• No results found

De vermogensrendementsheffing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vermogensrendementsheffing"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Faculteit Economie & Bedrijfskunde

Bachelorscriptie Fiscale Economie

De vermogensrendementsheffing

Auteur: S.J.J. (Sjoerd) Kuijt

Adres: Sint Agneslaan 47, 1687 CJ

Plaats: Wognum Mail: sjoerd1001@live.nl Telefoon nummer: +31 6 28 83 78 79 Studentnummer: 10562184 Coördinator: mw. mr. drs. N.G.H. Speet RA Datum: 29 juni 2016

(2)

2 Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Sjoerd Kuijt, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gespresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

3 Inhoudsopgave:

Afkortingenlijst. 7

Hoofdstuk 1: Inleiding. 8

1.1 Aanleiding onderzoek. 8

1.2 Centrale vraag en subvragen. 10

1.3 Onderzoeksopzet. 11

Hoofdstuk 2: De huidige vermogensrendementsheffing. 12

2.1 De inleiding. 12

2.2 De Inkomstenbelasting. 12

2.2.1 Box 1. 12

2.2.1.1 Box 1 in het kort. 12

2.2.1.2 De belastbare winst uit onderneming. 12

2.2.1.3 Het belastbare loon. 13

2.2.1.4 Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. 13

2.2.1.5 Het tarief. 14

2.2.2 Box 2. 14

2.2.3 Box 3. 15

2.3 De huidige methode waarop de vermogensrendementsheffing wordt toegepast. 15

2.3.1 De reikwijdte van box 3. 15

2.3.2 Het forfaitaire voordeel. 15

2.3.3 De rendementsgrondslag. 15

2.3.4 Het tarief. 16

2.4 Kritiek op de huidige methode waarop vermogensrendementsheffing wordt

toegepast. 17

2.5 Belastingplan 2016. 17

2.5.1 Wijzigingen van Belastingplan 2016 met betrekking tot het belasten van

arbeid. 17

2.5.2 Wijzigingen van Belastingplan 2016 met betrekking tot de

vermogensrendementsheffing. 18

2.5.2.1 Ongewijzigde elementen van box 3. 18 2.5.2.2 Het nieuwe forfaitaire rendement. 18

2.5.2.3 Het tarief. 18

(4)

4

2.5.2.5 De reden van invoer. 19

2.6 Alternatieven van de huidige vermogensrendementsheffing. 20

2.6.1 Vermogenswinstbelasting. 20

2.6.1.1 Vermogenwinstbelasting in het kort. 20 2.6.1.2 Voordelen van de vermogenswinstbelasting. 20 2.6.1.3 Nadelen van de vermogenswinstbelasting. 20

2.6.2 Vermogensaanwasbelasting. 21

2.6.2.1 Vermogensaanwasbelasting in het kort. 21 2.6.2.2 Voordelen van de vermogensaanwasbelasting. 22 2.6.2.3 Nadelen van de vermogensaanwasbelasting. 22

2.7 Subconclusie. 23

Hoofdstuk 3: De relevante toetsingscriteria. 24

3.1 De inleiding. 24

3.2 Het rechtvaardigheidsbeginsel. 24

3.2.1 De relevantie van het rechtvaardigheidsbeginsel. 24 3.2.2 De basis van het rechtvaardigheidsbeginsel. 25

3.2.3 Kenmerken van rechtvaardigheid. 25

3.3 Het draagkrachtbeginsel. 27

3.3.1 De relevatie van het draagkrachtbeginsel. 27

3.3.2 De basis van het draagkrachtbeginsel. 27

3.3.3 Kenmerken van draagkracht. 28

3.4 Het eenvoudsbeginsel. 29

3.4.1 De relevantie van het eenvoudsbeginsel. 29

3.4.2 Het belang om te streven naar eenvoud. 30

3.4.3 Kenmerken van eenvoud. 30

3.5 Subconclusie. 31

Hoofdstuk 4: De vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement en de alternatieven van de vermogensrendementsheffing in verhouding tot de

toetsingscriteria. 33

4.1 De inleiding. 33

4.2 De huidige vermogensrendementsheffing ten opzichte van de toetsingscriteria. 33 4.2.1 De huidige vermogensrendementsheffing. 33

(5)

5 4.2.1.1 De huidige vermogensrendementsheffing ten opzichte van het

rechtvaardigheidsbeginsel. 33

4.2.1.2 De huidige vermogensrendementsheffing ten opzichte van het

draagkrachtbeginsel. 36

4.2.1.3 De huidige vermogensrendementsheffing ten opzichte van het

eenvoudsbeginsel. 37

4.3 De nieuwe vermogensrendementsheffing ten opzichte van de toetsingscriteria. 38 4.3.1 De nieuwe vermogensrendementsheffing. 38

4.3.1.1 De nieuwe vermogensrendementsheffing ten opzichte van het

rechtvaardigheidsbeginsel. 38

4.3.1.2 De nieuwe vermogensrendementsheffing ten opzichte van het

draagkrachtbeginsel. 40

4.3.1.3 De nieuwe vermogensrendementsheffing ten opzichte van het

eenvoudsbeginsel. 40

4.4 De alternatieven van de vermogensrendementsheffing in verhouding tot de

toetsingscriteria. 41

4.4.1 De vermogenswinstbelasting en de vermogensaanwasbelasting. 41 4.4.1.1 De alternatieven van de vermogensrendementsheffing

ten opzichte van het rechtvaardigheidsbeginsel. 41 4.4.1.2 De alternatieven van de vermogensrendementsheffing

ten opzichte van het draagkrachtbeginsel. 43 4.4.1.3 De alternatieven van de vermogensrendementsheffing

ten opzichte van het eenvoudsbeginsel. 43

4.5 Subconclusie. 44 Hoofdstuk 5: Conclusie 45 5.1 De inleiding. 45 5.2 Subvragen en –conclusies. 45 5.3 Hoofdconclusie. 47 5.4 Aanbevelingen. 48 Bibliografie 50 Bijlage A 55 Bijlage B 55

(6)

6

(7)

7 Afkortingenlijst

AOW Algemene ouderdomswet

Art. Artikel

AWB Algemene wet bestuursrecht

AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen ECB Europese Centrale Bank

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens VIA Vooringevulde aangifte

Wet IB 1964 Wet inkomstenbelasting 1964 Wet IB 2001 Wet inkomstenbelasting 2001

(8)

8 Hoofdstuk 1: Inleiding.

1.1 Aanleiding onderzoek

Over de afgelopen jaren is de rente gedaald. Dit komt door de huidige economische situatie en de reactie van de ECB op deze situatie. De ECB doet namelijk aan kwantitatieve verruiming om de economie te stimuleren, deze kwantitatieve verruiming houdt onder andere in dat de rente kunstmatig laag wordt gehouden. De rentevergoeding op een spaarrekening is mede hierdoor erg laag. Het is interessant om te weten wat de Nederlandse burgers aan rente vergoed krijgen en wat de Nederlandse burgers aan belasting moeten betalen over deze vergoeding.

Uit een artikel op banken.nl (z.j.) blijkt dat de grootste banken van Nederland ING, Rabobank en ABN-AMRO zijn. Deze banken vergoeden nu een lagere rente doordat de ECB de rente kunstmatig laag houdt. ING, Rabobank en ABN-AMRO bieden spaarrekeningen aan onder de volgende namen: Oranje Spaarrekening (z.j.), Internetsparen (z.j.), Direct Sparen (z.j.). Al deze banken vergoeden 0,5% rente over het gespaarde geld. Dit zijn de grootste banken van Nederland omdat de meeste Nederlandse burgers een rekening bij deze banken aanhouden. De meeste Nederlandse burgers ontvangen dus een vergoeding van 0,5% over het spaargeld dat zij aanhouden.

Nederland heeft een inkomstenbelasting die is vastgelegd in Wet IB 2001. Deze inkomstenbelasting bestaat uit drie verschillende boxen. Box 1 belast inkomen uit werk en woning op basis van art. 3.1 Wet IB 2001. Box 2 belast inkomen uit aanmerkelijk belang op basis van art. 4.1 Wet IB 2001. Box 3 belast inkomen uit sparen en beleggen op basis van art. 5.1 Wet IB 2001. De rente die vergoed wordt over het spaargeld is inkomen uit sparen en valt in box 3. Echter wordt de vergoeding à 0,5% zelf niet in de heffing genomen. De vergoeding op het spaargeld wordt namelijk fictief vastgesteld op 4% op basis van art. 5.2 lid 1 Wet IB 2001. Het belastingtarief van box 3 bedraagt 30% op basis van art. 2.14 Wet IB 2001. De belasting die de Nederlandse burger over het spaargeld moet betalen bedraagt dan effectief 1,2% (4% vermenigvuldigd met 30%). Nu kan er worden gekeken naar de gevolgen van de lage rentevergoeding.

Het gevolg is dat de meeste Nederlandse burgers meer belasting betalen over het spaargeld dan de vergoeding die de meeste Nederlandse burgers over het spaargeld

ontvangen. Er wordt namelijk 0,5% over het spaargeld aan rente ontvangen en er dient 1,2% belasting over het spaargeld te worden betaald. Dit kan als onrechtvaardig worden beschouwd doordat er in feite een deel van het spaargeld in beslag wordt genomen. De effectieve

(9)

9 belastingdruk over de ontvangen rente bedraagt voor de meeste Nederlandse burgers nu 240% (1,2% gedeeld door 0,5%). Hierdoor worden de meeste Nederlandse burgers gedwongen op het spaargeld in te teren (Niessen, 2016). Doordat de meeste Nederlandse burgers op het spaargeld interen is er veel commotie rond de vermogensrendementsheffing zoals die nu in Nederland wordt uitgevoerd. Met name het fictieve rendement van 4% wordt als onterecht beschouwd aangezien dat op dit moment niet gerealiseerd wordt.

