• No results found

Vriendschapsnetwerken van studenten aan het AUC : welke persoonlijke eigenschappen bepalen het ontstaan van vriendschapsrelaties?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vriendschapsnetwerken van studenten aan het AUC : welke persoonlijke eigenschappen bepalen het ontstaan van vriendschapsrelaties?"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Vriendschapsnetwerken van

studenten aan het AUC’

'Welke persoonlijke eigenschappen bepalen het ontstaan van

vriendschapsrelaties?’

Thijs van Schijndel 10594655

Bachelorscriptie Sociologie Werkgroep 3

Chip Huisman 12 juni 2016

(2)

2

Inhoudsopgave

pagina

1. Inleiding ……….. 3

2. Theorie en hypothesen ……….. 5

2.1 Etniciteit en andere relevante factoren voor netwerkformatie ………. 5

2.2. Verschillen tussen buitenlandse en binnenlandse studenten in netwerkformatie ……… 8 3. Methodologie en dataverzameling ……….. 10 3.1 Participanten ………. 10 3.2 Procedure ………... 10 3.3 Variabelen ……….. 10 3.4 Analyse strategie ……… 13 4. Resultaten ………... 15 4.1 Descriptieve tabellen ……….. 15 4.2 Netwerkdiagrammen ………. 19 4.3 Qap regression ……… 26 5. Conclusie en discussie ……… 28 6. Bibliografie ………. 32

(3)

3

1. Inleiding

Etnische diversiteit op universiteiten is een thema dat tegenwoordig niet alleen in de Verenigde Staten hoog op de publieke en wetenschappelijke agenda staat. Het artikel van Geldof (2015), waarin gepleit wordt voor een visieverandering ten aanzien van de toenemende diversiteit van de jeugd is een hier een voorbeeld van. In Amsterdam is een vergelijkbare tendens merkbaar bij de Universiteit van Amsterdam (UvA), waar etniciteit steeds meer een onderwerp van discussie is. Een voorbeeld is de Maagdenhuisbezetting in 2015, waar verschillende groeperingen hun kritiek uitten over het beleid van de UvA. Een van deze groeperingen maakte zich hard voor een universiteit met meer kleur. Tevens is er de oprichting van de actiegroepen als ‘Amsterdam United’ en de commissie diversiteit, waarbij laatstgenoemde openlijk kritiek uit op het dominant ‘blanke karakter’ van de UvA. Het vraagstuk van deze commissie is hoe het mogelijk is dat een multiculturele stad als

Amsterdam een dusdanig etnisch homogene universiteit herbergt. De Vrije Universiteit (VU) zou een betere afspiegeling zijn van Amsterdam aangezien de VU etnisch gemengd is en een proactief ‘diversiteitsbeleid’ voert, in tegenstelling tot de UvA. Tot op heden zal men

informatie over het bovenstaande discours voornamelijk uit opinieblogs en

commissiepublicaties moeten halen. Wetenschappelijke artikelen die de verschillen in etnische diversiteit tussen de twee Amsterdamse universiteiten verklaren, moeten nog geschreven worden.

Dat overeenkomstige kenmerken tussen mensen, zoals etniciteit, zorgen voor het (sneller) ontstaan van banden is geen nieuw fenomeen in de wetenschappelijke literatuur. McPherson, Smith-Lovin & Cook trekken deze conclusie in hun welbekende werk genaamd ‘Birds of a feather: Homophily in social networks’ (2001). Etniciteit, leeftijd, religie,

(4)

4

Binnen de sociale netwerk analyse speelt de relatie tussen ‘agency1 en structure’ een hoofdrol. De centrale vraag in dit debat is of het individu invloed uitoefent op structuur of vice versa. In ‘The focused organization of social ties’ (Feld, 1981) wordt het belang van het bestaan van instituties (zoals een universiteit) voor het ontstaan van sociale banden onderstreept. Binnen de institutie speelt agency weer een prominente rol. Per institutie verschilt de manier waarop aan sociale netwerken vorm gegeven wordt. Zo blijkt uit het onderzoek van Brass (1985) dat mannen en vrouwen in een institutie die door hiërarchie gekenmerkt wordt, hun netwerk vorm geven op basis van invloed en positie binnen de institutie. Promotie kent dan ook een sterk verband met een toename van het netwerk. Men kan veronderstellen dat binnen een institutie met minder onderlinge concurrentie zoals een school of universiteit, netwerken ook anders vorm krijgen. In lijn met het gedachtengoed van Feld (1981) is de aanwezigheid van een universiteit als institutie een voorwaarde voor het ontstaan van vriendschappen tussen studenten, maar worden deze vriendschappen vervolgens individueel vorm gegeven op basis van gemeenschappelijke kenmerken. Deze individuele vormgeving is het object van

onderzoek.

De vraag die in dit onderzoek centraal staat is wat de gemeenschappelijke kenmerken zijn die vriendschap binnen de universiteit als institutie verklaart.

Uit de meeste literatuur over universitaire campussen in de Verenigde Staten blijkt dat etniciteit de meest dominante variabele is die vriendschap onder studenten verklaard (Mayer & Puller, 2008). Deze conclusie is gebaseerd op basis van onderzoeksdata uit verschillende campussen in de Verenigde Staten, waar etniciteit een ‘hot topic’ is. Het is echter nog maar de vraag in hoeverre deze conclusie ook opgaat voor universiteiten in Nederland.

De universitaire institutie die voor deze scriptie onderzocht wordt is het ‘Amsterdam University College’ (AUC). Het is een openbaar liberal arts college, een interuniversitair

1

(5)

5

instituut onder de vleugels van zowel de Universiteit van Amsterdam als de Vrije Universiteit (VU) dat voornamelijk internationale studenten uit 60 verschillende landen herbergt. Op de website van het AUC wordt vermeld dat diversiteit hoog in het vaandel staat: zowel in de leerstof als op de campus. In hoeverre dit doel correspondeert met de werkelijkheid is vooralsnog onbekend. Op grond van bovenstaande bevindingen kan je veronderstellen dat universiteiten met studenten van diverse afkomst voorstander zijn van heterogene netwerken onder studenten. Of dit zo is zal in deze scriptie in de praktijk van het AUC onderzocht worden.

