• No results found

Vriendschap en internaliserende problemen bij adolescenten : de rol van hoogsensitiviteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vriendschap en internaliserende problemen bij adolescenten : de rol van hoogsensitiviteit"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Graduate School of Child Development and Education

Vriendschap en Internaliserende Problemen bij Adolescenten:

De Rol van Hoogsensitiviteit

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M. C. van den Berg Begeleiding: mw. K. Fischer en mw. dr. M. Majdandzic Amsterdam (juli, 2019)

(2)

Friendship and Internalizing Problems in Adolescence: The Role of Sensory Processing Sensitivity

Abstract

Friendship is a predictor of internalizing problems in adolescence. Based on the differential

susceptibility hypothesis, the influence of friendship seems to depend on certain susceptibility

factors. Previous research indicates that sensory processing sensitivity (SPS) may contribute to this susceptibility. Therefore, the aim of this longitudinal study was to investigate the role of SPS in the association between friendship and internalizing problems. As part of the

ADAPT study, 177 adolescents (54.0% boys, Mage = 12.9, SDage = 1.1) completed selfreport

questionnaires about conflicts with and support of their best friend, internalizing problems, and SPS at Time 1, and one year later at Time 2. There was no significant association between conflicts or support at Time 1 and internalizing problems at Time 2, when controlling for age, gender, and internalizing problems at Time 1. Additionally, no moderating effects for SPS were found. However, there was a significant correlation between SPS and internalizing problems, and gender and internalizing problems at Time 1 were associated with internalizing problems at Time 2. Future research should investigate the role of susceptibility factors, including SPS, in the development of internalizing problems in the context of friendship in adolescence.

(3)

Vriendschap en Internaliserende Problemen bij Adolescenten: De Rol van Hoogsensitiviteit

Samenvatting

Vriendschap is een belangrijke voorspeller van internaliserende problemen bij adolescenten. Uitgaande van de differential susceptibility hypothesis lijkt de invloed van vriendschap afhankelijk van een onderliggende vatbaarheid. Eerder onderzoek biedt aanwijzingen dat hoogsensitiviteit bijdraagt aan deze vatbaarheid. Het huidige longitudinale onderzoek onderzocht daarom de rol van hoogsensitiviteit in de relatie tussen vriendschap en

internaliserende problemen. Als onderdeel van de ADAPT study vulden 177 adolescenten (54.0% jongens, M = 12.9 jaar, SD = 1.1 jaar) op twee meetmomenten, met een tussenperiode van een jaar, zelfrapportage vragenlijsten in over conflicten met en steun van een beste vriend, internaliserende problemen en hoogsensitiviteit. Er bleek geen significante relatie tussen conflicten of steun en internaliserende problemen een jaar later als werd gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en internaliserende problemen een jaar eerder. In tegenstelling tot de differential susceptibility hypothesis bleek er geen modererend effect voor hoogsensitiviteit. Wel bleek er een significante correlatie tussen hoogsensitiviteit en internaliserende problemen en bleken geslacht en internaliserende problemen geassocieerd met internaliserende

problemen een jaar later. Deze bevindingen benadrukken het belang van verder onderzoek naar factoren, waaronder hoogsensitiviteit, die bijdragen aan de vatbaarheid voor

internaliserende problemen in de context van vriendschapsrelaties bij adolescenten.

(4)

Vriendschap en Internaliserende Problemen bij Adolescenten: De Rol van Hoogsensitiviteit Internaliserende problemen omvatten een hoge mate van angst, teruggetrokken gedrag, depressie en psychosomatische klachten en komen bij bijna een vijfde van de adolescenten tussen de 13 en 16 jaar voor (Van Steijn, De Winter, & Reijneveld, 2014). Binnen Westerse landen is er een stijging van internaliserende problemen onder adolescenten zichtbaar (Bor, Dean, Najman, & Hayatbakhsh, 2014; Twenge, 2017). Dit is zorgelijk, aangezien dergelijke problemen gepaard gaan met slechtere schoolprestaties, gezondheidsproblemen en sociale problemen (Pine, Helfinstein, Bar-Haim, Nelson, & Fox, 2009; Verboom, Sijtsema, Verhulst, Penninx, & Ormel, 2014). Bovendien kan het consequenties hebben voor de maatschappij, zoals ziekteverzuim en hogere zorgkosten (Meijer, Smit, Schoemaker, & Cuijpers, 2006). Aandacht voor internaliserende problemen is specifiek bij adolescenten van belang, omdat internaliserende problemen in de adolescentie voorspellers zijn voor internaliserende problemen op latere leeftijd (Leadbeater, Thompson, & Gruppuso, 2012). Effectieve

interventies zijn daarom noodzakelijk om dergelijke problemen terug te dringen. Onderzoek kan hieraan bijdragen door kennis te vergaren over factoren en processen onderliggend aan de ontwikkeling van internaliserende problemen (Bubowksi & Adams, 2005).

Een van de factoren die een aanzienlijke invloed heeft op de ontwikkeling van internaliserende problemen bij adolescenten is vriendschap (bijv., Burk & Laursen, 2005; Waldrip, Malcolm, & Jensen-Campbell, 2008). Adolescenten brengen namelijk steeds meer tijd door met leeftijdgenoten en relaties met leeftijdgenoten worden steeds belangrijker (Branje, Van Lieshout, Van Aken, & Haselager, 2004). Waar eerst de focus lag op interacties met gezinsleden, verschuift deze nu naar vriendschapsrelaties (Arnett & Hughes, 2012). Vrienden spelen een cruciale rol in het leven van adolescenten, aangezien ze zorgen voor gezelschap, hulp, sturing en emotionele steun (Bukowski, Motzoi, & Meyer, 2009). Met name de kwaliteit van vriendschap blijkt van groot belang (La Greca & Harrison, 2005; Waldrip et al., 2008). Een vriendschap van hoge, ook wel positieve, kwaliteit wordt gekenmerkt door intimiteit, steun, loyaliteit, verbondenheid en vertrouwen en een vriendschap van lage, ook wel negatieve, kwaliteit door rivaliteit, bedrog, vijandigheid en conflicten (Furman, 1989). Uit onderzoek blijkt dat vriendschap van lage kwaliteit een risicofactor vormt voor internaliserende problemen bij adolescenten, terwijl een vriendschap van hoge kwaliteit een beschermende factor lijkt (bijv., Burk & Laursen, 2005; Rubin, Dwyer, Booth-LaForce, Kim, Burgess, & Rose-Krasnor, 2004; Waldrip et al., 2008). Zo blijken adolescenten met

vriendschappen van lage kwaliteit meer depressieve symptomen en sociale angst te vertonen (La Greca & Harrison, 2005; Prinstein, Borelli, Cheah, Simon, & Aikins, 2005). Specifiek

(5)

blijken weinig steun en veel negatieve interacties, waaronder buitengesloten en uitgescholden worden, risicofactoren voor internaliserende problemen (Brendgen, Girard, Vitaro, Dionne, & Boivin, 2015; Sentse & Laird, 2010). Adolescenten met hoge kwaliteit vriendschappen vertonen daarentegen minder gegeneraliseerde en sociale angst en minder depressieve symptomen (Bukowski et al., 2009; La Greca & Harrison, 2005; Sentse & Laird, 2010). Specifiek blijken veel steun en weinig conflicten de kans op internaliserende problemen te verkleinen (Sentse & Laird, 2010; Tambelli, Laghi, Odorisio, & Notari, 2012). Deze

bevindingen gelden al bij één vriend die steun, bescherming en intimiteit biedt (Waldrip et al., 2008).

Adolescenten verschillen echter wat betreft gevoeligheid voor de invloed van vriendschap (Allen, Porter, & McFarland, 2006). Een mogelijke verklaring hiervoor is een verschil in een onderliggende vatbaarheid. De differential susceptibility hypothesis (Belsky, 1997, 2005; Belsky & Pluess, 2009, 2013) suggereert namelijk dat individuen verschillen in de mate van sensitiviteit voor omgevingsinvloeden, waarbij sommigen over het algemeen meer en anderen minder vatbaar zijn voor zowel negatieve als positieve omgevingsinvloeden. Dit idee wordt weergegeven in de Orchidee-Paardenbloem metafoor die stelt dat er twee soorten mensen zijn: mensen met een hoge sensitiviteit voor omgevingsinvloeden (orchideeën), die zeer goed functioneren in bevorderende en zeer slecht in ongunstige omstandigheden, en mensen met een lage sensitiviteit (paardenbloemen), die adequaat functioneren in allerlei omstandigheden (Boyce & Ellis, 2005). Mensen met een hoge

sensitiviteit vormen een minderheid, ongeveer 20% van de populatie (Ellis & Boyce, 2011). Volgens de differential susceptibility hypothesis verschillen individuen dus in een bepaalde vatbaarheid die in interactie met de omgeving de ontwikkeling van een individu beïnvloedt (Belsky, 2005). Onderzoek toont aan dat bepaalde factoren, zoals temperament, persoonlijkheid, fysiologische reactiviteit en genen, een individu in mindere of meerdere mate vatbaar maken (Pluess & Belsky, 2013). Een van de factoren die kan bijdragen aan deze vatbaarheid is hoogsensitiviteit, een genetisch bepaald temperamentkenmerk dat wordt omschreven als een verhoogde sensitiviteit van het centrale zenuwstelsel en een diepere cognitieve verwerking van fysieke, sociale en emotionele stimuli (Aron & Aron, 1997; Aron, Aron, & Jagiellowicz, 2012). Hoogsensitiviteit is een populaire vertaling van de originele Engelse term sensory processing sensitivity, ook wel afgekort als SPS (Boterberg & Warreyn, 2016). Er kunnen vier facetten van hoogsensitiviteit worden onderscheiden: (1)

diepteverwerking, verwijzend naar empathie, bewustzijn, intense gevoelens voor anderen en een sterke verbeelding; (2) overstimulatie, oftewel een sterkere reactie van het centrale

(6)

zenuwstelsel in stressvolle situaties; (3) emotionele intensiteit, verwijzend naar sterkere negatieve en positieve emotionele reacties en (4) sensorische sensitiviteit, oftewel een lage pijngrens en een lage tolerantie voor sensorische informatie (Aron, 2012).

