, de status en competitie van de moeders, en het kwalijk nemen van de moeders. De gemiddelden lieten zien dat er over het algemeen lager gescoord werd op de subschaal competentie dan op de subschaal warmte. Daarnaast was er laag gescoord op de gevoelens trots en bewondering, en gemiddeld bij het onderdeel over het kwalijk nemen van de moeders.

Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviaties over het kwalijk nemen van de moeders en hoe naar hen gekeken werd N M (SD) Subschaal warmte 151 3.04 (0.41) Oprecht 151 2.98 (0.86) Liefdevol 151 3.01 (1.01) Subschaal competentie 151 2.29 (0.46) Zelfverzekerd 151 2.07 (0.64) Competent 151 2.50 (0.93) Gevoelens Trots 151 1.95 (0.97) Boosheid 151 3.66 (1.03) Walging 151 3.50 (1.15) Bewondering 151 1.98 (0.92) Wrok 151 2.99 (1.04) Minachting 151 3.01 (1.10) Status/competitie Opleidingsniveau 151 2.21 (0.87)

(16)

N M (SD)

Speciale behandeling 151 2.70 (1.04) Middelen wegnemen 151 2.68 (1.10) Kwalijk nemen van de moeders

Schuld 151 1.25 (0.54)

Verantwoordelijkheid 151 1.77 (0.84)

Oorzaak 151 1.21 (0.45)

Preventie 150 2.25 (1.01)

Totale score 151 1.61 (0.55)

Clusteren van Participanten

Door middel van de hiërarchische clusteranalyse werden participanten in één van de clusters van de SCM geplaatst. Vooraf werden eerst de assumpties van de hiërarchische clusteranalyse onderzocht. De steekproef moest representatief zijn voor de populatie waar de steekproef vandaan kwam en er mocht geen (hoge) correlatie bestaan tussen de variabelen (Mimmack, Mason, & Galpin, 2001). Aan deze assumpties was voldaan.

Als eerste werd er bij de clusteranalyse gekeken naar het agglomeratieschema. Het was echter niet precies duidelijk waar de eerste merkbare toename in de coëfficiënten plaatsvond, of dit in fase 147 of 148 was. Daarna werd er gekeken naar het dendrogram. Hieruit bleek dat de beste optie voor het afsnijden van het dendrogram rond de 7.5 lag, waardoor er drie horizontale lijnen werden geraakt. Het dendrogram liet dus na de afsnijding een drie cluster oplossing zien. Vervolgens waren het agglomeratieschema en dendrogram met elkaar vergeleken. Hieruit bleek dat het waarschijnlijk het beste was om het clusteren te stoppen na fase 148 en met een drie clusteranalyse verder te gaan.

Ter bevestiging dat een drie cluster analyse het juiste was, was er een niet-hiërarchische k-mean clusteranalyse uitgevoerd met drie en vier clusters. Bij de vier

clusteranalyse bleek cluster 1 en 2 op competentie (p = .143) en cluster 2 en 4 op warmte (p = .996) niet significant van elkaar te verschillen. Bij een drie clusteranalyse verschilden alle

(17)

clusters wel significant van elkaar (p < .001). Om deze reden was er besloten om verder te gaan met een drie clusteranalyse.

In totaal bevonden 50 participanten (33%) zich in cluster 1. In dit cluster was het clustercentrum voor competentie 1.83 (SD = 0.42) en voor warmte 2.08 (SD = 0.40). Dit cluster viel in het minachtend kwadrant en werd Minachtend genoemd. In cluster 2 zaten 80 participanten (53%). Het clustercentrum voor competentie was 2.32 (SD = 0.46) en voor warmte 3.31 (SD = 0.39). Dit cluster viel in het gemengde, paternalistisch kwadrant en werd Paternalistisch genoemd. In cluster 3 zaten 21 participanten (14%). Het clustercentrum voor competentie was 3.26 (SD = 0.46) en voor warmte 4.29 (SD = 0.41). Dit cluster viel binnen het bewonderingskwadrant van de SCM en werd gelabeld als Bewondering. De afstand tussen het centrum van Minachtend en Paternalistisch was 1.32, tussen Minachtend en Bewondering was dit 2.63 en tussen Paternalistisch en Bewondering was de afstand 1.36 (zie

Figuur 1).

Figuur 1. Clustercentra van warmte en competitie.

Ten slotte werd er een eenweg ANOVA uitgevoerd om te kijken of de clustercentrums van competentie en warmte significant verschillend waren tussen de clusters. Eerst werden de assumpties normaliteit en homogeniteit van varianties onderzocht (Allen et al., 2014). De

1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Com pe te nt ie Warmte

SCM clusters

Minachting Paternalistisch Bewondering

(18)

assumptie normaliteit was kijkend naar de Shapiro-Wilk geschonden (p < .001). Dit was niet problematisch, omdat de steekproef groter was dan 30 respondenten. Levene’s test was niet-significant voor competentie (p = .423) en voor warmte (p = .708). De assumptie van homogeniteit was dus niet geschonden.

De ANOVA liet significante verschillen zien tussen clusters op competentie, F(2, 148) = 75.86, p < .001; en op warmte, F(2,148) = 270.42, p < .001. Post hoc vergelijkingen waarbij Tukey’s B gebruikt werd lieten zien dat er significante verschillen (p < .001) waren tussen alle clusters op warmte en competentie.