De hoofdvraag van deze scriptie luidt:

‘In hoeverre draagt etniciteit bij aan de vormgeving van vriendschapsnetwerken van

studenten van het AUC los van andere mogelijke relevante kenmerken?’

2. Theorie en hypothesen

2.1 Etniciteit en andere relevante factoren voor netwerkformatie

Ondanks dat eerder onderzoek zich voornamelijk op etniciteit focust, bestaat er tevens literatuur die het ontstaan van vriendschapsnetwerken onder studenten uit andere variabelen verklaart. Zo stelt Antonio in zijn werk ‘Diversity and the influence of friendship groups in

college’ (2001) dat op multiculturele campussen ‘etnische balkanisatie’ kan plaatsvinden.

Deze term houdt in dat verschillende etnische groepen in dezelfde omgeving bijna automatisch zullen clusteren. Hij stelt wel dat hoe meer etnische diversiteit op een universiteit, des te minder ‘etnische balkanisatie’ plaatsvindt. Fischer (2008) deelt deze bevinding door te stellen dat een etnisch diverse campus leidt tot meer etnisch heterogene vriendschapsnetwerken. Fischer voegt er aan toe dat de houdingen en gedragingen van

(6)

6

studenten voorafgaand aan hun academische carrière bepalend zijn voor het wel of niet hebben van interraciale vriendschapsnetwerken. Bochner & Orr (1979) merkten in hun onderzoek een verschil tussen studerende en afgestudeerde studenten omtrent hun

netwerkkeuzes. In het onderzoek werden ‘ras’ en academische status als determinant voor vriendschap onderzocht. Beide karakteristieken blijken bepalend te zijn voor het ontstaan van vriendschappen. Bij studenten springt echter academische status meer in het oog, terwijl dat bij de afgestudeerden juist voor ‘ras’ opgaat. ‘Ras’ is echter wel problematisch als

wetenschappelijk concept. ‘Race, ethnicity, and nationality exist only in and through our

perceptions, interpretations, representations, classifications, categorizations and identifications. They are not things in the world, but perspectives on the world – not

ontological but epistemological realities’ (Brubaker et al., 2004). Brubaker stelt dat ras veelal

‘geframed’ wordt in termen van zwart-wit terwijl etniciteit wordt gegenereerd door

immigratie. Ondanks dat ‘ras’ terminologisch verschilt met etniciteit geeft het onderzoek van Bochner & Orr een vergelijkbare tendens weer in vergelijking met de eerder besproken literatuur in deze sectie. De hypothese die uit de dominante literatuur kan worden afgeleid is:

H: ‘Studenten op het AUC verkiezen vriendschappen met studenten met dezelfde etnische achtergrond boven vriendschappen met studenten met een andere etnische achtergrond.’

Er is echter een recent onderzoek waar wellicht een relevantere hypothese uit kan worden afgeleid. Taha & Cox stellen in hun werk ‘International students' networks: a case study in a UK university’ (2016) dat niet etniciteit maar ‘co-nationale factoren’ een prominente rol spelen in de formatie van vriendschapsnetwerken van studenten. In hun onderzoek operationaliseren ze co-nationaliteit als het delen van dezelfde taal en cultuur. Op basis van het werk van Taha & Cox (2016) wordt de volgende hypothese getest:

(7)

7

H: ‘Studenten op het AUC verkiezen vriendschappen met studenten met gedeelde co-nationaliteit boven vriendschappen met studenten met een andere co-co-nationaliteit’

Een andere karakteristiek die bepalend kan zijn voor netwerkformatie is gender. In het onderzoek ‘Sex Segregation of Friendship Networks. ‘Individual and Structural Determinants of Having Cross-Sex Friends’ (Kalmijn, 2002) worden nuttige inzichten omtrent geslacht en vriendschap geleverd. Mannen en vrouwen kennen verschillende determinanten die een cross-gender netwerk bepalen. Voor vrouwen lijkt het hebben van mannelijke vrienden afhankelijk van de aan- of afwezigheid van een gender heterogene omgeving en de individuele sociale vaardigheden van vrouwen. Voor mannen lijkt het hebben van vrouwelijke vrienden afhankelijk van egalitaire geslachtsrollen en de mate van eenzaamheid. Eenzame mannen zullen volgens Kalmijn (2002) een grotere kans hebben om later meer vrouwen aan hun netwerk toe te voegen. Wanneer mannen en vrouwen relatief egalitair zijn in een bepaalde context, zullen mannen ook eerder meer vrouwelijke vrienden in hun netwerk hebben. Volgens Subrahmanian (2005) moet een onderwijsinstitutie een gelijke behandeling voor mannen en vrouwen kennen om te garanderen dat ze gelijke resultaten halen. Er vanuit gaand dat mannen en vrouwen in de context van het AUC egalitair zijn kunnen we de volgende hypothese testen:

H: ‘Studenten op het AUC hebben een gender heterogeen netwerk.’

In de onderzoeken van Barry & Wentzel (2006) en Goodenow & Grady (1993) wordt de rol van motivatie op vriendschapsnetwerken besproken. Studenten beïnvloeden elkaars academische motivatie, zowel in de positieve als de negatieve zin. Daarnaast beïnvloeden vrienden elkaars pro-sociaal gedrag. Deze onderzoeken hebben echter betrekking op jongere scholieren (12-15 jaar), waardoor niet met zekerheid gesteld kan worden dat universitaire

(8)

8

studenten hun vriendschapsnetwerken formeren op basis van overeenkomstige academische motivatie. Desondanks zal de volgende hypothese getest worden:

H: ‘Studenten op het AUC selecteren elkaar als vrienden op basis van overeenkomstige academische motivatie.’