Hoogsensitiviteit is een risicofactor voor internaliserende problemen (Boterberg & Warreyn, 2016; Gourley, Wind, Henninger, & Chinitz, 2013; Hofmann & Bitran, 2007). Onderzoek toont namelijk aan dat hoogsensitieve individuen meer stress, somatische

klachten, depressie en angst ervaren (Benham, 2006; Gearhart & Bodie, 2012; Liss, Mailloux, & Erchull, 2008). Dit kan worden verklaard doordat hoogsensitiviteit wordt gekenmerkt door een verhoogde activatie van bepaalde hersengebieden, zoals het limbisch systeem, wat maakt dat hoogsensitieve individuen stimuli uit de omgeving makkelijker en sterker registreren (Acevedo, Aron, Aron, Sangster, Collins, & Brown, 2014; Pluess, Stevens, & Belsky, 2013). Hierdoor zijn ze zich meer bewust van details en meer afgestemd op hun eigen en andermans gedachten en emoties (Liss, Timmel, Baxley, & Killingsworth, 2005). Dit heeft echter als keerzijde dat ze snel geneigd zijn om zich zorgen te maken en te piekeren, wat kan leiden tot angst en depressie (Boterberg & Warreyn, 2016; Liss et al., 2008). Bovendien raken

hoogsensitieve individuen snel overprikkeld, wat kan leiden tot angst (Aron et al., 2012; Liss et al., 2008). Om overstimulatie te vermijden, trekken ze zich terug, wat tevens de kans op depressie vergroot (Aron & Aron, 1997; Liss et al., 2008).

Uit onderzoek blijkt bovendien dat hoogsensitieve adolescenten sterker reageren op emotionele stimuli en vatbaarder zijn voor de beoordeling van leeftijdgenoten, waardoor zij een verhoogd risico lopen op internaliserende problemen (Jagiellowicz, Aron, & Aron, 2016; Schriber & Guyer, 2016). Dit suggereert dat hoogsensitiviteit de relatie tussen contact met leeftijdgenoten, waaronder vrienden, en internaliserende problemen beïnvloedt. Onderzoek naar de invloed van hoogsensitiviteit op de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen bij adolescenten ontbreekt echter. Wel blijken adolescente meisjes meer

internaliserende problemen te vertonen na afwijzing door leeftijdgenoten bij een verhoogde neurale sensitiviteit, geuit in een verhoogde activatie in de cingulate cortex (Rudolph, Miernicki, Troop-Gordon, Davis, & Telzer, 2016). Een verhoogde activatie van de cingulate cortex, dat onderdeel is van het limbisch systeem, is kenmerkend voor hoogsensitiviteit (Acevedo et al., 2014). Daarnaast blijken adolescenten meer depressieve symptomen te

vertonen als zij veel omgevingsstressoren, waaronder ruzie met een vriend, ervaren, met name bij een hoge negatieve emotionaliteit (Wetter & Hankin, 2009). Dit temperamentkenmerk lijkt een uiting van hoogsensitiviteit doordat het een reflectie is van een hoog sensitief

(7)

Onderzoek naar de invloed van hoogsensitiviteit op de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen bij adolescenten is echter van groot belang. Adolescenten worden namelijk gekenmerkt door een verhoogde gevoeligheid voor waardering en afkeuring van leeftijdgenoten (Somerville, 2013). Dit is onder andere terug te zien in de invloed van vriendschap, waarbij negatieve interacties met een vriend de kans op internaliserende problemen vergroot en steun van een vriend deze kans juist verkleint (bijv., Sentse & Laird, 2010; Tambelli et al., 2012). Aangezien hoogsensitiviteit tevens zorgt voor een verhoogde gevoeligheid voor de beoordeling van anderen (Schriber & Guyer, 2016) en adolescenten vatbaarder maakt voor emotionele stimuli (Jagiellowicz et al., 2016), kan worden

verondersteld dat hoogsensitiviteit de invloed van vriendschap op internaliserende problemen versterkt. Door de invloed van hoogsensitiviteit vroegtijdig te onderkennen, kunnen

interventies worden aangepast aan de mate van hoogsensitiviteit van een individu, wat de effectiviteit van interventies op internaliserende problemen mogelijk vergroot (Pluess & Belsky, 2013).

Het huidige longitudinale onderzoek richt zich daarom op de vraag wat de invloed is van hoogsensitiviteit op de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen bij adolescenten. Uitgaande van de differential susceptibility hypothesis wordt zowel gekeken naar een negatief aspect van vriendschap, namelijk conflicten, als een positief aspect van vriendschap, namelijk steun. Gezien de stabiliteit van internaliserende problemen

(Leadbeater, 2012) zal internaliserende problemen, evenals leeftijd en geslacht, worden meegenomen als controlevariabele. Op basis van de besproken literatuur wordt allereerst verwacht dat adolescenten meer internaliserende problemen rapporteren naarmate zij meer conflicten hebben met een vriend. Ten tweede wordt verwacht dat adolescenten minder internaliserende problemen rapporteren naarmate zij meer steun ervaren van een vriend. Ten derde wordt verwacht dat adolescenten die veel conflicten hebben met een vriend meer internaliserende problemen rapporteren bij een hoge mate van hoogsensitiviteit. Tot slot wordt verwacht dat adolescenten die veel steun ervaren van een vriend minder

internaliserende problemen rapporteren bij een hoge mate van hoogsensitiviteit.

Methoden Participanten

De totale steekproef bestond op het eerste meetmoment (T1) uit 419 participanten (46.6% jongens), afkomstig van drie middelbare scholen. Doordat een van de scholen zich voor het tweede meetmoment terugtrok, bestond de steekproef op het tweede meetmoment (T2) uit 177 participanten (54.0% jongens), afkomstig van twee middelbare scholen. De

(8)

participanten die enkel aan het eerste meetmoment deelnamen, zijn uitgesloten van het onderzoek omdat deze systematisch ontbraken op het tweede meetmoment.

Voor de 177 participanten die zijn meegenomen in het onderzoek varieerde de leeftijd van 11 tot en met 16 jaar (M = 12.9 jaar, SD = 1.1 jaar) op T1 en van 12 tot en met 17 jaar (M = 13.8 jaar, SD = 1.1 jaar) op T2. De participanten zaten ten tijde van T1 in het eerste

(68.4%), tweede (10.2%) en derde (21.5%) jaar en tijdens T2 in het tweede (71.2%), derde (8.5%) en vierde (20.3%) jaar van het voortgezet onderwijs. Het opleidingsniveau van de participanten betrof op zowel T1 als T2 vmbo-t (respectievelijk 5.1%; 7.9%), vmbo-t/havo (13.6%; 11.3%), havo (0.6%; 1.1%) en vwo (80.8%; 79.7%) Het merendeel van de

participanten had ten minste één ouder met de Nederlandse nationaliteit: op T1 gold dit voor 76.2% en op T2 voor 74.6% van de participanten.

Onderzoeksdesign en Procedure

Het huidige onderzoek was onderdeel van de ADAPT study, wat staat voor Adolescent

Development and Peer and Parent Transactions. ADAPT is een longitudinaal onderzoek

waarbij op twee meetmomenten, met een tussenperiode van een jaar, zelfrapportage vragenlijsten werden afgenomen onder middelbare scholieren. Middels deze vragenlijsten werden de bidirectionele relaties onderzocht tussen relaties met leeftijdgenoten en ouders en internaliserende en externaliserende problemen. Tevens werd gekeken naar de invloed van persoonlijkheid, temperament en hoogsensitiviteit in deze relaties.

