• No results found

Heeft intelligentie een positieve invloed op het verminderen van antisociaal gedrag door de interventie nieuwe perspectieven bij jongeren met een hoger IQ?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Heeft intelligentie een positieve invloed op het verminderen van antisociaal gedrag door de interventie nieuwe perspectieven bij jongeren met een hoger IQ?"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Heeft intelligentie een positieve

invloed op het verminderen van

antisociaal gedrag door de

interventie Nieuwe Perspectieven

bij jongeren met een hoger IQ?

Bot, Coen

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Mw. L. L. Filé 12411787 Dhr. Dr. M. J. Noom Dhr. Dr. M. Assink Amsterdam, juli 2019

(2)

1 Abstract

New Perspectives is a preventive intervention for youth who display antisocial behavior. Previous research concluded that New Perspectives is not more effective than the care as usual. The aim of this study was to examine whether New Perspectives is more effective than the care as usual, when intelligence is taken into account as a moderator. The expectation was that the participants with a higher intelligence would benefit more from New Perspectives in comparison with the participants from the care as usual. This study was done with 101 participants between 12 and 19 years, who displayed antisocial behavior and who could not progress in the society. Self-reports about delinquent and aggressive behavior where used at three measuring moments. The results showed that intelligence is a moderator for youth with a low intelligence when it comes to aggressive behavior. Participants with a low intelligence who followed New Perspectives show more decrease in aggressive behavior than participants with a low intelligence who had the care as usual, which was against the expectations.

Another result was that intelligence doesn’t seem to be a moderator for delinquent behavior. Over all this study concludes that youth with low intelligence seem to benefit more from New Perspectives to decrease aggressive behavior in comparison with the care as usual.

Samenvatting

Nieuwe Perspectieven is een preventieve interventie voor jongeren die antisociaal gedrag vertonen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de interventie Nieuwe Perspectieven niet effectiever is dan reguliere preventieve interventies. In het huidige onderzoek is gekeken of Nieuwe Perspectieven wel effectiever blijkt te zijn als er rekening gehouden wordt met intelligentie als moderator. De verwachting was dat jongeren met een hogere intelligentie, meer profijt zouden hebben van de interventie Nieuwe Perspectieven dan jongeren met een

(3)

2

lagere intelligentie in vergelijking met de controlegroep. Het onderzoek werd gedaan onder 101 jongeren tussen de 12 en 19 jaar, die antisociaal gedrag vertoonden en die op dat moment vastliepen in de maatschappij. Het onderzoek werd gedaan aan de hand van zelfrapportages over delinquent en agressief gedrag, die op drie meetmomenten werden ingevuld. Uit de resultaten is gebleken dat bij agressie, intelligentie optreedt als moderator van de

behandeluitkomst van Nieuwe Perspectieven, maar de richting is omgekeerd aan de

verwachting: jongeren met een lage intelligentie lieten een betere vooruitgang zien bij Nieuwe Perspectieven ten opzichte van de jongeren bij de reguliere interventies. Verder is gebleken dat intelligentie als moderator geen invloed heeft op het effect van de interventie met

betrekking tot delinquent gedrag. Uit dit onderzoek kan er geconcludeerd worden dat jongeren met een lage intelligentie meer profijt lijken te hebben van Nieuwe Perspectieven, met

betrekking tot het verminderen van agressie, in vergelijking met de jongeren die de reguliere interventies volgden.

(4)

3 Inleiding

Nieuwe Perspectieven (NP) is een interventie gericht op de preventie van jeugddelinquentie bij jongeren die antisociaal, risicovol en delinquent gedrag vertonen en die niet productief meedoen in de maatschappij (De Vries, Hoeve, Wibbelink, Asscher & Stams, 2017; De Vries, Hoeve, Asscher & Stams, 2018; Geldorp, Groen, Hilhorst, Bürmann & Rietveld, 2004). Uit eerder onderzoek is gebleken dat er geen verschil is in de effectiviteit van NP ten opzichte van het reguliere aanbod van preventieve interventies (De Vries et al., 2017; De Vries et al., 2018). Dit roept de vraag of er mogelijk subgroepen zijn, voor wie NP wel effectiever blijkt te zijn. Het huidige onderzoek richtte zich op de intelligentie van de jongeren als mogelijke moderator voor de effectiviteit van NP. De onderzoeksvraag luidde: ‘Is de interventie NP effectiever in het verminderen van delinquent en agressief gedrag voor jongeren met een hogere intelligentie?’.

Jeugddelinquentie

Delinquentie wordt gedefinieerd als een term voor verschillende gedragingen die volgens de wet strafbaar zijn en kunnen leiden tot een boete of een straf (Van der Laan & Blom, 2011). Strafbare feiten kunnen opgedeeld worden in vier categorieën: geweldsdelicten,

vermogensdelicten, vernieling en overige delicten. Geweldsdelicten zijn strafbare feiten waarbij agressie wordt gebruikt. Vermogensdelicten zijn strafbare feiten met betrekking tot geld en bezit. Vernieling heeft betrekking op vandalisme en de openbare orde en overige delicten zijn strafbare feiten die niet bij de andere categorieën horen, zoals bijvoorbeeld zwartrijden (Van der Laan & Blom, 2011). Daarnaast kan er een onderscheid worden gemaakt tussen een overtreding en een misdrijf, waarbij een overtreding een lichtere vorm van

delinquentie is (Van der Laan & Blom, 2011). Jeugddelinquentie heeft betrekking op jeugdigen vanaf twaalf jaar. Onder de twaalf jaar is een kind volgens de wet niet strafbaar

(5)

4

(Van der Laan & Blom, 2011). Volgens de wet is het mogelijk om het jeugdstrafrecht tot 23 jaar toe te passen (artikel 77c. Sr.; Van der Laan & Beerthuizen, 2017).

In de Monitor Jeugddelinquentie 2017 (Van der Laan & Beerthuizen, 2017) is aangegeven dat er vanaf 2007 tot 2017 een daling te zien is in de geregistreerde

jeugddelinquentie. Als er over een korte periode van vijf jaar wordt gekeken, dan werden er in 2012, 14.320 minderjarigen (12 tot 18 jaar) vervolgd en veroordeeld terwijl dat er in 2016, 7.830 waren. Bij de jongvolwassenen (18 tot 23 jaar) werden er in 2012, 29.320 vervolgd en veroordeeld en in 2016, 21.390 (Van der Laan & Beerthuizen, 2017). Echter als er werd ingezoomd op bepaalde subgroepen en regio’s was er bij sommige weinig verandering of zelfs een stijging te zien. Daarnaast is het lastig om cyber- en gedigitaliseerde delinquentie vast te leggen, waardoor de prevalentie onderschat kan worden.

Er zijn verschillende risicofactoren die kunnen leiden tot jeugddelinquentie. Volgens een review van Murray en Farrington (2010) zijn de belangrijkste risico factoren van

delinquentie impulsiviteit, lage IQ en lage schoolprestaties, slechte ouderlijke supervisie, strenge ouders, koude ouderlijke houding, kindermishandeling, ouderlijke conflicten, verstoorde gezinnen, antisociale ouders, grote gezinnen, lage gezinsinkomen, antisociale leeftijdsgenoten, veel delinquentie op school en veel delinquentie in de buurt. Voor veel van die factoren is er geen duidelijkheid over een causaal verband.

