• No results found

Afbraak van bestrijdingsmiddelen in grond en in water

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Afbraak van bestrijdingsmiddelen in grond en in water"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

28 m a a r t 197U 1 1 . 1 b

CURSUS WERKING EN NEVENWERKING VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN 26 T/M 29 MAART 1974

AFBRAAK VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN IN GROND EN IN WATER

Dr. H. VAN DIJK

INSTITUUT VOOR BODEMVRUCHTBAARHEID, OOSTERWEG 92, HAREN-GR.

(2)

I . Afbraak in de grond

1. Inleiding

Een chemicus kan zich moeilijk een meer ingewikkeld reactievat inden-ken dan de grond. Chemisch gezien is grond een mengsel van stoffen van

organische en anorganische aard, van de meest uiteenlopende samenstelling en eigenschappen. Sommige zijn in vaste»andere in opgeloste en weer an-dere in gasvormige toestand, maar vele zijn over twee of drie fasen ver-deeld. De moleculaire afmetingen variëren van die van eenvoudige verbin-dingen tot die van hoogpolymeren. Deze stoffen staan in onderlinge wis-selwerking en zijn onderhevig aan allerlei chemische en enzymatische om-zettingen die gedeeltelijk naast elkaar verlopen, maar ook deels in elkaar grijpen.

In dit uiterst complexe reactievat worden nu, relatief gezien, minieme hoeveelheden (orde van grootte: mg per kg grond) bestrijdingsmiddelen ge-bracht en de opdracht aan de "bodemmilieuchemicus" luidt: ga na wat er met deze stoffen gebeurt !

2, Milieufactoren die de afbraak beïnvloeden

Meestal (gelukkig J) blijven de bestrijdingsmiddelen niet onveranderd in de grond - ze "persisteren" niet - en dat is niet verwonderlijk.

Enerzijds zijn vele factoren aanwezig die een chemische reactie mogelijk maken, zoals: water, zuurstof, organische stoffen met allerhande reactieve groepen, anorganische katalysatoren, zure of basische reactie van de water-fase (niet zelden aanzienlijke pH-verschillen op zeer korte afstand). Deze factoren bepalen ook mede de snelheid van de omzettingen.

Anderzijds is er in de grond een zeer grote variëteit aan levende orga-nismen met hun enzymen en enzymsystemen in allerlei soorten en rijkdom aan potenties voor het tot stand brengen van omzettingen. Deze enzymen zijn te onderscheiden in cellulaire enzymen (in bacteriën, schimmels, algen, micro-fauna) en extra-cellulaire enzymen » vrijgekomen uit microorganismen (bij de voortplanting, bij het afsterven), uit planten (in wortelexudaten en bij het afsterven van wortels) en uit bodemdieren.

Hieruit volgt onmiddellijk een inderdaad meermalen bevestigde vuistre-gel: hoe rijker het bodemleven, des te sneller de afbraak van'de toegevoegde

(3)

-bestrijdingsmiddelen.

In dit verband moet speciaal gewezen worden op het effect van de aanwezig-heid van levende piantewortels. In de onmiddellijke zone om deze wortels

(de z.g, rizosfeer) heerst een veel intensiever microbenleven dan in de rest van de grond als gevolg van de uitscheiding door de plantewortel van stoffen die een voedselbron vormen voor vele microorganismen. Daardoor kunnen er

aanzienlijke verschillen optreden in de afbraaksnelheid van bestrijdingsmid-delen tussen brake en bebouwde grond. De rizosfeer vormt in zekere zin een

barrière tussen de grond met het bestrijdingsmiddel enerzijds en de plante-wortel anderzijds (gunstige factor tegen toxisch effect op, c.q. residuen in de plant» maar ongunstige factor voor de werking van bodemherbiciden).

Ook op de snelheid van de enzymatische afbraak zijn pH-verschillen, tem-peratuur- en vochtvariaties, adsorptie aan de vaste bodemdelen e.d. even-als bij de chemische reacties van grote invloed.

Het behoeft nauwelijks betoog dat een chemische omzetting een daarop volgende enzymatische mogelijk kan maken en omgekeerd. Het verloop van het afbraakproces en de snelheid daarvan is dikwijls de resultante van een zeer ingewikkeld samenspel tussen de diverse agentia en organismen onderling, met een sterke invloed van allerlei externe omstandigheden.

M7C3v K K C3H7 02NvX ^ N 02 L .LlTRlFlURALIN / CF3 \ H . N . C3H7 H7C3 v N, C3H7 ° 2NY ^ N -N 02 ° 2Nv i ^ vN H2 H J N Y J ^ N H J T- |T T0 lf I BI] ^ C F3 \ . y / C F3\ ^ ' C F , H-N^H H- N -C3H7 NH2 H J N X N H J " s \ / C F , H,N

up

C F3 ! y POLAIRE PRODUKTEN + C O j

Figuur 1. Waarschijnlijk afbraakschema voor trifluralin in de grond onder aerobe (getrokken pijlen) en anaerobe (onderbroken pijlen) omstan-digheden (Parr en Smith, 1972).

(4)

Deze i n t e r a c t i e s mogen aan enkele voorbeelden, ontleend aan de l i t e r a

-t u u r , worden g e ï l l u s -t r e e r d :

a. De afbraak van t r i f l u r a l i n , een s e l e c t i e f "pre-emergence" bodemherbicide

i s geschetst in figuur 1, Onder aerobe omstandigheden worden e e r s t de

pro-pylgroepen afgebroken en daarna de nitrogroepen gereduceerd. Onder anaerobe

condities i s deze volgorde omgekeerd.