Er is vorig jaar op 17 september 2015 een voorstel om het belastingstelsel te

hervormen ingediend bij de Tweede Kamer (34 302, nr. A). In het Belastingplan 2016 is een wijziging met betrekking tot de vermogensrendementsheffing voorgesteld. Hierbij wordt er een progressief fictief rendement op vermogen voorgesteld, dit zorgt ervoor dat vermogen zwaarder belast wordt. In het Belastingplan 2016 staat dat dit per 1 januari 2017 van kracht wordt (Stb. 2015, 538). Dit voorstel is op 18 november 2015 door de Tweede Kamer goed-gekeurd (34 302, nr. 26) en is op 22 november 2015 door de Eerste Kamer goedgoed-gekeurd (34 302, nr. 15). De spaarrente bedraagt 0,5% wat relatief laag is ten opzichte van het fictieve rendement van 4% waarover 30% belasting geheven wordt. Het gevolg is dat de effectieve belastingdruk hoog is, namelijk 240%. Toch is er een progressief fictief rendement in box 3 voorgesteld en is dit voorstel door de Tweede Kamer goedgekeurd. Een verklaring voor deze beslissing kan worden gevonden in het draagkrachtbeginsel (Bozia et al., 2014).

Piketty (2014, p. 297) heeft met zijn boek, Capital in the Twenty-First Century, zijn visie op de toekomstige ongelijkheid duidelijk gemaakt. Piketty zegt namelijk dat de vermogende mensen de samenleving zullen domineren. Belastingplan 2016 lijkt te willen voorkomen dat vermogende mensen de samenleving kunnen domineren nu er net als de belasting op arbeid progressief geheven gaat worden. Vermogende particulieren zullen dus zwaarder worden belast hetgeen volgens de leer van het draagkrachtbeginsel ook zo zou moeten (Albregtse et al., 2015).

Bij dit onderzoek wordt gekeken naar de huidige vermogensrendementsheffing en Belastingplan 2016. Er wordt nagegaan of een vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement nog bruikbaar is.Daarbij wordt aan de hand van toetsingscriteria nagegaan of de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement te verdedigen valt. Tevens worden de alternatieven van de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement getoetst aan de toetsingscriteria. Zo kan er worden nagegaan of een alternatief de voorkeur geniet in plaats van de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement. Indien dit niet zo is, kunnen de toetsingscriteria de invoer van het progressief fictief rendement in

(10)

10 1.2 Centrale vraag en subvragen

Met de dalende rentes van de afgelopen jaren is er een mogelijk verschil ontstaan tussen het werkelijk behaald rendement door de Nederlandse burgers en het fictieve rendement van 4% in box 3. De volgende centrale vraag staat dan ook centraal in dit onderzoek.

De centrale vraag luidt: In hoeverre is de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement in de toekomst nog bruikbaar?

Het onderzoek dat antwoord op deze centrale vraag geeft, geeft een verklaring waarom de vermogensrendementsheffing op basis van een fictief rendement eventueel in de toekomst bruikbaar is. Een vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement kan minder bruikbaar zijn indien het fictieve rendement niet overeenkomt met het werkelijk rendement. Wellicht is er echter een andere reden waarom vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement wel bruikbaar is in de toekomst. Het eenvoudsbeginsel van belastingen kan namelijk een rol spelen bij het eventueel hanteren van een vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement in de toekomst. Zo wordt het eventuele voordeel van een vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement weergegeven.

De volgende subvragen volgen uit de centrale vraag en worden beantwoord in dit onderzoek: 1. Hoe ziet de huidige vermogensrendementsheffing eruit?

Hierbij is van belang hoe de huidige vermogensrendementsheffing is opgebouwd, wat de kritiek op de huidige vermogensrendementsheffing is en wat de wijzigingen met betrekking tot de vermogensrendementsheffing zijn die in Belastingplan 2016 worden doorgevoerd. Tevens is het van belang om te zien hoe de huidige vermogensrendementsheffing zich verhoudt tot de belasting op arbeid en de alternatieven van de vermogensrendementsheffing.

2. Wat zijn de relevante toetsingscriteria die bepalen of een vermogensrendements-heffing op basis van fictief rendement in de toekomst nog bruikbaar is?

Hierbij worden de toetsingscriteria genoemd en gemotiveerd waarom deze toetsingscriteria relevant zijn. De basis van de toetsingscriteria worden beschreven en de kenmerken worden opgesomd zodat met behulp van de kenmerken getoetst kan worden.

3. Hoe verhouden de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement en de alternatieven van vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement zich ten opzichte van de toetsingscriteria?

Deze vraag wordt beantwoord door de huidige vermogensrendementsheffing, de

(11)

11 de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement te toetsen aan de

toetsingscriteria.

Nadat de subvragen zijn beantwoord kan er een weloverwogen antwoord op de centrale vraag worden gegeven.

1.3 Onderzoeksopzet

Dit onderzoek zal worden voortgezet in de vorm van een literatuuronderzoek. Aan de hand van dit literatuuronderzoek wordt inzicht gegeven in de vermogensrendementsheffing en hoe deze zich verhoudt tot de relevante toetsingscriteria. Hierbij wordt naar verschillende

publicaties verwezen zoals bijvoorbeeld Belastingplan 2016 maar ook andere vakliteratuur en wetenschappelijke artikelen.

Ten eerste worden de huidige belasting op arbeid en de huidige

vermogens-rendementsheffing belicht. Vervolgens wordt kritiek op de huidige vermogensrendements-heffing behandeld. Daarna worden de wijzigingen van Belastingplan 2016 die betrekking hebben op de vermogensrendementsheffing en de belasting op arbeid besproken. Als laatst worden alternatieven voor de huidige vermogensrendementsheffing aangedragen waarna er een subconclusie volgt die de eerste subvraag beantwoordt.

Ten tweede worden de relevante toetsingscriteria genoemd en wordt uitgelegd waarom juist deze toetsingscriteria relevant zijn. Vervolgens wordt de basis van de toetsingscriteria genoemd en de kenmerken van de toetsingscriteria. Hierna volgt er een subconclusie waarbij de tweede subvraag wordt beantwoord.

Ten derde worden de huidige vermogensrendementsheffing en de alternatieven voor de huidige vermogensrendementsheffing getoetst aan de relevante toetsingscriteria die in het voorgaande hoofdstuk besproken zijn. Er is daarna een subconclusie die de derde subvraag beantwoordt.

Als laatste volgt een conclusie waarbij de antwoorden op de subvragen leiden tot een antwoord op de centrale vraag. Hierna doe ik een aanbeveling wat een mogelijk vervolg-onderzoek kan inhouden.

(12)

12 Hoofdstuk 2: De huidige vermogensrendementsheffing.

2.1 De inleiding

In dit hoofdstuk wordt de eerste subvraag beantwoord. De eerste subvraag luidt: Hoe ziet de huidige vermogensrendementsheffing eruit? Dit wordt gedaan door in paragraaf 2.2 een korte introductie van de inkomstenbelasting te behandelen, waarbij in paragraaf 2.2.1 de belasting op arbeid wordt behandeld. In paragraaf 2.3 wordt de huidige methode waarop de vermogens-rendementsheffing wordt toegepast behandeld. Vervolgens wordt in paragraaf 2.4 kritiek op de huidige methode van vermogensrendementsheffing belicht. In paragraaf 2.5 worden de wijzigingen van Belastingplan 2016 uitgelicht en daarna worden in paragraaf 2.6 eventuele alternatieven voor de huidige vermogensrendementsheffing behandeld waarbij de voordelen en nadelen van deze alternatieven worden opgesomd. Als laatste volgt er een subconclusie in paragraaf 2.7 waarin de eerste subvraag wordt beantwoord.

2.2 De Inkomstenbelasting

Omdat de vermogensrendementsheffing in Nederland onderdeel is van de inkomstenbelasting wordt in dit hoofdstuk een kort overzicht van de inkomstenbelasting gegeven. De inkomsten-belasting geldt op basis van art. 1.1 Wet IB 2001 alleen voor natuurlijke personen. Het is hierbij van belang om te beseffen dat de inkomstenbelasting uit drie boxen bestaat, zoals in art. 2.3 Wet IB 2001 staat, en dat er op basis van art. 2.14 lid 1 Wet IB 2001 een rangorde tussen de boxen is. In deze rangorde staat box 1 boven box 2 en box 2 boven box 3. Indien inkomen in meerdere boxen valt, valt het inkomen in de box met de hoogste rangorde.

2.2.1 Box 1

2.2.1.1 Box 1 in het kort

Box 1 belast het inkomen uit werk en woning zoals in art. 2.3 sub a Wet IB 2001 is vermeld. Op basis van art. 3.1 lid 2 wordt de belastbare winst uit onderneming, het belastbaar loon en het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 belast. Er zijn nog andere inkomstenbronnen die in box 1 worden belast, het bespreken van deze bronnen valt echter buiten het kader van deze scriptie.

2.2.1.2 De belastbare winst uit onderneming

Om winst uit onderneming als bron van inkomen te hebben zoals in art. 3.2 Wet IB 2001 staat, moet er winst uit één of meer ondernemingen worden genoten.

(13)

13 Het moet eerst duidelijk zijn wanneer er sprake is van een onderneming.

Het begrip onderneming is niet in de wet gedefinieerd maar vloeit voort uit jurisprudentie (Bozia et al., 2014). Er is sprake van een onderneming als aan de volgende criteria wordt voldaan: Er moet sprake zijn van een duurzame organisatie van kapitaal en

arbeid, die deelneemt aan het economische verkeer en een objectief winstoogmerk heeft

(Heithuis et al., 2016). De onderneming moet worden getoetst aan deze criteria en dus niet de ondernemer (HR 12 september 2008, BNB 2009/34).