2.2. Verschillen tussen buitenlandse en binnenlandse studenten in netwerkformatie

Buitenlandse studenten verschillen van binnenlandse studenten in hun wijze van netwerkformatie (Taha & Cox, 2016). Buitenlandse studenten komen namelijk in een voor hen meestal onbekend land met een andere cultuur, en zijn veelal op zichzelf aangewezen om hun sociale leven vorm te geven. Het sociale netwerk perspectief op studeren onderstreept het belang van netwerken voor persoonlijke en professionele ontwikkeling (Haythornwaite & De Laat, 2010). Samen studeren kan worden gezien als een ‘sociale netwerk relatie’. Bochner & Furnham (1985) concludeerden dat internationale studenten graag hun vriendschapsnetwerken vormgeven op basis van co-nationale factoren. Uit het model in hun onderzoek blijkt dat de eerste keuze van een buitenlandse student voor het starten van een vriendschap vorm gegeven wordt op basis van een gedeelde taal en cultuur (co-nationale factoren). Het delen van

dezelfde taal en cultuur faciliteert het ontstaan van affectieve banden (ibid.). Dit wordt gevolgd door een voorkeur voor studenten uit het land waar de universiteit zich vestigt. De laatste keuze is een vriendschapsnetwerk beginnen met andere internationale studenten. In een andere studie hebben de onderzoekers getracht om de samenwerkingsnetwerken in multiculturele werkgroepen te onderzoeken. De resultaten geven aan dat interculturele interactie vaak gelimiteerd is in een multiculturele werkgroep (Volet & Ang, 1998). Dit geldt zowel voor internationale als binnenlandse studenten. Deze bevindingen worden onderstreept in het werk van Dunne (2009) die zelfs stelt dat de vriendschapsnetwerken van binnenlandse studenten al gecreëerd worden voordat het studiejaar begonnen is. Binnenlandse studenten

(9)

9

zijn in deze scriptie gedefinieerd als studenten met een Nederlandse nationaliteit. Uit deze gegevens valt de volgende hypothese af te leiden:

H: ‘Binnenlandse studenten hebben een kleiner vriendschapsnetwerk op het AUC in vergelijking met buitenlandse studenten.’

Ook uit het werk van Taha & Cox (2016) blijkt dat de meeste studenten een voorkeur hebben om een netwerk te bouwen op basis van co-nationale factoren. Het werk van Taha & Cox (2016) onderscheidt zich echter van andere onderzoeken middels de inclusie van het tijdselement. Naarmate de tijd vordert zouden de netwerken van studenten minder homogeen worden (heterogeniteit gedefinieerd op basis van co-nationale factoren). Hieruit ontlenen we de volgende hypothese:

H: ‘Studenten op het AUC hebben een heterogener vriendschapsnetwerk in vergelijking met het jaar ervoor.’

Furnham & Alibhai (1985) onderstrepen het belang van co-nationaliteit bij het vormen van netwerken en voegen toe dat dit vooral geldt voor studenten die overzees studeren, en dan met name de Aziatische studenten. Aboud & Mendelson (1996) stellen dat een goede

beheersing van de Engelse taal van belang kan zijn in het formeren van vriendschappen. Wellicht dat het effect van co-nationaliteit op netwerkformatie niet of minder van belang is indien buitenlandse studenten de Engelse taal meester zijn. Hieruit wordt de volgende hypothese ontleent:

H: ‘Studenten op het AUC selecteren hun vrienden op basis van beheersing van de Engelse taal’

(10)

10

3. Methodologie en dataverzameling

3.1 Participanten

De onderzoekspopulatie voor deze scriptie zijn de (internationale) studenten op het AUC. Toegang tot het veld is verleend middels schriftelijk contact met de directie en enkele werkgroep docenten van het AUC. De ‘sample data’ is op drie momenten verkregen. Twee keer in de aula tijdens een pauze en een keer tijdens een werkgroep. Dit heeft tezamen 55 respondenten opgeleverd. Het merendeel van de respondenten zijn derdejaars studenten (met uitzondering van een paar tweedejaars studenten). Er is bewust gezocht naar groepen

derdejaars studenten. Deze keuze is berust op het gegeven dat deze langer de tijd hebben gehad om vriendschapsnetwerken te formeren en aan te passen.

3.2 Procedure

De data van dit onderzoek wordt verkregen middels een enquête in een

cross-sectioneel onderzoeksdesign. Alle data is op één tijdsmoment verzameld. De verzamelde data zullen geanalyseerd worden met behulp van UCINET. UCINET is een softwareprogramma waarmee sociale netwerkdata geanalyseerd kan worden (Borgatti et al., 2002). Iedere participant heeft voor het invullen van de enquête een nummer toegewezen gekregen. Hierdoor is de data in een vroeg stadium geanonimiseerd en is het voor de onderzoeker vergemakkelijkt om netwerken in kaart te brengen. De enquête wordt individueel en in stilte ingevuld. De studenten werden verteld dat wanneer ze een vraag hadden of iets niet snapten ze er bij de toezichthouder naar konden vragen.

3.3 Variabelen

De enquête zal bestaan uit een aantal vragen waarin de studenten zullen worden gevraagd om aan te geven wie binnen deze (werk)groep als een ‘vriend’ beschouwd wordt.

(11)

11

Tevens worden de volgende kenmerken bevraagd: geslacht, leeftijd, religie, etniciteit, land van herkomst, moedertaal, studiemotief en beheersing van de Engelse taal. Ook zal gevraagd worden of studenten hun sociale netwerk vooral binnen het AUC creëren of voornamelijk daarbuiten. Uit het werk van Fischer (2008) blijkt namelijk hoe de campus in de VS een vrij afgebakende institutie is. Het gegeven dat het AUC de studenten verplicht om tenminste één jaar op de campus te wonen vergemakkelijkt wellicht het contact met andere buitenlandse studenten. In de enquête zal gevraagd worden of de vrienden van de studenten voornamelijk van het AUC (ingroup) of daarbuiten komen.