Door middel van een Pearson’s chi-kwadraat werd er getoetst of er een verschil was tussen clusters met betrekking tot in welke clusters ouders en niet-ouders zaten, en in welk cluster mensen die zelf seksueel misbruik hadden meegemaakt zaten en zij die dit niet hadden meegemaakt. De Pearson’s chi-kwadraat was niet-significant voor ouders, χ2 (4, N = 151) = 0.07, p = .965 en voor seksueel misbruik, χ2 (4, N = 151) = 1.13, p = .518. Ouders en mensen die seksueel misbruik waren vielen dus niet in andere clusters dan niet-ouders en niet-seksueel misbruikte mensen (zie Figuur 2).

Figuur 2. Aantallen per clusters van ouders, niet-ouders, mensen die seksueel misbruikt waren

en mensen die niet-seksueel misbruikt waren of dit niet wilden zeggen.

0 20 40 60 80 100 120 140 160

Ouder Niet-ouder Seksueel

misbruikt Niet-seksueel misbruikt Seksueel misbruikt: wil ik niet zeggen Minachting Paternalistisch Bewondering

(19)

SCM Clusters en Gevoelens ten Aanzien van de Moeders

Met behulp van de MANOVA werd onderzocht of er tussen de drie clusters

verschillen waren op de zes variabelen (trots, bewondering, minachting, walging, boosheid en wrok) en de vier status/competitie variabelen (opleidingsniveau, economisch succes, speciale behandeling en middelen wegnemen). Per cluster werden de gemiddelden en

standaarddeviaties opgenomen in Tabel 2. Voorafgaand aan de MANOVA werden eerst de assumpties getoetst. Deze assumpties waren: normaliteit, multicollineariteit, lineariteit en homogeniteit (Allen et al., 2014). De assumptie normaliteit was getoetst door middel van een Shapiro-Wilk test. Hieruit was gebleken dat dat de normaliteit geschonden was (p < .05), maar omdat de steekproef groot was (N > 30), was dit niet problematisch (Allen et al., 2014). Correlaties tussen de afzonderlijke variabelen waren niet hoger dan r = .90, waardoor

aangenomen kon worden dat de assumptie multicollineariteit niet geschonden was. Daarnaast bleek de correlatie tussen de afhankelijke variabelen niet lineair waardoor de assumptie van lineariteit niet aangenomen kon worden. Tenslotte was de homogeniteit getest door middel van een Box’s M test (p = .075) en de Levene’s test. Aangezien de Levene’s test significant was voor de gevoelens van boosheid (p < .001), walging (p < .001), minachting (p = .008), en voor het wegnemen van middelen (p = .006), werd voor deze variabelen bij de post hoc toets gekeken naar de Dunnett’s T3. Voor de overige variabelen werd er gebruik gemaakt van de Bonferroni.

Na het controleren van de assumpties werd de MANOVA uitgevoerd. De Pillai’s Trace liet een significant verschil zien tussen de clusters op de gevoelens en status/competitie,

V = .531, F(20,280) = 5.06, p < .001, partiële ŋ2 = .266. De clusters verschilden significant op alle gevoelens en status/competentie variabelen, behalve op de variabele trots. De effectmaat varieerde van .008 tot .329 (zie Tabel 2). Elk cluster keek dus verschillend aan tegen de moeders, met uitzondering de emotie trots.

(20)

Tabel 2

Verschillen tussen clusters over hoe men aankijkt tegen moeders van kinderen die seksueel misbruikt waren

Minachtend Paternalistisch Bewondering

M (SD) M (SD) M (SD) F p ŋ2 Gevoelens Trots 2.06 (1.08) 1.93 (0.91) 1.81 (0.93) 0.57 .569 .008 Boosheid 4.16 (0.58) 3.48 (1.04) 3.19 (1.37) 10.51 .000* .124 Walging 4.02 (0.80) 3.28 (1.16) 3.10 (1.41) 8.80 .000* .106 Bewondering 1.66 (0.72) 2.08 (0.95) 2.38 (1.02) 5.79 .004* .073 Wrok 3.34 (0.92) 2.90 (1.03) 2.48 (1.12) 6.01 .003* .076 Minachting 3.36 (1.05) 2.96 (0.99) 2.33 (1.32 7.14 .001* .088 Status/competentie Opleidingsniveau 1.64 (0.56) 2.31 (0.74) 3.19 (0.93) 36.32 .000* .329 Economisch succes 1.62 (0.64) 2.42 (0.76) 3.00 (0.84) 31.02 .000* .295 Speciale behandeling 3.32 (0.87) 2.46 (0.99) 2.14 (0.96) 16.79 .000* .185 Middelen wegnemen 3.26 (0.83) 2.56 (1.01) 1.71 (0.90) 19.33 .000* .207

Post hoc testen werden uitgevoerd om te kijken waar de verschillen zich bevonden. Het cluster Minachtend scoorde significant hoger op gevoelens van boosheid (p < .001), walging (p < .001), wrok (p = .049), speciale behandeling (p < .001), en middelen wegnemen (p < .001), dan het cluster Paternalistisch. Vergeleken met het cluster Bewondering scoorde het cluster Minachtend hoger op boosheid (p < .001), walging (p < .001), wrok (p = .004), minachting (p = .010), speciale behandeling (p < .001), en middelen wegnemen (p < .001). Het cluster Paternalistisch scoorde significant hoger dan het cluster Minachtend op

bewondering (p = .032), opleidingsniveau (p < .001) en economisch succes (p < .001), en het scoorde hoger dan het cluster Bewondering op middelen wegnemen (p = .002). Ten slotte scoorde het cluster Bewondering significant hoger op bewondering (p = .007),

opleidingsniveau (p < .001) en economisch succes (p < .001), dan het cluster Minachtend. Daarnaast scoorde het cluster Bewondering hoger dan het cluster Paternalistisch op opleidingsniveau (p < .001) en economisch succes (p = .006).