Er wordt winst uit onderneming genoten indien een natuurlijk persoon ondernemer is op basis van art. 3.4 Wet IB 2001 of een zelfstandig beroep uitoefent op basis van art. 3.5 Wet IB 2001. De medegerechtigde geniet ook inkomen uit onderneming op basis van art. 3.3 lid 1 sub a Wet IB 2001.

2.2.1.3 Het belastbare loon

Het begrip loon komt op basis van art. 3.81 Wet IB 2001 overeen met het begrip loon uit de Wet op de loonbelasting 1964. Loon is al hetgeen een werknemer ontvangt uit een dienst-betrekking of vroegere dienstdienst-betrekking aldus art. 10 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964.

Een werknemer is op basis van art. 2 Wet op de loonbelasting 1964 een natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke

dienstbetrekking staat of loon geniet uit een vroegere dienstbetrekking. Het soort dienst-betrekking is voor de heffing van de loonbelasting niet van belang (Bozia et al., 2014).

De dienstbetrekking wordt niet expliciet in de wet genoemd, maar er dient sprake te zijn van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer, er dient een loonbetaling tegenover te staan en er dient persoonlijke arbeid te worden verricht (Heithuis et al., 2016). In artikel 3 en 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 staan enkele fictieve dienstbetrekkingen. Indien de natuurlijke persoon hiervoor kwalificeert, wordt de natuurlijke persoon ook belastingplichtig voor de loonbelasting.

Op basis van art. 3.84 Wet IB 2001 is een deel van het loon vrijgesteld omdat daar in de loonbelasting al belasting over is betaald. De loonbelasting werkt dus als voorheffing en de inkomstenbelasting als eindheffing.

2.2.1.4 Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden

Het resultaat uit overige werkzaamheden betreft alle voordelen die uit een bron van inkomen vloeien maar waarbij de bron geen onderneming of dienstbetrekking is (Bozia et al., 2014).

(14)

14 Dit staat tevens in art. 3.90 Wet IB 2001. Het is hierdoor een soort “rest”-categorie om alle voordelen te belasten tenzij het een hobby betreft om wederom eventuele kosten van een hobby niet in aftrek te kunnen brengen op het overige genoten inkomen. Doordat duurzame activiteiten in aanmerking kunnen komen als een bron van inkomen uit een onderneming of dienstbetrekking zijn het vaak incidentele voordelen die onder resultaat uit overige werk-zaamheden vallen. Een voorbeeld hiervan is een gepensioneerde automonteur die bij wijze van uitzondering tegen betaling de technische staat van een auto controleert.

2.2.1.5 Het tarief

In paragraaf 2.2.1 is de basis van box 1 uitgezet en toegelicht. Alle inkomsten uit de drie hiervoor besproken inkomenscategorieën worden gesommeerd met de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, de belastbare inkomsten uit eigen woning, de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de negatieve persoonsgebonden aftrekposten. Vervolgens wordt dit bedrag verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoning-schuld, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek. Het bedrag wat daar uit voortvloeit wordt vervolgens belast volgens het schijventarief van box 1.

Bij de tarieven wordt de premiecomponent voor de AOW niet meegenomen, deze is vermeld in Wet financiering sociale verzekeringen (Heithuis et al., 2016). Er zijn twee tarief-tabellen voor box 1, één tabel voor AOW gerechtigden op basis van art. 2.10a Wet IB 2001 en één tabel voor de overige natuurlijke personen zoals vermeld in art. 2.10 Wet IB 2001. De tabellen verschillen onderling weinig van elkaar waardoor de tabel van art. 2.10 voldoet om te behandelen (zie bijlage A).

Het valt op dat er bij het belasten van box 1 een schijventarief wordt gebruikt waarbij het belastingpercentage bij elke hogere schijf verhoogd wordt. Hierdoor wordt een

progressieve belastingheffing gerealiseerd waarbij mensen met hogere inkomens in een hogere schijf vallen en over hetgeen in die schijf valt een hoger percentage belasting verschuldigd zijn. Het gevolg is een hogere effectieve belastingdruk.

2.2.2 Box 2

Box 2 belast het inkomen uit aanmerkelijk belang op basis van art. 2.3 sub b Wet IB 2001. Er is sprake van een aanmerkelijk belang indien een natuurlijk persoon een belang van 5% in een vennootschap heeft. Ook kan er een aanmerkelijk belang ontstaan indien een bloed- of

aanverwant in rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft. De belastingplichtige moet dan wel enig belang hebben in de vennootschap waardoor

(15)

15 hij meegetrokken kan worden. Het tarief bedraagt op basis van art. 2.12 Wet IB 2001 25%. Box 2 is een stuk gecompliceerder als hierboven beschreven, maar het valt buiten het kader van deze scriptie om aan deze inkomstenbron meer aandacht te besteden.

2.2.3 Box 3

Box 3 belast het inkomen uit sparen en beleggen op basis van art. 2.3 sub c Wet IB 2001. In art. 5.2 Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen beschreven en op basis van lid 1 wordt dit voordeel op 4% gesteld. Dit voordeel is belast tegen 30% op basis van art. 2.13 Wet IB 2001. In paragraaf 2.3 wordt box 3 uitgebreid behandeld aangezien dit de vermogens-rendementsheffing is.

2.3 De huidige methode waarop de vermogensrendementsheffing wordt toegepast 2.3.1 De reikwijdte van box 3

Volgens Heithuis et al. (2016) kan de wetsbepaling van art. 2.14 lid 2 zo worden gelezen dat alle vermogensbestanddelen waarvan de inkomsten niet in box 1 of box 2 zijn belast, in box 3 worden belast. Hierdoor heeft box 3 een ruim bereik en wordt het ook wel als de restbox gezien. Hierbij is het van belang om te beseffen dat opties die een werknemer van zijn werk-gever heeft verkregen als zodanig in box 1 worden belast. Het wordt namelijk als loon uit dienstbetrekking gezien, de opties worden dat desbetreffende jaar dan niet nog een keer in box 3 belast. De waarde van de opties worden dus niet in aanmerking genomen in box 3.

2.3.2 Het forfaitaire voordeel

Box 3 verschilt significant van box 1 en 2 alleen al doordat het voordeel uit sparen en

beleggen forfaitair wordt vastgesteld. Omdat er een forfaitaire regeling is getroffen in art. 5.2 lid 1 Wet IB 2001 maakt het niet meer uit wat de werkelijke voordelen uit de bezittingen zijn, hetgeen in het vorige stelsel (voor box 3) wel het geval was (Albregtse et al., 2015).

Het forfaitaire voordeel wordt gesteld op 4% van de rendementsgrondslag sparen en beleggen. Hierbij wordt de rendementsgrondslag gemeten aan het begin van het kalenderjaar, 1 januari, voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffings-vrije

vermogen. Het begin van het kalenderjaar wordt ook wel de peildatum genoemd.

2.3.3 De rendementsgrondslag

De rendementsgrondslag wordt bepaald aan de hand van art. 5.3 Wet IB 2001, waarbij de bezittingen in aanmerking worden genomen tegen de werkelijke waarde in het economisch

(16)

16 verkeer verminderd met de schulden tegen werkelijke waarde in het economisch verkeer. Dat er moet worden gewaardeerd op werkelijke waarde staat vermeld in art. 5.19 lid 1 Wet IB 2001.

Zoals genoemd in paragraaf 2.3.2 wordt er door het jaar heen niet meer gekeken naar rendementsgrondslag omdat er gebruik wordt gemaakt van een peildatum. Het gevolg is dat indien een belastingplichtige vlak voor de peildatum het slachtoffer is van bijvoorbeeld autoschade á € 10.000 en deze voor de peildatum een schadevergoeding van de verzekering uitgekeerd krijgt, deze uitkering in de rendementsgrondslag valt op basis van art. 5.3 lid 2 sub e Wet IB 2001 (Heithuis et al., 2016). Dit kan worden voorkomen indien de auto hersteld wordt voor de peildatum of er een nieuwe auto gekocht wordt voor de peildatum. Een auto is namelijk een roerende zaak die voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt en op basis van art. 5.3 lid 2 sub c Wet IB 2001 valt dit buiten de rendementsgrondslag.

De rendementsgrondslag wordt verlaagd met het heffingsvrijevermogen maar niet verder dan nihil. De rendementsgrondslag kan dus nooit negatief worden en het inkomen uit box 3 ook niet. Ook na aftrekken van persoonsgebonden aftrek, indien dit niet al volledig gedaan was van de inkomsten in box 1 of 2, kan er geen negatief inkomen uit box 3 worden genoten (Heithuis et al., 2016).

Het heffingsvrijevermogen bedraagt € 24.437 op grond van art. 5.5 Wet IB 2001. Op basis van art. 5.2 lid 2 en art. 2.17 lid 2 Wet IB 2001 hebben fiscaal partners een gezamenlijke grondslag en gezamenlijk heffingsvrij vermogen wat tweemaal het normale heffingsvrije vermogen is. Dit komt neer op een gezamenlijk heffingsvrij vermogen van € 48.874 voor partners. Hierbij is het wel van belang dat de belastingplichtige gedurende het hele jaar dezelfde partner heeft of wordt geacht die te hebben. Om als partner te kwalificeren moet aan de voorwaarden van art. 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of aan de

voorwaarden van art. 1.2 van de Wet IB 2001 voldaan zijn.

2.3.4 Het tarief

Het tarief van box 3 bedraagt op basis van art. 2.13 Wet IB 2001 30%. Indien je het forfaitaire voordeel vermenigvuldigt met het tarief kom je op een belasting die 1,2% (0,04

vermenigvuldigd met 30) bedraagt van de rendementsgrondslag.