De participanten werden verworven middels een gemakssteekproef. Verschillende reguliere middelbare scholen in Nederland zijn telefonisch benaderd. Na instemming voor deelname aan het onderzoek, selecteerden de scholen de deelnemende klassen. Er werden passieve toestemmingsbrieven gestuurd naar de ouders/verzorgers van de leerlingen, waarmee zij de mogelijkheid hadden om deelname van hun kind te weigeren. Deze leerlingen werden uitgesloten van het onderzoek. Vervolgens werd het onderzoek uitgevoerd op de middelbare scholen. Na een klassikale uitleg door onderzoeksassistenten vulden de participanten

individueel de vragenlijsten in. Hierbij was ten minste een van de onderzoeksassistenten aanwezig om de participanten te observeren. Op basis van deze observaties zijn drie participanten uitgesloten van het onderzoek. De participanten konden op ieder gewenst moment hun deelname beëindigen. Voor 25 participanten gold dat zij met het onderzoek zijn gestopt voordat zij alle vragenlijsten hadden ingevuld. Er was hierbij sprake van een

selectieve uitval, aangezien alle participanten (60% jongens) in de eerste klas zaten (M = 12.7 jaar, SD = 1.7 jaar). De uiteindelijke steekproef betrof 149 adolescenten (M = 12.9 jaar, SD = 1.1 jaar) waarvan 50.3% jongens.

(9)

Meetinstrumenten

Vriendschap. Conflicten en steun in vriendschap werden gemeten middels een

Nederlandse verkorte versie van de Network of Relationships Inventory (NRI-Short Form; Furman & Buhrmester, 1985). De NRI is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 24 vragen gericht op positieve en negatieve kenmerken van relaties. De vragenlijst kan worden ingevuld voor specifieke relaties, in dit geval de relatie met een beste vriend. De vragenlijst meet drie dimensies: Negatieve Interacties (bijv. “Hoe vaak ben je het oneens met je beste vriend(in) en zitten jullie ruzie te maken?”), Steun (bijv. “Hoeveel geeft je beste vriend(in) echt om je?”) en Macht (bijv. “Hoe vaak vertelt je beste vriend(in) je wat je moet doen?”). In het huidige onderzoek werden de eerste twee dimensies gebruikt. De NRI hanteert een 5-punts Likertschaal variërend van 1 (weinig of niet) tot en met 5 (meer kan niet). Per dimensie werd een gemiddelde score berekend (minimaal 1 en maximaal 5), waarbij een hoge score duidde op een hoge mate van conflicten met of steun van een beste vriend.

De verkorte versie van de NRI gericht op de relatie met een vriend heeft een hoge betrouwbaarheid met een Cronbach’s α van .87 (Heverley-Fitt et al., 2014). In het huidige onderzoek bleek een voldoende betrouwbaarheid voor de Nederlandse verkorte versie van de NRI op zowel T1 als T2 (beiden α = .76). De dimensie steun had een hoge betrouwbaarheid op zowel T1 (α = .80) als T2 (α = .82). De dimensie negatieve interacties had een hoge betrouwbaarheid op T1 (α = .84) en een voldoende betrouwbaarheid op T2 (α = .79).

Hoogsensitiviteit. Hoogsensitiviteit werd gemeten middels een Nederlandse vertaling

van de Highly Sensitive Child scale (HSC scale; Pluess, Assary, Lionetti, Lester, Krapohl, Aron, & Aron, 2018), afgeleid van de Highly Sensitive Persons scale (HSP scale; Aron & Aron, 1997) voor volwassenen. De HSC scale is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 12 vragen gericht op de waarneming en verwerking van prikkels uit de omgeving (bijv. “Ik vind harde geluiden vervelend”). In de HSC scale wordt een 7-punts Likertschaal gehanteerd, variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot en met 7 (helemaal mee eens). Van deze 12 vragen werd het gemiddelde berekend (minimaal 1 en maximaal 7). In dit onderzoek werd

hoogsensitiviteit beschouwd als een continue variabele waarbij een hoge score duidde op een hoge mate van hoogsensitiviteit.

Ondanks dat de HSC scale een relatief nieuwe vragenlijst is, heeft het robuuste psychometrische kwaliteiten voor zowel kinderen als adolescenten. Uit eerder onderzoek blijkt een voldoende interne consistentie van de HSC scale met een Cronbach’s α van .79 (Pluess et al., 2018). Tevens blijkt een voldoende test-hertestbetrouwbaarheid (r = .68; Pluess

(10)

et al., 2018). In het huidige onderzoek bleek tevens een voldoende betrouwbaarheid voor de Nederlandse versie van de HSC scale op zowel T1 (α = .75) als T2 (α = .78).

Internaliserende problemen. Internaliserende problemen werden gemeten middels

een Nederlandse vertaling van de Youth Self-Report (YSR; Achenbach, 2007), een herziene versie van de YSR (Achenbach, 1991). De YSR is een zelfrapportage vragenlijst gericht op competenties en emotionele, gedragsmatige, sociale en somatische problemen. De vragenlijst bestaat uit acht syndroomschalen, waarvan drie betrekking hebben op internaliserende

problemen: Angstig/depressief (bijv. “Ik voel me waardeloos of minderwaardig”),

Teruggetrokken/depressief (bijv. “Ik ben liever alleen dan met anderen”) en Somatische klachten (bijv. “Ik heb last van duizeligheid”). Deze subschalens bedragen in totaal 31 items.

Elk item bestaat uit drie opties: 0 (helemaal niet van toepassing), 1 (een beetje of soms van

toepassing) en 2 (duidelijk of vaak van toepassing). De totaalscore (minimaal 0 en maximaal

62) reflecteerde de zelfgerapporteerde mate van internaliserende problemen. Hierbij duidde een hoge score op een hoge mate van internaliserende problemen.

De schaal internaliserende problemen van de YSR heeft een hoge betrouwbaarheid met een Cronbach’s α van .89 (Ebesutani, Bernstein, Martinez, Chorpita, & Weisz, 2011). Dit geldt ook voor de subschalen angstig/depressief (α = .83) en somatische klachten (α = .80), terwijl de subschaal teruggetrokken/depressief een voldoende betrouwbaarheid (α = .67) heeft (Ebesutani et al., 2011). In het huidige onderzoek bleek een excellente betrouwbaarheid voor de schaal internaliserende problemen op zowel T1 (α = .93) als T2 (α = .93). De subschaal angstig/depressief had een hoge betrouwbaarheid op zowel T1 als T2 (beiden α = .88), evenals de subschaal somatische klachten (beiden α = .83). De subschaal

teruggetrokken/depressief had een voldoende betrouwbaarheid op zowel T1 (α = .77) als T2 (α = 74).

Data Analyse

Allereerst werden de beschrijvende statistieken in kaart gebracht en werd

gecontroleerd voor de onderlinge samenhang tussen de variabelen middels een bivariate Pearson correlatieanalyse. De relatie tussen vriendschap op T1 en internaliserende problemen op T2 is onderzocht middels een multipele regressieanalyse. Hierbij zijn de variabelen

leeftijd, geslacht en internaliserende problemen op T1 meegenomen als controlevariabelen. De variabele vriendschap werd gesplitst in twee variabelen, namelijk conflict en steun, waardoor er twee aparte regressieanalyses zijn uitgevoerd. Vervolgens is middels een multipele regressieanalyse de modererende rol van hoogsensitiviteit op T1 onderzocht in de relatie tussen conflict op T1 en internaliserende problemen op T2 en tussen steun op T1 en

(11)

internaliserende problemen op T2. Ook hierbij is gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en internaliserende problemen op T1. Voorafgaand aan de analyses is gecontroleerd voor de assumpties van normaliteit, lineariteit, homoscedasticiteit en multicollineariteit. Er werd tweezijdig getoetst waarbij een betrouwbaarheidsinterval van 95% werd gehanteerd. De data is geanalyseerd met behulp van IBM SPSS Statistics 25.

Resultaten

Voorafgaand aan de analyses is gecorrigeerd voor missende datapunten middels missing data imputation. Vervolgens zijn de betreffende assumpties gecontroleerd voor de variabelen op meetmoment 1 (T1) en meetmoment 2 (T2). Middels de Shapiro-Wilk test is gecontroleerd voor normaliteit. Er is enkel voldaan aan deze assumptie voor hoogsensitiviteit op zowel T1 (W = .987, p = .177 ) als T2 (W = .992, p = .614). Zie Figuur 1.1 en 1.2 in de Appendix. De assumptie van normaliteit is geschonden voor conflict op zowel T1 (W = .889,

p < .001) als T2 (W = .874, p < .001), waarbij sprake is van een rechts scheve verdeling. Zie

Figuur 1.3 en 1.4 in de Appendix. Tevens is deze assumptie geschonden voor steun op zowel T1 (W = .970, p = .003) als T2 (W = .838, p < .001), waarbij sprake is van een links scheve verdeling. Zie Figuur 1.5 en 1.6 in de Appendix. Tot slot is deze assumptie geschonden voor internaliserende problemen op zowel T1 (W = .855, p < .001) als T2 (W = .890, p < .001), waarbij sprake is van een rechts scheve verdeling. Zie Figuur 1.7 en 1.8 in de Appendix. Extreme uitbijters zijn verwijderd.