Vriendschap operationaliseren kan op talloze manieren. Bukowski et al. (1994) maken in hun onderzoek gebruik van vijf elementen die tezamen vriendschap definiëren. Het

voordeel van een dusdanig rigide operationalisering is dat het de repliceerbaarheid van het onderzoek ten goede komt. De operationalisering van Bukowski zal in deze scriptie echter niet toegepast worden omdat zijn onderzoek longitudinaal van aard is en tevens vriendschap bij jongere studenten tracht te meten. Studenten op het AUC kennen elkaar naar alle

waarschijnlijkheid pas vanaf het begin van hun studie aan het AUC en de data voor deze scriptie wordt slechts op één moment in de tijd verzameld. Tevens vormen studenten op het AUC een homogene groep, in de zin van de invulling van hun studieperiode. In deze scriptie zal vriendschap in tegenstelling tot het werk van Bukowski et al. (ibid.) ‘subjectief’ gemeten worden. Aan de studenten in de werkgroep zal gevraagd worden of ze de nummers van hun medestudenten kunnen noteren die ze als een ‘echte vriend’ beschouwen. Wanneer een student een andere student als ‘echte vriend’ beschouwt zal deze relatie worden

geoperationaliseerd als een ‘friendship tie’. Omdat dit onderzoek cross-sectioneel van aard is wordt het lastig om te kijken hoe vriendschapsnetwerken over tijd veranderen. Daarvoor leent een longitudinaal onderzoeksmodel zich beter voor. Wellicht kan middels het stellen van de volgende vraag het tijdselement in het onderzoek worden meegenomen: ‘again write down

(12)

12

the surveynumbers of the students in this classroom which you consider to be a friend of yours, but now: only write down the surveynumbers of the students which you consider to be a friend of yours for more than a year’. Uiteindelijk kunnen uit de data dan twee verschillende

tijdsnetwerken getrokken worden, evenals twee regressieanalyses die vergeleken kunnen worden. Om te controleren in hoeverre vriendschapsnetwerken zich binnen of buiten het AUC bevinden zal in ‘Likert-schaal format’ het volgende gevraagd worden: ‘How many of the

friends you made since you are studying at the Amsterdam University College are also studying here?’1=(almost) all of them 2=the majority 3=about equal 4=a minority 5= (almost) none of them.

De variabelen ‘land van herkomst’ en moedertaal kunnen d.m.v. een open vraag ingevuld worden. Bij het invullen van etniciteit kan uit zes verschillende gesloten

antwoordopties gekozen worden. Omdat etniciteit een problematisch begrip kan zijn is er gekozen om het model over te nemen zoals deze veelal in de Amerikaanse literatuur gebruikt wordt. De antwoordopties zijn: ‘African origin, Arabic origin, Asian/Pacific Islander,

Caucasian/white, Latino/Hispanic, Other.’ Ondanks de focus op co-nationaliteit en etniciteit,

wordt in de enquête ook gevraagd naar andere variabelen die vriendschapsformatie mogelijk (deels) kan verklaren. Dit is van belang omdat er anders eventueel karakteristieken over het hoofd worden gezien die vriendschap kunnen bepalen. Een voorbeeld is een vraag omtrent de beheersing van de Engelse taal: ‘What is your self-evaluation of speaking English ability?

1=not quite well 5= (almost) identical to native speakers’. Het zou mogelijk kunnen dat

studenten vrienden worden omwille van dezelfde studiemotieven. Zo kan gevraagd worden waarom de student voor het AUC gekozen heeft. Deze vraag wordt als volgt gesteld: ‘To

which statement do you most identify? 1= I study for a good job or career in the future 2= I study for the purpose of self-development 3= I study for the cultural experience’.

(13)

13

3.4 Analyse strategie

De enquêtes zijn met behulp van ‘Qualtrics’2 tot stand gekomen en afgenomen. Vanuit Qualtrics zijn de resultaten naar SPSS3 en Excel geïmporteerd. SPSS wordt in deze scriptie slechts gebruikt voor het produceren van frequentietabellen waarin de descriptieve data weergegeven wordt. In deze tabellen valt overzichtelijk af te lezen hoe de data verdeeld is. In Excel zijn alle variabelen opgeschoond en waar nodig gehercodeerd zodat ze in UCINET kunnen worden geïmporteerd. In UCINET kan alleen met cijfers gewerkt worden, hetgeen betekent dat alle tekstvariabelen naar cijfers omgezet moeten worden (bv. Nederland =1). Alle Exceldata zijn omgezet in twee soorten UCINET matrixen waarmee geanalyseerd wordt. De eerste matrix bevat de vriendschapsnetwerken. In UCINET is middels de ‘DL editor’ een ‘spreadsheet’ gemaakt met de respondentnummers in zowel de kolommen als de rijen. Wanneer respondenten een vriendschapsrelatie hebben staat er een 1 en bij géén vriendschapsrelatie een 0. Er is in de vragenlijst ook gevraagd naar retrospectieve

netwerkdata; deze data komen ook in een aparte matrix. De tweede matrix bestaat uit alle andere variabelen (geslacht, etniciteit, etc). In UCINET heet dit ‘node attribute data’. Alle respondentnummers zijn gekoppeld aan hun variabelen in een spreadsheet. In UCINET zit ‘Netdraw’ verwerkt, een visualisatieprogramma waarmee overzichtelijke diagrammen kunnen worden gemaakt. Door zowel de netwerkmatrix als de ‘node attribute data’ in Netdraw te laden is het mogelijk om diagram te maken waarin attributen bepaalde kleuren toegewezen kunnen krijgen. De functie van het diagram is om inzicht te geven in hoe een attribuut (zoals bv geslacht) verdeeld is over een vriendschapsnetwerk. De vierkantjes en/of rondjes in de diagrammen zijn de respondenten en worden ‘nodes’ genoemd. Deze ‘nodes’ zijn wel of niet

2

Qualtrics is online software waarmee enquêtes kunnen worden gemaakt en afgenomen

3

(14)

14

verbonden met zwarte lijnen. Deze lijnen zijn de vriendschapsrelaties en worden ‘ties’ genoemd. Voor het runnen van een statistische regressie wordt in deze scriptie gebruik gemaakt van de ‘Qap-regression’ in UCINET. De Qap-regression is een procedure die gebruikt wordt om een sociale relatie (matrix) te modeleren aan de hand van andere relaties (Hanneman et al., 2005). In de regressie komen de afhankelijke matrix (vriendschapsrelaties) en de onafhankelijke matrix (node attribute data). Vervolgens wordt er beoordeeld op de significantie van de ‘r-square’ en regressie coëfficiënten. De ‘Qap-regression’ zal zowel voor de recente als de retrospectieve netwerken worden uitgevoerd. Er is gekeken of er sprake is van significante samenhang tussen vriendschapsrelaties en de volgende kenmerken: Land van herkomst, beheersing Engels, etniciteit, geslacht, taal en academische motivatie. De variabele ‘beheersing Engels’ is gedichotomiseerd. Om de data klaar te maken voor de ‘Qap-regression’ zijn alle variabelen binnen de ‘node attribute data’ geconverteerd met de optie ‘Affiliations (2-mode to 1-mode)’ in UCINET. Hierdoor wordt een matrix gecreëerd waarin respondenten die dezelfde relatie (bv gender) delen een 1 krijgen, terwijl er bij géén relatie een 0 komt te staan. De ‘Qap regression’ wordt zowel voor de recente als de retrospectieve netwerken uitgevoerd. Uiteindelijk worden de hypothesen bevestigd of gefalsificeerd door middel van de uitkomsten van de ‘Qap regression’ en de inzichten die uit de netwerkdiagrammen verkregen worden.