(21)

SCM Clusters en de Schuld van de Moeders

Als eerste werd er een t-toets gebruikt om te onderzoeken of participanten, ongeacht het cluster, de moeders het seksueel misbruik kwalijk namen. Hierbij werd gekeken of de toegewezen beschuldiging significant verschillend was van nul. Voorafgaand werd de assumpties van normaliteit getoetst. De Shapiro-Wilk test wees uit dat de assumptie van normaliteit geschonden was (p < .001). Echter was de steekproef groter dan N = 30, waardoor de t-test redelijk robuust was voor de schending van de normaliteit (Allen et al., 2014).

De participanten namen de moeders het seksueel misbruik kwalijk. Er waren ongeacht de clusters significante verschillen gevonden voor schuld, t(150) = 38.94, p < .001;

verantwoordelijkheid, t(150) = 33.01, p < .001; oorzaak, t(150) = 42.58, p < .001; preventie,

t(150) = 37.90, p < .001; en voor de totaalscore, t(149) = 36.27, p < .001. De gemiddelden en

standaarddeviaties per cluster waren te vinden in Tabel 3.

Tabel 3

Gemiddelden en standaarddeviaties per cluster op de variabelen en totaalscore over het kwalijk nemen van de moeders

Minachtend Paternalistisch Bewondering

M (SD) M (SD) M (SD) Schuld 1.32 (0.65) 1.20 (0.46) 1.20 (0.52) Verantwoordelijkheid 1.88 (0.92) 1.84 (0.83) 1.30 (0.47) Oorzaak 1.22 (0.42) 1.25 (0.51) 1.05 (0.22) Preventie 2.34 (0.98) 2.29 (1.03) 1.90 (0.91) Totale score 1.69 (0.61) 1.64 (0.54) 1.36 (0.31)

Hierna werd er een MANOVA uitgevoerd om te onderzoeken of de drie clusters verschillend waren op de vier variabelen over het kwalijk nemen van de moeders. Eerst werden de assumpties van de MANOVA onderzocht. De Shapiro-Wilk test was significant (p

(22)

< .001), waardoor de assumptie van normaliteit geschonden was. De schending van deze assumptie was niet problematisch, omdat er sprake was van een steekproef die groter was dan

N = 30 (Allen et al., 2014). Bij het toetsen werden er geen significante correlaties tussen de

afhankelijke variabelen gevonden, dus de assumptie multicollineariteit kon worden aangenomen. De assumpties lineariteit en gelijkheid van variantie-covariantie (p = .001) waren geschonden.

Na het controleren van de assumpties werd de MANOVA uitgevoerd. De Pillai’s Trace was niet significant, V = .078, F(8,290) = 1.46, p = .170, partiële ŋ2 = .039. De drie clusters verschilden onderling dus niet op de vier variabelen over het kwalijk nemen van de moeders. Ze namen de moeders dus in dezelfde mate het misbruik kwalijk.

Ten slotte werd er een ANOVA uitgevoerd, waarvoor eerst de assumpties

gecontroleerd werden. De assumptie wat betreft normaliteit werd voor alle drie de cluster geschonden (Shapiro-Wilk test: Minachtend, p < .001; Paternalistisch, p < 001; en

Bewondering, p = .003). Aangezien de steekproef groter was dan N = 30 maakte de schending van deze assumptie niet uit. De homogeniteit werd gemeten aan de hand van de Levene’s test. Deze was significant (p = .026), waardoor de assumptie geschonden was. Om deze reden werd de alternatieve F-ratio, de Welch, gebruikt en bij de post hoc testen werd de Dunnett’s T3 gebruikt (Tomarken & Serlin, 1986).

De ANOVA werd uitgevoerd om de verschillen tussen de clusters op de totale score voor beschuldiging van de moeders te onderzoeken. De ANOVA was significant, W(2, 148) = 6.26, p = .003. De drie clusters verschilden onderling dus op de totale score. Post hoc testen werden uitgevoerd om te kijken waar de verschillen zich bevonden. De Dunnett’s T3 wees uit dat de cluster Minachtend (p = .011) en Paternalistisch (p = .010) significant hoger scoorden dan het cluster Bewondering.