Het tarief van 30% is op zichzelf een proportioneel tarief. Box 2 heeft ook een proportioneel tarief zoals besproken in paragraaf 2.2.2 terwijl box 1 een progressief tarief hanteert zoals besproken in paragraaf 2.2.1.5. Arbeid wordt zwaarder belast naarmate de inkomsten uit arbeid toenemen terwijl dit bij de vermogensrendementsheffing niet het geval

(17)

17 is. Het proportionele tarief van box 3 weerspiegelt echter niet de effectieve belastingdruk omdat box 3 niet het werkelijke rendement belast. Hierdoor is er kritiek op box 3.

2.4 Kritiek op de huidige methode waarop vermogensrendementsheffing wordt toegepast

De afgelopen jaren is er kritiek op de huidige box 3 heffing ontstaan doordat de spaarrente is gedaald. Tegenwoordig krijgen veel Nederlandse burgers 0,5% spaarrente vergoed over het spaargeld dat zij aanhouden bij de drie grootste Nederlandse banken. Dit blijkt uit het artikel van banken.nl (z.j.) en de sites van ING (Oranje Spaarrekening, z.j.), Rabobank

(Internetsparen, z.j.) en ABN-AMRO (Direct Sparen, z.j.). Box 3 gaat echter uit van een forfaitair rendement van 4% en belast dat tegen 30% wat een belasting van 1,2% over de rendementsgrondslag inhoudt. Dit is volgens advocaat-generaal Niessen (2016) ongewenst omdat belastingplichtigen worden gedwongen om op het spaargeld in te teren.

Heithuis et al. (2016) concludeert terecht dat box 3 met deze methode van heffen in hoge mate overeenkomt met een vermogensbelasting van 1,2% over het vermogen. Ook Albregtse et al. (2015) brengt naar voren dat indien er geen reële inkomsten zijn genoten, er alsnog een fictief inkomen uit box 3 wordt belast. Omdat er alsnog een fictief inkomen uit box 3 wordt belast indien er geen reële inkomsten tegenover staan, lijkt box 3 zich uitsluitend op de waarde van het vermogen te richten. De systematiek en begrippen zijn tevens ontleend aan uit de oude Wet op de Vermogensbelasting 1964. Eveneens is de jurisprudentie die onder de oude wet van toepassing was nog steeds van toepassing op box 3 in de Wet IB 2001 (Heithuis et al., 2016).

De belasting over de rendementsgrondslag bedraagt 1,2% dit heeft tot gevolg dat naarmate de rendementen toenemen er relatief minder belasting wordt betaald over de werkelijk behaalde voordelen. Anderzijds neemt de effectieve belastingdruk toe indien er lagere rendementen behaald worden. Op basis van het tarief van 30% zou er gesteld kunnen worden dat het om een proportioneel stelsel gaat. Echter op basis van het uitgangspunt van een tarief van 1,2% over het vermogen zou er gesteld kunnen worden dat het om een

degressief stelsel gaat. Effectief is het een degressief stelsel en belastingplichtigen die geen of een laag rendement maken zoals 0,5% over de rendementsgrondslag hebben zelfs een

effectieve belastingdruk van 240%, dit komt in box 1 en box 2 niet voor.

2.5 Belastingplan 2016

(18)

18 Het initiële voorstel van Belastingplan 2016 is op 17 september 2015 gepubliceerd (34 302, nr. 2). Vervolgens is er viermaal een nota van wijziging doorgevoerd. De wijzigingen die betrekking hebben op het belasten van arbeid zijn al in 2016 ingevoerd. Het is geen

ingrijpende wijziging omdat het alleen ging om de wijziging van het tarief, dit is gepubliceerd in het staatsblad (Stb. 2015, 539). Het nieuwe schijventarief is daarom direct besproken in paragraaf 2.2.1.5.

2.5.2 Wijzigingen van Belastingplan 2016 met betrekking tot de vermogensrendementsheffing

2.5.2.1 Ongewijzigde elementen van box 3

De wijzigingen van box 3 worden pas op 1 januari 2017 ingevoerd (Stb. 2015, 538). De huidige regeling is besproken in paragraaf 2.3 en is nodig om een goed beeld te krijgen van de wijzigingen die worden doorgevoerd. Er wordt namelijk nog steeds gebruik gemaakt van een forfaitair rendement en ook aan de reikwijdte van box 3 verandert niets. Ook de peildatum en de rendementsgrondslag blijft ongewijzigd.

2.5.2.2 Het nieuwe forfaitaire rendement

De grootste wijziging van box 3 is het wijzigingen van het forfaitaire rendement zoals dat in art. 5.2 lid 1 Wet IB 2001 geregeld is. Het forfaitaire rendement wordt niet meer op 4% gesteld maar gaat bestaan uit 2 rendementsklassen met elk een eigen forfaitair rendement. In de wet is bepaald hoeveel procent van de rendementsgrondslag aan elke rendementsklasse wordt toegerekend. Dit verschilt per schijf en er zijn drie schijven (zie bijlage B). Zo wordt er bijvoorbeeld in schijf 1 67% toegerekend aan rendementsklasse 1 en 33% aan rendements-klasse 2. Het forfaitaire rendement van rendementsrendements-klasse 1 wordt op 1,63% gesteld en het forfaitaire rendement van rendementsklasse 2 wordt op 5,5% gesteld.

In box 3 nu een stelsel van schijven gebruikt gaat worden waarbij een hoger forfaitair rendement wordt verwacht in de hogere schijven. Tevens wordt het heffingsvrije vermogen verhoogd van € 24.437 naar € 25.000. Een natuurlijk persoon met een vermogen van onder de € 25.000 zal dus geen rendementsgrondslag hebben en geen forfaitair voordeel hebben.

2.5.2.3 Het tarief

Het tarief blijft ongewijzigd op 30% zoals nu al in art. 2.13 Wet IB 2001 is vastgelegd. De belasting die betaald dient te worden wijzigt wel als gevolg van het veranderen van het forfaitair rendement (zie bijlage C).

(19)

19 Er is vanaf 1 januari 2017 een lager verschuldigde belasting over de rendements-grondslag in schijf 1, namelijk 0,3279% lager. In schijf 2 en schijf 3 ligt de verschuldigde belasting over de rendementsgrondslag 0,2061% en 0,45% hoger. Er wordt een progressief tarief doorgevoerd tegenover het proportionele stelsel dat we nu hebben. Het box 3 stelsel na invoering van Belastingplan 2016 komt in zoverre meer overeen met de belasting op arbeid in box 1, dat ook een progressief tarief heeft.

2.5.2.4 Kritiek op box 3 na Belastingplan 2016

Doordat er een lagere verschuldigde belasting in schijf 1 is dan de huidige vermogens-rendementsheffing zal de kritiek die in paragraaf 2.4 aan bod is gekomen minder aanwezig zijn onder de spaarders met een vermogen die schijf 1 niet overtreft, omdat deze spaarders in de huidige vermogensrendementsheffing een hogere effectieve belastingdruk dragen. De lagere verschuldigde belasting in schijf 1 zorgt echter nog altijd voor een effectieve belasting-druk van 174,4% (0,8721 gedeeld door 0,5). Hierdoor zullen de spaarders waarvan het vermogen schijf 1 niet overstijgt nog steeds kritiek hebben op de vermogensrendements-heffing na invoering van Belastingplan 2016. Echter voor spaarders met een vermogen dat schijf 1 overstijgt is de kans op toename van kritiek groter omdat de effectieve druk hoger zal worden dan bij de huidige vermogensrendementsheffing.

2.5.2.5 De reden van invoer

Omdat de spaarrente afgelopen jaren gedaald is, wordt de vermogensrendementsheffing aangepast. De nieuwe vermogensrendementsheffing zou beter moeten aansluiten bij de rendementen die door belastingplichtigen de afgelopen jaren gemiddeld behaald zijn (34 302, nr. 3). Daarom zijn er ook twee rendementsklassen waarbij rendementsklasse 1 sparen

vertegenwoordigt en rendementsklasse 2 beleggen vertegenwoordigt.

Het nieuwe stelsel, als hierboven beschreven, wordt tevens ingevoerd omdat de eenvoud van het huidige stelsel gehandhaafd blijft. Een deel van de huidige box 3 heffing blijft namelijk ongewijzigd zoals besproken in paragraaf 2.5.2.1. Het vorige stelsel was eenvoudig van opzet en daarom goed uit te voeren. Dit gaat ook op voor de nieuwe vermogensrendementsheffing. De nieuwe vermogensrendementsheffing namelijk is een variant op het oude stelsel en is daarom goed uitvoerbaar. Dit is ook de reden waarom is afgezien van een stelsel waarbij uitgegaan wordt van een heffing op werkelijk rendement, dat is namelijk in de nabije toekomst niet uitvoerbaar aldus de Minister van Financiën en de Staatsecretaris van Financiën (34 302, nr. 3).

(20)

20 2.6 Alternatieven van de huidige vermogensrendementsheffing.

2.6.1 Vermogenswinstbelasting

2.6.1.1 Vermogenwinstbelasting in het kort

Vermogenswinstbelasting is een alternatieve methode van het belasten van het inkomen uit vermogen. Bij vermogenswinstbelasting wordt het gerealiseerde rendement belast in tegen-stelling tot de huidige vermogensrendementsheffing waarbij fictief rendement wordt belast (Daniels & Hoekjan, 1999). De vermogenswinst wordt bepaald door de overdrachtsprijs te verminderen met de verkrijgingsprijs. De verkrijgingsprijs is de historische kostprijs inclusief eventuele verbeteringen aan het vermogensobject. Indien het vermogensobject wordt

vervreemd kan er sprake zijn van een vermogenswinst indien het vervreemdingsvoordeel hoger is dan de verkrijgingsprijs van het vermogensobject. Anderzijds kan er een verlies ontstaan indien het vervreemdingsvoordeel lager is dan de verkrijgingsprijs van het vermogensobject aldus Daniels en Hoekjan (1999).