Preventieve interventies

Als er meerdere risicofactoren aanwezig zijn is het mogelijk om een preventieve interventie toe te passen. Lösel en Beelmann (2003) hebben een meta-analyse uitgevoerd gericht op het voorkomen van antisociaal gedrag door middel van een sociale vaardigheidstraining. In de meta-analyse zijn er 135 onderzoeken opgenomen, waarbij een vergelijking is gemaakt tussen een behandelings- en een controlegroep dat is samengesteld door middel van randomisatie (N

(6)

5 = 16,733 jongeren). Uit de meta-analyse is gebleken dat jongeren over het algemeen voordeel

hebben (d = .38 na de interventie, d = .28 bij de follow-up) bij het volgen van een preventieve interventie. Er waren verschillende types sociale vaardigheidstrainingen, namelijk

gedragsinterventies, cognitieve interventies, cognitieve gedragsinterventies en een overige categorie. De interventies hadden over het algemeen meer effect op de sociale vaardigheden (d = .39 na de interventie, d = .38 bij de follow-up) en de sociaal-cognitieve vaardigheden (d = .40 na de interventie, d = .33 bij de follow-up). Het effect van de interventies was in

mindere mate zichtbaar bij antisociaal gedrag (d = .26 na de interventie, d = .22 bij de follow-up). Cognitieve gedragsinterventies bleken specifiek meer effect te hebben op het antisociaal gedrag bij de follow-up (d = .62, n = 7, p < .05). De conclusie luidde dat het volgen van preventieve interventies, voornamelijk de cognitieve gedragsinterventies, effectief kunnen zijn in het verminderen van antisociaal gedrag. Echter is het door de gebruikte

onderzoeksopzetten (zoals een korte looptijd of geen follow-up), niet duidelijk of de resultaten op lange termijn standhouden en een delinquente ontwikkeling tegen gaan.

Deković et al., 2011 hebben een meta-analyse uitgevoerd naar langetermijneffecten van vroege preventieve interventies op delinquente overtredingen op latere leeftijd. In de meta-analyse zijn er negen artikelen opgenomen, waarvan er twee een quasi-experimenteel design hadden en zeven een gerandomiseerd onderzoek waren (N = 3611 deelnemers). Uit de meta-analyse is gebleken dat een preventieve interventie effectief is voor een positieve ontwikkeling van de jongere (OR = 1.36, 95% CI = 1.20–1.55, p < .001). Een voorbeeld van een positieve ontwikkeling is het hebben van een productieve dagbesteding. Jongeren met een hoger risico of een lage SES ondervonden meer effecten van preventieve interventies. Echter bleken de interventies in mindere mate effectief te zijn in het voorkomen van delinquentie (OR = 1.26; 95% CI = 1.06–1.50, p = .011). Uit de meta-analyses kan dus geconcludeerd worden dat een preventieve interventie effectief is op het gedrag van de jongeren en het

(7)

6

bevorderen van positieve ontwikkelingen. Echter is er onvoldoende bewijs om te beargumenteren dat een preventieve interventie effectief is in het verminderen van delinquentie op lange termijn.

Nieuwe Perspectieven

NP is een kortdurende preventieve interventie gericht op jongeren die zijn vastgelopen in de maatschappij (De Vries et al., 2017; De Vries et al., 2018; Geldorp et al., 2004). De jongeren vertonen antisociaal, risicovol en delinquent gedrag en kunnen niet productief mee draaien met de maatschappij. Door middel van NP krijgen de jongeren nieuwe maatschappelijke perspectieven om te voorkomen dat zij persistent delinquent gedrag vertonen. NP

onderscheidt zich van andere preventieve interventies in zijn outreachende en vasthoudende aanpak waarbij de hulpverlener jongeren die zijn aangemeld, zelf opzoekt op verschillende plekken en ze steeds blijven motiveren voor het afmaken van de interventie. Een ander bijzonder kenmerk van NP is de bereikbaarheid van de hulpverlener. De hulpverlener is 24 uur per dag, 7 dagen per week telefonisch bereikbaar. De hulpverlener heeft onder andere een motiverende rol en schept een omgeving waarin de jongeren zich verder kunnen ontwikkelen. De hulpverlener zal de jongeren helpen bij het oplossen van problemen en leert de jongeren gedrag aan om problematische situaties te vermijden. Er worden aan verschillende doelen gewerkt tijdens de interventie. Een voorbeeld van een doel is: het regelen van financiën.

De Vries et al. (2017) deden onderzoek naar de korte termijneffecten van NP. Hierbij werden 101 jongeren tussen de leeftijd van 12 en 19 random verdeeld over een experimentele groep (NP) en een controlegroep met de reguliere interventies. Uit dat onderzoek bleek dat NP niet effectiever is dan de reguliere interventies. Een verklaring van het ontbreken van een verschil in effectiviteit was dat NP geen gestructureerde, therapeutische methode is (Lipsey, 2009). Het is voornamelijk gericht op het coachen van een jongere. Interventies die een soort gelijke coachende aanpak hebben, zijn volgens eerder onderzoek niet effectief gebleken in het

(8)

7

verminderen van delinquentie op lange termijn (Berry, Little, Axford & Cusick, 2009; Lane, Turner, Fain & Sehgal, 2005). Daarnaast hadden het geslacht, leeftijd en etniciteit geen modererende werking op de effectiviteit (De Vries et al., 2017). Een verklaring daarvoor was dat NP niet gericht is op een geslacht, leeftijd of etniciteit. De interventie sluit zich aan op de jongere volgens de Risk-Need-Responsivity (RNR) principes van Bonta en Andrews (2007). Er wordt dus aangesloten bij de behoeftes van de jongere volgens het responsiviteitsprincipe. Een voorbeeld van een aansluiting is het hebben van een hulpverlener met dezelfde etniciteit.

Vervolgens werd er onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten (De Vries et al., 2018). Uit dat onderzoek bleek dat op lange termijn NP ook niet effectiever is dan de reguliere interventies. Een verklaring daarvoor was de interventie-integriteit. Voornamelijk tijdens de nazorg was de interventie-integriteit laag (De Vries, Hoeve, Asscher & Stams, 2014). De interventie integriteit heeft invloed op de effectiviteit van een interventie (Lipsey, 2009). Daarnaast gaven de moderatoren geslacht, etniciteit, leeftijd, leeftijd eerste misdaad, eerdere overtredingen en eerdere gewelddadige overtredingen geen verschil in effectiviteit (De Vries et al., 2018). Een verklaring daarvoor was dat de deelnemers voornamelijk jongeren waren die net begonnen met het delinquente gedrag. Ze hadden dus weinig geschiedenis met betrekking tot overtredingen, waardoor er een kleinere kans was om daarin een

moderatoreffect te vinden.

Uit voorgaande onderzoeken kan dus geconcludeerd worden dat NP niet effectiever is dan de gebruikelijke interventies, ook niet als er naar de moderatoren geslacht, etniciteit, leeftijd, leeftijd eerste misdaad, eerdere overtredingen en eerdere gewelddadige overtredingen werd gekeken. Echter is er niet gekeken naar intelligentie als moderator.