Men bedenke h i e r b i j dat de weg waarlangs een gemeenschappelijk tussenprodukt

als H o n t s t a a t zeer belangrijk kan zijn omdat de a c t i v i t e i t c.q. een

even-t u e e l neveneffeceven-t van even-tussenprodukeven-ten a l s E en B even-t o even-t a a l verschillend kan

z i j n . Bovendien werd aangetoond dat n i e t alleen de weg waarlangs maar ook

de snelheid waarmee deze omzettingen verlopen zeer s t e r k worden bepaald door

de omstandigheden(figuur 2 ) .

r e s t . t r i f I u r a i in C/o) 100

Figuur 2. Afbraak van t r i f l u a r a l i n in de grond (1 = aerobe c o n d i t i e s ; 2 =

aëroob + a l f a l f a meel toegevoegd; 3 = s t i k s t o f a t m o s f e e r ; 4 = s t i k

-stofatmosfeer + alfalfameel toegevoegd) (Parr en Smith, 1972).

In anaerobe toestand en vooral a l s bovendien gemakkelijk aantastbaar

orga-nisch materiaal aanwezig i s , worden de vitrogroepen veel s n e l l e r gereduceerd

dan onder aerobe omstandigheden.

(5)

Bij andere middelen, b.v. uiazinon, bleek de afbraak door hydrolyse en oxidatie sterk te worden geremd door anaerobe omstandigheden.

b. Burns en Audus (aangehaald door iJsser, 1970) lieten zien dat paraquat werd afgebroken zolang het was geadsorbeerd aan de organische stof. In kleigronden kon de afbraak echter vrij spoedig stilstaan doordat het para-quat in de lagen tussen de kristalroosterplaten van kleimineralen werd ge-bonden en daar onbereikbaar was voor de microben.

c. Gunner en Zuckermann (aangehaald door Esser, 1970) isoleerden een Arthro-bacter en een Streptomyces uit grond die ieder afzonderlijk de pyrimidine-ring in diazinon niet konden afbreken» maar gezamenlijk wel (synergistische werking van microorganismen). Beek (1970 ) vond dat Bacillus sphaericus in

combinatie met een Micrococcus monolinuron sneller kon afbreken dan alleen. Daaruit blijkt duidelijk dat resultaten verkregen met reincultures niet zo maar kunnen worden overgedragen op grond. Omgekeerd kan het ook voorko-men dat een bepaald organisme in reincultuur een snelle afbraak tot stand brengt maar in grond een dermate sterke antagonistische invloed onder-vindt van andere organismen dat zijn aantal zeer laag wordt gehouden en de afbraak van het middel daardoor toch traag verloopt.

d. Hinder bekend is dat er, behalve een negatieve, ook een positieve inter-actie kan zijn van de middelen bij de afbraak. De gelijktijdige aanwezig-heid van verschillende bestrijdingsmiddelen in de grond heeft n.l. gewoon-lijk een vertraagde afbraak tot gevolg, maar soms treedt een versnelde af-braak (en een verlaagde fytotoxiciteit) op. Figuur 3 illustreert een geval waarin een^enzym dat het fenylcarbamaat chloorprofam (CIPC) hydrolyseert, geremd wordt door bepaalde methylcarbamaten, zoals carbaryl, door andere zoals terbutol daarentegen niet.

Een voorbeeld van positieve invloed op de afbraak is de geringere persi-stentie va* het herbicide dicamba als het in combinatie met 2,U-D wordt toe-gepast. d ie amba Cl C00H Cl—C ,>-0-CH2-C00H Cl OCHj 5

(6)

-ÇH

3

O

ii

% remming hydrolyse H - Ç - O - O N

C I P C

/carbaryl

CH-

H

0

O - C - N - C H 3

1 J

H

H3C-C-CH3

1 0

H , C f V O C N C H

-H

j H3C-Ç-CH3

1 0 " 10"

J

10

_ i

1û"'verzad. CH

3

concentratie carbary!

c.q. terbutol

Figuur 3. Invloed van de methylcarbamaat pesticiden carbaryl en terbutol op de activiteit van het enzyrn van Pseudomonas striata dat het

fenylcarbamaat herbicide CIPC (chloorprofarn) hydrolyseert (Kauf-man, 1970). (De structuurformules rechts hebben, van boven naar beneden, betrekking op CIPC, carbaryl en terbutol)

e. De persistentie kan ook afhankelijk zijn van de "formulering" waarin het bestrijdingsmiddel wordt aangeboden (en van de wijze van toediening aan ae grond). De aard van de gebruikte stoffen in de formulering, zoals oplos-middel, emulgator, bevochtigingsmiddel e.d., kan ni. de interactie tussen pesticide en grond sterk beïnvloeden. Zo is vastgesteld dat de toevoeging van detergentia bij lemige gronden de persistentie van o.a. parathion ver-hoogde (en ook de toxiciteit voor huisvliegen). Lichtenstein et al., 1966,

1967).

(7)

-3. Onderzoekmethode

Voor de bepaling van bestrijdingsmidaeienconcentraties in afbraakstuaies worden voornamelijk ürie methoden toegepast, n.l. de biotest, ei e directe me-ting en de indirecte schatme-ting.

Biotest. Bij een typische biotest wordt een plant, insect, microorganisme of dergelijke als indicator-organisme, üat gevoelig is voor net te toetsen middel, toegevoegd aan het behandelde monster op gezette tijden na de behan-deling. Zolang het betreffende organisme niet groeit of afwijkingen vertoont wordt het middel of een toxisch omzettingsprodukt geacht aanwezig te zijn.

Directe meting. Hiervoor is de gaschromatografie vaak een snelle en betrouw-bare methode waarmee gehalten in mg per kg grond nauwkeurig kunnen worden vastgesteld.