(15)

15

4. Resultaten

De resultaten worden in drie vormen weergegeven, namelijk descriptieve tabellen (SPSS), netwerkdiagrammen (UCINET) en de ‘Qap regression’ (UCINET). De descriptieve tabellen geven duidelijk weer hoe de bevraagde kenmerken onder de respondenten verdeeld zijn in frequenties en percentages. Uit de netwerkdiagrammen valt af te lezen hoe de

vriendschapsrelaties van de onderzochte respondenten vorm gegeven zijn. Ten slotte worden de resultaten van de ‘Qap regression’ weergegeven.

4.1 Descriptieve tabellen:

What is your gender?

Frequency Percent

Male 21 38,2

Female 34 61,8

Total 55 100,0

To which ethnic group do you most identify?

Frequency Percent

African-origin 1 1,8

Arabic-origin 1 1,8

Asian/ Pacific Islander 4 7,3

Caucasian/ White 46 83,6

Latino/ Hispanic 1 1,8

Other 2 3,6

(16)

16

In which country were you born and raised? (e.g. Korea)

Frequency Percent Belgium 3 5,5 Brazil 1 1,8 England 7 12,7 France 1 1,8 Germany 4 7,3 Holland 1 1,8 Korea 4 7,3 Netherlands 26 47,3 Portugal 1 1,8 Spain 1 1,8 Tanzania 1 1,8 United States 1 1,8 USA 4 7,3 Total 55 100,0

(17)

17

What is your native language? (e.g. English)

Frequency Percent Dutch 28 50,9 English 12 21,8 Swahili 1 1,8 French 3 5,5 German 4 7,3 Korean 4 7,3 Portuguese 2 3,6 Spanish 1 1,8 Total 55 100,0

I find my English speaking abilities to be:

Frequency Percent Average or Decent 4 7,3 Above average or Pretty good 16 29,1 Very good or Almost identical to Native English speakers 22 40,0 Total 42 76,4 Missing System 13 23,6 Total 55 100,0

(18)

18

Frequency Percent

I study for a good job or career in the future

30 54,5

I study for the purpose of self-development

25 45,5

Total 55 100,0

How many of the friends you made since you are studying at the Amsterdam University College are also studying here at the AUC

Frequency Percent

(Almost) all of them 18 32,7

A majority of them 17 30,9

It's about equal 6 10,9

A minority of them 3 5,5

(Almost) none of my friends are also studying at the AUC

11 20,0

(19)

19

4.2 Netwerkdiagrammen

Op het bovenstaande diagram vallen de verschillende etniciteiten binnen het

vriendschapsnetwerk af te lezen. De resultaten zijn makkelijk af te lezen. Negen respondenten hebben een andere etniciteit aangegeven dan ‘Caucasian/white’. Deze respondenten zijn verspreid in het diagram op één cluster na. Respondent 39 t/m 42 vormen een cluster in het diagram. Deze vier respondenten hebben ‘Asian/Pacific Islander’ aangegeven als etniciteit. Figuur 1: Diagram ethnicity

(20)

20

Op bovenstaande figuren vallen de verschillende landen van herkomst (figuur 2) en de verschillende moedertalen (figuur 3) af te lezen. In tegenstelling tot het vorige diagram van etniciteit, vallen deze resultaten moeilijker af te lezen. Wat uit de diagrammen opvalt is dat alle ‘isolated nodes’ (linksboven in het diagram) van Nederlandse komaf zijn (oranje gekleurd).

Figuur 3: Diagram native language

(21)

21

Op bovenstaand diagram vallen de verschillende geslachten van de respondenten af te lezen. Met uitzondering van de relatie tussen respondent 1 en 2, valt er geen duidelijke clustering op basis van geslacht waar te nemen.

Op bovenstaande diagram zien we de binnenlandse en buitenlandse studenten. De grootte van de nodes is afhankelijk van de vraag: ‘How many of the friends you made since you are studying at the AUC are also studying here?’ Bij deze vraag waren vijf

antwoordopties mogelijk in Likert-schaal format. Wanneer de node heel klein is, betekent dit dat deze respondent heeft aangegeven dat vrijwel geen van zijn of haar vrienden ook op het AUC studeren. Je ziet dat de ‘isolated nodes’ linksboven erg klein zijn (en allemaal

binnenlandse studenten). Wat opvalt is dat de meeste buitenlandse studenten aangeven dat hun vrienden voornamelijk ook op het AUC studeren. Een uitzondering vormt het netwerk linksonder in het diagram. Hier zien we binnenlandse studenten die veelal aangeven dat hun vrienden ook op het AUC studeren. Op het diagram zien we dat de populatie bestaat uit 27 binnenlandse studenten en 28 internationale studenten. Uit het diagram blijkt dat de oranje

(22)

22

nodes gezamenlijk 29 uitgaande ties (vriendschapsrelaties) hebben. De zwarte nodes hebben 51 uitgaande ties.

In het bovenstaande diagram zien we hoe de respondenten hun eigen Engelse taalvaardigheid evalueren. Wat opvalt is dat niemand zichzelf een slechte beoordeling heeft toegekend. Ook hebben slechts vier respondenten gezegd dat hun Engelse taalvaardigheid ‘average or decent’ is. Tevens valt af te lezen dat er géén clustering op basis van Engelse taalvaardigheid is.