(9)

8 Intelligentie als moderator

Er is weinig literatuur beschikbaar over de modererende werking van intelligentie voor interventies gericht op de preventie van delinquentie. Echter is er vaak wel een contra-indicatie bij interventies voor jongeren met een bepaalde intelligentie. Volgens de RNR-principes van Bonta en Andrews (2007) moet een interventie aansluiten op verschillende factoren van een jongere om effectief te zijn. Bij het responsiviteitsprincipe is het onder andere van belang dat de interventie aansluit bij de leerstijl, motivatie, vaardigheden en sterke punten van de jongere (Bonta & Andrews, 2007). De intelligentie van een jongere lijkt dus van invloed te kunnen zijn op de effectiviteit van een interventie.

Stichter, Herzog, Kilgus en Schoemann (2018) deden een kwantitatief onderzoek naar een interventie gericht op het vergroten van de sociale competentie van jongeren met een significant sociaal competentietekort (The Social Competence Intervention Adolescents; SCI-A). In het onderzoek werd er onder andere gekeken of intelligentie een modererende werking heeft. De jongeren, met een leeftijd tussen de 11 en 14 jaar, werden random toegewezen aan een experimentele groep (n = 146) en een controlegroep (n = 123) die de gebruikelijke methode kreeg. Het onderzoek duurde vier jaar waarin er meerdere meetmomenten waren. Het onderzoek toonde aan dat intelligentie een modererende werking heeft, dat gold voor zowel het totale IQ als het verbale en non-verbale IQ. Jongeren met een lagere intelligentie vertoonde meer vooruitgang op verschillende sociale uitkomsten bij de interventie dan de jongeren met dezelfde intelligentieniveau en die de gebruikelijke methode kregen. Een verklaring daarvoor was dat SCI-A meer gebruik maakt van bepaalde leermethodes zoals directe instructies en scaffolding dan de gebruikelijke methode. Scaffolding is het aanbieden van informatie die net boven het niveau van de jongeren ligt, waarbij genoeg ondersteuning wordt aangeboden zodat de jongeren zelf tot een oplossing kunnen komen. Dergelijke

(10)

9

leermethodes lijken effectiever te zijn voor jongeren met een lagere intelligentie (Cook & Cook 2013).

In het onderzoek van Owens et al. (2003) is er onderzoek gedaan naar de modererende werking van verschillende factoren in de behandeling van kinderen met ADHD-problematiek, waaronder intelligentie. Het onderzoek werd gedaan onder 579 kinderen, tussen de 7 en 10 jaar, met het gecombineerde type ADHD. De kinderen werden random toegewezen aan de interventiegroepen. Uit het onderzoek bleek dat de mate van depressieve symptomen bij ouders, de aanvankelijke hevigheid van ADHD-symptomen en intelligentie als moderatoren dienden. Een hoge mate van depressieve symptomen bij ouders en een extreme mate van de aanvankelijke ADHD-symptomen zorgden voor een verminderde effectiviteit met betrekking tot het verminderen van ADHD-symptomen. Als beide moderatoren aanwezig zijn, dan was IQ bovendien een secundaire moderator. Dit betekende dat kinderen met een IQ lager dan 99 in aanwezigheid van de twee primaire moderatoren, weinig vermindering van de ADHD-symptomen lieten zien. Jongeren met een hogere IQ vertoonden betere resultaten in

aanwezigheid van de twee primaire moderatoren. Een verklaring daarvoor was dat jongeren met een hogere intelligentie meer cognitieve vaardigheden hebben om te kunnen profiteren van effectievere interventies. Met andere woorden jongeren met een hogere intelligentie kunnen meer doen met de geboden informatie.

Huidige onderzoek

In het huidige onderzoek is nagegaan of intelligentie een moderator is voor de interventie NP. Er is onderzocht of het behandeleffect van NP afhankelijk was van het intelligentieniveau van de jongeren. De hypothese luidde dat jongeren met een hogere intelligentie, meer effecten zouden ondervinden van NP. Wetenschappelijk was dit onderzoek van belang omdat er

weinig kennis is over de modererende werking van intelligentie op interventies. Dit onderzoek zal bijdragen aan de kennis daarover. Daarnaast is het onderzoek maatschappelijk van belang

(11)

10

omdat er met de resultaten kan worden vastgesteld of er een bepaalde groep is waarvoor NP wel effectiever blijkt te zijn dan het huidige aanbod. Mocht dat zo zijn, dan kan NP in de praktijk passend worden aangeboden waardoor jongeren een interventie op maat krijgen. De onderzoeksvraag luidde: ‘Is de interventie NP effectiever in het verminderen van delinquent en agressief gedrag voor jongeren met een hogere intelligentie?’.

Methode

Participanten

Het huidige onderzoek is gedaan aan de hand van een eerder verworven dataset. De dataset is afkomstig van het onderzoek van De Vries, Hoeve, Asscher en Stams (2014). In het huidige onderzoek werden er secundaire analyses uitgevoerd aan de hand van die dataset.

Voor het onderzoek werden er 160 jongeren geworven (De Vries et al., 2017). Op verschillende meetmomenten zijn er jongeren gestopt met de deelname aan het onderzoek, waardoor het onderzoek heeft plaatsgevonden met 101 jongeren (n = 69 jongens; 68.3%, n = 32 meisjes; 31.7%). De leeftijd van de geworven jongeren was tussen de 12 en 23 jaar (M = 15.56, SD = 1.49, range = 12.33 – 19.29). De deelnemers van dit onderzoek waren jongeren die risico- en/of licht delinquent gedrag vertoonden. De problemen deden zich voor in verschillende leefdomeinen zoals het gezin, op school, in de buurt of in de vriendengroep.

Van de deelnemers hadden 84 jongeren (83%) een migratie-achtergrond. Deze

jongeren hadden minstens één ouder die in het buitenland geboren is. De meeste jongeren met een migratie achtergrond waren van Surinaamse afkomst (n = 26, 26%), Marokkaanse

afkomst (n = 26, 26%), Turkse afkomst (n = 9, 9%) en Antilliaanse afkomst (n = 3, 3%). Van de 101 jongeren woonden 54 (54%) in een eenoudergezin, 33 (33%) bij beide ouders, 3 (3%) deels bij beide ouders en 10 jongen hadden een andere woonsituatie zoals bij een familielid, een leefgroep of een opvanghuis. De meeste jongeren volgden een vmbo-opleiding (n = 57,

(12)

11

56%). De overige opleidingsniveaus waren: MBO (n = 18, 18%), HAVO (n = 9, 9%), VWO (n = 6, 6%), lagere school (n = 3, 3%), speciaal onderwijs (n = 1, 1%) en overige opleiding (n

= 5, 5%). Design

Het design van dit onderzoek was een Randomized Controlled Trial (RCT) waarbij de

jongeren worden toegewezen aan een experimentele groep (NP) en een controlegroep met een reguliere interventie. Alle deelnemers hebben een geïnformeerde toestemming gegeven om deel te nemen aan het onderzoek. Tevens heeft de ethische commissie toestemming gegeven voor dit onderzoek en zijn alle procedures uitgevoerd volgens het standaard van de ethische commissie (De Vries et al., 2017).

Procedure

De deelnemers zijn verworven tussen 2011 en 2013 met een looptijd van 3.5 jaar. De jongeren die meededen met het onderzoek zijn in de eerste instantie verwezen naar de interventie NP. Organisaties zoals het Veiligheidshuis, jeugdzorg en scholen behoorden tot verwijzers.