De assumpties van lineariteit en homoscedasticiteit zijn voor alle variabelen geschonden. De relaties tussen conflict en internaliserende problemen, steun en

internaliserende problemen en hoogsensitiviteit en internaliserende problemen zijn niet lineair en worden gekenmerkt door een grote spreiding in residuen. De residuen zijn met name gecentreerd rondom de lage scores van internaliserende problemen, wat overeenkomt met de rechts scheve verdeling voor internaliserende problemen. Tevens zijn de relaties tussen conflict en steun en tussen conflict of steun met hoogsensitiviteit niet lineair en is er sprake van een grote spreiding in residuen. Wat betreft de assumptie van multicollineariteit is voor zowel conflict op T1 (VIF = 1.11), steun op T1 (VIF = 1.11) als hoogsensitiviteit op T1 (VIF = 1.00) aan deze assumptie voldaan. Ondanks de schending van de assumpties van

normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit zijn de analyses, gezien de robuustheid van een multipele regressieanalyse, in het kader van dit onderzoek uitgevoerd.

Beschrijvende Statistieken

In Tabel 1 worden de gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties tussen de onderzochte variabelen weergegeven. Er is te zien dat de gemiddelden voor conflict en

(12)

internaliserende problemen op beide meetmomenten laag zijn. Opvallend hierbij zijn de grote standaarddeviaties voor internaliserende problemen, wat duidt op een grote variatie in scores tussen de participanten. De gemiddelden van steun op zowel T1 als T2 zijn daarentegen hoog. De gemiddelden voor hoogsensitiviteit op zowel T1 als T2 zijn niet opvallend hoog of laag. De correlaties zijn berekend middels een bivariate Pearson correlatieanalyse. Er is een significante negatieve samenhang tussen conflict op T1 en steun op T1 (r(144) = -.313, p < .001) en tussen conflict op T1 en hoogsensitiviteit op T2 (r(144) = -.196, p = .018). Dit betekent dat een hoge score op conflict op het eerste meetmoment samenhangt met een lage score op steun op het eerste meetmoment en een lage score op hoogsensitiviteit op het tweede meetmoment. Er is een significante positieve samenhang tussen hoogsensitiviteit op T1 en internaliserende problemen op T1 (r(144) = .458, p < .001) en op T2 (r(144) = .391, p < .001). Dit betekent dat een hoge score op hoogsensitiviteit op het eerste meetmoment samenhangt met een hoge score op internaliserende problemen op zowel het eerste als tweede

meetmoment. Er is tevens een significante positieve samenhang tussen hoogsensitiviteit op T2 en internaliserende problemen op T2 (r(144) = .396, p < .001). Dit betekent dat een hoge score op hoogsensitiviteit op het tweede meetmoment samenhangt met een hoge score op internaliserende problemen op het tweede meetmoment.

Tabel 1

Gemiddelden, Standaarddeviaties en Correlaties tussen Conflict, Steun, Internaliserende problemen en Hoogsensitiviteit 1 2 3 4 5 6 7 8 1. Conflict T1 - 2. Conflict T2 .383*** - 3. Steun T1 -.313*** .010 - 4. Steun T2 -.119 -.066 .461*** - 5. Int. problemen T1 .015 .115 .018 .003 - 6. Int. problemen T2 -.010 .122 .103 -.018 .653*** - 7. Hoogsensitiviteit T1 -.081 -.002 .054 .032 .458*** .391*** - 8. Hoogsensitiviteit T2 -.196* -.039 .155 .104 .443*** .396*** .672*** - M 1.79 2.67 4.01 4.66 8.97 10.11 4.62 4.47 SD .74 .67 .64 .37 7.85 8.44 0.87 0.88

Noot. N = 144. T1 = het eerste meetmoment en T2 = het tweede meetmoment.

(13)

De Relatie tussen Vriendschap en Internaliserende Problemen

Om de relatie tussen conflict op T1 en internaliserende problemen op T2 en tussen steun op T1 en internaliserende problemen op T2 te onderzoeken, is een multipele

regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij is gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en

internaliserende problemen op T1. In Tabel 2 worden de uitkomsten van de multipele regressieanalyse weergegeven. Er is te zien dat 45.8% (R2 = .458) van de variantie in internaliserende problemen op T2 wordt verklaard door conflict, leeftijd, geslacht en

internaliserende problemen op T1. Dit model is significant (F (4, 139) = 29.423, p < .001) met een matig effect (r = .677). Er is geen significante relatie tussen conflict op T1 en

internaliserende problemen op T2 (β = .01, p = .846). Wel blijkt er een significante relatie tussen geslacht op T1 en internaliserende problemen op T2 (β = -.16, p = .012) en tussen internaliserende problemen op T1 en T2 (β = .64, p < .001).

Tevens is te zien dat 45.9% (R2 = .459) van de variantie in internaliserende problemen

op T2 wordt verklaard door steun, leeftijd, geslacht en internaliserende problemen op T1. Dit model is significant (F (4, 139) = 29.462, p < .001) met een matig effect (r = .677). Er is geen significante relatie tussen steun op T1 en internaliserende problemen op T2 (β = .03, p = .728). Wel blijkt er eveneens een significante relatie tussen geslacht op T1 en internaliserende problemen op T2 (β = -.15, p = .040) en tussen internaliserende problemen op T1 en T2 (β = .64, p < .001).

Tabel 2

Multipele Regressieanalyse voor de Relatie tussen Conflict en Steun met Internaliserende Problemen Internaliserende problemen T2 B SE B t R2 F Model 1 .46*** 29.42*** Constant 13.30* 6.38 2.09* Internaliserende problemen T1 0.69*** 0.07 10.05*** Leeftijd T1 -0.64 0.49 -1.31 Geslacht T1 -2.75* 1.08 -2.54* Conflict T1 0.14 0.72 .20 Model 2 .46*** 29.46*** Constant 12.20 7.31 1.67

(14)

Internaliserende problemen T1 0.69*** 0.07 10.08***

Leeftijd T1 -0.64 0.49 -1.32

Geslacht T1 -2.50* 1.21 -2.07*

Steun T1 0.33 .94 .35

Noot. N = 143. T1 = het eerste meetmoment en T2 = het tweede meetmoment. Geslacht 0 =

vrouw en 1 = man.

*p < .05. **p < .01. ***p < .001.

De Modererende Rol van Hoogsensitiviteit

Om te onderzoeken of hoogsensitiviteit de relatie tussen conflict op T1 en

internaliserende problemen op T2 en tussen steun op T1 en internaliserende problemen op T2 modereert, is een aanvullende multipele regressieanalyse uitgevoerd. Wederom is

gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en internaliserende problemen op T1.

In Tabel 3 is te zien dat 46.1% (R2 = .461) van de variantie in internaliserende

problemen op T2 wordt verklaard door de interactie tussen conflict en hoogsensitiviteit en de variabelen leeftijd, geslacht en internaliserende problemen op T1. Dit model is significant (F (4, 139) = 29.678, p < .001) met een matig effect (r = .679). De interactie tussen conflict en hoogsensitiviteit op T1 is niet significant geassocieerd met internaliserende problemen op T2 (β = .05, p = .443). Wel blijkt er wederom een significante relatie tussen geslacht op T1 en internaliserende problemen op T2 (β = -.17, p = .009) en tussen internaliserende problemen op T1 en T2 (β = .63, p < .001).

Tevens is te zien dat 46.2% (R2 = .462) van de variantie in internaliserende problemen op T2 wordt verklaard door de interactie tussen steun en hoogsensitiviteit en de variabelen leeftijd, geslacht en internaliserende problemen op T1. Dit model is significant (F (4, 139) = 29.874, p < .001) met een matig effect (r = .680). De interactie tussen steun en

hoogsensitiviteit op T1 is niet significant geassocieerd met internaliserende problemen op T2 (β = .07, p = .315). Eveneens blijkt in dit model een significante relatie tussen internaliserende problemen op T1 en T2 (β = .62, p < .001). Opvallend is dat er geen significante relatie is tussen geslacht op T1 en internaliserende problemen op T2 (β = -.14, p = .050), zoals in de eerdere modellen het geval was.

Tabel 3

Multipele Regressieanalyse voor de Modererende Rol van Hoogsensitiviteit in de Relatie tussen Conflict en Steun met Internaliserende Problemen

(15)

Internaliserende problemen T2 B SE B t R2 F Model 1 .46*** 29.68*** Constant 12.58 6.39 1.97 Internaliserende problemen T1 0.68*** 0.07 9.70*** Leeftijd T1 -0.62 0.49 -1.28 Geslacht T1 -2.83** 1.07 -2.64** Conflict T1 x hoogsensitiviteit T1 0.12 0.15 .77 Model 2 .46*** 29.87*** Constant 10.73 6.84 1.57 Internaliserende problemen T1 0.66*** 0.07 9.22*** Leeftijd T1 -0.61 0.49 -1.25 Geslacht T1 -2.26 1.14 -1.98 Steun T1 x hoogsensitiviteit T1 0.13 0.13 1.01

Noot. N = 143. T1 = het eerste meetmoment en T2 = het tweede meetmoment. Geslacht 0 =

vrouw en 1 = man.