14 Indirecte_sc.hatti.ngen. Deze berusten b.v. op het vrijkomen van CO uit be-strijdingsmiddelen waarin radioactieve koolstofatomen zijn ingebouwd, of op het vrijkomen van Cl uit gechloreerde verbindingen, of op het verdwijnen

van het typische UV-spectrum bij stoffen met aromatisene ring.

Elk van de methoden heeft zijn tekortkomingen. Biotesten differentiëren niet tussen de oorspronkelijke stof en eveneens actieve (soms zelfs actieve-re) omzettingsprodukten hiervan. Ook bestaat de kans dat een toxisch omzet-tingsprodukt is ontstaan dat evenwel niet toxisch is voor het gebruikte in-dicator-organisme. Het komt echter ook voor dat het middel wel geheel is verdwenen maar (meestal slechts tijdelijk) een toestand heeft geschapen waarop het indicator-organisme eveneens afwijkens reageert (men denke b.v. aan het na-effect van het uitstomen van grond).

Vele directe meetmethoden zijn te gevoelig, te bewerkelijk of worden ge-stoord.

14

Het vrijkomen van C 00, Cl of dergelijke, tenslotte, hoeft nog niet

te betekenen dat de toxiciteit verdwenen is. Nogmaals: ook het ontstane pro-drukt kan even of minder maar ook meer toxisch zijn dan de oorspronkelijke stof.

Veelal worden afbraakstudies verricht met reincultures van organismen die zijn geïsoleerd via de z.g. ophopingstechniek waarbij men een vrij hoog

niveau van het bestrijdingsmiddel in de grond handhaaft, b.v. door frequen-te toevoegingen, zodat ae afbrekende organismen zich Goor sfrequen-terke

(8)

vermenig-vuldiging ophopen» Boven werd reeds de zeer beperkte overdraagbaarheid van resultaten verkregen met reincultures genoemd. Daarbij komt dat men langs deze weg alleen omzettingen door organismen die zich goed op

synthetische voedingsbodems laten kweken kan bestuderen. Sommige organis-men die in de grond goed groeien zijn echter op synthetische substraten

niet of moeilijk te kweken. Verder moet men erop bedacht zijn dat andere

organismen een bepaalde verbinding misschien niet als koolstofbron kunnen gebruiken maar wel de betreffende verbinding omzetten als hun maar een

andere stof als geschikte C-bron ter beschikking staat (het zgn. co-meta-bolisrne).

**• Verloop van afbraakcurven

De biologische afbraak van een bestrijdingsmiddel dat voor de eerste keer of met zeer grote tussenpozen (jaren) aan de grond wordt toegediend verloopt vaak volgens curve I in figuur 1,

hoeveelheid residu

100

t i j d

Figuur 4. Afbraakcurven van bestrijdingsmiddelen, waargenomen bij grond: I, veel voorkomende exponentiële afname na "lag"-fase; II, idem, zonder "lag"-fase (bij herhaalde toediening); III, lineair ver-loop (weinig voorkomend).

Na een korter of langer durende aanpassingsperiode, de zgn. "lag"-fase, waarin een microbenpopulatie die het middel kan afbreken, zich begint te

(9)

ontwikkelen, voigt een snelle afn-_.ne. ( iJe duur van üe "iag"-fase hangt vaak samen met de ingewikkeldheid, b.v, het aantal substituenten, van de af te breken verbinding).

Bij een volgende toevoeging van het middel, als het opgebouwde afbraak-potentieel nog aanwezig is, treedt uiteraard geen "lag"-fase meer cp

(curve II). Het op deze wijze kweken van een "ophopingscultuur" van orga-nismen die een middel snel kunnen afbreken, kan zeer belangrijxe conse-quenties hebben. Zo vermeldt Leasure (aangehaald door Kaufmann, 197C) cat in een potproef na een 5 weken lang elke week herhaalde toediening van

dalapon (50 kg/ha) een 7e dosis, gegeven als "pre-emergence" behandeling, voor verschillende dalapongevoelige pistezeden, geen enkel effect meer had, terwijl een eenmalige dosis de opkomst van het zaaa drastisch be-invloedde.

Kaufmann (1970) nam in sommige gevallen een afbraak-curve van net type III (figuur 4) waar, een wel direct beginnende maar langzame en gelijxma-tige afname van het uitgangsprodukt. Eenzelfde middel kan in verschillen-de gronverschillen-den een verschillend type afbraakcurve vertonen.

hoeveelheid residu

max. niveau

5 jaren

Figuur 5. Theoretische concentratie-versus-tijdcurven voor een bestrij-dingsmiddel waarvan 50% per jaar worat afgebroken bij een toe-diening van 2 kg per ha. Getrokken lijn: eenmalige toetoe-diening. Stippellijn: bij jaarlijkse toediening (Sheets, 1970).

(10)

Opeenvolgende toevoegingen van een bestrijdingsmiddel voordat de voorgaande porties geheel zijn verdwenen, kan een curve doen ontstaan als geschetst in figuur 5, voor het geval dat van een middel elk jaar slechts 50% verdwijnt (een slecht middel uit een oogpunt van milieu-belasting).

Uit het bovenstaande voorbeeld van dalapon is duidelijk dat de "ver-blijftijd" van een middel in de grond bij herhaalde toepassingen nog kan afnemen doordat het afbraakpotentieel nog toeneemd met de tijd. Het maximum niveau wordt dan lager als geschetst in figuur 5.

Chemische omzettingen van bestrijdingsmiddelen vertonen, evenals enzymatische waarbij de enzymconcentratie constant is, in de meeste ge-vallen ongeveer het beeld van een monomoleculaire reactie, waarvan de snelheid evenredig is met de concentratie van het middel. Dit komt door-dat het vaak reacties zijn in een heterogeen systeem (geldt ook voor enzymatische reacties) ofwel in veel gevallen een omzetting met water waarvan de concentraties in de grond relatief zo hoog is dat deze

praktisch niet verandert als gevolg van de reacties (b.v, bij hydrolyses), In de figuren 4 en 5 is slechts aangegeven hoe het gehalte van de

oorspronkelijke verbinding afneemt met de tijd.