Daarnaast konden jongeren zich ook zelf aanmelden voor NP. De verwijzers zijn op de hoogte gebracht van het onderzoek. De gedragswetenschapper screende de jongeren eerst om te bepalen of de jongeren echt in aanmerking kwamen voor de interventie. De deelnemers moesten aan de volgende criteria voldoen: 1) leeftijd tussen 12 en 23 jaar, 2) problematiek op meerdere levensdomeinen (zoals het gezin, school en leeftijdsgenoten), 3) een risico op het vertonen en verder ontwikkelen van deviant gedrag. Jongeren met ernstige psychiatrische problemen, een lange geschiedenis van delinquentie, ernstige middelenafhankelijkheid, zonder een verblijfstatus in Nederland en zonder motivatie om te stoppen met delinquente activiteiten werden niet geïncludeerd in het onderzoek.

(13)

12

De verwijzers stelden de jongeren en de ouders op de hoogte van het onderzoek. Door middel van telefoongesprekken tussen de onderzoeker en de verwijzers, de deelnemers en hun ouders, werd er informatie verstrekt over het onderzoek en toestemming gevraagd voor

deelname. Vervolgens zijn de jongeren random door een computer toegewezen aan de experimentele of controlegroep. De experimentele groep heeft de interventie NP gevolgd, uitgevoerd door Spirit Jeugd en Opvoedhulp in verschillende delen van Amsterdam. De controlegroep kreeg een reguliere interventie van Spirit of een andere organisatie in

Amsterdam. De reguliere interventie werd door de verwijzer (eventueel met overleg met de gedragswetenschapper) gekozen. De reguliere interventies bestonden uit reclassering (20%), individuele begeleiding (monitoren/supervisie; 17%), gezinsbegeleiding

(monitoren/supervisie; 9%), individuele coaching (beïnvloeding van cognitie en gedrag;13%), academische coaching (15%) en overige interventies zoals een sociale vaardigheidstraining (26%). In de controlegroep waren er 19 deelnemers (35%) die geen interventie hebben ontvangen.

Er zijn meerdere meetinstrumenten afgenomen op drie meetmomenten, een voor- een tussen- en een nameting. Meetmoment 1 (T1) vond plaats bij aanvang van de interventie. Meetmoment 2 (T2) vond plaats na drie maanden. Meetmoment 3 (T3) vond zes maanden na T1 plaats. De vragenlijsten konden in overleg op kantoor, op school of thuis worden

afgenomen. Niet elke vragenlijst is bij elk meetmoment afgenomen.

Meetinstrumenten

De demografische karakteristieken zoals leeftijd, opleidingsniveau en geboorteplaats ouders zijn opgevraagd bij de deelnemers. Daarnaast waren er drie instrumenten van belang voor het huidige onderzoek, de Zelfrapportage Delinquent Gedrag, de Buss Durkee Hostility

(14)

13

sociaalwenselijkheid met de Social Desirability Scale. De vragenlijsten worden achtereenvolgend besproken.

Delinquent gedrag is gemeten aan de hand van de Zelfrapportage Delinquent Gedrag

(ZDG; Van der Laan & Blom, 2006). De vragen hebben betrekking op vijf verschillende domeinen van functioneren, namelijk individu, gezin, school, vrienden en woonomgeving. De vragenlijst bevat 36 delictitems, deze zijn verdeeld onder zeven subschalen, te weten:

vandalisme, vermogensdelicten, geweldsdelicten, wapenbezit, internetdelicten, drugs en overtredingen. In het onderzoek van De Vries et al. (2017) is er alleen gebruik gemaakt van de subschalen vandalisme (4 items), vermogensdelicten (6 items) en geweldsdelicten (7 items). Een voorbeeld van een item is: ‘Heb je wel eens iemand expres zo geslagen en/of geschopt dat die persoon daardoor gewond is geraakt?’. Bij de delictitems wordt er gekeken naar de prevalentie en de frequentie van de delicten (ooit, startleeftijd, frequentie afgelopen 3 maanden). Bij een aantal vragen zijn er vervolgvragen als het delict heeft plaatsgevonden. De Cronbach’s alfa op T1 was α = 0.80, op T2 α = 0.62 en op T3 α = 0.88 (De Vries et al., 2017).

Agressief gedrag werd gemeten aan de hand van de Buss Durkee Hostility

Inventory-Dutch (BDHI-D; Lange, Dehghani & De Beurs, 1995). De BDHI-D is de Nederlandse versie van de BDHI (Buss & Durkee, 1957). Deze vragenlijst meet directe agressie, indirecte agressie en sociale wenselijkheid. In navolging van het onderzoek van De Vries et al. (2017) zijn echter alleen de schalen directe en indirecte agressie gebruikt. Directe agressie heeft betrekking op fysieke en verbale agressie en wordt gemeten door zestien items. Een voorbeeld van een item is: ‘Als iemand mij eerst slaat, sla ik terug.’. De vragen zijn te beantwoorden met ‘waar’ of ‘niet waar’. De Cronbach’s alfa voor de directe agressie schaal op T1 was α = 0.77, op T2 α = 0.70 en op T3 α = 0.71. Indirecte agressie heeft betrekking op vijandigheid, prikkelbaarheid, achterdocht en woede. Deze schaal heeft negentien items. De Cronbach’s

(15)

14

alfa voor de indirecte agressie schaal op T1 was α = 0.79, op T2 α = 0.85 en op T3 α = 0.83 (De Vries et al., 2017).

Intelligentie werd gemeten aan de hand van de verkorte Groninger Intelligentietest

(GIT; Luteijn & Barelds, 2004). De verkorte GIT bestaat uit drie subtests, te weten Legkaarten, Woordkennis en Cijferen. Bij Legkaarten moet de deelnemer een leeg vak denkbeeldig opvullen met figuren. Bij Woordkennis moet de deelnemer een verband

herkennen tussen twee begrippen. Bij Cijferen moet de deelnemer zo veel mogelijk sommen maken binnen één minuut. Deze tests geven een indicatie van het intelligentieniveau. De verkorte GIT heeft een α = 0.92 (Luteijn & Van der Ploeg, 1983 zoals beschreven in Nas, Brugman & Koops, 2006).

Sociale wenselijkheid werd gemeten aan de hand van de Social Desirability Scale

(SDS; Crowne & Marlowe, 1960). Door middel van de SDS wordt er getoetst in hoeverre de jongeren geneigd zijn om sociaal wenselijk te antwoorden. De items bestaan uit verschillende uitspraken van sociaal wenselijk gedrag. De vragenlijst bestaat uit vijftien items die met ‘waar’ of ‘niet waar’ beantwoord kunnen worden. Een voorbeeld van een item is: ‘Ik ben altijd eerlijk.’. Jongeren die hoog scoren op de SDS zijn sneller geneigd om sociaal wenselijk te antwoorden. De Cronbach’s alfa van de SDS was op T1 α = 0.68, op T2 α = 0.74 en op T3 α = 0.83.

Analysestrategie

Allereerst is er getoetst of de experimentele- en controlegroep significant van elkaar verschilden op de belangrijkste onderzoeksvariabelen. Dit is voor intelligentie, leeftijd, delinquent gedrag en agressie gedaan door middel van een variantieanalyse. Voor geslacht, etniciteit en opleidingsniveau is het gedaan door middel van de Chi-kwadraat toets.