*p < .05. **p < .01. ***p < .001.

Discussie

Vanuit het belang van kennis over factoren onderliggend aan internaliserende

problemen bij adolescenten, is in het huidige longitudinale onderzoek de rol van vriendschap onderzocht. Specifiek is de invloed van conflicten met en steun van een beste vriend op internaliserende problemen onderzocht. Het is gebleken dat conflicten met noch steun van een beste vriend geassocieerd zijn met internaliserende problemen een jaar later, als wordt

gecontroleerd voor leeftijd, geslacht en internaliserende problemen een jaar eerder. Dit spreekt de hypothesen dat adolescenten meer internaliserende problemen rapporteren bij een hoge mate van conflict en minder internaliserende problemen rapporteren bij een hoge mate van steun tegen. Geslacht en internaliserende problemen blijken wel geassocieerd met

internaliserende problemen een jaar later. Aangezien hoogsensitiviteit een risicofactor is voor internaliserende problemen (Boterberg & Warreyn, 2006; Gourley et al., 2013; Hofmann & Bitran, 2007) en de invloed van leeftijdgenoten lijkt te versterken (Jagiellowicz et al., 2016; Rudolph et al., 2016; Wetter & Hankin, 2009), is ter verdieping van de differential

susceptibility hypothesis de rol van hoogsensitiviteit in de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen onderzocht. Hoogsensitiviteit blijkt echter geen rol te spelen in de invloed van conflicten met en steun van een beste vriend op internaliserende problemen. Dit is

(16)

niet in lijn met de differential susceptibility hypothesis dat hoogsensitiviteit de invloed van zowel conflicten als steun op internaliserende problemen versterkt.

De bevindingen, met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag, dat conflicten met en steun van een beste vriend niet geassocieerd zijn met internaliserende problemen bij

adolescenten spreekt eerdere onderzoeken tegen. Hieruit blijkt namelijk dat conflicten met vrienden een risicofactor zijn voor internaliserende problemen (bijv., Burk & Laursen, 2005; Rubin et al., 2004; Waldrip et al., 2008), terwijl steun van vrienden een beschermende factor lijkt voor internaliserende problemen (bijv., Bukowski et al., 2009; La Greca & Harrison, 2005; Sentse & Laird, 2010). Dit kan mogelijk worden verklaard doordat in het huidige onderzoek is gekeken naar de aparte invloed van conflicten of steun op internaliserende problemen. Uit eerder onderzoek blijkt echter dat adolescenten meer internaliserende problemen ervaren bij een combinatie van weinig steun en veel conflicten en minder internaliserende problemen bij een combinatie van veel steun en weinig conflicten (Hiatt, Laursen, Mooney, & Rubin, 2015; Rubin et al., 2004). In nader onderzoek lijkt het daarom van belang om te kijken naar de combinatie van conflicten met en steun van vrienden in relatie tot internaliserende problemen bij adolescenten.

Een andere mogelijke verklaring is de stabiliteit van internaliserende problemen. Het huidige onderzoek bevestigt de bevinding dat internaliserende problemen een risicofactor zijn voor latere internaliserende problemen (Leadbeater, 2012; Toumbourou, Williams, Letcher, Sanson, & Smart, 2011). Mogelijk is de invloed van internaliserende problemen dusdanig sterk dat vriendschap als geïsoleerde factor hier geen aantoonbaar effect op heeft. Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat wanneer adolescenten depressief zijn, sociale steun van vrienden geen invloed meer heeft op de mate van de depressieve symptomen (Auerbach, Bigda-Peyton, Eberhart, Webb, & Ho, 2011; Vaughan, Foshee, & Ennett, 2010). Dit sluit echter niet uit dat vrienden invloed kunnen hebben op internaliserende problemen bij adolescenten. Mogelijk interacteren ervaringen met vrienden binnen en tussen verschillende niveaus van sociale complexiteit, waardoor de invloed van vrienden enkel blijkt als wordt gekeken naar meerdere sociale ervaringen (Véronneau, Trempe, & Paiva, 2014). Zo blijken adolescenten die veel steun krijgen van vrienden minder kans te hebben om gepest te worden (Kendrick, Jutengren, & Stattin, 2012; Malcolm, Jensen-Campbell, Rex-Lear, & Waldrip, 2006), een belangrijke risicofactor voor internaliserende problemen (bijv., Kowalski & Limber, 2013; Schneider, O’Donnell, Stueve, & Coulter, 2012). Daarnaast blijken conflicten met vrienden de relatie tussen populariteit en depressie te mediëren (Litwack, Aikins, & Cillessen, 2012). Onderzoek naar de wisselwerking van ervaringen met vrienden en andere leeftijdgenoten lijkt van belang

(17)

om meer inzicht te krijgen in de invloed van vriendschap op internaliserende problemen bij adolescenten.

Een derde mogelijke verklaring is dat het merendeel van de onderzochte adolescenten behoort tot de vroege adolescentie. Hierdoor spelen, naast vrienden, ouders mogelijk nog een grote rol in de ontwikkeling van internaliserende problemen (Kerr, Stattin, Biesecker, & Ferrer-Wreder, 2003). Uit onderzoek blijkt namelijk dat adolescenten in de vroege adolescentie met name een verhoogd risico hebben op internaliserende problemen bij een combinatie van weinig steun van zowel vrienden als ouders (McDonald, Bowker, Rubin, Laursen, & Duchene, 2010; Sentse & Laird, 2010). Zij rapporteren daarentegen minder internaliserende problemen bij een hoge mate van steun van zowel vrienden als ouders (Tambelli et al., 2012). Specifiek blijkt ouderlijke steun een buffer voor de invloed van veel conflicten met of weinig steun van vrienden op depressieve symptomen (Sentse & Laird, 2010; McDonald et al., 2010). Gezien de verschuiving in de adolescentie van het belang van relaties met ouders naar relaties met leeftijdgenoten (Arnett & Hughes, 2012), geldt de invloed van vrienden op internaliserende problemen mogelijk met name in de midden of late adolescentie. Het lijkt daarom van belang om de interactie tussen relaties met vrienden en ouders op de ontwikkeling van internaliserende problemen bij adolescenten te onderzoeken, waarbij wordt gekeken naar veranderingen in deze wisselwerking over tijd.

Naast de invloed van conflicten met en steun van een beste vriend op internaliserende problemen bij adolescenten is de rol van hoogsensitiviteit in deze relatie onderzocht. Ondanks aanwijzingen uit eerdere onderzoeken dat hoogsensitiviteit de invloed van leeftijdgenoten op internaliserende problemen versterkt (Jagiellowicz et al., 2016; Rudolph et al., 2016; Wetter & Hankin, 2009), blijkt hoogsensitiviteit geen rol te spelen in de invloed van conflicten en steun op internaliserende problemen bij adolescenten in de huidige steekproef. Dit sluit echter niet uit dat hoogsensitiviteit bijdraagt aan de vatbaarheid voor internaliserende problemen bij adolescenten, een veronderstelling voortkomend uit de differential susceptibility hypothesis. Eerder onderzoek heeft namelijk aangetoond dat hoogsensitiviteit een risicofactor is voor internaliserende problemen, mede doordat hoogsensitieve individuen sterker reageren op hun eigen en andermans gedachten en emoties (Boterberg & Warreyn, 2016; Jagiellowicz et al., 2016; Gourley et al., 2013; Liss et al., 2005). Het huidige onderzoek toont aanwijzingen die deze bevinding ondersteunen, aangezien uit de Pearson correlatieanalyse blijkt dat een hoge mate van hoogsensitiviteit samenhangt met een hoge mate van internaliserende problemen.

Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van een effect van hoogsensitiviteit op de invloed van conflicten en steun op internaliserende problemen zou de brede definitie kunnen

(18)

zijn. Hoogsensitiviteit heeft namelijk zowel betrekking op sensitiviteit voor emoties en sensorische prikkels als op diepteverwerking en verbeelding (Aron, 2012). Eerder onderzoek toont aanwijzingen voor het idee dat slechts bepaalde facetten van hoogsensitiviteit invloed hebben op internaliserende problemen en dat de invloed van deze facetten verschilt. Zo blijken een hoge sensitiviteit voor sensorische stimuli en innerlijke onrust, zoals emoties en honger, gerelateerd aan een hogere mate van angst en depressie bij jongvolwassenen (Liss et al., 2008). Een hoge sensitiviteit voor esthetiek, zoals geraakt worden door kunst en muziek, blijkt daarentegen een beschermende factor (Liss et al., 2008; Pluess et al., 2018). Mogelijk hebben slechts enkele facetten van hoogsensitiviteit invloed op de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen. Onderzoek naar verschillende facetten van hoogsensitiviteit en de rol van deze facetten in de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen lijkt daarom van belang om de specifieke invloed van hoogsensitiviteit beter in kaart te brengen.