(11)

concentratie 100 0.8 0 h 0.6 0 h 0A0 0.20 concentratie 1.00

Figuur 6. Theoretische concentrâtie-versus-tijdcurven voor de stoffen A, B en C betrokken bij de monomoleculaire omzettingen A-»B-»C. 6a: snelheid eerste stap 2x zo groot als die van de tweede stap.

(12)

-6b: snelheid tweede stap 1 Jx zo groot als die van de eerste stap (berekend door Loman (IB) via computer).

Zoals reeds opgemerkt is de daarbij ontstaande verbinding doorgaans geen eindprodukt maar hebben we te maken met een serie van opvolgende reacties (kettingreactie). Men kan dan b.v, een verloop krijgen als geschetst in figuur 6a voor een afbraak in twee (monomoleculaire) stappen, waarbij de eerste stap van A naar B tweemaal zo snel verloopt als de tweede van B naar C. Men ziet dat de concentratie van verbinding B een maximum bereikt waar-na de omzetting gaat overwegen. Echter, ook in het geval dat de omzettings-snelheid van B groter is dan de vormingsomzettings-snelheid treedt toch tijdelijk een zekere ophoping van B op, zoals weergegeven in figuur 6b voor het ge-val dat de snelheden zich verhouden als 2 : 3, (In figuur 6 is geen reke-ning gehouden met het eventueel voorkomen van "lag"-fases).

Meet men alleen de snelheid van vorming van het eindprodukt (b.v. C0_) dan meet men in feite altijd de snelheid van de langzaamste reactie uit de ketting van reacties die tot het eindprodukt leidt. In veel gevallen is het belangrijk ook het concentratieverloop van de tussenprodukten te kennen, vooral wanneer deze in een of ander opzicht biologisch actief zijn. Overi-gens treden dikwijls niet alleen kettingreacties op, maar ook nevenreac-ties, d.w.z. afbraakreacties die langs andere wegen verlopen.

Uiteraard kunnen verbindingen ook uit de grond verdwijnen door vervluch-tiging en/of uitspoeling en door opname door planten (trap plants";

zie b.v. Foy en Bingham (1969)).

5. Typen van afbraakreacties.

Door Esser (1970) zijnde voornaamste afbraakreacties overzichtelijk in-gedeeld in 3 groepen, n.l. hydrolyses, oxidaties en reacties waarbij

halogeen- en stikstofatomen zijn betrokken. Een aantal van de bekendste zijn weergegeven in figuur 7.

Hydrolyses (reacties a,b en c) kunnen zowel chemisch als enzymatisch tot stand komen. Meestal neemt daarbij de oplosbaarheid in water sterk toe (uitspoeling; gemakkelijk verdere afbraak) en die in vet af (minder kans op ophoping in lichaamsvet).

Hydrolyse betekent meestal tevens inactivering (ontgifting).

(13)

-H y d r o l y s e s

i 8 ; . i B

— C C O C • C C O H + H O C -l l i I e s t e r s van c a r b o n z u r e n

^-°X° ,— ^ V °

+ H

o é — P O ;

-2 O 0 O T C - ) CTO 'S0 H •' I I I I . e s t e r s van f o s f o r z u u r O ! , - N T C - 0 - C —N-H + C02 + H O C

-I -I 1 ' -I i

c a r b a m a t e n O x i d a t i e s : 11 , C H2O H ] 11 M CH3 J CH3 N- d e a l k y l e n n g 11 X H , C < -SC H3 0 1 1 1 t I • c s c — c s c -I 1 1 i 1 . 1 * 1 0 0 t h i o e t h e r s sulfoxiden s u l f o n e n R,0V S R,0K 0 . P - S - R — - / P - S - R hvdrolvse R20 R20 n y u i u i y s e t h i o n o f o s f a t e n OH OH UO

/ V

0 H

r^X-0

^"r-' I I

+

-2i- ^

Cc=

o «" ( > °

H "OH ^ ^ V , u \ ^ ^ 0 H 1.2 2,3 n n g s p l i t s i n g

Figuur 7. Verschillende typen van a f b r a a k r e a c t i e s .

Oxidatieve verwijdering van alkylgroepen gebonden aan stikstofatomen

( r e a c t i e d, zie ook figuur 1) of aan zuurstofatomen ( e t h e r s ) i n a c t i v e e r t

meestal eveneens het bestrijdingsmiddel.

De o x i d a t i e van een thioethergroep ( r e a c t i e e ) , o . a . aanwezig in Temik

(een carbamaat), verhoogt vaak de s t a b i l i t e i t ten opzichte van hydrolyse en

t a s t de toxische werking n i e t aan.

(14)

Bij de thionofosfaatoxidatie (reactie f) ontstaat een meer actieve ver-binding maar tegelijkertijd wordt de gevoeligheid voor hydrolyse sterk vergroot waardoor de verblijftijd in de grond in deze vorm slechts kort is.

De ringsplitsing van het pyrocatechol (reactie g) is een reactie die in de humuschemie welbekend is (een tussenstap bij de afbraak van o.a. lignine).

In figuur 1 is reeds een voorbeeld gegeven van de reductie van nitro-groepen. Een voorbeeld van de verwijdering van een halogeenatoom door hy-drolyse hebben we bij cis- en trans-1,3-dichloorpropeen, de actieve compo-nenten van DD (figuur 8 ) .