(23)

Discussie

Het huidig onderzoek was een replicatie van een eerder uitgevoerd onderzoek in Canada onder aankomend professionals (Toews et al., 2018). In het Canadees en in het huidig onderzoek werd onderzocht wat de attitudes van aankomend professionals waren ten opzichte van de moeders waarvan het kind seksueel misbruikt was. Hierbij werd specifiek gekeken vanuit welk cluster aankomend professionals de moeders beoordeelden, welke emoties hierbij hoorden en in hoeverre ze het misbruik de moeders kwalijk namen. Vanuit de literatuur werd er verwacht dat aankomend professionals vanuit verschillende clusters (Minachtend,

Paternalistisch, Jaloezie en Bewondering) naar de moeders zouden kijken. Daarnaast werd er verwacht dat de verschillende clusters verschillende emoties zouden projecteren. Als laatste werd er verwacht dat de clusters de moeders om verschillende redenen het misbruik kwalijk zouden nemen (Fiske et al., 2002; Toews et al., 2018).

Het huidig onderzoek laat zien dat er in overeenstemming met de eerste hypothese verschillende clusters gevonden zijn waaruit aankomend professionals de moeders

beoordelen. Gelijk aan de studie van Toews et al. (2018) zijn de clusters Minachtend (lage score op warmte en competentie) en Bewondering (hoge score op warmte en competentie) gevonden. In het cluster Minachtend bevinden zich 50 participanten en in het cluster Bewondering bevinden zich 21 participanten.

In tegenstelling tot Toews et al. (2018) is in het huidig onderzoek ook het cluster Paternalistisch (hoge score op warmte, lage score op competentie) gevonden. Hierin bevinden zich 80 participanten. Het cluster Paternalistisch werd in het onderzoek van Toews et al. (2018) niet gevonden, maar wel in andere onderzoeken (Cuddy et al., 2004; Eckes, 2002). Een mogelijke verklaring dat het cluster Paternalistisch wel in het huidig onderzoek is gevonden, is dat er in de Nederlandse hulpverlening sprake is van egalitair paternalisme. Bij egalitair paternalisme is er sprake van een paternalistisch doel dat op een egalitaire manier

(24)

vormgegeven wordt, door middel van zelfsturing en onderhandelingen (Engbersen, 2008; Van den Berg, 2016). Nederlandse hulpverleners zijn dus gewend om paternalistisch te zijn. Dat het cluster Paternalistisch niet in Canada is gevonden, komt mogelijk doordat egalitair paternalisme niet of nauwelijks in de Canadese hulpverlening voorkomt (Van den Berg, 2016).

Het laatste cluster, Jaloezie, werd in het onderzoek niet gevonden. Het is opmerkelijk dat dit cluster niet gevonden is, omdat in eerdere onderzoeken die gaan over moeders, maar niet misbruik gerelateerd zijn, dit cluster wel wordt gevonden. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de meeste vrouwelijke respondenten in de clusters Paternalistisch of Jaloezie vallen (Cuddy et al., 2004; Eckes, 2002). Een mogelijke verklaring dat het cluster Jaloezie (lage score op warmte, hoge score op competentie) in het huidig onderzoek en bij Toews et al. (2018) niet is gevonden, is omdat de moeders als incompetent worden gezien. Aangezien de moeders tijdens het misbruik buitenshuis waren en omdat het misbruik heeft plaatsgevonden, worden ze als incompetente moeders gezien. Dit cluster werd mogelijk niet gevonden, omdat de aankomend professionals niet jaloers zijn op deze incompetente moeders (Toews et al., 2018).

Ten slotte is er bij het clusteren nog specifiek gekeken of de participanten die zelf ouders zijn of seksueel misbruik hebben meegemaakt in bepaalde clusters vielen. Echter was dit niet het geval. Dit is tegen de verwachting in dat mensen die seksueel misbruik hebben meegemaakt in het cluster Minachtend zouden vallen, aangezien in het vignet het misbruik plaatsvond door iemand in de familiaire kring (Davies et al., 2013). Ook de verwachting dat ouders de moeders het misbruik minder kwalijk zouden nemen en hierdoor in het cluster Bewondering zouden vallen, kan niet bevestigd worden (Shaver, 1970).

Wat betreft de tweede onderzoeksvraag kan er bevestigd worden dat de verschillende clusters van de SCM samenhangen met verschillende emoties. Dit geldt echter niet voor de

(25)

emotie trots, aangezien deze niet verschillend is tussen de drie clusters. Alle aankomend professionals geven aan dat de moeders er niet voor zorgt dat zij zich trots voelen. Daarnaast lieten de professionals in het cluster Minachtend in vergelijking met het cluster Paternalistisch meer boosheid, walging en wrok richting de moeders zien. Dit is in overeenstemming met de verwachting, aangezien Minachtend de moeders zagen als iemand die geen warmte en

competentie heeft (Fiske et al., 2002). Daarnaast liet dit cluster in vergelijking met het cluster Bewondering meer de emotie minachting zien. Deze emotie is niet significant verschillend tussen de clusters Minachtend en Paternalistisch, waardoor geconcludeerd kan worden dat de emotie minachting niet verschilt tussen deze clusters. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het cluster Paternalistisch, net als Minachtend, laag scoort op competentie. Doordat mensen in dit cluster het gevoel hebben dat ze het beter weten, komt de emotie minachting hier vaak naar voren (Fiske et al., 2002). Andersom liet het cluster Paternalistisch in vergelijking met het cluster Minachtend meer bewondering richting de moeders zien. Dit komt overeen met het feit dat het cluster Paternalistisch hoger scoort op warmte en hierdoor meer medelijden met de moeders heeft dan het cluster Minachtend. Doordat ze meer warmte ervaren richting de moeders, ervaren ze ook meer bewondering (Fiske et al., 2002).