Bovendien bestaat wat betreft het definiëren van hoogsensitiviteit de vraag hoe hoogsensitiviteit geoperationaliseerd kan worden. In sommige onderzoeken wordt

hoogsensitiviteit als een continu construct beschouwd dat normaal verdeeld is (Aron, Aron, & Davies, 2005; Booth, Standage, & Fox, 2015). Vanuit de Orchidee-Paardenbloem metafoor, die stelt dat er twee soorten mensen zijn wat betreft sensitiviteit, wordt hoogsensitiviteit echter als categorisch beschouwd (Boyce & Ellis, 2005; Ellis & Boyce, 2011). Pluess et al. (2018) suggereren dat adolescenten middels cut-off scores op de Highly Sensitive Child scale kunnen worden ingedeeld in sensitiviteitsgroepen, waarbij een gemiddelde score van 4.7 of hoger duidt op hoogsensitiviteit. De gemiddelde score in de huidige steekproef ligt echter onder deze grens, wat mogelijk betekent dat slechts een klein deel van de adolescenten hoogsensitief is. Dit sluit aan bij de bevinding dat enkel een beperkt deel van de bevolking hoogsensitief is (Boyce & Ellis, 2005). Bovendien kan dit verklaren waarom er in het huidige onderzoek geen effect is gevonden van hoogsensitiviteit op de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen. Onderzoek naar de validiteit van deze cut-off scores ontbreekt echter, waardoor de scores enkel als indicatoren kunnen worden gebruikt (Pluess et al., 2018). Verder onderzoek naar de continue ofwel categorische aard van hoogsensitiviteit is van belang om inzicht te krijgen in de manier waarop hoogsensitiviteit in interactie met de omgeving de ontwikkeling van individuen beïnvloedt.

Een andere mogelijke verklaring voor het uitblijven van een effect van

hoogsensitiviteit is het verschil tussen sensitiviteit en responsiviteit. Sensitiviteit verwijst naar aspecten van perceptie en interne verwerking van externe invloeden, terwijl responsiviteit verwijst naar de resulterende gedragsreacties (Pluess, 2015). Hoewel verschillen in

(19)

sensitiviteit grotendeels verantwoordelijk zijn voor verschillen in gedragsreacties, zijn sensitiviteit en responsiviteit niet inherent aan elkaar (Sih & Bell, 2008). Gedragsreacties worden beïnvloed door vele factoren, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, wat maakt dat hoogsensitiviteit niet altijd gepaard gaat met dezelfde gedragsresponsen (Pluess, 2015). Mogelijk heeft hoogsensitiviteit wel invloed op de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen, maar is deze invloed afhankelijk van bepaalde factoren zoals copingstrategieën. Hoogsensitieve individuen lopen namelijk een verhoogd risico op

internaliserende problemen doordat zij snel piekeren, zich zorgen maken of zich terugtrekken als gevolg van of ter voorkoming van overprikkeling (Aron & Aron, 1997; Boterberg & Warreyn, 2016; Liss et al., 2008). Dergelijke maladaptieve copingstrategieën vergroten de kans op internaliserende problemen, terwijl adaptieve copingstrategieën de kans op

internaliserende problemen verkleinen (bijv., Compas et al., 2014; Guerra, Pereda, Guilera, & Abad, 2016; Horwitz, Hill, & King, 2011). Nader onderzoek naar factoren die de invloed van hoogsensitiviteit op internaliserende problemen mediëren lijkt daarom van belang.

Bij het interpreteren van de resultaten moet echter rekening worden gehouden met een aantal beperkingen. Allereerst is er enkel gebruikgemaakt van zelfrapportage vragenlijsten, waardoor er risico is op sociale wenselijkheid, wat de interne validiteit bedreigt (Krumpal, 2013). Mogelijk verklaart dit de lage scores voor conflict en internaliserende problemen en daarmee de geschonden assumpties. Om de kans op sociale wenselijkheid te minimaliseren, moet vervolgonderzoek gebruikmaken van verschillende meetinstrumenten, zoals klinische interviews, waarbij meerdere informanten worden betrokken. Ten tweede is de bevinding dat geslacht geassocieerd is met internaliserende problemen niet verder onderzocht. In nader onderzoek naar vriendschap, hoogsensitiviteit en internaliserende problemen zal aandacht moeten worden besteed aan de specifieke rol van sekse. Ten derde is het onderzoek uitgevoerd bij een kleine steekproef van voornamelijk Nederlandse adolescenten die vwo-niveau onderwijs volgen, waardoor de generaliseerbaarheid van de resultaten wordt beperkt. Om de generaliseerbaarheid te vergroten, moet in vervolgonderzoek gebruik worden gemaakt van een grotere, heterogene steekproef. Tot slot is het onderzoek uitgevoerd met schending van de assumpties van normaliteit, lineariteit en homoscedasticiteit, wat de betrouwbaarheid van het onderzoek ondermijnt (Field, 2013; Hayes & Cai, 2007). Om de invloed van

dergelijke schendingen te minimaliseren, zal in vervolgonderzoek schending van deze assumpties moeten worden voorkomen of aanvullende analyses moeten worden uitgevoerd.

Desondanks kent dit onderzoek meerdere sterke punten. Allereerst betreft het een longitudinaal onderzoek, waardoor uitspraken kunnen worden gedaan over relaties op de

(20)

lange termijn. Ten tweede is in het huidige onderzoek de differential susceptibility hypothesis als uitgangspunt genomen waardoor er niet enkel aandacht is besteed aan de relatie tussen vriendschap en internaliserende problemen, maar ook aan de invloed van hoogsensitiviteit als mogelijk onderliggend mechanisme in deze relatie. Dit is een toevoeging aan de bestaande literatuur doordat de invloed van hoogsensitiviteit in verband met de ontwikkeling van adolescenten nog in beperkte mate is onderkend. Het huidige onderzoek draagt hierdoor bij aan de klinische praktijk, omdat het inzicht geeft in de vatbaarheid voor omgevingsinvloeden wat kan bijdragen aan de effectiviteit van interventies gericht op internaliserende problemen. Tot slot is in het huidige onderzoek de rol van hoogsensitiviteit onderzocht in de relatie tussen zowel een positief als een negatief aspect van vriendschap met internaliserende problemen. Uitgaande van de differential susceptibility hypothesis is hoogsensitiviteit hierdoor niet enkel als kwetsbaarheid maar ook als vatbaarheid voor positieve invloeden belicht.

Concluderend is het huidige onderzoek een toevoeging aan de bestaande kennis over de differential susceptibility hypothesis en specifiek over vriendschap, internaliserende problemen en hoogsensitiviteit bij adolescenten. Ondanks dat er geen relatie is gebleken tussen vriendschap en internaliserende problemen en geen effect van hoogsensitiviteit op de invloed van vriendschap, bevestigt het huidige onderzoek de heersende opvatting dat

internaliserende problemen een risicofactor zijn voor internaliserende problemen op latere leeftijd. Dit benadrukt de noodzaak voor effectieve interventieprogramma’s gericht op

internaliserende problemen. Nader onderzoek naar de invloed van leeftijdgenoten, waaronder vrienden, op internaliserende problemen lijkt dan ook vereist om meer kennis te krijgen over risicofactoren en beschermende factoren in relatie tot internaliserende problemen bij

adolescenten. Bovendien is onderzoek naar de rol van hoogsensitiviteit van groot belang, gezien de samenhang met internaliserende problemen bij adolescenten. Op deze manier kan worden bijgedragen aan het vormen van adequate verwachtingen van omgevingsinvloeden en de effectiviteit van interventies om internaliserende problemen bij adolescenten te voorkomen en te verminderen.

(21)

Referenties

Acevedo, B. P., Aron, E. N., Aron, A., Sangster, M. D., Collins, N., & Brown, L. L. (2014). The highly sensitive brain: An fMRI study of sensory processing sensitivity and response to others’ emotions. Brain and Behavior, 4, 580-594. doi:10.1002/brb3.242 Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 Profile. Burlington,

VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T. M. (2007). Youth Self-Report for Ages 11-18. Verkregen van http://www.aseba.org /support/SAMPLES/YSRSample.pdf

Allen, J. P., Porter, M. R., & McFarland, F. C. (2006). Leaders and followers in adolescent close friendships: Susceptibility to peer influence as a predictor of risky behavior, friendship instability, and depression. Development and Psychopathology, 18, 155-172. doi:10.10170S0954579406060093

Arnett, J. J., & Hughes, M. (2012). Friends and peers. In J. Arnett & M. Hughes (Eds.),

Adolescence and emerging adulthood: A cultural approach (pp. 280-319). Harlow:

Pearson.

Aron, E. N. (2012). Temperament in psychotherapy: Reflections on clinical practice with the trait of sensitivity. In M. Zentner & R.L. Shiner (Eds.), Handbook of temperament (pp. 645-672). New York: Guilford Press.