H

°/o

C

| / \

C H

Cl

A

. / \

-> C l C H2 OH DA D HS ^ 0

28 c.s \

C

I

v

^ " °

H H2 0 X OH

/

C

\ /

C

\ • / \ / \ ^ / V A formylazijnzuur

Cl CH Cl Cl OH Cl OH I

26 t r a n s I

1,3-dichloorpropeen chloorallylalcohol chlooracrylzuur 3 CO2

19 CH3-CHCI- CH

2

CI 1,2-dichloorpropaan

5 CH2rCCI-CH

2

CI 2.3-dichloorpropeen

5 CH

2

CI-CH

2

CI 1,2-dichloorethaan

4 CH

2

:CH-CH2C! allylchionde

t

87

Figuur 8. Voornaamste componenten van DD (Ie vertikale kolom) en schema van afbraak van cis- en trans-3-chloorallylalcohol door een reincultuur van een Pseudomonas, via ophopingstechniek uit DD-behandelde grond verkregen (Belser en Castro, 1971).

(15)

-Het andere chlooratoom is stfcviger gebonden (evenals wanneer het aan een aromatische ring zit) maar kan hier door bepaalde organismen langs oxida-tieve weg toch worden verwijderd. Daarbij ontstaat formylazijnzuur dat zeer snel verder wordt afgebroken (gegevens van Castro en Belser (1971), verkregen met een reincultuur van een Pseudomonas). De eerste stap, de

hydrolytische dehalogenering, waarbij chloorallylalcoholen ontstaan, treedt blijkens eigen onderzoekingen ook in de grond op, althans bij een deel

van het dichloorpropeen. Of ook de verdere afbraak in de grond dan verloopt als in figuur 8 aangegeven, moet nog worden onderzocht. Reeds werd aan-getoond dat de omzettingssnelheid van chloorallylalcoholen veel groter is dan hun vormingssnelheid. Een (tijdelijke) aanzienlijke ophoping van déze verbindingen treedt dus niet op. Een deel van het dichloorpropeen onder-gaat in grond een andere, nog onbekende omzetting die verdere afbraak sterk remt.

k* Voorspelbaarheid van de afbraaksnelheid op grond van de chemische .-. structuur.

Enig inzicht in de te verwachten snelheid waarmee de bestrijdingsmidde-len worden omgezet en afgebroken zou niet alleen vanuit milieuhygiënisch oogpunt zeer gewenst zijn, maar uiteraard ook om het effect van de be-strijding te kunnen voorspellen. De gevolgen van een omzetting kunnen n.l. vierderlei zijn:

a. het aanvankelijk actieve middel wordt volledig geïnactiveerd. In vele gevallen betekent de verwijdering van één enkele substituent reeds een algehele inactivering, maar er zijn toch ook ettelijke gevallen bekend waarbij hiervoor een ingrijpende verandering in de chemische structuur noodzakelijk is. , b. het actieve middel wordt getransformeerd in verbindingen met al of niet

gewijzigde activiteit.

c. een aanvankelijk inactief middel wordt pas door omzetting geactiveerd. Een voorbeeld hiervan is natrium-N-methyldithiocarbamaat (metam natrium, o.a. Vapam) waaruit door omzetting het actieve methyl-isothiocyanaat ontstaat.

d. het middel wordt omgezet in een stof met een stimulerende in plaats van toxische werking

(16)

-Inderdaad kunnen er enkele zeer globale regels ten aanzien van de

trans-formeerbaarheid en afbreekbaarheid van de bestrijdingsmiddelen worden

gege-ven.

In het algemeen zijn r e d e l i j k goed a a n t a s t b a a r : carbamaten, a n i l i d e n ,

fosforesters en gechloreerde a l i f a t i s c h e zuren (figuur 9 ) .

R - N H - C O O R ' ca r b a m a t e n R - N H - C O - R a n i h d e n "0 0 " 0 0 \ N0 R " O S R f o s f o r e s t e r s R - C H C I - C 0 0- R - C C I 2 - C 0 0 -a l i p h z u r e n

Figuur 9 . Typen van verbindingen die in het algemeen in grond gemakkelijk

worden afgebroken (Kearney en Plimmer, 1970).

De s t a b i l i t e i t wordt sterk bepaald door de aard van R en R*, b . v .

CH < C H , < n ^3^7*

V e r <

^

e r

g e l d t : hoe meer halogeen, des t e s l e c h t e r

afbreek-baar, waarbij de / - g e s u b s t i t u e e r d e a l i f a t i s c h e zuren s t a b i e l e r z i j n dan de

o<-gesubstitueerden en vaak (maar lang n i e t a l t i j d ) J > Br > Cl.

Ethers en sterk vertakte s t r u c t u r e n zijn in het algemeen s l e c h t

afbreek-b a a r . Generaliserend kan dan ook gesteld worden dat ethergroepen,

chloor-atomen, vertakte C-ketens en ook gesubstitueerde aminogroepen de

afbreek-baarheid verlagen.

Bij benzeenderivaten i s a l s orde van s t a b i l i t e i t gevonden: benzoaat s »

fenol < a n i l i n e < anisol -C benzeensuifonaat <£ nitrobenzeen, zoals duidelijk

wordt g e ï l l u s t r e e r d in t a b e l 1, ontleend aan Cripps (1971), waarin i s

ver-meld hoe lang het duurde dat de genoemde verbindingen door een mengcultuur

van bodemmicroben waren afgebroken.

(17)

-TaLel 1. Afbraak van benzeenderivaten door een mengcultuur van boaemorga-nismen Verbinding benzoaat fenol aniline anisol b en ze en s ui f on aat nitrobenzeen Ontledingstijd 1 1 4 8 16 "7>64 (dagen)

V/eer sterk generaliserend kan gesteld worden dat sterk storen: s u l f o n a a t , C l en nitrogroepen en dat matig storen: a m i n o , methoxy en m e -thylgroepen.