(16)

15

gedaan door het bereken van de correlatie tussen de sociale wenselijkheid vragenlijst (SDS) en de vragenlijsten over delinquent gedrag (ZDG) en agressief gedrag (BDHI-D).

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is er gebruik gemaakt van een ANOVA met herhaalde metingen. Voor dat de analyse is uitgevoerd moest er eerst gekeken worden of de dataset voldeed aan de assumpties van de ANOVA met herhaalde metingen. Om een ANOVA met herhaalde metingen te kunnen doen mogen er geen missende waardes zijn en moeten de metingen op vaste meetmomenten bij de deelnemers zijn afgenomen. Daarnaast moet er gekeken worden naar de frequentieverdelingen van de variabelen. Op het moment dat er geen afwijkingen zijn kunnen er analyses gedaan worden. Vervolgens is de ANOVA met herhaalde metingen uitgevoerd, waarbij met het hoofdeffect ‘tijd’ een significante verandering over tijd getest wordt. De tweeweginteractie van tijd en conditie toetst of er een significant verschil is tussen de experimentele- en controlegroep met betrekking tot de vooruitgang. Ten slotte is er gekeken naar de driewegsinteractie van tijd, conditie en intelligentie, waardoor zichtbaar werd of jongere met een hogere intelligentie meer vooruitgang lieten zien met NP op de uitkomsten delinquent gedrag en agressie.

Resultaten

Beschrijvende statistiek

In tabel 1 zijn de beschrijvende statistieken weergegeven van het IQ, sociale wenselijkheid, delinquent gedrag en agressief gedrag. De mate van sociale wenselijkheid, delinquent en agressief gedrag zijn gemiddeldes die variëren tussen de 0 en 1, waarbij 1 de hoogste mate van delinquent of agressief gedrag is. De intelligentie van de jongeren varieerde van een IQ van 38 tot een IQ van 129 (M = 76.07, s = 17.91).

(17)

16 Tabel 1 Beschrijvende statistiek N Minimum Maximum M SD IQ 91 38 129 76.07 17.91 Sociale wenselijkheid T1 100 0.07 0.93 0.52 0.21 Sociale wenselijkheid T2 95 0.07 1.00 0.55 0.22 Sociale wenselijkheid T3 100 0.00 1.00 0.56 0.26 Delinquent gedrag T1 101 0.00 0.71 0.07 0.13 Delinquent gedrag T2 95 0.00 0.35 0.04 0.08 Delinquent gedrag T3 101 0.00 0.76 0.04 0.11 Directe agressie T1 101 0.13 1.00 0.62 0.22 Indirecte agressie T1 101 0.05 1.00 0.46 0.23 Totale agressie T1 101 0.12 0.97 0.54 0.19 Directe agressie T2 95 0.13 1.00 0.61 0.20 Indirecte agressie T2 95 0.00 0.89 0.46 0.25 Totale agressie T2 95 0.09 0.95 0.54 0.19 Directe Agressie T3 101 0.06 1.00 0.58 0.20 Indirecte Agressie T3 101 0.00 0.89 0.42 0.25 Totale Agressie T3 101 0.03 0.92 0.50 0.19

Controle van de Randomisatie

Om vast te stellen of de randomisatie is geslaagd, zijn er statische testen uitgevoerd om na te gaan of de experimentele en de controleconditie van elkaar verschilden op een aantal

relevante variabelen. Uit een independent t-test is gebleken dat er geen significant verschil was tussen beide condities met betrekking tot intelligentie (t = -0.994, df = 89, p = .323) en leeftijd (t = 1.216, df = 99, p = .227). Uit een Chi-kwadraat test is gebleken dat er geen significant verschil was tussen beide condities in de verdeling van jongens en meisjes (χ2 (1, N = 101) = 0.818, p = .366), in de verdeling van jongeren met of zonder migratie-achtergrond

(χ2 (1, N = 101) = 1.241, p = .265) en in de verdeling van opleidingsniveau (χ2 (1, N = 99) =

0.506, p = .477). Tevens is er gekeken of de condities op de uitkomstmaten, delinquent gedrag en agressie op T1 van elkaar verschillen. Uit een independent t-test is gebleken dat er geen significant verschil was tussen beide condities met betrekking tot delinquent gedrag (t = -0.620, df = 99, p = .537) en agressie (t = -0.694, df = 99, p = .489). Dit betekent dat de

(18)

17

experimentele- en de controlegroep niet significant verschillend waren wat deze factoren betreft.

Controle op sociale wenselijkheid

Om vast te stellen in hoeverre de uitkomsten van delinquent gedrag en agressie beïnvloed kunnen zijn door sociaal wenselijke antwoorden, is er een correlatie berekend tussen delinquent en agressief gedrag en sociale wenselijkheid voor alle meetmomenten. Er is een significante negatieve correlatie gevonden op T1 tussen delinquent gedrag en sociale

wenselijkheid (r = -0.333, p < .001). Jongeren die hoog scoorden op sociale wenselijkheid op T1, zouden dus lichtelijk geneigd zijn om lager te scoren op delinquent gedrag op T1. Op T2 (r = -0.124, p = .233) en T3 (r = -0.099, p = .328) is er geen significante correlatie tussen delinquent gedrag en sociale wenselijkheid gevonden. De correlatie tussen agressief gedrag en sociale wenselijkheid was op alle drie de meetmomenten negatief en significant. Op T1 r = -0.504 , p < 0.001 , op T2 is r = -0.277 , p = .007 en op T3 is r = -0.383 , p < .001. Jongeren die hoog scoorden op de sociale wenselijkheid, zouden dus lichtelijk geneigd zijn om lager te scoren op het agressief gedrag, zowel op T1, als op T2, als op T3.

Moderatoranalyses

Om vast te stellen in hoeverre de intelligentie invloed heeft op het effect van NP op het delinquent gedrag en de agressie, zijn er MANOVA’s uitgevoerd. Intelligentie is opgesplitst in twee gelijke groepen waarbij jongeren met een IQ van 76 of lager ingedeeld werden in de lagere groep en jongeren met een IQ van 77 of hoger ingedeeld werden in de hogere IQ-groep. Allereerst zijn er analyses uitgevoerd voor de invloed van NP op het delinquent gedrag, waarbij alle drie de meetmomenten zijn meegenomen. Uit de MANOVA bleek dat er een significant tijdseffect was (F = 5.481, df = 2, p = .006). Met andere woorden, alle

(19)

18

waarin ze zich bevonden (NP of reguliere interventies). Zoals uit eerder onderzoek al duidelijk is geworden, is er geen significante tweeweginteractie gebleken tussen tijd en conditie (F = 0.910, df = 2, p = .407). De verandering over tijd was dus niet verschillend voor beide condities. Tevens bleek er ook geen significante drieweginteractie te zijn tussen tijd, conditie en IQ (F = 0.296 , df = 2, p = .744). Jongeren met een hoger IQ of lager IQ vertoonden dus geen betere resultaten door het volgen van NP in vergelijking met de

controlegroep. Verder bleek er ook geen significante tweeweginteractie te zijn tussen tijd en IQ met betrekking tot delinquent gedrag (F = 0.925, df = 2, p = .401). Dit betekent dat jongeren met een hoger IQ niet meer afname van delinquent gedrag lieten zien over tijd dan jongeren met een lager IQ of andersom, onafhankelijk van de conditie.