Aron, E. N., & Aron, A. (1997). Sensory-processing sensitivity and its relation to introversion and emotionality. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 345- 368. doi:10 .1037/0022-3514.73.2.345

Aron, E. N., Aron, A., & Davies, K. M. (2005). Adult shyness: The interaction of

temperamental sensitivity and an adverse childhood environment. Personality and

Social Psychology Bulletin, 31, 181-197. doi:10.1177/0146167204271419

Aron, E. N., Aron, A., & Jagiellowicz, J. (2012). Sensory processing sensitivity: A review in the light of the evolution of biological responsivity. Personality and Social

Psychology Review, 16, 262-282. doi:10.1177/1088868311434213

Auerbach, R. P., Bigda-Peyton, J. S., Eberhart, N. K., Webb, C. A., & Ho, M. H. R. (2011). Conceptualizing the prospective relationship between social support, stress, and depressive symptoms among adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 39, 475-487. doi:10.1007/s10802-010-9479-x

Belsky, J. (1997). Variation in susceptibility to rearing influences: An evolutionary argument.

(22)

Belsky, J. (2005). Differential susceptibility to rearing influences: An evolutionary hypothesis and some evidence. In B. Ellis & D. Bjorklund (Eds.), Origins of the social mind:

Evolutionary psychology and child development (pp. 139-163). New York: Guilford

Press.

Belsky, J., & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis stress: Differential susceptibility to environmental influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908. doi:10.1037 /a0017376

Belsky, J., & Pluess, M. (2013). Beyond risk, resilience, and dysregulation:

Phenotypic plasticity and human development. Development and Psychopathology,

25, 1243-1261. doi:10.1017/S095457941300059X

Benham, G. (2006). The highly sensitive person: Stress and physical symptom

reports. Personality and Individual Differences, 40, 1433-1440. doi:10.1016/j.paid .2005.11.021.

Booth, C., Standage, H., & Fox, E. (2015). Sensory-processing sensitivity moderates the association between childhood experiences and adult life satisfaction. Personality and

Individual Differences, 87, 24-29. doi:10.1016/j.paid.2015.07.020

Bor, W., Dean, A. J., Najman, J., & Hayatbakhsh, R. (2014). Are child and adolescent mental health problems increasing in the 21st century? A systematic review. Australian and

New Zealand Journal of Psychiatry, 48, 606-616. doi:10.1177/0004867414533834

Boterberg, S., & Warreyn, P. (2016). Making sense of it all: The impact of sensory processing sensitivity on daily functioning of children. Personality and Individual

Differences, 92, 80-86. doi:10.1016/j.paid.2015.12.022

Boyce, W. T., & Ellis, B. J. (2005). Biological sensitivity to context: I. An evolutionary-developmental theory of the origins and functions of stress reactivity. Development

and Psychopathology, 17, 271-301. doi:10.1017/S0954579405050145

Branje, S. J., Van Lieshout, C. F., Van Aken, M. A., & Haselager, G. J. (2004). Perceived support in sibling relationships and adolescent adjustment. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 45, 1385-1396. doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00332.x

Brendgen, M., Girard, A., Vitaro, F., Dionne, G., & Boivin, M. (2015). The dark side of friends: A genetically informed study of victimization within early adolescents’ friendships, Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 44, 417-431, doi:10 .1080/15374416.2013.873984

(23)

Bukowski, W., & Adams, R. (2005). Peer relationships and psychopathology: Markers, moderators, mediators, mechanisms, and meanings. Journal of Clinical Child and

Adolescent Psychology, 34, 3-10. doi:10.1207/s15374424jccp3401_1

Bukowski, W. M., Motzoi, C., & Meyer, F. (2009). Friendship as process, function, and outcome. In K. H. Rubin, W. M. Bukowski, & B. Laursen (Eds.), Handbook of peer

interactions, relationships, and groups (pp. 217-231). New York: Guilford.

Burk, W. J., & Laursen, B. (2005). Adolescent perceptions of friendship and their associations with individual adjustment. International Journal of Behavioral Development, 29, 156-164. doi:10.1080/01650250444000342

Compas, B. E., Desjardins, L., Vannatta, K., Young-Saleme, T., Rodriguez, E. M., Dunn, M., ... & Gerhardt, C. A. (2014). Children and adolescents coping with cancer: Self-and parent reports of coping and anxiety/depression. Health Psychology, 33, 853-861. doi:10.1037/hea0000083

Ebesutani, C., Bernstein, A., Martinez, J. I., Chorpita, B. F., & Weisz, J. R. (2011). The Youth Self Report: Applicability and alidity across yunger and older youths, Journal of

Clinical Child & Adolescent Psychology, 40, 338-346, doi: 10.1080/15374416.2011

.546041

Ellis, B. J., & Boyce, W. T. (2011). Differential susceptibility to the environment: Toward an understanding of sensitivity to developmental experiences and context. Development

and Psychopathology, 23, 1-5. doi:10.1017/S095457941000060X

Field, A. (2013). The beast of bias. In A. Field (Ed.), Discovering statistics using IBM SPSS

statistics (pp. 163-213). London: SAGE Publications.

Furman, W. (1989). The development of children’s social networks. In D. Belle (Ed.),

Children’s social networks and social supports (pp. 151-172). New York: Wiley.

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024. doi:10.1037/0012 -1649.21.6.1016

Gearhart, C. C., & Bodie, G. D. (2012). Sensory-processing sensitivity and communication apprehension: Dual influences on self-reported stress in a college student sample.

Communication Reports, 28, 98-111. doi:10.1080/10904018.2014.880867

Gourley, L., Wind, C., Henninger, E. M., & Chinitz, S. (2013). Sensory processing

difficulties, behavioral problems, and parental stress in a clinical population of young children. Journal of Child and Family Studies, 22, 912-921. doi:10.1007/s10826-012 -9650-9

(24)

Guerra, C., Pereda, N., Guilera, G., & Abad, J. (2016). Internalizing symptoms and

polyvictimization in a clinical sample of adolescents: The roles of social support and non-productive coping strategies. Child Abuse and Neglect, 54, 57-65. doi:10.1016 /j.chiabu.2016.03.004

Hayes, A. F., & Cai, L. (2007). Using heteroskedasticity-consistent standard error estimators in OLS regression: An introduction and software implementation. Behavior Research

Methods, 39, 709-722. doi:10.3758/BF03192961

Heverly-Fitt, S., Wimsatt, M. A., Menzer, M. M., Rubin, K. H., Dennis, M., Taylor, H. G., ... & Yeates, K. O. (2014). Friendship quality and psychosocial outcomes among

children with traumatic brain injury. Journal of the International Neuropsychological

Society, 20, 684-693. doi:10.1017/S1355617714000393

Hiatt, C., Laursen, B., Mooney, K. S., & Rubin, K. H. (2015). Forms of friendship: A person-centered assessment of the quality, stability, and outcomes of different types of

adolescent friends. Personality and Individual Differences, 77, 149-155. doi:10.1016/j .paid.2014.12.051

Hofmann, S. G., & Bitran, S. (2007). Sensory-processing sensitivity in social anxiety

disorder: Relationship to harm avoidance and diagnostic subtypes. Journal of Anxiety

Disorders, 21, 944-954. doi:10.1016/j.janxdis.2006.12.003

Horwitz, A. G, Hill, R. M., & King, C. A. (2011). Specific coping behaviors in relation to adolescent depression and suicidal ideation. Journal of Adolescence, 34,

1077-1085. doi:10.1016/j.adolescence.2010.10.004

Jagiellowicz, J., Aron, A., & Aron, E. N. (2016). Relationship between the temperament trait of sensory processing sensitivity and emotional reactivity. Social Behavior and

Personality: An International Journal, 44, 185-199. doi:10.2224/sbp.2016.44.2.185

Kendrick, K., Jutengren, G., & Stattin, H. (2012). The protective role of supportive friends against bullying perpetration and victimization. Journal of Adolescence, 35,

1069-1080. doi:10.1016/j.adolescence.2012.02.014

Kerr, M., Stattin, H., Biesecker, G., & Ferrer-Wreder, L. (2003). Relationships with parents and peers in adolescence. In R. M. Lerner, M. A. Easterbrooks, & J. Mistry (Eds.),

Handbook of psychology: Developmental psychology (pp. 395-419). Hoboken: John

Wiley & Sons.

Kowalski, R. M., & Limber, S. P. (2013). Psychological, physical, and academic correlates of cyberbullying and traditional bullying. Journal of Adolescent Health, 53, 13-20. doi:10.1016/j.jadohealth.2012.09.018

(25)

Krumpal, I. (2013). Determinants of social desirability bias in sensitive surveys: A literature review. Quality and Quantity, 47, 2025-2047. doi:10.1007/s11135-011-9640-9 La Greca, A. M., & Harrison, H. M. (2005) Adolescent peer relations, friendships, and

romantic relationships: Do they predict social anxiety and depression? Journal of

Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 49-61, doi:10.1207

/s15374424jccp3401_5

Leadbeater, B., Thompson, K., & Gruppuso, V. (2012). Co-occurring trajectories of symptoms of anxiety, depression, and oppositional defiance from adolescence to young adulthood. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 41, 719-730. doi:10.1080/15374416.2012.694608

Liss, M., Mailloux, J., & Erchull, M. J. (2008). The relationships between sensory processing sensitivity, alexithymia, autism, depression, and anxiety. Personality and Individual

Differences, 45, 255-259. doi:10.1016/j.paid.2008.04.009

Liss, M., Timmel, L., Baxley, K., & Killingsworth, P. (2005). Sensory processing sensitivity and its relation to parental bonding, anxiety, and depression. Personality and

Individual Differences, 39, 1429-1439. doi:10.1016/j.paid.2005.05.007

Litwack, S. D., Aikins, J. W., & Cillessen, A. H. (2012). The distinct roles of sociometric and perceived popularity in friendship: Implications for adolescent depressive affect and self-esteem. The Journal of Early Adolescence, 32, 226-251. doi:10.1177

/0272431610387142

Malcolm, K. T., Jensen-Campbell, L. A., Rex-Lear, M., & Waldrip, A. M. (2006). Divided we fall: Children's friendships and peer victimization. Journal of Social and Personal

Relationships, 23, 721-740. doi:10.1177/0265407506068260

McDonald, K. L., Bowker, J. C., Rubin, K. H., Laursen, B., & Duchene, M. S. (2010).