Net als het cluster Paternalistisch liet ook het cluster Bewondering een hogere score op bewondering zien dan het cluster Minachtend. Deze score is niet verschillend met de score die het cluster Paternalistisch op bewondering liet zien. Dit is tegenstrijdig met de verwachting, aangezien er verwacht zou worden dat het cluster Bewondering meer bewondering voor de moeders zou hebben dan het cluster Paternalistisch (Fiske et al., 2002). Ook zou er bij het cluster Bewondering verwacht worden dat ze zich meer trots zouden voelen dan de andere twee clusters, maar dit is in het huidig onderzoek niet gevonden. Een mogelijke verklaren voor beide tegenstrijdigheden is dat maar 21 participanten (14%) zich bevinden in dit cluster. Wellicht dat een grote groep binnen het cluster Bewondering wel voor verschillen zouden

(26)

zorgen. Daarnaast valt de subschaal competentie bij het cluster Bewondering net in het bewonderingskwadrant. Een gedeelte van de participanten bevindt zich na aftrek van de standaardafwijking niet meer in het bewonderingskwadrant, maar in het paternalistisch kwadrant.

Daarnaast lieten de clusters niet alleen verschillende emoties zien, maar ze keken ook verschillend naar de status en competitie van de moeders. Het cluster Minachtend vindt dat de moeders het moeilijker voor hen maakt als ze speciale behandelingen krijgen en dat de

moeders middelen van hen wegnemen. Het cluster Paternalistisch ziet de moeders, vergeleken met het cluster Minachtend, als beter opgeleid en economisch meer succesvol. In vergelijking met het cluster Bewondering geeft het cluster Paternalistisch aan dat de moeders middelen van hen wegnemen. In overeenstemming met eerder onderzoek ziet het cluster Bewondering van alle clusters de moeders als best opgeleid en economisch meest succesvol (Fiske et al., 2002; Toews et al., 2018).

Wat betreft de derde onderzoeksvraag kan ook de hypothese, dat de clusters de moeders om verschillende redenen het seksueel misbruik kwalijk zou nemen, gedeeltelijk bevestigd worden. Er wordt tussen de clusters geen verschil gevonden op de vier variabelen (schuld, verantwoordelijkheid, oorzaak en preventie). Alle clusters scoren gemiddeld neutraal op de vragen of ze de moeders als schuldige, verantwoordelijke en oorzaak zagen. Wel vinden ze allemaal dat de moeders het misbruik had moeten voorkomen. Daarnaast is er wel een verschil gevonden tussen de clusters op de totaalscore van de vier variabelen over het kwalijk nemen van de moeders. Het cluster Bewondering neemt in het algemeen het seksueel

misbruik de moeders minder kwalijk dan de clusters Minachtend en Paternalistisch. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het cluster Bewondering de moeders als beter opgeleid en economisch succesvol zien. Hierdoor worden zij gezien als betere moeders en wordt het

(27)

misbruik hen minder kwalijk genomen (Dodson & Schmalzbauer, 2005; Okimoto & Heilman, 2012).

Implicaties

Onderzoek naar de stereotypen ten aanzien van niet-misbruikende moeders is om verschillende redenen belangrijk. Het begrijpen van de stereotypen en hun emoties ten aanzien van de moeders zijn ten eerste belangrijk om zo te weten waarom professionals de moeders de schuld geven voor het misbruik (Operanio & Fiske, 2001). Door de

achterliggende gedachten van de professionals in kaart te brengen, is het mogelijk om hun perspectief ten aanzien van de moeders te veranderen. Vooral voor aankomend professionals is het belangrijk dat ze bewust zijn van hun attitude, omdat zij geen of weinig ervaring in de praktijk hebben. Hierdoor weten zij minder goed hoe zij in de praktijk de moeders zullen benaderen. Om aankomend professionals te laten inzien in welk cluster van de SCM zij zich bevinden, is het nodig om hier tijdens de studie al aandacht aan te schenken. Hiervoor is het nodig dat er ruimte in het studieprogramma gemaakt wordt en een nieuw lesprogramma opgesteld wordt. Hierin moet aandacht worden besteed aan de verschillende clusters van de SCM en hoe men erachter kan komen in welk cluster zij zich bevinden, door middel van zelfreflectie. Hierdoor kunnen professionals hun mogelijke negatieve perspectief ten aanzien van moeders veranderen naar een positief perspectief en zullen zij de moeders het misbruik minder of niet kwalijk nemen.

Doordat er in de studie al aandacht is besteed aan het niet kwalijk nemen van de moeders, zal de hulpverlening er anders uit komen te zien. Het aantal hulpverleners dat de moeders het seksueel misbruik kwalijk zal nemen zal verminderd worden. Hierdoor gaan de moeders hulp zoeken voor zichzelf en voor hun kind en zullen ze sneller en vaker aangifte doen (Jackson & Mannix, 2004). Hierdoor zullen de negatieve gevolgen voor zowel de moeders als het kind verminderd worden (Corcoran, 2004; Jackson & Mannix, 2004).