Vervolgens zijn er analyses uitgevoerd voor de agressie. Allereerst is er een

MANOVA uitgevoerd voor de totale agressie. Uit die MANOVA bleek dat er een significant tijdseffect was (F = 3.758, df = 2, p = .028). Met andere woorden, alle jongeren rapporteerden over tijd minder agressief gedrag, onafhankelijk van de conditie waarin ze zich bevonden. Zoals uit eerder onderzoek al duidelijk is geworden, is er geen significante tweeweginteractie gebleken tussen tijd en condities (F = 0.227, df = 2, p = .797). Met andere woorden, de jongeren die NP volgden, hadden niet meer profijt van de behandeling dan de jongeren die een reguliere interventie kregen. Er bleek wel een significante drieweginteractie te zijn tussen tijd, conditie en IQ (F = 4.373, df = 2, p = 0.016; zie figuur 1). Bij een hoog IQ leek er

nauwelijks onderscheid te zijn in de mate van verbetering die de jongeren in de experimentele en in de controlegroep laten zien. Bij een laag IQ leek het zo te zijn dat er bij de controlegroep geen verbetering optrad, maar dat er bij de experimentele groep wel verbetering optrad.

(20)

19

Figuur 1. Interactie-effect totale agressie, conditie en IQ uiteengezet in 2 plots.

Vervolgens is er een onderscheid gemaakt tussen de schalen. Bij directe agressie bleek er uit de MANOVA geen significant tijdsverschil te zijn (F = 1.798, df = 2, p = .172). Er kan dus gesteld worden dat er over het algemeen geen verbetering was over tijd met betrekking tot de gerapporteerde directe agressie, onafhankelijk van de condities. Er bleek echter wel een

(21)

20

significante drieweginteractie te zijn tussen tijd, conditie en IQ (F = 4.303, df = 2, p = .017; zie figuur 2). Bij een hoog IQ leek er nauwelijks onderscheid te zijn in de mate van

verbetering die de jongeren in de experimentele en in de controlegroep lieten zien. Bij een laag IQ leek het zo te zijn dat er bij de controlegroep eerst verbetering en daarna

verslechtering optrad, en dat er bij de experimentele conditie eerst verslechtering en daarna verbetering optrad.

(22)

21

Figuur 2. Interactie-effect directe agressie, conditie en IQ uiteengezet in 2 plots.

Ten slotte is er een MANOVA uitgevoerd voor de indirecte agressie schaal. Hieruit is

gebleken dat er geen significant tijdseffect heeft plaatsgevonden (F = 3.024, df = 2, p = .054). Met andere woorden, over het algemeen vertoonden de jongeren geen significante afname van indirecte agressie over tijd, onafhankelijk van de conditie. Daarnaast was er geen significante drieweginteractie tussen tijd, conditie en IQ (F = 2.212, df = 2, p = .116). Jongeren in de experimentele groep met een hoger of lager IQ lieten niet meer afname van indirecte agressie zien over tijd, dan jongeren met een hoger of lager IQ in de controlegroep.

Discussie

In het huidige onderzoek werd onderzocht in hoeverre NP effectiever is in het verminderen van delinquent en agressief gedrag voor jongeren met een hogere intelligentie. Uit het onderzoek is gebleken dat voor zowel de jongeren van NP als de controlegroep er gedurende de interventie een vermindering plaatsvindt in het delinquent en agressief gedrag. Echter vertoonden jongeren met een hogere intelligentie niet meer vermindering in het delinquent gedrag dan jongeren met een lagere intelligentie. Als er naar agressief gedrag werd gekeken,

(23)

22

bleken bij NP de jongeren met een lagere intelligentie meer afname van agressie te vertonen in vergelijking met de jongeren met een hogere intelligentie. Dat verschil geldt voor de directe agressie, maar niet voor de indirecte agressie.

Uit het huidige onderzoek komt naar voren dat NP effectief is in het verminderen van delinquent en agressief gedrag. Dit resultaat is in overeenstemming met eerder onderzoek waaruit blijkt dat preventieve interventies helpen bij het verminderen van antisociaal gedrag (Deković et al., 2011; De Vries et al., 2017; De Vries et al., 2018; Lösel & Beelmann, 2003). De veronderstelling was dat jongeren met een hogere intelligentie die NP volgenden, meer effecten zouden ondervinden in vergelijking met de controlegroep. Uit eerder onderzoek was gebleken dat intelligentie als moderator kan dienen bij interventies, waarbij jongeren met een hogere intelligentie meer positieve effecten ondervinden (Owens et al., 2003). En waarbij jongeren met een lager IQ door bepaalde leermethodes betere resultaten behaalden dan de controlegroep (Stichter et al., 2018). In het huidige onderzoek lijkt intelligentie alleen als moderator te dienen bij agressie en dan specifiek bij directe agressie.

In tegenstelling tot het onderzoek van Owens et al. (2003) en in overeenkomst met het onderzoek van Stichter et al. (2018), blijken binnen NP vooral jongeren met een lagere intelligentie een grotere vermindering te laten zien in directe agressie in vergelijking met de jongeren uit de controlegroep. Met dit resultaat wordt de veronderstelling, dat jongeren met een hogere intelligentie meer effecten ondervinden van NP, weerlegd. Het resultaat zou als volgt verklaard kunnen worden. De jongeren die binnen de lage intelligentiegroep vallen hebben een IQ van 76 of lager. Jongeren met een IQ van 85 of lager kunnen gediagnostiseerd worden met een licht verstandelijk beperking (Moonen, De Wit & Hoogeveen, 2011; Moonen & Verstegen, 2006). Bij een IQ tussen de 70 en 85 is er sprake van een licht verstandelijke beperking als het gepaard gaat met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen. Er wordt gesteld dat er bij een IQ lager dan 70 altijd sprake is van een beperkt sociaal

(24)

23

aanpassingsvermogen. Het is dus aannemelijk dat een groot deel van de lage intelligentie groep, een licht verstandelijke beperking heeft. Volgens de RNR-principes van Bonta en Andrews (2007) moet de interventie aansluiten bij de behoeftes van de jongeren. Op basis van de huidige resultaten zou er gesteld kunnen worden dat NP beter aansluit bij de (cognitieve) behoeftes van jongeren met een lagere intelligentie met betrekking tot het verminderen van agressie. NP is een interventie die op maat wordt aangeboden, waarbij de hulpverlener een omgeving probeert te scheppen waarin de jongere zich verder kan ontwikkelen (De Vries et al., 2017; De Vries et al., 2018; Geldorp et al., 2004). Daarnaast onderscheid NP zich van andere interventie door het outreachende en vasthoudende karakter en zijn de begeleiders 24 uur, 7 dagen per week telefonisch beschikbaar. Jongeren met een licht verstandelijke

beperking hebben baat bij een betrokken begeleiding (Douma, 2011). Door de bereikbaarheid van de begeleiders van NP is het mogelijk dat NP beter aansluit bij jongeren met een lager intelligentieniveau. Het lijkt alsof de mate van aanpassing aan de (cognitieve) behoeftes van de jongeren met een lage intelligentie, bij de controlegroep minder is.