Figuur 6: Diagram self-evaluation English language

(23)

23

Uit het bovenstaande diagram kunnen we de academische motivatie van de respondenten aflezen. De variabele ‘academische motivatie’ lijkt op twee clusters na (respondent 1, 2 en 39 t/m 42) tamelijk heterogeen samengesteld.

Figuur 8: Ethnicity retrospective

(24)

24

Figuur 10: Native language retrospective

(25)

25

Op de bovenstaande figuren zien we de retrospectieve diagrammen van Etniciteit, moedertaal, land van herkomst, ‘AUC friends’ en gender. Wat opvalt is dat de retrospectieve netwerken een totaal andere vorm hebben in vergelijking met de recente netwerken met uitzondering van het ‘Koreaanse cluster’ (respondent 39 t/m 42). Er zijn minder ties en meer isolated nodes in de retrospectieve netwerken in vergelijking met de recente netwerken. De isolated nodes van de retrospectieve diagrammen zijn gevarieerd in herkomst en taal terwijl de isolated nodes van de recente diagrammen allemaal Nederlanders zijn.

(26)

26

4.3 Qap regression

Recente netwerk:

Variabelen Un-Stdiz Stdized Co P-value As Large As Small Std Err

Land van herkomst 0.01464 0.03627 0.27586 0.27586 0.72464 0.02236 Engelse taalvaardigheid -0.00161 -0.00449 0.43728 0.56322 0.43728 0.00878 Etniciteit -0.00493 -0.01262 0.28836 0.71214 0.28836 0.01020 Geslacht -0.00353 -0.00987 0.36132 0.63918 0.36132 0.00879 Moedertaal -0.00544 -0.01409 0.41379 0.58671 0.41379 0.02125 Studie motivatie 0.00166 0.00465 0.40530 0.40530 0.59520 0.00857 Intercept 0.03608 0.00000 0.00000 0.00000 0.00000 0.00000

Model fit R-Square P-Value Perms

0.001 0.135 2000

Een ‘Qap regression’ model is toegepast om te testen of de onafhankelijke variabelen ‘land van herkomst’, ‘Engelse taalvaardigheid’, ‘etniciteit’, ‘geslacht’, ‘moedertaal’ en

‘studiemotivatie’ significante voorspellers zijn van de afhankelijke variabele, namelijk (de recente) vriendschapsrelaties. De resultaten van de regressie lijken aan te duiden dat de

genoemde variabelen 0,1% van de variantie in vriendschapsrelaties verklaart. Deze verklaarde variantie is erg laag en bovendien niet significant, R2 = 0.001, p = 0.135, p>0.05. Land van herkomst, b* = 0.02, p = 0.28, p >0.05, Engelse taalvaardigheid, b* = -0.00, p = 0.44, p >0.05, Etniciteit, b* = -0.01, p = 0.28, p >0.05, Geslacht, b* = -0.00, p = 0.36, p >0.05, Moedertaal,

b* = -0.01, p = 0.41, p >0.05 en Studie motivatie, b* = 0.00, p = 0.41, p >0.05 blijken allen

geen significante voorspeller zijn voor vriendschapsrelaties. Het ‘Qap regression’ model is dus niet bruikbaar om de recente vriendschapsrelaties van studenten aan het AUC te voorspellen.

(27)

27

Retrospectieve netwerk:

Variabelen Un-Stdiz Stdized Co P-value As Large As Small Std Err

Land van herkomst -0.00411 -0.01399 0.37981 0.62069 0.37981 0.01671 Engelse taalvaardigheid 0.00550 0.02114 0.19590 0.19590 0.80460 0.00638 Etniciteit -0.00247 -0.00868 0.38531 0.61519 0.38531 0.00811 Geslacht -0.00231 -0.00889 0.36932 0.63118 0.36932 0.00631 Moedertaal 0.00568 0.02021 0.30335 0.30335 0.69715 0.01585 Studie motivatie -0.00181 -0.00695 0.39630 0.60420 0.39630 0.00634 Intercept 0.01743 0.00000 0.00000 0.00000 0.00000 0.00000

Model fit R-Square P-Value Perms

0.001 0.150 2000

Een ‘Qap regression’ model is toegepast om te testen of de onafhankelijke variabelen ‘land van herkomst’, ‘Engelse taalvaardigheid’, ‘etniciteit’, ‘geslacht’, ‘moedertaal’ en

‘studiemotivatie’ significante voorspellers zijn van de afhankelijke variabele, namelijk (de retrospectieve) vriendschapsrelaties. De resultaten van de regressie lijken aan te duiden dat de genoemde variabelen 0,1% van de variantie in vriendschapsrelaties verklaart. Deze verklaarde variantie is erg laag en bovendien niet significant, R2 = 0.001, p = 0.150, p>0.05. Land van herkomst, b* = -0.00, p = 0.38, p >0.05, Engelse taalvaardigheid, b* = 0.01, p = 0.20, p >0.05, Etniciteit, b* = -0.00, p = 0.39, p >0.05, Geslacht, b* = -0.00, p = 0.37, p >0.05, Moedertaal,

b* = 0.01, p = 0.30, p >0.05 en Studie motivatie, b* = -0.00, p = 0.40, p >0.05 blijken allen

geen significante voorspeller zijn voor vriendschapsrelaties. Het ‘Qap regression’ model is dus niet bruikbaar om de retrospectieve vriendschapsrelaties van studenten aan het AUC te voorspellen.

(28)

28

5. Conclusie en discussie

In deze scriptie zijn de vriendschapsnetwerken van 55 studenten van het Amsterdam University College geanalyseerd middels software genaamd UCINET.

De hoofdvraag luidt: ‘In hoeverre draagt etniciteit bij aan de vormgeving van

vriendschapsnetwerken van studenten aan het AUC los van andere mogelijke relevante kenmerken?’