(28)

Limitaties

Bij de interpretatie van het huidig onderzoek moet rekening worden gehouden met enkele limitaties. Als eerste is er bij beide MANOVA toetsen de assumptie lineariteit en bij de laatste MANOVA ook de assumptie gelijkheid van variantie-covariantie geschonden. De resultaten die uit deze toetsen zijn voortgekomen moeten dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Daarnaast komt uit het huidig onderzoek een lage Spearman-Brown betrouwbaarheid voor de subschaal competentie naar voren bij de vragenlijst over hoe er naar de moeders gekeken wordt. Mogelijk komt dit doordat de subschaal maar uit twee items bestaat. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk om nog een keer naar deze twee vertaalde items te kijken.

Een andere beperking van het onderzoek is dat enkele respondenten aangaven dat een gedeelte van de vragen moeilijk te beantwoorden was, omdat ze in het vignet informatie misten. Hierdoor waren er een paar respondenten die een gedeelte van de vragenlijst niet hadden ingevuld of alle vragen met ‘neutraal’ hadden beantwoorden, waardoor er sprake was van uitval in de studie. Door de uitval werden de attitudes van deze aankomend professionals gemist, waardoor hun genuanceerde meningen niet in kaart konden worden gebracht. Toews et al. (2018) hebben echter bewust voor dit vignet gekozen, omdat er uit eerder onderzoek naar voren is gekomen dat informatie over de leeftijd van het kind, de burgerlijke staat van de moeders en kenmerken over de dader invloed heeft op de antwoorden van de respondenten. Toews et al. (2018) wilde de algemene attitude van de professionals zoeken, zonder dat deze attitudes beïnvloed waren door extra details (Zagrodney & Cummings, 2016). Om deze reden is er ook bij het huidig onderzoek bewust ervoor gekozen om het vignet vaag te houden.

Een andere beperking is dat de diversiteit van de participanten gering is. De

meerderheid van de participanten zijn namelijk Nederlandse vrouwen, terwijl er in Nederland ook veel professionals zijn met andere culturele achtergronden. Uit eerdere onderzoeken is

(29)

namelijk naar voren gekomen dat de schuld geven aan de moeder cultureel gebonden is (Alaggia, 2002; Koniak-Griffin et al., 2006). Hierdoor zijn de resultaten van het huidig onderzoek dus niet generaliseerbaar naar alle culturele achtergronden. Daarnaast zijn er in deze studie weinig participanten die zelf ouders zijn of seksueel misbruik hebben

meegemaakt. Hierdoor is alleen over dit beperkte aantal iets te zeggen. Meer mensen zijn er nodig om een completer beeld te krijgen over deze mensen en de cluster waarin ze vallen. Vervolgonderzoek

Er zijn enkele punten die belangrijk zijn voor vervolgonderzoek. Ten eerste is het belangrijk dat een nieuwe studie bij het werven van participanten zich extra richt op een diverse groep, met verschillende culturele achtergronden en meer ouders en professionals die zelf seksueel misbruikt zijn. Daarnaast zal een nieuwe studie expliciet moeten variëren met verschillende vignetten, waarin de leeftijd en sekse van het kind en de dader zullen variëren. Door een diverse groep en verschillende vignetten zullen de redenen waarom aankomend professionals de moeders het seksueel misbruik kwalijk nemen meer bekend worden.

Ten tweede is het belangrijk dat vervolgonderzoek zich focust op de redenen achter een bepaalde attitude, om deze beter te begrijpen. Een goede manier om dit te doen is door middel van kwalitatief onderzoek. Hierbij kan er onder andere gekeken worden waarom mensen uit het cluster Bewondering de moeders toch enigszins verantwoordelijk houden voor het seksueel misbruik, en waarom aankomend professionals negatieve attitudes en emoties ten opzichte van de moeders laten zien. Het is belangrijk om de attitudes in kaart te brengen, om te onderzoeken welke achterliggende gedachten voor een negatieve attitude ten aanzien van de moeders zorgen. Zo kan er gekeken worden op welke aspecten de focus moet liggen in het nieuwe lesprogramma. Ten slotte is het voor vervolgonderzoek ook belangrijk om te kijken hoe het komt dat er verschillen zijn tussen aankomend professionals in Canada en Nederland, en hoe deze landen eventueel van elkaar kunnen leren.

(30)

Conclusie

Uit het huidig onderzoek is naar voren gekomen dat aankomend professionals vanuit verschillende clusters, met verschillende emoties naar de moeders kijken. De clusters

Minachtend en Paternalistisch nemen de moeders het seksueel misbruik meer kwalijk dan het cluster Bewondering. Er zijn professionals die met positieve emoties naar de moeders kijken en hen zien als goed opgeleid en economisch succesvol. Een feit is wel dat dit slechts de minderheid van de professionals is en dat de meerderheid met weinig warmte en/of competentie naar de moeders kijkt. Uit de resultaten is af te leiden dat de SCM voor een beperkte verklaring zorgt, aangezien er nog enkele aspecten over de attitudes van professionals onbekend zijn. Er is meer onderzoek nodig om meer inzicht in de SCM te krijgen.

(31)

Literatuur

Alaggia, R. (2002). Balancing acts: Reconceptualizing support in maternal response to intra-familial child sexual abuse. Clinical Social Work Journal, 30(1), 41-56.

https://doi.org/10.1023/A:1014274311428

Allen, P., Bennett, K., & Heritage, B. (2014). SPSS Statistics Version 22: A Practical

Guide. Cengage Learning.