Interactions between rejection sensitivity and supportive relationships in the prediction of adolescents’ internalizing difficulties. Journal of Youth and Adolescence, 39, 563-574. doi:10.1007/s10964-010-9519-4

Meijer, S. A., Smit, F., Schoemaker, C. G., & Cuijpers, P. (2006). Gezond verstand.

Evidence-based preventie van psychische stoornissen (VTV-Themarapport).

Verkregen van https://www.rivm.nl/publicaties/gezond-verstand-evidence-based-preventie-van-psychische-stoornissen

Pine, D. S., Helfinstein, S. M., Bar-Haim, Y., Nelson, E., & Fox, N. A. (2009). Challenges in developing novel treatments for childhood disorders: Lessons from research on anxiety. Neuropsychopharmacology, 34, 213-228. doi:10.1038/npp.2008.113

(26)

Pluess, M. (2015). Individual differences in environmental sensitivity. Child Development

Perspectives, 9, 138-143. doi:10.1111/cdep.12120

Pluess, M., Assary, E., Lionetti, F., Lester, K. J., Krapohl, E., Aron, E. N., & Aron, A. (2018). Environmental sensitivity in children: Development of the Highly Sensitive Child Scale and identification of sensitivity groups. Developmental Psychology, 54, 51-70. doi:10.1037/dev0000406

Pluess, M., & Belsky, J. (2013). Vantage sensitivity: Individual differences in response to positive experiences. Psychological Bulletin, 139, 901-916. doi:10.1037/a0030196 Pluess, M., Stevens, S., & Belsky, J. (2013). Differential susceptibility: Developmental and

evolutionary mechanisms of gene-environment interactions. In M. Legerstee, D. W. Haley, & M. H. Bornstein (Eds.), The infant mind: Origins of the social brain (pp. 77-96). New York: Guilford.

Prinstein, M. J., Borelli, J. L., Cheah, C. S. L., Simon, V. A., & Aikins, J.W. (2005).

Adolescent girls’ interpersonal vulnerability to depressive symptoms: A longitudinal examination of reassurance-seeking and peer relationships. Journal of Abnormal

Psychology, 114, 676-688. doi:10.1037/0021-843X.114.4.676

Rubin, K. H., Dwyer, K. M., Booth-LaForce, C., Kim, A. H., Burgess, K. B., & Rose-Krasnor, L. (2004). Attachment, friendship, and psychosocial functioning in early adolescence. The Journal of Early Adolescence, 24, 326-356. doi:10.1177

/0272431604268530

Rudolph, K. D., Miernicki, M. E., Troop-Gordon, W., Davis, M. M., & Telzer, E. H. (2016). Adding insult to injury: Neural sensitivity to social exclusion is associated with internalizing symptoms in chronically peer-victimized girls. Social Cognitive and

Affective Neuroscience, 11, 829-842. doi:10.1093/scan/nsw021

Schneider, S. K., O’Donnell, L., Stueve, A., & Coulter, R. W. S. (2012). Cyberbullying, school bullying, and psychological distress: A regional census of high school students.

American Journal of Public Health, 102, 171-177. doi:10.2105/AJPH.2011.300308

Schriber, R. A., & Guyer, A. E. (2016). Adolescent neurobiological susceptibility to social context. Developmental Cognitive Neuroscience, 19, 1-18. doi:10.1016/j.dcn.2015.12 .009

Sentse, M., & Laird, R. D. (2010). Parent-child relationships and dyadic friendship experiences as predictors of behavior problems in early adolescence. Journal of

Clinical Child and Adolescent Psychology, 39, 873-884. doi:10.1080/15374416

(27)

Sih, A., & Bell, A. M. (2008). Insights for behavioral ecology from behavioral syndromes.

Advances in the Study of Behavior, 38, 227-281. doi:10.1016/S0065-3454(08)00005-3

Somerville, L. H. (2013). The teenage brain: Sensitivity to social evaluation. Current

Directions in Psychological Science, 22, 121-127. doi:10.1177/0963721413476512

Tambelli, R., Laghi, F., Odorisio, F., & Notari, V. (2012). Attachment relationships and internalizing and externalizing problems among Italian adolescents. Children and

Youth Services Review, 34, 1465-1471. doi:10.1016/j.childyouth.2012.04.004

Toumbourou, J. W., Williams, I., Letcher, P., Sanson, A., & Smart, D. (2011). Developmental trajectories of internalizing behaviour in the prediction of adolescent depressive symptoms. Australian Journal of Psychology, 63, 214-223. doi:10.1111/j.1742 -9536.2011.00023.x

Twenge, J. M. (2017). Insecure: The new mental health crisis. In J. M. Twenge (Ed.), IGen:

Why today’s super-connected kids are growing up less rebellious, more tolerant, less happy - and completely unprepared for adulthood - and what that means for the rest of us (pp. 94-118). New York: Simon & Schuster.

Van Steijn, L., De Winter, A. F., & Reijneveld, S. A. (2014). Stabiliteit en verandering van

psychosociale gezondheid en leefstijl bij adolescenten en mogelijkheden voor interventies: Bouwstenen voor het Extra Contactmoment Adolescenten.

Ongepubliceerd manuscript, Afdeling Gezondheidswetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, Nederland.

Vaughan, C. A., Foshee, V. A., & Ennett, S. A. (2010). Protective effects of maternal and peer support on depressive symptoms during adolescence. Journal of Abnormal Child

Psychology, 38, 261-272. doi:10.1007/s10802-009-9362-9

Verboom, C. E., Sijtsema, J. J., Verhulst, F. C., Penninx, B. W., & Ormel, J. (2014).

Longitudinal associations between depressive problems, academic performance, and social functioning in adolescent boys and girls. Developmental Psychology, 50, 247-257. doi:10.1037/a0032547

Véronneau, M. H., Trempe, S. C., & Paiva, A. O. (2014). Risk and protection factors in the peer context: How do other children contribute to the psychosocial adjustment of the adolescent?. Ciência and Saùde Coletiva, 19, 695-705. doi:10.1590/1413

-81232014193 .17972013

Waldrip, A. M., Malcolm, K. T., & Jensen‐Campbell, L. A. (2008). With a little help from your friends: The importance of high‐quality friendships on early adolescent

(28)

Wetter, E. K., & Hankin, B. L. (2009). Mediational pathways through which positive and negative emotionality contribute to anhedonic symptoms of depression: A prospective study of adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 507-520. doi:10 .1007/s10802-009-9299-z

(29)

Appendix

Figuur 1.1. Histogram van de Scores van Hoogsensitiviteit op T1

Figuur 1.2. Histogram van de Scores van Hoogsensitiviteit op T2

(30)

Figuur 1.4. Histogram van de Scores van Conflict op T2

Figuur 1.5. Histogram van de Scores van Steun op T1

(31)

Figuur 1.7. Histogram van de Scores van Internaliserende Problemen op T1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jongeren spreken onder andere over ‘die persoon met wie ze een klik hebben’, ‘die ene persoon bij wie ze volledig zichzelf kunnen zijn’, die vrienden ‘met wie ze samen

Voor dit essay is het van belang dat elk van de drie door Aristoteles benoemde vriendschappen van toepassing kan zijn op politici en staatshoofden in de

Steady-state fluorescence measurements using pyrene as fluorescent probe were adapted to the determina- tion of the critical self-assembly concentrations (CSACs) of these

These values for the maximum deflection angles are deducted from the maximum range of motion which could be obtained by this joint design while maintaining high support

Depending on the interaction between the brushes and the polymeric droplets as well as on the self-a ffinity of the brush, we can distinguish between three wetting states:

Eva heeft twee heel goede vrienden: Jackie en haar broer Thomas.. Samen met hen doet ze leuke dingen: ze varen in hun bootje, zijn op school veel met ze drieen en ze zwemmen

Het zou goed zijn als de hulpverleners beter leren luisteren naar de behoeften van mensen met autis- me en het respecteren als zij niet de wens hebben om meer

The research corpus, made up of Hocking’s photographs, was chosen according to its use of sacred imagery, and is supported by written correspondence with the artist, while