Verder geldt in het algemeen dat hoe meer substituenten (vooral "storen-d e " ) hoe moeilijker "storen-de afbraak en "storen-dat meta gesubstitueer"storen-de verbin"storen-dingen vrijwel altijd moeilijker aantastbaar zijn dan de ortho en para g e s u b s t i -tueerde analogen.

Tabel 2. Globale gegevens over de persistentie van enkele groepen pestici-den (Kearney et a l , 1969; A l e x a n d e r , 1969) INSECTICIDEN gechloreerde koolwaterstoffen chioordaan a l c r i n , d i e l d r i n , heptachloor DDT persistentie 5 tot >12 jaren 2 tot > 9 " 4 t o t > 1 0 "

fos forve rb indingen diazinon

m a l a t h i o n , parathion phoraat

1 tot 12 weken 1 week tot > 1 jaar 2 tot 3 weken

(18)

-HERBICIDEN ureum-j triazineverbindingen» DÏcloram picloram simazine, atrazme propazme monuron diuron linuron, fenuron persistentie 18 maanden 10 tot 17 maanden 3 tot 6 maanden 7 maanden tot 3 jaren 8 tot > 15 maanden 4 maanden benzoëzuur- en -amidederiyaten 2,336-TBA diphenamide amiben CDAA, dicamba 12 tot > 18 maanden 6 maanden 2 tot 3 maanden 1 j tot 2 maanden fenox^-j toluidine-_en_nitril-derivaten trifluralin 2,H35-T dichlobenil MCPA» MCPB, MCPP 2,4-D 6 maanden 5 tot > 6 maanden 1 tot 12 maanden 3 tot 4 maanden 1 tot 4 maanden

carbamaten en alifatische zuren

TCA dalapon CIPC, CDEC IPC, EPTC <+ tot 12 weken <" 2 tot > 8 weken 6 tot 8 weken 3 tot 4 weken

Andere voorbeelden over het effect van substituenten op de afbreekbaar-heid van een stof geeft o.a. Alexander (1972), Een indeling van pestici-den wat betreft hun persistentie geven'o.a. Kaerney et al (1969). Hieraan

(19)

en aan verzamelde gegevens van Alexander (1969) is tabel 2 ontleend. Met nadruk dient er echter op gewezen te worden dat dit een zeer globale in-deling is (oerustend op deels verouderde gegevens), hier gegeven ter illustratie van het betoog, en niet om aaarop zonder meer een toepassings-beleid te baseren.

De literatuuropgaven over persistentie lopen zeer sterk uiteen, mede als gevolg van verschil in grondsoort, bemestings- en cultuurtoestand, klimaat etc. etc. Hoe groot de verschillen kunnen zijn kan worüen geïl-lustreerd met recente resultaten van eigen onderzoek bij cis- en

trans-1,3-dichloorpropeen (zie tabel 3). Bij de zand- en dalgronden varieerde de snelheid waarmee deze hoofdcomponenten van DD en Telone verdwenen van 1,8 tot 3,4% per dag, bij de zavel- en kleigronden van 8 tot 25'ü

per dag (bij de aangegeven temperatuur).

Tabel 3. Geschatte verdwijningssnelheiasconstanten k (in dag ) en

halfwaardetijden t, (in dagen) van cis- en

trans-1,3-dichloor-2

propeen in bufferoplossingen (gemiddelde waarden van pH 5,5 en 7,5), in zandgronden en in zavel- en kleigronden.

cis-1,3dichloorpropeen trans-1,3-dichloorpropeen bufferoplossingen g " ^ 2, °c 2°c T g T g k 0,008 0,068 0,42 0,010 0,060 0,48 t, ca.90 10 < 2 ca.70 12 < 2 j 4 zand- en dal- 15°C à 20°C 15°' 5 20°C gronden k 0,028 (0,018-0,034) 0,030 (0,02c-^;>4) t, ca. 25 ca. 23 j 5 zavel- en 20°C 2ü°C kleigronden k 0,13 (0,08-0,20) 0,12 (0,08-0,24) t-, ca. 5 ca. 6 2

Bovenstaande regels over de afbraaksnelheid vormen niet meer dan een vrij gebrekkig kompas dat globaal de richting aangeeft. Alleen hierop te varen zou een vrijwel zekere stranding betekenen op een der vele nog niet in kaart gebracnte klippen in de zee van bestrijdingsmiddelen. Het indivi-duele gedrag van

(20)

-de mid-delen is vaak verrassend en ie-dere stof afzon-derlijk moet op wer-king, nevenwerkingen en afbraak worden onderzocht. Twee frappante voor-beelden hiervan vormen de reeds genoemde dichloorpropenen en DDT; Belser en Castro (1971) onderzochten het vrijkomen van chloride uit cis- en

trans-3-chloor-allylalcoholen en -chlooracrylzuren onder invloed van een Pseudomonas sp. Het resultaat is weergegeven in figuur 10.

Daaruit blijkt dat chemische verschillen soms wel (cis-chloorallylalcohol en cis-chlooracrylzuur), maar soms ook niet (trans-chloor-allylalcohol en trans-chlooracrylzuur) met een verschil in aantastbaarheid gepaard gaan en dat overigens identieke verbindingen die zich slechts onderschei-den in hun stereochemische configuratie «en zeer uiteenlopende afbraak-snelheid kunnen vertonen (zoals de beiae alcoholen).

CKm.c./U

0 1,0 1,5 2,0 2,5 uren

Figuur 10. Snelheid van vrijkomen van Cl uit cis- en trans-3-chloorallyl-alcohol en -chlooracrylzuur in een cultuuroplossing met een Pseudomonas (volgens Belser en Castro, 1971).