Back, S., & Lips, H. M. (1998). Child sexual abuse: Victim age, victim gender, and observer gender as factors contributing to attributions of responsibility. Child Abuse and

Neglect, 22(12), 1239-1252. https://doi.org/10.1016/S0145-2134(98)00098-2

Caplan, P., & Hall‐McCorquodale, I. (1985) Mother‐blaming in major clinical journals. American Journal of Orthopsychiatry, 55(3), 345-353.

https://doi.org/10.1111/j.1939-0025.1985.tb03449.x

Commissie-Samson (2011, 8 oktober). Onderzoeksplan Commissie-Samson.

http://www.onderzoek-seksueelkindermisbruik.nl/onderzoek/onderzoeksplan/.

Coppus, T., & Lagro-Janssen, T. (2017). Seksueel misbruik bij verstandelijk beperkte meisjes.

Huisarts en Wetenschap, 60(8), 410-412. https://doi.org/10.1007/s12445-017-0247-9

Corcoran, J. (2004). Treatment outcome research with the non-offending parents of sexually abused children: A critical review. Journal of Child Sexual Abuse, 13(2), 59-84. https://doi.org/10.1300/J070v13n02_04

Cuddy, A. J. C., Fiske, S. T., & Glick, P. (2004). When professionals become mothers, warmth doesn’t cut the ice. Journal of Social Issues, 60(4), 701-718.

https://doi.org/10.1111/j.0022-4537.2004.00381.x

Cuddy, A. J. C., Fiske, S. T., Kwan, V. S. Y., Glick, P., Demoulin, S., Leyens, J. P., Bond, M. H., Croizet, J-C., Ellemers, N., Sleebos, E., Htun, T. T., Kim, H-J., Maio, G., N., Perry, J., Petkova, K., Todorov, V., Rodríguez-Bailón, R., Morales, E., Moya, M., . . .

(32)

Ziegler, R. (2009). Stereotype content model across cultures: Towards universal similarities and some differences. British Journal of Social Psychology, 48(1), 1-33. https://doi.org/10.1348/014466608X314935

Davies, M., Patel, F., & Rogers, P. (2013). Examining the roles of victim-perpetrator relationship and emotional closeness in judgments toward a depicted child sexual abuse case. Journal of Interpersonal Violence, 28(5), 887-909.

https://doi.org/10.1177/0886260512459376

Dodson, L., & Schmalzbauer, L. (2005). Poor mothers and habits of hiding: Participatory methods in poverty research. Journal of Marriage and Family, 67(4), 949-959. https://doi.org/10.1111/j.1741-3737.2005.00186.x

Eckes, T. (2002). Paternalistic and envious gender stereotypes: Testing predictions from the Stereotype Content Model. Sex Roles, 47(3-4), 99-114.

https://doi.org/10.1023/A:1021020920715

Engbersen, R., Sprinkhuizen, A., Uyterlinde, M., & Lub, V. (2008). Tussen zelfsturing en

paternalisme. Inhoud geven aan empowerment in achterstandswijken. Movisie.

Fiske, S. T., Cuddy, A. J. C., & Glick, P. (2006). Universal dimensions of social cognition: warmth and competence. Trends in Cognitive Sciences, 11(2), 77-83.

https://doi.org/10.1016/j.tics.2006.11.005

Fiske, S. T., Cuddy, A. J. C., Glick, P., & Xu, J. (2002). A model of (often mixed) stereotype content: Competence and warmth respectively follow from perceived status and competition. Journal of Personality and Social Psychology, 82(6), 878-902. https://doi.org/10.1037//0022-3514.82.6.878

Ford, H. H., Schindler, C. B., & Medway, F. J. (2001). School professionals' attributions of blame for child sexual abuse. Journal of School Psychology, 39(1), 25-44.

(33)

Harding, H. G., Zinzow, H. M., Burns, E. E., & Jackson, J. L. (2010). Attributions of responsibility in a child sexual abuse (CSA) vignette among respondents with CSA histories: The role of abuse similarity to a hypothetical victim. Journal of Child

Sexual Abuse, 19(2), 171-189. https://doi.org/10.1080/10538711003615020

Hestick, H., & Perrino, C. S. (2009). African-American undergraduates' perceptions and attributions of child sexual abuse. Journal of Child Sexual Abuse, 18(1), 61-77. https://doi.org/10.1080/10538710802584619

Jackson, D., & Mannix, J. (2004). Giving voice to the burden of blame: A feminist study of mothers’ experiences of mother blaming. International Journal of Nursing Practice,

10(4), 15-158. https://doi.org/10.1111/j.1440-172X.2004.00474.x

Jewkes, R., Penn-Kekana, L., & Rose-Junius, H. (2005). ‘If they rape me, I can't blame them’: Reflections on gender in the social context of child rape in South Africa and Namibia.

Social Science and Medicine, 61(8), 1809-1820.

https://doi.org/10.1016/j.socscimed.2005.03.022

Koniak-Griffin, D., Logsdon, M. C., Hines-Martin, V., & Turner, C. C. (2006).