Daarnaast is het verschil specifiek bij directe agressie. Directe agressie is beter zichtbaar omdat het fysiek en verbaal is, waarbij indirecte agressie abstracter is (Lange, Dehghani & De Beurs, 1995). Jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben moeilijkheden met abstract denken (Zoon, 2012). Zij hebben concrete voorbeelden nodig om te kunnen leren. Door de concrete voorbeelden wordt er meer betekenis gegeven aan de leerstof en wordt de kans vergroot dat de jongeren begrijpen wat ze ervan moeten leren. De zichtbaarheid van de concrete voorbeelden helpen bij het verwerken van de informatie. Directe agressie is goed zichtbaar en dus ook beter te begrijpen en aan te pakken. Jongeren met een lage intelligentie zouden de vormen van directe agressie beter kunnen begrijpen dan de vormen van indirecte agressie omdat dat niet objectief zichtbaar is.

(25)

24

Bij delinquent gedrag is er geen moderatoreffect voor IQ gevonden. NP is gericht op jongeren die risicogedrag vertonen en vastlopen in de maatschappij (De Vries et al., 2017; De Vries et al., 2018; Geldorp et al., 2004). De jongeren rapporteerden vanaf het begin al een relatief lage mate van delinquent gedrag. Gedurende het onderzoek heeft er een afname plaats gevonden in het delinquent gedrag. Echter op het moment dat er weinig tot geen delinquent gedrag aanwezig is, is er ook minder ruimte om onderscheid te maken tussen de effecten van interventies aan de hand van de intelligentie. Het is dus mogelijk dat de mate van delinquent gedrag zo weinig was, dat het niet meer mogelijk was om een moderatoreffect te vinden. Wellicht als er een hogere mate van delinquent gedrag was, zou er wel een moderatoreffect gevonden zijn.

Het onderzoek had een aantal sterke punten. De jongeren van de steekproef werden volgens de gebruikelijke wijze aangemeld voor de interventie. Het onderzoek heeft

plaatsgevonden in de natuurlijke setting, wat bijdraagt aan de externe validiteit van het

onderzoek. Ten tweede zijn de vragenlijsten op meerdere meetmomenten afgenomen. Doordat er meerdere meetmomenten zijn geïncludeerd, is het beter zichtbaar wat er tussen het begin van het onderzoek en het einde van het onderzoek heeft plaatsgevonden. Er komt namelijk naar voren dat er niet alleen een daling heeft plaatsgevonden in het agressief gedrag, maar ook een tijdelijke stijging en dat is opvallend. Een mogelijke verklaring daarvoor kan gebonden zijn aan het gebruik van zelfrapportages, wat bij de beperkingen wordt toegelicht. Daarnaast is er gekeken naar de sociale wenselijkheid. Door rekening te houden met de sociale

wenselijkheid, komt er zicht op de mate van eerlijkheid van de jongeren en kan er vastgesteld worden als er sprake kan zijn van een vertekend beeld. Die informatie draagt bij aan het in kaart brengen van de betrouwbaarheid van de resultaten.

Tevens zijn er een aantal beperkingen in het onderzoek. Ten eerste is er gebruik gemaakt van zelfrapportages en is er bij agressie een samenhang gevonden met sociale

(26)

25

wenselijkheid. Bij delinquent gedrag was er alleen een samenhang met sociale wenselijkheid op het eerste meetmoment. Het is dus mogelijk dat de vragenlijsten niet helemaal naar waarheid zijn ingevuld. Dat kan ervoor zorgen dat er een vertekend beeld ontstaan is. Het agressief gedag zou in werkelijk hoger kunnen liggen dan wat er is gerapporteerd. Aanvullend zou het daadwerkelijke delinquent gedrag bij het eerste meetmoment hoger kunnen zijn dan het gerapporteerde delinquent gedrag. Was het gerapporteerde delinquent gedrag hoger, dan zou er wellicht wel een moderatoreffect zijn gevonden. Het gebruik van zelfrapportages is ook een beperking omdat het aannemelijk is dat jongeren met een lager IQ de vragenlijsten anders kunnen interpreteren (Zoon, 2012). Ze kunnen de vragen misschien niet altijd goed begrijpen waardoor de antwoorden minder betrouwbaar worden. Het is mogelijk dat de stijging en daling in het agressief gedrag, wat zichtbaar is bij de jongeren met een lager IQ, gekoppeld is aan het mindere begrip van de vragen in de vragenlijst. Daarnaast zijn er twee IQ-groepen gevormd waarbij er binnen de hoge intelligentiegroep een hoge mate van heterogeniteit was. In de hoge intelligentiegroep was het laagste IQ 77, wat gecategoriseerd kan worden als licht verstandelijk beperkt (Moonen et al., 2011; Moonen & Verstegen, 2006). Het hoogste IQ is 129, wat gecategoriseerd kan worden als begaafd (Mooij, 2007). Er is veel cognitief verschil tussen een persoon die licht verstandelijk beperkt is en een persoon die begaafd is. Met een grotere steekproef zou de grens tussen de twee IQ-groepen kunnen veranderen of zou er een derde groep bij kunnen komen waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen beneden gemiddeld, gemiddeld en boven gemiddeld IQ. Daarmee zou een mogelijke moderatoreffect beter zichtbaar kunnen worden.

Op basis van de bevindingen in dit onderzoek zou er gesteld kunnen worden dat NP voornamelijk geadviseerd kan worden aan jongeren met een lager IQ die vastlopen in de maatschappij en daarnaast een probleem hebben met agressie, om de effecten van een

(27)

26

er geen specifieke voorkeur voor een preventieve interventie. Voor hen zijn zowel NP als de gebruikelijke interventies even effectief. Echter zou er meer onderzoek moeten plaatsvinden om de resultaten van dit onderzoek te bekrachtigen. Voor vervolgonderzoek zou er

geadviseerd worden om een grotere steekproef te includeren zodat er een andere IQ-verdeling ontstaat. Daarnaast wordt er geadviseerd om een volledige intelligentietest af te nemen in plaats van een verkorte versie. In het huidige onderzoek werd er een indicatie van de intelligentie gebruikt aan de hand van een verkorte intelligentietest. Door middel van een volledige intelligentietest zullen de resultaten betrouwbaarder zijn, waardoor er met meer zekerheid kan worden geconcludeerd of er sprake is van een moderatoreffect.

Over het algemeen kan er geconcludeerd worden dat NP effectiever lijkt te zijn voor jongeren met een lager IQ in het verminderen van de directe agressie. Onderzoek naar moderatoren is van belang om vast te kunnen stellen voor wie, welke interventie het beste effect heeft. Het is van belang dat er meer inzicht komt over moderatoren zodat de jongeren een gepaste interventie aangeboden krijgen om de beste resultaten te verwezenlijken.

(28)

27 Literatuurlijst

Berry, V., Little, M., Axford, N., & Cusick, G. R. (2009). An evaluation of youth at Risk's coaching for communities programme. The Howard Journal of Criminal

Justice, 48, 60-75. doi: 10.1111/j.1468-2311.2008.00540.x

Bonta, J., & Andrews, D. A. (2007). Risk-need-responsivity model for offender assessment and rehabilitation. Rehabilitation, 6(1), 1-22.

Cook, B. G., & Cook, S. C. (2013). Unraveling evidence-based practices in special education.