Het tweece voorbeeld, overgenomen van Cripps (1971), betreft de afbraak van DDT (figuur 11, formule rechts boven). Via de ophopingstechniek

(21)

bij difenylmethaan (formule links boven) als enige koolstofbron werd ge-bruikt, werd een Hydrogenomonas geïsoleerd en getoetst op zijn vermogen om DDT en analogen alsmede bekende metabolieten hiervan af te breken. Ket resultaat is in figuur 11 aangegeven. De eerste kolom vermelat behal-ve difenylmethaan nog twee behal-verbindingen die als enige koolstofbron kon-den dienen voor de groei van het organisme. De verbindingen uit de middel-ste kolom werden slechts afgebroken als daarnaast een andere stof als

koolstofbrcn aanwezig was (co-metabolisme). DDT en p,p'-dichloorbenzofe-non (laatste kolom) werden ook dan nog niet afgebroken.

Co-metabolisme geen metabolis me

O-l-O "OtP"

^v

t H <

n

) c

,/-\

s

-ry <,f>

(

r>c,

g r o e i OH = ƒ ö Y W \ = / 0 Cl

OOTO

-ChcO

c.rvcH/ Vi

rv«-r>

/ C C l3

Figuur 11. Metabolische activiteit van een Hydrogenomonas sp. ten opzich-te van verschillende difenylmethaanderivaopzich-ten (rechts bovenaan DDT) (Focht en Alexander, aangehaald door Cripps, 1971).

Deze figuur illustreert dat de slechte afbreekbaarheid van een verbin-ding als DDT betrekkelijk op "kleinigheden" kan vastzitten.

(22)

-Een mogelijke verklaring voor het feit dat kleine variaties in struc-tuur een grote invloed op de afbreekbaarheid hebben is, dat voor de eerste stap vaak zeer specifieke enzymen nodig zijn. Het hierbij ontstane pro-dukt heeft gewoonlijk een meer algemeen voorkomende structuur. De voor afbraak nodige enzymen komen daardoor vaak eveneens meer algemeen voor.

Anderzijcs zijn er echter ook diverse gevallen bekend waarin de eerste stap sneller verloopt dan de tweede« Voorbeelden hiervan zijn:

a. het herbicide dichlobenil (2,6-dichloorbenzonitril) dat microbiolo-gisch wordt omgezet (halveringstijd 1 tot 12 maanden) is het veel

stabielere BAM (2,6-dichloorbenzamide).

b. het systemisch fungicide benomyl dat betrekkelijk snel een stuk van zijn molecuul verliest waarbij het veel resistentere (eveneens fungi-cide) MCE ontstaat.

Men vergeté echter ook niet dat invoering van substituten gewoonlijk ook onmiddellijk een ander fysisch gedrag, oplosbaarheid, adsorptie, e.d. meebrengt wat eveneens consequenties kan hebben voor de afbraaksnelheid.

7, Samenvatting

De weg waarlangs en de snelheid waarmee bestrijdingsmiddelen in de grond worden afgebroken is meestal de resultante van een zeer ingewikkeld samen-spel tussen de diverse agentia en organismen onderling, met een sterke invloed van externe omstandigheden als aeratie, humus- en vochtgehalte, temperatuur, pH, e.d.. Veelal geldt: hoe rijker het bodemleven (b.v. in de rizosfeer) des te sneller de afbraak.

De interactie vexi organismen maar ook van bestrijdingsmiddelen kan zo-wel positief als negatief zijn bij de afbraak van de middelen.

De omzettingssneiheid is doorgaans evenredig met de concentratie van het middel: exponentieel verloop van de afbraakcurven, evenwel dikwijls met kortere of langere aanloop ("lag"-fase). De hoogte van de accumulatie van omzettingsprodukten is afhankelijk van de verhouding van de snelheden waarmee de diverse stappen van het afbraakproces verlopen.

Enkele typen van afbraakreacties en hun gevolgen voor de activiteit van het bestrijdingsmiddel worden besproken. Ten aanzien van de voorspelbaar-heid van de afbraaksnelvoorspelbaar-heid op grond van de chemische structuur van de

(23)

-strijdingsiT.iddelen blijken niet meer dan globale richtlijnen te kunnen worden gegeven. Alle middelen moet individueel, behalve op werking en nevenwerkingen, ook op hun afbraak onder verschillende omstandigheden worden getoetst.

Aangehaalde literatuur

Alexander,M. in: Soil Biology, Unesco, Paris, 1969 pp 217, 218.

Alexander,M.in: Environmental Toxicology of Pesticides, (Eds. Matsumura, F., Boush, G.M. and Misato,T) AP, New York, 1972, pp 365-383.

Beck, Th. Zentralbl. Bakteriol. Parasitenk. Infektionskr. Hyg. 124 (1970) 304.

Belser, N.O. and Castro, C.E. Agr. Food Chem. 19 (1971) 23.

Cripps, R.E. in: "Microbial Aspects of Pollution" (G. Sykes and F.A. Skin-ner Eds.). Academic Press, London, New York, 1971, p. 255.

Esser, H.O. in: "Action des pesticides et herbicides sur la microflore et la fauna du sol. Biodégradation tellurique de leurs molécules". Colloque international, Gand (J. Pochon et J.P. Voets, Eds.). 1970, p. 753.

Foy, C.L. end Bingham, S.W. in: Residue Reviews, 29 (1969) pp 105-135, vooral pp 121-124

Kaufman D.D. in: -.Pesticides in the Soil". International Symposium, Michigan State University, East Lansing, 1970, p 73.