2.6.1.2 Voordelen van de vermogenswinstbelasting

Het eerste voordeel is dat het gerealiseerde rendement wordt belast, zoals besproken in paragraaf 2.6.1.1, zodat de belastingplichtige ook daadwerkelijk liquide middelen heeft ontvangen en de belasting, met behulp van deze liquide middelen, kan voldoen. Dit is in de huidige vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement niet het geval. Er worden namelijk geen liquide middelen ontvangen indien er geen vermogensobject wordt vervreemd terwijl er wel belasting dient te worden betaald zoals besproken in paragraaf 2.3.

Het tweede voordeel is dat het reële rendement wordt belast in plaats van een fictief rendement zoals bij de huidige vermogensrendementsheffing. Hierdoor is de effectieve belastingdruk constanter en kan er geen effectieve belastingdruk ontstaan die hoger is dan 100% van de vermogenswinst (34 302, nr. 102). Dit kan wel in het geval van de huidige vermogensrendementheffing zoals ook besproken is in paragraaf 2.4.

2.6.1.3 Nadelen van de vermogenswinstbelasting

Het eerste nadeel van de vermogenswinstbelasting is het zogenaamde “lock-in-effect”. Dit houdt in dat belastingplichtigen de realisatie van vermogenswinsten zullen uitstellen omdat deze belast zullen worden. Anderzijds worden vermogensverliezen gerealiseerd omdat deze aftrekbaar zijn (Albregtse et al., 2015).

Het tweede nadeel is dat de belastingopbrengst lager is dan bij de vermogens-rendementsheffing omdat vermogensverliezen aftrekbaar zijn en vermogenswinsten uit te

(21)

21 stellen zijn. Dit is nadelig voor de fiscus omdat deze voornamelijk geconfronteerd zal worden met vermogensverliezen waardoor de belastingopbrengst lager is dan bij de vermogens-rendementsheffing op basis van fictief rendement (Van Dijck, 1988).

Het derde nadeel is dat mede door de aftrekbare verliezen en het uitstellen van de realisatie van vermogenswinsten het kapitaal niet naar de best renderende beleggingen zal stromen. Indien het rendement van een belegging afneemt zal de belastingplichtige namelijk minder snel de belegging afstoten. Dit is het geval omdat de belastingplichtige eerst moet afrekenen over de vermogenswinst alvorens te kunnen beleggen in een vermogensobject met een beter rendement. Dit zorgt voor een minder goede werking van de kapitaalmarkt. (Daniels & Hoekjan, 1999). Daniels en Hoekjan (1999) benadrukken tevens dat dit slecht is voor de economie omdat het kapitaal in bestaande ondernemingen geïnvesteerd zal zijn. Doordat er over de vermogenswinst dient te worden afgerekend bij het realiseren daarvan zal men minder snel kapitaal uit deze bestaande ondernemingen ontrekken en dit in startende ondernemingen investeren.

Het vierde nadeel is de praktische uitvoerbaarheid. De vermogenswinstbelasting is namelijk een zwaardere administratieve last dan de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement en is daardoor moeilijker te handhaven en te controleren. Het zal volgens Spaanstra (1974) namelijk moeilijk te controleren zijn wat de verkrijgingsprijs van een vermogensobject is indien er een lange periode zit tussen de verkrijging en vervreemding van een vermogensobject. De vermogenswinst kan dan moeilijk gecontroleerd worden. De administratieve last zal in het jaar van invoering het grootst zijn, omdat dan de beginwaarden van alle vermogensobjecten dienen te worden bepaald, wat erg arbeidsintensief is (Spaanstra, 1974). Daar staan geen opbrengsten tegenover omdat de vermogenswinstbelasting een

negatieve of geringe opbrengst voor de fiscus inhoudt (Bartel, 1976).

Een vijfde nadeel is de inflatiecorrectie die eventueel toegepast moet worden op de vermogensobjecten. Een vermogenswinst kan nominaal een vermogenswinst zijn maar kan een reëel vermogensverlies zijn (vermogenswinst na inflatiecorrectie) indien de inflatie hoger was dan de waardeaangroei van het vermogensobject (15 905, nr. 3). In de huidige

vermogensrendementsheffing hoeft hier geen rekening mee worden gehouden waardoor deze minder complex is.

2.6.2 Vermogensaanwasbelasting

(22)

22 Vermogensaanwasbelasting is een variant op de vermogenswinstbelasting zoals deze is

besproken in paragraaf 2.6.1. Bij vermogensaanwasbelasting wordt de jaarlijkse vermogens-toename belast ongeacht of deze vermogens-toename gerealiseerd is of niet (Albregtse et al., 2015).

2.6.2.2 Voordelen van de vermogensaanwasbelasting

Het eerste voordeel van de vermogensaanwasbelasting is dat net als bij vermogenswinst-belasting het reële rendement wordt belast en geen fictief rendement, waardoor de effectieve belastingdruk constanter is en er geen effectieve belastingdruk ontstaat die hoger is dan 100% van de waardeaangroei van het vermogen. Dit is het tweede voordeel van de vermogenswinst-belasting besproken in paragraaf 2.6.1.2.

Het tweede voordeel van de vermogensaanwasbelasting is dat deze niet kan worden uitgesteld. Een toename van de waarde van het vermogen van de belastingplichtige wordt belast ook als deze toename nog niet gerealiseerd is. Dit is voordelig voor de fiscus. Het eerste nadeel van de vermogenswinstbelasting besproken in paragraaf 2.6.1.3 gaat niet op.

2.6.2.3 Nadelen van de vermogensaanwasbelasting

Het eerste nadeel van de vermogensaanwasbelasting is dat indien de waarde van het vermogen van de belastingplichtige toeneemt de belastingplichtige belast wordt ook indien deze de vermogenstoename niet gerealiseerd heeft. Een nadeel hiervan is dat er geen liquide middelen vrij komen die de belastingplichtige kan aanwenden om de belasting te voldoen die op deze vermogenstoename wordt geheven (15 905, nr. 3).

Het tweede nadeel hangt samen met het voorgaande nadeel. Indien er namelijk niet genoeg liquide middelen zijn om de vermogensaanwasbelasting te betalen zal de belasting-plichtige gedwongen worden tot verkoop van vermogensobjecten (15 905, nr. 3).

Het derde nadeel is dat de vermogensaanwasbelasting net als de vermogenswinst-belasting zware administratieve lasten met zich mee brengt. Indien de waarde van het vermogen van de belastingplichtige toeneemt doordat deze inkomen heeft verkregen uit arbeid en dit spaart zal deze groei van het vermogen niet in de vermogensaanwasbelasting mogen vallen. Het is ten tijde van de arbeid al belast. Dit zorgt voor extra administratieve lasten. Tevens dient het vermogen van de belastingplichtige elk jaar te worden gewaardeerd hetgeen tijdsintensief en niet eenvoudig is (Spaanstra, 1974).

Het vierde nadeel is dat bij vermogensaanwasbelasting eventueel ook een inflatie-correctie moet worden toegepast. Dit is tevens besproken als vijfde nadeel van de vermogens-winstbelasting in paragraaf 2.6.1.3.

(23)

23 2.7 Subconclusie

Dit hoofdstuk is gewijd aan de eerste subvraag: Hoe ziet de huidige

vermogens-rendementsheffing eruit? Om deze vraag te beantwoorden is in paragraaf 2.2 een korte introductie van de inkomstenbelasting behandeld waarin de boxenstructuur is uitgelegd. Bij de behandeling van de belasting op arbeid is duidelijk geworden dat inkomsten uit arbeid kunnen voortvloeien uit drie verschillende bronnen en dat deze inkomsten progressief worden belast in box 1. Vervolgens is in paragraaf 2.3 behandeld dat vermogen wordt belast

doormiddel van de huidige vermogensrendementsheffing waarbij duidelijk is geworden dat er gebruik wordt gemaakt van een proportioneel tarief. In paragraaf 2.4 is kritiek op box 3 weergegeven en is duidelijk geworden dat box 3 effectief als een degressief stelsel kan worden gezien. Er is besproken dat de effectieve belastingdruk hoger kan uitvallen dan de werkelijke inkomsten en dat dit een gevolg is van het belasten op basis van fictief rendement en niet op basis van de werkelijke inkomsten. Hierdoor lijkt de vermogensrendementsheffing op een vermogensbelasting. In paragraaf 2.5 is Belastingplan 2016 besproken en is gebleken dat er in box 3 een progressief tarief gaat gelden, waarbij de laagste schijf een lagere

effectieve belastingdruk realiseert dan de huidige vermogensrendementsheffing. Echter zal in de tweede schijf en derde schijf de effectieve druk hoger zijn dan de huidige

vermogensrendements-heffing. Op basis van de huidige rente zal in de laagste schijf de effectieve belastingdruk alsnog meer dan 100% bedragen indien het vermogen wordt aangehouden op een spaar-rekening. In paragraaf 2.6 zijn de alternatieven van de

vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement behandeld. Hieruit is gebleken dat de vermogenswinst- en vermogens-aanwasbelasting verschillende voor- en nadelen hebben.

Eerst is de belasting op arbeid belicht en vervolgens zijn de huidige vermogens-rendementsheffing, de nieuwe vermogensrendementsheffing en de alternatieven van de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement belicht. Hierdoor is het duidelijk geworden hoe de huidige vermogensrendementsheffing eruit ziet. Het is hierdoor tevens duidelijk geworden hoe de vermogensrendementsheffing zich verhoudt tot de belasting op arbeid en de alternatieven van de vermogensrendementsheffing op basis van fictief

(24)

24 Hoofdstuk 3: De relevante toetsingscriteria.

3.1 De inleiding

In dit hoofdstuk wordt de tweede subvraag beantwoord. De tweede subvraag luidt: Wat zijn de relevante toetsingscriteria die bepalen of een vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement in de toekomst nog bruikbaar is? Dit wordt gedaan door in dit hoofdstuk drie relevante toetsingscriteria te behandelen. In paragraaf 3.2 wordt het rechtvaardigheids-beginsel geïntroduceerd en wordt behandeld waarom dit een relevant toetsingscriterium is. Het is tevens van belang om te weten wat de kenmerken van het toetsingscriterium zijn, zodat we aan de hand van de kenmerken van het toetsingscriterium, in het volgende hoofdstuk kunnen toetsen. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op het draagkrachtbeginsel en zullen ook weer de relevantie en kenmerken daarvan belicht worden. Vervolgens wordt in paragraaf 3.4 het eenvoudsbeginsel besproken met dezelfde opbouw als de voorgaande paragrafen. Ten slotte volgt een subconclusie die de tweede subvraag beantwoordt.