Journal of Special Education, 47, 71-82. doi: 10.1177/0022466911420877

Crowne, D. P., & Marlowe, D. (1960). A New Scale of Social Desirability Independent of Psychopathology. Journal of Consulting Psychology, 24, 349-354. doi:

10.1037/h0047358

De Vries, S. L., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2014). The effects of the prevention program ‘New Perspectives’(NP) on juvenile delinquency and other life domains: study protocol for a randomized controlled trial. BMC psychology, 2, 10. doi: 10.1186/2050-7283-2-10

De Vries, S. L., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2018). The Long-Term Effects of the Youth Crime Prevention Program “New Perspectives” on Delinquency and

Recidivism. International journal of offender therapy and comparative criminology, 62, 3639-3661. doi: 10.1177/0306624X17751161

De Vries, S. L., Hoeve, M., Wibbelink, C. J., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. (2017). A randomized controlled trial of the effectiveness of the youth crime prevention program ‘new perspectives’(NP): post-treatment changes and moderator effects. Children and Youth Services Review, 82, 413-426. doi:

(29)

28

Deković, M., Slagt, M. I., Asscher, J. J., Boendermaker, L., Eichelsheim, V. I., & Prinzie, P. (2011). Effects of early prevention programs on adult criminal offending: A meta- analysis. Clinical psychology review, 31, 532-544. doi: 10.1016/j.cpr.2010.12.003 Douma, J. (2011). Een praktijk-theoretische beschrijving van een goed pedagogisch klimaat in de residentiële zorg voor jeugdigen met een licht verstandelijke

beperking. Onderzoek & Praktijk, 9, 30-40. Geraadpleegd op Kenniscentrum LVB website: https://www.kenniscentrumlvb.nl/wpcontent/uploads/2019/06/

OenP_voorjaar_2011_Artikel_Douma.pdf

Geldorp, M., Groen, H., Hilhorst, N., Bürmann, A., & Rietveld, M. (2004). Evaluatie Nieuwe

Perspectieven. Geraadpleegd op DSP-groep website: https://publicaties.dsp-

groep.nl/getFile.cfm?file=yy_2004_Evaluatie%20Nieuwe%20Perspectieven%201998- 2003_2004.pdf&dir=rapport

Lane, J., Turner, S., Fain, T., & Sehgal, A. (2005). Evaluating an experimental intensive juvenile probation program: Supervision and official outcomes. Crime &

Delinquency, 51, 26-52. doi: 10.1177/0011128704264943

Lange, A., Dehghani, B., & De Beurs, E. (1995). Validation of the Dutch adaptation of the buss-Durkee hostility inventory. Behaviour Research and Therapy, 33, 229-233. doi:

10.1016/0005-7967(94)00044-K

Lipsey, M. W. (2009). The primary factors that characterize effective interventions with juvenile offenders: A meta-analytic overview. Victims & Offenders, 4, 124-147. doi:

10.1080/15564880802612573

Lösel, F., & Beelmann, A. (2003). Effects of child skills training in preventing antisocial behavior: A systematic review of randomized evaluations. The Annals of the American

Academy of Political and Social Science, 587, 84-109. doi:

(30)

29

Luteijn, F., & Barelds, D. P. H. (2004). GIT2: Groninger Intelligentie Test 2. Harcourt Test Publishers.

Luteijn, F., & Van der Ploeg, F. A. E. (1983). GIT, Groninger Intelligentie Test. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Mooij, T. (2007). Ontwikkeling van hoogbegaafde leerlingen en schoolse kenmerken. Kind en

adolescent, 28, 167. doi: 10.1007/BF03061036

Moonen, X., & Verstegen, D. (2006). LVG-jeugd met ernstige gedragsproblematiek in de verbinding van praktijk en wetgeving. Onderzoek en Praktijk, 4(1), 23-28.

Moonen, X., de Wit, M., & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht verstandelijke beperking in aanraking met politie en justitie. Proces, 90. Geraadpleegd

op: https://hdl.handle.net/11245/1.359566

Murray, J., & Farrington, D. P. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: key findings from longitudinal studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55, 633- 642. doi: 10.1177/070674371005501003

Nas, C. N., Brugman, D., & Koops, W. (2006). De effecten van het interventieprogramma EQUIP op morele ontwikkeling, denkfouten en sociale vaardigheden bij delinquente jongens. Kind en adolescent, 27, 70. doi: 10.1007/BF03060982

Owens, E. B., Hinshaw, S. P., Kraemer, H. C., Arnold, L. E., Abikoff, H. B., Cantwell, D. P., …& Hoza, B. (2003). Which treatment for whom for ADHD? Moderators of treatment response in the MTA. Journal of consulting and clinical psychology, 71, 540. doi: 10.1037/0022-006X.71.3.540

Stichter, J. P., Herzog, M. J., Kilgus, S. P., & Schoemann, A. M. (2018). Exploring the moderating effects of cognitive abilities on social competence intervention

outcomes. Behavior modification, 42, 84-107. doi: 10.1177/0145445517698654

Van der Laan, A. M., & Beerthuizen, M. G. C. J. (2017). Monitor Jeugdcriminaliteit 2017. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).

(31)

30

Geraadpleegd op: https://www.wodc.nl/binaries/Cahier%202018- 1_2849a_Volledige%20tekst_nw_tcm28-306193.pdf

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). WODC-monitor zelfgerapporteerde

jeugdcriminaliteit: Meting 2005; documentatie boek steekproefverantwoording, veldwerk, enquête en vergelijking met eerdere metingen. Den Haag: Wetenschappelijk

Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Geraadpleegd op:

https://repository.tudelft.nl/ view/wodc/uuid%3A9024fa3b-8b00-41a2-801d-

5e36a8fdd540

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2011). Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010:

ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit 2010. Den Haag:

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Geraadpleegd op: https://repository.tudelft.nl/view/wodc/uuid%3A25fcd0bd-3dcd-

494a-bcb3-c0e4bb691c84

Zoon, M. (2012). Wat werkt bij jeugdigen met een licht verstandelijke beperking? Geraadpleegd op: http://www.nederlandsjeugdinstituut.nl/nl/Download-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

and Solantausta, Y., Power generation using fast pyrolysis liquids from biomass, Renewable and Sustainable Energy Reviews, 11, 1056, 2007 [4] Moses, C., and Bernstein, H., Impact

Table 3 Associations of ultimate and distal cultural, social and intrapersonal factors with three clusters of co-occurring HRBs for late adolescents: Alcohol, Health and Delinquency

We employ the recently developed full configuration interaction quantum Monte Carlo (FCIQMC) method to compute the π → π ∗ vertical excitation energies of ethene and

The coaching system implemented elements of consciousness raising, stimu- lus control and the Information Deficit Model to be able to present positive feedback messages, overviews

Differently, if the increased load on processing of behaviorally neutral feature is accompa- nied by decrease in the selective bias toward action-relevant feature, this would

This paper uses an online experiment to try and estimate the willingness to pay of individuals in facing a catastrophic scenario, estimate the probability threshold above

We have built upon existing research by (Acs, et al. 2015) by illustrating that cultural diversity, and more specifically industry diversity, partially explains the difference of

Stel dat een internetgebruiker zich wel bewust is van het feit dat er zonder zijn toestemming cookies op zijn computer geplaatst kunnen worden, dan weet hij