Veel van de voorgaande en reeds genoemde literatuur omtrent vriendschapsnetwerken heeft zich gefocust op de rol van etniciteit op vriendschapsformatie. De eerste hypothese is dan ook: ‘Studenten op het AUC geven hun netwerk vorm op basis van etniciteit.’ Uit de ‘QAP correlation’ blijkt er geen samenhang te bestaan tussen etniciteit en

vriendschapsrelaties, hetgeen leidt tot een verwerping van de hypothese. Problematisch gegeven is dat de populatie wel minder etnisch divers was dan vooraf verwacht. 8 van de 55 respondenten hebben een andere etniciteit aangegeven dan ‘Caucasian/white’. In deze scriptie is besproken hoe etniciteit een problematisch begrip is. Daarbij is de keuze om het

Amerikaanse model van etniciteitbevraging toe te passen in een Europese context ook voor discussie vatbaar (Latino/Hispanic is bijvoorbeeld een bekendere categorie in de VS dan hier in Nederland).

Taha & Cox (2016) beargumenteren dat niet etniciteit, maar co-nationale factoren de vriendschapsrelaties onder studenten faciliteren. De hypothese luidt: ‘Studenten op het AUC

geven hun netwerk vorm op basis van nationale factoren’. In deze scriptie zijn

co-nationale factoren op eenzelfde manier geoperationaliseerd als in het werk van Taha & Cox (2016), namelijk als een gedeelde taal en land van herkomst. Ook bij deze kenmerken blijkt er uit de ‘Qap regression’ echter geen sprake te zijn van een significante samenhang voor land van herkomst en taal. De bevindingen van Taha & Cox (2016) lijken niet op te gaan voor de onderzochte populatie in deze scriptie. De resultaten vertonen echter wel een kleine

(29)

29

overeenkomst met de bevindingen van Furnham & Alibhai (1985). De auteurs stelden dat met name de overzeese Aziatische studenten zullen clusteren. Uit de netwerkdiagrammen was af te lezen dat er sprake was van een afgesloten cluster van vier Koreaanse studenten.

De volgende geteste hypothese is: ‘Studenten op het AUC hebben een gender

heterogeen netwerk’ Uit het gender diagram (figuur 4) is zichtbaar af te lezen dat er sprake is

van gender heterogene vriendschapsnetwerken. Ook uit de ‘Qap regression’ blijkt dat er geen (significante) samenhang is tussen geslacht en vriendschapsrelaties. Deze resultaten

corresponderen met de verwachtingen, geformuleerd op basis van het werk van Kalmijn (2002) en Subrahmanian (2005). De hypothese wordt niet verworpen.

Een van de controlekenmerken van dit onderzoek was academische motivatie. De daarbij horende hypothese is ‘Studenten op het AUC geven hun vriendschapsnetwerk vorm op

basis van overeenkomstige academische motivatie.’ Uit het diagram ‘study motivation’

(figuur 7) is duidelijk af te lezen dat er net zoals bij geslacht sprake is van een heterogene samenstelling. Uit de Qap correlation bleek dat er geen significante samenhang bestond tussen vriendschapsrelaties en academische motivatie. Er kunnen vraagtekens gezet worden bij de wijze waarop de variabele academische motivatie is geoperationaliseerd. De respondenten kregen drie antwoordopties waarvan er een nooit gekozen is (namelijk de antwoordoptie: ‘I study for the (cultural) experience). De overige twee antwoordopties waren ‘I study for a good job or career in the future’ en ‘I study for the purpose of self-development’. Deze

antwoordopties vertonen overlap, in de zin dat studeren voor een goede baan in de toekomst ook een vorm van ‘self-development’ kan zijn.

Dunne (2009) stelt dat er verschillen bestaan in vriendschapsnetwerken tussen binnenlandse en buitenlandse studenten. De daarbij horende hypothese is: ‘Binnenlandse

studenten hebben een kleiner vriendschapsnetwerk op het AUC in vergelijking met

(30)

30

studenten gemiddeld 1.07 ‘outgoing ties’ hebben, terwijl buitenlandse studenten gemiddeld 1,82 ‘outgoing ties’ hebben. Dit verschil komt onder andere tot stand doordat alle ‘isolated nodes’ binnenlandse studenten zijn. De hypothese lijkt te corresponderen met het werk van Dunne (2009) en wordt niet verworpen. Het laatst kenmerk dat is getest betreft de beheersing van de Engelse taal.

De hypothese luidt: ‘Studenten op het AUC geven hun netwerk vorm op basis van

beheersing van de Engelse taal’ Aboud & Mendelson (1996) stellen dat een goede beheersing

van de Engelse taal helpt met het faciliteren van vriendschappen. De hypothese is echter problematisch om te testen omdat het hele ‘sample’ van studenten aangegeven heeft goed Engels te spreken. Desondanks is getracht om de respondenten onder te verdelen in twee groepen (goed Engels en perfect Engels) en alsnog in de ‘Qap regression’ mee te nemen, maar dit heeft geen significante samenhang opgeleverd.

Op basis van de interessante inclusie van een tijdselement in het werk van Taha & Cox (2016) is de volgende hypothese getest ‘Studenten op het AUC hebben een heterogener

netwerk dan het jaar ervoor.’ In deze scriptie is gepoogd om een retrospectief

vriendschapsnetwerk met een recent vriendschapsnetwerk te vergelijken. Alle retrospectieve netwerken hebben echter geen significant resultaat opgeleverd. De uitkomsten van de ‘Qap regression’ van het retrospectieve netwerk verschillen nauwelijks met die van het recente netwerk. Er kan daarom niets over deze hypothese gezegd worden. Dit kan te maken hebben met de operationalisering. Het kan voor respondenten moeilijk zijn om te herinneren met wie ze wel of niet bevriend waren in het voorgaande jaar. Een longitudinaal onderzoeksdesign zou ongetwijfeld beter in staat zijn om deze hypothese te testen. De vergelijking binnenlandse studenten met buitenlandse studenten is ook problematisch ten aanzien van de

operationalisering. Bij het afnemen van de vragenlijst was het merkbaar dat er een verschil is met studenten uit de stad (die meestal al een groot vriendschapsnetwerk in de omgeving

(31)

31

hebben), en studenten uit verre provincies (die net als buitenlandse studenten een nieuw netwerk moeten opbouwen). Door middel van gesprekken en interviews kom je aan deze bevindingen. Toekomstig onderzoek zou daarom in overweging kunnen nemen om

kwalitatieve data bij het onderzoek te betrekken. In deze scriptie is de ‘campuscultuur’ niet onderzocht, hetgeen cruciaal kan zijn in vriendschapsvorming. De studenten van het AUC moeten verplicht minimaal een jaar op de campus wonen. Het is niet onaannemelijk dat het delen van dezelfde kamer of wellicht dezelfde gang het ontstaan van vriendschapsrelaties faciliteert. Dit zou een punt van aandacht kunnen zijn voor vervolgonderzoek. Tevens zou toekomstig onderzoek zich kunnen richten op een cross-culturele vergelijking tussen buitenlandse universiteiten en het AUC, aangezien de resultaten uit deze scriptie over het algemeen niet corresponderen met bijvoorbeeld de Amerikaanse literatuur.