3.2 Het rechtvaardigheidsbeginsel

3.2.1 De relevantie van het rechtvaardigheidsbeginsel

Het rechtvaardigheidsbeginsel is een algemeen rechtsbeginsel dat onderdeel is van de uitgangspunten bij een verdeling van de belastingdruk (Bozia etal., 2014). Het rechtvaardig-heidsbeginsel is een relevant toetsingscriterium omdat de rechtvaardigheid mogelijk in het geding is bij de huidige vermogensrendementsheffing. Tijdens het rondetafelgesprek, betreffende de herziening van box 3, werd namelijk naar voren gebracht dat de huidige vermogensrendementsheffing niet meer voldoet aan goede belastingheffing. Goede belasting-heffing zou namelijk rechtvaardig zijn, lage inningskosten hebben, niet fraudegevoelig zijn en het economisch verkeer zo min mogelijk verstoren. De huidige vermogensrendementsheffing wordt niet meer als rechtvaardig beschouwd aldus de heer Van der Jagt (34 302, nr. 102).

Tevens hebben 15.000 belastingplichtigen bezwaar gemaakt tegen de huidige

vermogensrendementsheffing omdat ze deze onrechtvaardig vinden uitwerken. Hierdoor is er een massaal-bezwaarprocedure gestart (34 302, nr. 102).

Advocaat-generaal Niessen (2016) noemt dat de huidige vermogensrendementsheffing een confiscatoir karakter krijgt indien de effectieve belastingdruk ten aanzien van de

werkelijke inkomsten uit het vermogen meer dan 100% bedraagt. Dat de effectieve belasting-druk hoger dan 100% kan bedragen en dat daardoor de belastingplichtige wordt gedwongen op zijn vermogen in te teren is behandeld in paragraaf 2.4. Omdat het eigendom wordt

(25)

25 aangetast van de belastingplichtige is er wellicht inbreuk op het eigendomsrecht hetgeen onrechtvaardig is (34 302, nr. 102).

Er zijn zoals besproken een aantal aanwijzingen dat de vermogensrendementsheffing mogelijk onrechtvaardig is. De relevantie van het rechtvaardigheidsbeginsel is hierdoor duidelijk geworden.

3.2.2 De basis van het rechtvaardigheidsbeginsel

Rechtvaardigheid is een subjectief begrip waarbij elk persoon een andere invulling aan het begrip rechtvaardigheid geeft. Zo zeggen Bozia et al. (2014) dat rechtvaardigheid inhoudt dat belasting geheven moet worden bij de mensen waar het geld zit. Hierbij wordt onder andere gedoeld op het draagkrachtbeginsel dat in paragraaf 3.3 besproken wordt. Andere personen zouden echter kunnen betogen dat iedereen even zware lasten moet dragen en dat het dus niet relevant is waar het geld zit.

Stevens vertegenwoordigt een van de andere personen. Volgens Stevens (2011) komt het rechtvaardigheidsgevoel in opstand bij het afwijken van het euro-is-euro-principe. De gedachte is dat elke euro geacht wordt gelijke draagkracht te geven. Twee personen die elk een euro verdienen kunnen dan namelijk verschillend worden belast terwijl ze dezelfde tegenprestatie ontvangen wat niet rechtvaardig wordt geacht. Dit kan alleen als aanvaardbaar worden beschouwd wanneer er een stevige rechtvaardigheidsgrond voor is (Stevens, 2011).

Het rechtvaardigheidsbeginsel is duidelijk een subjectief begrip. In paragraaf 3.2.3 worden kenmerken van rechtvaardigheid gedefinieerd die de verschillende meningen omtrent rechtvaardigheid zoveel mogelijk reflecteren.

3.2.3 Kenmerken van rechtvaardigheid

Ondanks dat rechtvaardigheid een subjectief begrip is kan er verondersteld worden dat het merendeel van de belastingplichtigen het onrechtvaardig zou vinden indien zij belasting moeten betalen over inkomsten die er nooit zijn geweest. Het komt dan neer op onteigening als besproken in paragraaf 3.2.1 hetgeen onrechtvaardig is zoals in het eerste artikel en Eerste Protocol van het EVRM staat. Een kenmerk van rechtvaardigheid is dus dat het eigendoms-recht niet geschonden wordt.

Mensen blijken in procedures rechtvaardigheid op basis van drie basale factoren te beoordelen (Barendrecht & Gramatikov, 2010). De drie basale factoren betreffen: Gehoord worden, in staat zijn invloed uit te oefenen op de procedure en vertrouwen hebben in de neutraliteit van de beslisser (Tyler, 1988; Tyler, 1997). Het gehoord worden is een van de

(26)

26 punten die goed getoetst kan worden. Indien een belastingplichtige het niet eens is met

bepaalde wetgeving wil deze gehoord kunnen worden en invloed kunnen uitoefenen. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van een bezwaarprocedure of een tegenbewijsregeling, dit is dan ook het tweede kenmerk van rechtvaardigheid.

Een derde kenmerk van rechtvaardigheid is formele rechtvaardigheid (Barendrecht & Gramatikov, 2010). Hierbij is het van belang of de wet transparant en duidelijk is. Dit is te omschrijven als rechtszekerheid (Boersma, 1984). Voor rechtszekerheid zijn de volgende factoren vereist: Geen recht zonder voorafgaande wet, geen arrets de reglements en geen willekeur in de rechtstoepassing (Reuvers, 1982). Geen arrets de reglements houdt in dat rechtersrecht niet van toepassing is totdat het in de wet geïmplementeerd is hetgeen de eerste rechtszekerheidsfactor inhoudt. Een voorbeeld van rechtsonzekerheid is als de wet naar de gewoonte of het gebruik verwijst, zoals het goed koopmansgebruik (Reuvers, 1982). Geen willekeur in rechtstoepassing houdt in dat het recht op alle soortgelijke gevallen op dezelfde wijze dient te worden toegepast. Hierdoor is er geen sprake van rechtsongelijkheid (Boersma, 1984). Indien er willekeur in de rechtstoepassing plaatsvindt doordat er bijvoorbeeld sprake is van rechtsonzekerheid, bijvoorbeeld in het goed koopmansgebruik, zal dit alsnog worden gekwalificeerd als onrechtvaardig.

Een vierde kenmerk van rechtvaardigheid is het behandelen van ongelijke gevallen naarmate van hun ongelijkheid. Het gelijkheidsbeginsel komt namelijk terug in het

rechtvaardigheidsbeginsel waarbij gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld en ongelijke gevallen naarmate van hun ongelijkheid dienen te worden behandeld. Dit komt terug in het legaliteitsbeginsel waarbij de afwezigheid van willekeur centraal staat (Van Beek & Kommer, 2015). Indien ongelijke gevallen niet worden behandeld naarmate van hun ongelijkheid kan er een situatie ontstaan dat twee belastingplichtigen dezelfde belasting verschuldigd zijn, terwijl één van de belastingplichtigen een verlies heeft geleden en de andere belastingplichtige een winst heeft gerealiseerd. Dit is niet rechtvaardig tegenover de belastingplichtige die een verlies heeft geleden, hij wordt namelijk voor een winst belast die hij niet gerealiseerd heeft.

Een vijfde kenmerk van rechtvaardigheid is distributieve vaardigheid (Deutsch, 1975; Törnblom, 1992; Fondacaro & Jackson et al., 2002). Het is hierbij van belang of de

belastingdruk gelijk wordt verdeeld of dat er verdeeld wordt naar behoefte maar dit moet dan wel onderbouwd zijn hetgeen eventueel met het draagkrachtbeginsel kan. Het draagkracht-beginsel wordt in paragraaf 3.3 besproken. Een belastingheffing die tot degressieve belasting-druk leidt, waarbij belastingplichtigen met lagere inkomens naar verhouding meer van het

(27)

27 inkomen aan belastingen uitgeven dan belastingplichtigen met hogere inkomens, is onrecht-vaardig (Cramwinckel, 2012).

3.3 Het draagkrachtbeginsel

3.3.1 De relevantie van het draagkrachtbeginsel

De verdeling van de totale fiscale last is een van de gewichtigste problemen van de fiscaliteit. Deze verdeling geschiedt door de werking van drie beginselen namelijk het draagkracht-beginsel, het beginsel van bevoorrechte verkrijging en het profijtbeginsel (Van den Bergh, 1962).

Het draagkrachtbeginsel is de grondslag voor de Wet IB 2001 geweest (25 810, nr. 2). Het draagkrachtbeginsel is een afgeleide van het gelijkheidsbeginsel, waarbij gelijke gevallen gelijk dienen worden te behandeld en ongelijke gevallen naarmate van hun ongelijkheid ongelijk dienen te worden behandeld (Heithuis et al., 2016). Het is voor het meten van draag-kracht niet relevant wat de bron van draagdraag-kracht is. Volgens Van Vijfeijken (2012) gaat het draagkrachtbeginsel uit van de feitelijke reële koopkracht. Het maakt dus niet uit of de draag-kracht wordt verkregen door inkomsten uit arbeid of inkomsten uit vermogen (Werger, 2014). Rente is een voorbeeld van inkomsten uit vermogen, deze rente vormt de nieuwe draagkracht (Rijkers, 1998). Dit is bevestigd in een arrest waarbij een persoon een alimentatieverplichting moest voldoen. De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige is volgens de Hoge Raad niet alleen afhankelijk van het inkomen van de alimentatieplichtige, maar wordt ook bepaald door het vermogen van de alimentatieplichtige (HR 1 februari 2002, R01/082HR). Het maakt ook niet uit of het vermogen van de belastingplichtige liquide vermogen of illiquide vermogen betreft. Illiquide vermogen wordt in acht genomen bij het eventuele berekenen van de draagkracht van een individu (HR 9 juli 2010, 09/03414).