Contemporary mothering in a diverse society. Journal of Obstetric, Gynecologic,

& Neonatal Nursing, 35(5), 671-678.

https://doi.org/10.1111/j.1552-6909.2006.00089.x

Lovett, B. B. (2004). Child sexual abuse disclosure: Maternal response and other variables impacting the victim. Child and Adolescent Social Work Journal, 21(4), 355-371. https://doi.org/10.1023/B:CASW.0000035221.78729.d6

Mimmack, G. M., Mason, S. J., & Galpin, J. S. (2001). Choice of distance matrices in cluster analysis: Defining regions. Journal of Climate, 14(12), 2790-2797.

(34)

Nandi, A. K., Fa, R., & Abu-Jamous, B. (2015). Integrative cluster analysis in

bioinformatives. John Wiley.

Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (2014, mei). Op

goede grond. De aanpak van seksueel geweld tegen kinderen.

https://www.nationaalrapporteur.nl/binaries/nationaal-rapporteur.factsheet-op-goede-grond_tcm23-34728.pdf

Okimoto, T. G., & Heilman, M. E. (2012). The ‘bad parent’ assumption: How gender stereotypes affect reactions to working mothers. Journal of Social Issues, 68(4), 704-724. https://doi.org/10.1111/j.1540-4560.2012.01772.x

Operanio, D., & Fiske, S. T. (2001). Stereotypes: Content, structures, processes and context. In R. Brown & S. Geartner (Eds.), Blackwell handbook of social psychology:

Intergroup processes (pp. 22-44). Blackwell.

Raad voor de Kinderbescherming (2019, 24 april). Factsheet seksueel misbruik.

https://www.kinderbescherming.nl/documenten/brochures/2019/04/24/factsheet-seksueel-misbruik

Reidy, T. J., & Hochstadt, N. J. (1993). Attribution of blame in incest cases: A comparison of mental health professionals. Child Abuse and Neglect, 17(3), 371-381.

https://doi.org/10.1016/0145-2134(93)90060-I

Shaver, K. G. (1970). Defensive attribution: Effects of severity and relevance on the

responsibility assigned for an accident. Journal of Personality and Social Psychology,

14(2), 101-113. https://doi.org/10.1037/h0028777

Toews, K., Cummings, J. A., & Williamson, L. E. (2018). Warmth, competence and blame: Examining mothers of sexually abused children within the Stereotype Content Model.

Journal of Interpersonal Violence, 33, 12-26.

(35)

Toews, K., Cummings, J. A., & Zagrodney, J. L. (2016). Mother blame and the just world theory in child sexual abuse cases. Journal of Interpersonal Violence, 34(21-22), 4661-4686. https://doi.org/10.1177/0886260516675922

Tomarken, A. J., & Serlin, R. C. (1986). Comparison of ANOVA alternatives under variance heterogeneity and specific noncentrality structures. Psychological Bulletin, 99(1), 90. https://doi.org/10.1037/0033-2909.99.1.90

Ullman, S. E., & Filipas, H. H. (2005). Ethnicity and child sexual abuse experiences of female college students. Journal of Child Sexual Abuse, 14(3), 67-89.

https://doi.org/10.1300/J070v14n03_04

Ward, J. H. (1963). Hierarchical grouping to optimize an objective function. Journal of The

American Statistic Association, 58(301), 236-244.

https://doi.org/10.1080/01621459.1963.10500845

Waterman, C. K., & Foss‐Goodman, D. (1984). Child molesting: Variables relating to attribution of fault to victims, offenders, and nonparticipating parents. The Journal of

Sex Research, 20(4), 329-349. https://doi.org/10.1080/00224498409551231

Yim, O., & Ramdeen, K. T. (2015). Hierarchical cluster analysis: Comparison of three linage measures and application to psychological data. Quantitative Methods in Psychology,

11(1), 8-21. https://doi.org/10.20982/tqmp.11.1.p008

Zagrodney, J. L., & Cummings, J. A. (2016). Impact of perpetrator type on attributions of mother fault in child sexual abuse. Journal of Child Sexual Abuse, 25(8), 827-845. https://doi.org/10.1080/10538712.2016.1236870

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vanuit de gevoelde urgentie om het slachtoffers van seksueel misbruik zo gemakkelijk mogelijk te maken het voorval te melden en hulp te zoeken, vormen de ministeries

Iedereen die werkt met en voor mensen met een verstandelijke beperking heeft op zijn eigen wijze zijn verantwoordelijkheid rond het onderwerp seksualiteit.. Van begeleiders

Overwegende dat mensen met een handicap extra kwetsbaar kunnen zijn en dus in sommige situa- ties ook extra bescherming nodig hebben, waar het gaat om mogelijk seksueel

2.1.3 De organisatie stelt vast in welke overleggen 1 het thema seksuele ontwikkeling, grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik onderdeel van de agenda is en stelt vast

Advocaten van de honderden slachtoffers van seksueel misbruik door katholieke priesters die zich de afgelopen tweeënhalf jaar hebben gemeld, hebben geschokt gereageerd op het

Rescinding the requirement that a complaint must first be lodged before a person can be prosecuted, and introducing the duty to grant a hearing in Articles 245, 247 and 248a of

Uit het onderzoek komt naar voren dat de bewijsproblemen rond de kennelijke leeftijd zijn opgelost omdat vervolgd wordt voor bezit, vervaardigen of versprei- den

opgeleverd  die  herkend  worden  in  de  expertmeeting  als  het  jongeren  betreft  die  in  de  residentiële  zorg  verblijven.  Echter,  modererende