(32)

32

6.

Bibliografie

Antonio, A. L. (2001). Diversity and the influence of friendship groups in college. The Review

of Higher Education, 25(1), 63-89.

Aboud, F. E., & Mendelson, M. J. (1996). Determinants of friendship selection and quality: Developmental perspectives (psycnet.apa.org).

Barry, C. M., & Wentzel, K. R. (2006). Friend influence on prosocial behavior: The role of motivational factors and friendship characteristics. Developmental psychology, 42(1), 153.

Bochner, S., Hutnik, N. & Furnham, A. (1985). The Friendship Patterns of Overseas and Host Students in an Oxford Student Residence. The Journal of Social Psychology, 125(6), 689-694.

Bochner, S., & Orr, F. E. (1979). Race and academic status as determinants of friendship formation: A field study. International Journal of Psychology, 14(1-4),

37-46.

Borgatti, S.P., Everett, M.G. and Freeman, L.C. (2002). UCINET for Windows: Software for Social Network Analysis. Harvard, MA: Analytic Technologies.

Brass, D. J. (1985). Men's and women's networks: A study of interaction patterns and influence in an organization. Academy of Management journal,28(2), 327-343.

Brubaker, R., Loveman, R., and Stamatov, P. (2004). Ethnicity as Cognition. Theory and

Society Vol. 33 Iss. 1.

Bukowski, W. M., Hoza, B., & Boivin, M. (1994). Measuring friendship quality during pre-and early adolescence: The development pre-and psychometric properties of the Friendship Qualities Scale. Journal of social and Personal Relationships, 11(3), 471-484.

Dunne, C. (2009). Host Students' Perspectives of Intercultural Contact in an Irish University.

(33)

33 Feld, S. L. (1981). The focused organization of social ties. American journal of sociology, 1015-1035.

Fischer, M. J. (2008). Does Campus Diversity Promote Friendship Diversity? A Look at Interracial Friendships in College*. Social Science Quarterly, 89(3), 631-655.

Furnham, A., & Alibhai, N. (1985). The friendship networks of foreign students: A replication and extension of the functional model.International journal of psychology,20(3-4), 709-722.

Geldof, D. (2015). Nood aan een nieuwe democratiseringsgolf. De transitie naar superdiversiteit als uitdaging voor hoger onderwijs.Tijdschrift voor Onderwijsrecht en

Onderwijsbeleid,2014(4), 67-77.

Goodenow, C., & Grady, K. E. (1993). The relationship of school belonging and friends' values to academic motivation among urban adolescent students.The Journal of Experimental

Education,62(1), 60-71.

Hanneman, Robert, A. and Riddle, M. (2005). Introduction to social network methods. Riverside, CA: University of California, Riverside.

(published in digital form at http://faculty.ucr.edu/~hanneman/).

Haythornthwaite, C. & De Laat, M. (2010). Social Networks and Learning Networks: Using social network perspectives to understand social learning. In: Dirckinck-Holmfeld, L., Hodgson, V., Jones, C., De Laat, M., Mcconnel, D. and Ryberg, T. (ed.), Proceedings of the

7th International Conference on Networked Learning 2010. Networked Learning (183-190),

3-4 May 2010. Aalborg, Denmark. Retrieved from:

http://www.lancaster.ac.uk/fss/organisations/netlc/past/nlc2010/abstracts/PDFs/

Haythornwaite.pdf

Kalmijn, M. (2002). Sex Segregation of Friendship Networks. Individual and Structural Determinants of Having Cross-Sex Friends. European Sociological Review, 18(1), 101-117.

(34)

34

McPherson, M., Smith-Lovin, L., & Cook, J. M. (2001). Birds of a feather: Homophily in social networks. Annual review of sociology, 415-444.

Subrahmanian, R. (2005). Gender equality in education: Definitions and

measurements. International Journal of Educational Development, 25(4), 395-407.

Taha, N., & Cox, A. (2016). International students' networks: a case study in a UK university. Studies in Higher Education, 41(1), 182-198.

Volet, S. & Ang, G. (1998). Culturally mixed groups on international campuses: An opportunity for inter-cultural learning. Higher Education Research & Development, 17(1),

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

https://www.amsterdamuas.com/library/contact/questions, or send a letter to: University Library (Library of the University of Amsterdam and Amsterdam University of Applied

Door de rol van feedback in het leren van studenten te verkennen, en vragen te stellen over welke proces- sen gaande zijn bij studenten tijdens het ontvangen van feedback en

Er zijn tot nu toe geen fossielen van deze eerste organismen aangetroffen die als bewijs voor deze theorie kunnen dienen. 2p 44 Waardoor zijn er van deze oerorganismen geen

Er is geen verband tussen het aantal keer dat de fiets, openbaar vervoer en lopen als vervoersmiddel in Groningen wordt gebruikt en de nationaliteit van studenten aan de

Dit jaar zijn er op de locatie van WUR Glastuinbouw in Bleiswijk in een kasproef een aantal gewasbeschermingsmiddelen en een plantversterker die als meststof wordt gebruikt

Met deze wijziging worden de beleidsregels aangepast aan de Tweede nadere aanwijzing van de Minister voor Medische Zorg (MZ).. De

[r]

Kumxholo wombongo othi: 'Kuyasetyezelwana'; kwiphepha 40, nalapha umbhali uvelisa udano olungazenzisiyo kuba izinto ebelindele ukuba zenzeke azenzeki.. Amathuba emisebenzi