Het draagkrachtbeginsel is de grondslag voor de Wet IB 2001 geweest en het is duidelijk dat het draagkrachtbeginsel ook op de factor vermogen toegepast kan worden. Het draagkrachtbeginsel is hierdoor een relevant toetsingscriterium.

3.3.2 De basis van het draagkrachtbeginsel

De uitwerking van het draagkrachtbeginsel in de fiscaliteit leidt er toe dat de belastingdruk niet hoofdelijk over de belastingplichtigen wordt verdeeld. De belastingdruk wordt namelijk verdeeld in verhouding tot ieders draagkracht. Heithuis et al. (2016) stellen dat draagkracht wordt bepaald door drie factoren, namelijk consumptie, inkomen en vermogen. Om tot een evenwichtig draagkrachtstelsel te komen dient elk van die factoren in de belastingheffing te

(28)

28 worden betrokken. Albregtse et al. (2015) benadrukken dat inkomen de belangrijkste maatstaf van draagkracht is. De mogelijke reden hiervoor is dat een vermogend persoon zonder

inkomen geen bijdrage kan leveren zonder op zijn vermogen in te teren. Ingeval deze persoon op zijn vermogen zal blijven interen zal de persoon op een gegeven moment niet meer in zijn eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Albregtse et al. (2015) noemen het voorbeeld van de brug die eerst het eigen gewicht moet kunnen dragen voordat sprake kan zijn van het dragen van vreemde lasten.

Bij het draagkrachtbeginsel kan men onderscheid maken tussen horizontale draagkracht en verticale draagkracht. Horizontale draagkracht is de draagkracht die wordt gemeten bij ontvangen inkomen of het bestaande vermogen van de belastingplichtige. Verticale draagkracht is de draagkracht die wordt gemeten indien de inkomsten van de belastingplichtige worden verminderd met lasten die de belastingplichtige ondervindt vanwege zijn persoonlijke omstanden (Heithuis et al., 2016). Indien de belastingplichtige moet zorgen voor enkele kinderen zal zijn verticale draagkracht lager zijn dan wanneer hij zich in exact dezelfde situatie bevindt zonder kinderen. In dit voorbeeld is de horizontale draagkracht van de belastingplichtige ongewijzigd maar is de verticale draagkracht dus lager. In de Wet IB 2001 wordt rekening gehouden met de verticale draagkracht doormiddel van de persoonsgebonden aftrek.

Het draagkrachtbeginsel is gebasseerd op de grensnuttheorie waarbij inkomen een afnemend nut heeft. Dit houdt in dat elke opvolgende verdiende euro een lager nut van behoeftebevrediging heeft (Heithuis et al., 2016). Een persoon die 25.000 euro verdient kan makkelijker 500 euro missen dan een persoon die 10.000 euro verdient. Volgens Van den Bergh (1962) ligt het ingewikkelder, omdat iemand binnen een maatschappelijke groep zich minder draagkrachtig kan voelen. Als een persoon lid wordt van een golfclub en alle leden een dure auto hebben en de nieuwe persoon niet, kan hij zich minder daadkrachtig voelen dan de overige leden terwijl de persoon draagkrachtiger kan zijn dan de bakker om de hoek. Draagkracht is dus relatief en een subjectief begrip.

Het is van belang om vast te stellen dat draagkracht gebasseerd is op het euro-is-euro-principe. Dit principe is besproken in paragraaf 3.2.2. waarbij duidelijk werd dat het van belang is dit vast te stellen. Als aan het euro-is-euro-principe namelijk niet voldaan wordt kan de rechtvaardigheid in het geding komen.

(29)

29 Het hoofdkenmerk van het draagkrachtbeginsel is het feit dat de belastingdruk niet even-wichtig over de belastingplichtigen wordt verdeeld maar dat deze belastingdruk verdeeld wordt in verhouding tot de draagkracht van de belastingplichtigen. Op basis van de factor inkomen wordt iedereen naar redelijkheid van zijn inkomen belast. Voor de factor vermogen betekent dit dat iedereen in redelijkheid naar vermogen belast wordt (Bozia et al., 2014). Dit is besproken in paragraaf 3.3.2. De tariefstructuur bepaalt hoofdzakelijk het profiel van de draagkrachtbelasting, omdat de tariefstructuur duidelijk laat zien hoe de belastingdruk over de verschillende inkomensgroepen wordt verdeeld (Stevens, 2011). Een tariefstructuur die het draagkrachtbeginsel weerspiegeld is een progressieve tariefstructuur omdat dan de

belastingdruk in verhouding tot de draagkracht van belastingplichtigen wordt verdeeld. Zoals in paragraaf 3.3.2 besproken is heeft de persoonsgebondenaftrek echter ook invloed op de verdeling van de belastingdruk. Met de persoonsgebonden aftrek wordt dus in mindere mate rekening gehouden.

3.4 Het eenvoudsbeginsel

3.4.1 De relevantie van het eenvoudsbeginsel

Het eenvoudsbeginsel is een van de beginselen van goed koopmansgebruik. Binnen het goed koopmansgebruik houdt de eenvoud in dat een ondernemer een stelsel van winstbepaling hanteert dat praktisch uitvoerbaar is (Bozia et al., 2014). Eenvoud heeft binnen het goed koop-mansgebruik een lagere rangorde dan bijvoorbeeld het realisatiebeginsel, het matching-beginsel of het voorzichtigheidsmatching-beginsel. Eenvoud kan namelijk worden gezien als een secundair goed koopmansgebruik-beginsel (Doornebal, 2003). Berkhout (2003) vindt echter dat voorzichtigheid ook een secundaire rol vervult en dat de realiteitszin die Doornebal als een secundair beginsel kwalificeert een hogere rangorde heeft. Beide auteurs komen echter tot de conclusie dat het eenvoudsbeginsel binnen goed koopmansgebruik een secundaire functie heeft. Het eenvoudsbeginsel valt daarom onder de secundaire beginselen.

In de belasting op vermogen lijkt eenvoud echter over een hogere rangorde te beschikken. In de huidige vermogensrendementsheffing wordt namelijk op basis van fictief rendement geheven en niet op basis van werkelijk rendement. Het forfaitair rendement heeft tot gevolg dat op eenvoudige en globale wijze kan worden bepaald hoeveel inkomen een belastingplichtige met zijn vermogen behaalt zoals besproken is in paragraaf 2.3. Het

eenvoudsbeginsel heeft dus een belangrijke functie gehad met betrekking tot het invoeren van de huidige vermogensrendementsheffing (26 727, nr. 3). Dit blijkt ook uit de doelstellingen van de Wet IB 2001. Één van de doelstellingen was namelijk dat het stelsel zo eenvoudig

(30)

30 mogelijk moest zijn (25 810, nr. 2). Het stelsel moest zo eenvoudig mogelijk zijn omdat de wetgever 33 jaar lang geprobeerd heeft de voorgaande wet, Wet IB 1964, te repareren (Rijkers, 1998). Pronk (2008) heeft als mogelijke indicator voor de ingewikkeldheid van een belastingwet het aantal artikelen en leden genoemd. In 33 jaar zijn er veel artikelen en leden toegevoegd aan de Wet IB 1964 wat de wet ingewikkelder gemaakt kan hebben. De wets-reparaties gingen dus ten koste van de eenvoud. De wetgever wilde weer een eenvoudigere wet en daarom was een zo eenvoudig mogelijk stelsel een doelstelling van Wet IB 2001.

Sinds 1 januari 2011 wordt er in box 3 één peildatum gehanteerd zoals besproken in paragraaf 2.3.2. Daarvoor werden er twee peildatums gehanteerd in box 3 namelijk, 1 januari en 31 december, de eerste dag en de laatste dag van het kalenderjaar. De rendementsgrondslag werd op beide dagen vastgesteld en de gemiddelde rendementsgrondslag werd belast. Nu de rendementsgrondslag nog maar op één peildatum wordt vastgesteld is het stelsel vereen-voudigd wat tot een lagere werkdruk bij de belastingdienst leidt (Van Dam, 2011). Hieruit blijkt dat er nog steeds naar eenvoud wordt gestreeft. Hierdoor is het eenvoudsbeginsel een relevant toetsingscriterium.

3.4.2 Het belang om te streven naar eenvoud

Zoals in paragraaf 3.4.1 aangegeven wordt er nog steeds naar eenvoud gestreeft. Het belang om naar eenvoud te streven is er omdat ingewikkelde regelgeving de naleving van de regel-geving en de uitvoering van de regelregel-geving moeizamer maakt (Andreoni, Erard & Feinstein, 1998). Dit heeft tot gevolg dat de maatschappelijke kosten van het heffen van belasting hoger worden hetgeen afbreuk doet aan het doel van belastingheffing (Pronk, 2008). Dit wordt voor-komen door het vereenvoudigen van het stelsel voor de belastingplichtige en de belasting-dienst. De belastingplichtige is nu verplicht de rendementsgrondslag één maal vast te stellen in plaats van twee maal. De werkdruk van de belastingdienst wordt tevens verlaagd. Een lagere werkdruk zorgt voor lagere uitvoeringskosten bij de belastingdienst. Dit wordt onder andere gerealiseerd door zoveel mogelijk gebruik te maken van de VIA, waarbij banken de eindejaarsgegevens van hun klanten aan de belastingdienst leveren en de belastingdienst deze gegevens voorinvult voor de belastingplichtige. De VIA zorgt voor een lastenverlichting bij de belastingplichtige omdat een deel van de gegevens al is ingevuld. Tevens is er een lagere werkdruk bij de belastingdienst omdat de gegevens direct bij de belastingdienst komen

waardoor deze gegevens betrouwbaarder en eenvoudiger te controleren zijn (Van Dam, 2011).

(31)

31 Een belastingstelsel waarin de eenvoud behouden blijft kan worden herkend aan de

verschillende kenmerken van eenvoud. Een brede grondslag kan een kenmerk zijn van een belastingheffing waar de eenvoud bewaard is gebleven. Grondslagversmallende faciliteiten, zoals persoonsgebonden aftrekken en heffingskortingen, komen de eenvoud niet ten goede en deze grondslagversmallende faciliteiten kunnen ook worden omgezet in een tariefsverlaging hetgeen eenvoudiger is (Werger, 2014). Werger (2014) zegt hiermee dat instrumentalisme zoveel mogelijk moet worden vermeden indien de eenvoud van een belastingstelsel bewaard moet blijven. Zoals in paragraaf 3.4.1 besproken, was één van de doelstellingen van de Wet IB 2001 het stelsel zo eenvoudig mogelijk laten zijn. Dit werd gerealiseerd door de volgende subdoelen op te stellen: Brede heffingsgrondslagen die stabiel zijn en lagere tarieven.

Hierdoor kon het stelsel zo eenvoudig mogelijk zijn (25 810, nr. 2). Het beeld van Werger (2014) komt dus overeen met de doelstellingen die Wet IB 2001 had. Het gevolg is dat een eenvoudig belastingstelsel het algemeen belang dient. Bij dit belastingstelsel zouden er dan geen of nauwelijks uitzonderingsmaatregelen in verwerkt worden die rekening houden met minderheidsgroeperingen, omdat dit de eenvoud van het belastingstelsel zou verstoren.

Een tweede kenmerk van een belastingstelsel waar de eenvoud bewaard is gebleven kan kenbaarheid van de regelgeving voor belastingplichtigen zijn. Bij dit kenmerk wordt vanuit de belastingplichtigen geredeneerd en dit kenmerk kan negatief geïnterpreteerd

worden. Indien de belastingplichtigen meerdere bepalingen van een belastingstelsel niet meer kunnen doorgronden is een belastingstelsel minder eenvoudig van opzet (Cooper, 1993).

Een derde kenmerk zijn de administratieve verplichtingen waar een belastingplichtige zich aan moet houden. Deze administratieve verplichtigen leiden tot adminstratieve lasten bij de belastingplichtige, indien deze hoog zijn is het stelsel minder eenvoudig van opzet dan wanneer deze laag zijn (Cooper, 1993).

3.5 Subconclusie

In dit hoofdstuk is getracht de volgende subvraag te beantwoorden: Wat zijn de relevante toetsingscriteria die bepalen of een vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement in de toekomst nog bruikbaar is?

In paragraaf 3.2 is het rechtvaardigheidsbeginsel genoemd als relevant toetsings-criterium. Het rechtvaardigheidsbeginsel is relevant omdat er een massaalbezwaarprocedure gestart was waaruit blijkt dat de belastingplichtigen de vermogensrendementsheffing als onrechtvaardig ervaren. Tijdens het rondetafelgesprek hebben verschillende experts zich uitgelaten over de vermogensrendementsheffing. Op dit moment is de werking van de

(32)

32 vermogensrendementsheffing vanuit hun oogpunt onrechtvaardig. Ook is er wellicht

schending van het eigendomsrecht zoals advocaat-generaal Niessen genoemd heeft. De basis en kenmerken van het rechtvaardigheidsbeginsel zijn tevens behandeld. Kenmerken van een rechtvaardig belastingstelsel zijn het in stand houden van het eigendomsrecht, het aanwezig zijn van een bezwaarprocedure, het aanwezig zijn van formele rechtvaardigheid, de

behandeling van ongelijke gevallen naarmate van ongelijkheid en de distributieve vaardigheid.

In paragraaf 3.3 is het draagkrachtbeginsel naar voren gebracht als relevant toetsingscriterium. Het draagkrachtbeginsel is namelijk niet alleen van toepassing op inkomen maar ook op vermogen. Het draagkrachtbeginsel is tevens de grondslag voor Wet IB 2001 geweest. De basis van het draagkrachtbeginsel is uiteengezet en de kenmerken van het draagkrachtbeginsel zijn genoemd. De basis van het draagkrachtbeginsel is dat de belasting-druk wordt verdeeld in verhouding tot de draagkracht van belastingplichtigen. Één kenmerk van een belastingstelsel waar het draagkrachtbeginsel in terugkomt is een belastingstelsel met een progressieve tariefstructuur.

In paragraaf 3.4 is het eenvoudsbeginsel geïntroduceerd en is de relevantie van eenvoud aangetoond. Het is duidelijk dat het eenvoudsbeginsel in de belasting op vermogen een hogere rangorde heeft dan in het goed koopmansgebruik. In de Wet IB 2001 was eenvoud een belangrijke doelstelling en sinds 1 januari 2011 is de vermogensrendementsheffing verder vereenvoudigd door nog maar van één peildatum gebruik te maken. Hiermee is het duidelijk geworden dat de vereenvoudiging nog steeds relevant is. Het belang van verdere

vereenvoudiging is uitgelegd en de kenmerken van een eenvoudig belastingstelsel zijn opgesomd. Kenmerken van een belastingstelsel waarbij de eenvoud is gewaarborgd zijn een brede grondslag en weinig grondslagversmallende faciliteiten, regelgeving die begrepen wordt door belastingplichtigen en weinig administratieve verplichtingen voor

belastingplichtigen.

Het is nu duidelijk waarom deze toetsingscriteria relevant zijn en wat de toetsings-criteria inhouden. Het is tevens bekend wat de kenmerken van de toetsingstoetsings-criteria zijn zodat de huidige vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement, de nieuwe

vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement, de vermogenswinst- en de vermogensaanwasbelasting, in het volgende hoofdstuk, getoetst kunnen worden aan de toetsingscriteria.

(33)

33 Hoofdstuk 4: De vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement en de alternatieven van de vermogensrendementsheffing in verhouding tot de toetsings-criteria.

4.1 De inleiding

In dit hoofdstuk wordt de derde subvraag beantwoord. De derde subvraag luidt: Hoe

verhouden de vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement en de alternatieven van vermogensrendementsheffing op basis van fictief rendement zich ten opzichte van de toetsingscriteria? De subvraag wordt beantwoord door in paragraaf 4.2 de huidige vermogens-rendementsheffing te toetsen aan de toetsingscriteria. Daarna wordt in paragraaf 4.3 de nieuwe vermogensrendementsheffing getoetst aan de toetsingscriteria. Vervolgens wordt in paragraaf 4.4 de vermogenswinst- en vermogensaanwasbelasting getoetst aan de toetsings-criteria. Ten slotte volgt er in paragraaf 4.5 een subconclusie waarin de derde subvraag wordt beantwoord.

4.2 De huidige vermogensrendementsheffing ten opzichte van de toetsingscriteria 4.2.1 De huidige vermogensrendementsheffing

In paragraaf 2.3 is de huidige vermogensrendementsheffing beschreven en in hoodstuk 3 zijn de toetsingscriteria beschreven. Nu wordt de huidige vermogensrendementsheffing getoetst aan de toetsingscriteria.

4.2.1.1 De huidige vermogenrendementsheffing ten opzichte van het rechtvaardigheids-beginsel

In paragraaf 3.2.3 zijn de kenmerken van rechtvaardigheid genoemd. Er wordt getoetst of deze kenmerken in de huidige vermogensrendementsheffing voorkomen.

Het eerste kenmerk is dat het eigendomsrecht van art. 1 Eerste Protocol van het EVRM niet geschonden wordt. De Hoge Raad vindt dat de huidige vermogensrendements-heffing op basis van fictief rendement niet in strijd is met het Europese eigendomsrecht (HR 10 juni 2016, 14/05020). Het ging om een casus waarbij een gezin emigreerde en het

voormalig woonhuis in Nederland werd aangehouden. Het voormalig woonhuis werd niet verhuurd waardoor er geen rendement werd behaald. De woning viel echter wel in de rendementsgrondslag van box 3, waardoor het forfaitaire rendement van 4% in aanmerking werd genomen als voordeel dat met behulp van het voormalig woonhuis wordt verkregen. Dit voordeel werd vervolgens belast tegen 30%. De box 3 systematiek zoals die zich in deze

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 Bij 265 cliënten (60%) bleek de beslagvrije voet te laag zijn vastgesteld.  gemiddeld € 196 per maand

Deze toename werd echter niet gerealiseerd door een toename van het aandeel deeltijds werkenden die dit doen omdat geen voltijdse job kon worden gevonden, maar door een sterke

This suggests that the criteria or guidelines for writing in such a way that the resultant text is plain (which were developed for and tested with English L1 speakers in countries in

Plant breeders want to determine the combining ability of various lines, clones or varieties in order to select the best combinations that can be used in a breeding program.

Hoewel het de groep allochtone studenten in het hoger onderwijs vaak niet aan ambitie ontbreekt – ‘vooral meisjes met hoofddoeken zijn ijverig’ – worden zij vol- gens

Analist Wim Hoste meent dat haar prioriteiten voor de komende jaren zullen liggen bij het benutten van de organische groei, het synergiepotentieel door de combinatie van Cytec met

De conclusie van het hof is vervolgens dat de NEN- normen waarnaar in het Bouwbesluit en de Regeling wordt verwezen weliswaar moeten worden beschouwd als alge- meen geldend maar

Vanaf type 2 kan de natuurbeheerder subsidie aanvragen voor het opmaken van een beheerplan.. Het beheer van natuur en bos regelt Vlaanderen via één