Kearney, P.C. and Plimmer, J.R. in: "Pesticides in the Soil". Internatio-nal Symposium, Michigan State University, East Lansing, 1970, p 64. Kearney, P.C. et al. in: Residue Reviews (Ed. F.A. Günther), 29 (1969)

137

Lichtenstein, E.P. et al. J. Econ. Entomol. 59 (1966) 985; 60 (1967) 1714. Parr, J.F. and Smith, S. In press.

Sheets T.J. First FAQ International Conference on Weed Control, Davis, California, 1970.

Verder aanbevolen:

Meikle R.W,, resp. Hamaker, J.W, in: Organic Chemicals in the Soil Environment (Eds. Goring, C.A.I, and Hamaker, J.W.) Marcel Dekker, New York, 1972» pp 145-251, resp. 253-340,

(24)

-II. Afbraak in water

De literatuur over afbraak en omzettingen van bestrijdingsmiddelen die - opzettelijk dan wel onopzettelijk b.v. door uitspoeling of via de

lucht - in het oppervlaktewater terecht zijn gekomen, is veel minder uitgebreid dan die over grond. Veelal zijn er geen principiële verschil-len. Dit ligt ook wel voor de hand. Immers ook de omzettingen in grond gebeuren in het algemeen in de waterige fase. Verder krioelt het ook in na-tuurlijk oppervlaktewater van leven. De aantallen microorganismen per volumeêenheid zijn in veel gevallen niet lager dan in grond; in beide milieus treden grote variaties in aantallen op. Ook de soortenrijkaom is in water vaak zeer groot. Een verschil is er in het algemeen wel in soor-tensamenstelling; schimmels komen b.v. weinig voor in water.

In de tweede plaats is ook het oppervlaktewater zelden vrij van zweven-de vaste-stofzweven-deeltjes en is er in iezweven-der geval altijd contact met het

sediment. Adsorptie aan de vaste stof kan dus ook hier optreden. Onoplos-bare stoffen zetten zich vaak af op zwevende deeltjes. In het sediment heerst meestal een anaerobe toestand maar in het water is normaliter voldoende zuurstof aanwezig om aerobe omzettingen (o.a. oxidaties) mogelijk te maken. Misschien zal het soms enig verschil maken dat de anaerobie in de grond

meer incidenteel is terwijl deze in het aquatisch milieu als we de s u b -laag daar ook toe rekenen - constant, zij het plaatselijk, aanwezig is. Verder is er ook in ons oppervlaktewater variatie in de milieufactoren die de afbraak beïnvloeden, zoals pH, aard van de opgeloste stoffen, zuurstof-gehalte, temperatuur etc.. Of er in het algemeen bij bepaalde stoffen of

grond-oppervlaktewater-combinaties een verschil van betekenis is in snelheid van afbraak in de grond en in het hiermee in contact staande

oppervlakte-water is niet te zeggen om de simpele reden dat dergelijke vergelijkende on-derzoekingen (nog) niet zijn uitgevoerd.

Er is één afbraakbevorderende invloed die bij grond, behalve aan het op-pervlak, afwezig is en in het oppervlaktewater een rol van betekenis kan spelen, en wel het zonlicht. Een molecuul dat licht absorbeert, absorbeert daarmee energie. Dit kan soms chemische reacties van dit molecuul sterk

(25)

-vergemakkelijken (ontleding wordt dan fotolyse genoemd). De energie kan soms bij botsingen met een molecuul van een andere stof ook daarop wor-den overgedragen, waardoor thans het laatste molecuul, üat misschien zelf geen licht absorbeerde, langs een omweg geactiveerd ("gesensibiliseerd") wordt door omzettingen c.q. fotolyse. De aard van de omzettingen wordt mede bepaald door het milieu. In oppervlaktewater kunnen het b.v. reacties

zijn met watermoleculen, met chloride- of ammoniumionen, maar ook met opgeloste organische stoffen. Als fotosensibiliserende stoffen in water kunnen o.a. ijzerzouten, chlorofyl, riboflavine e.d. werkzaam zijn. Derge-lijke stoffen kunnen dus de fotolyse b.v, dehalogenering of oxidatie,

mogelijk maken c.q. versnellen.

Veel herbiciden zijn in het licht onderhevig aan ontleding, zoals ver-schillende fenylureumverbindingen (monuron, diuron, fenuron, neburon), s-triazinen (simazine, atrazine), gesubstitueerde uracillen (isocil, bromacil), amiben, CDEC, diquat e.a. Dit geldt ook voor waterige oplos-singen van deze verbindingen. Zelfs verschillende gechloreerde koolwater-stoffen onder de insecticiden als DDT, dieldrin e.d. zijn "lichtgevoelig".

De invloed van het licht neemt af met de golflengte. Het meest "effec-tieve" deel van het lichtspectrum is dus het ultraviolet (golflengte

O N

2200-3200 A ) De laagste golflengte van het zonlicht dat het aardopper-vlak bereikt is echter ca. 2900 A . Verder wordt 90% van de ultraviolet-te straling reeds geabsorbeerd door een waultraviolet-terlaag van 11,5 cm. In ondiep water verloopt de fotolyse dus sneller dan in diep water, alhoewel door diffussie en turbulentie de niet-omgezette stoffen ook daar wel in de bovenlaag komen en kunnen ontleden.

Het staat vast dat de fotolyse een rol speelt bij de afbraak van be-strijdingsmiddelen die in het oppervlaktewater zijn opgelost. Over de kwanitatieve betekenis van de fotolyse onder praktijkomstandigheden is echter nog onvoldoende bekend.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na je ontslag mag je niet autorijden of alleen thuisblijven gedurende de eerste 24 uur. Daarom is het van belang dat je je begeleiding en vervoer goed regelt op

Zijn andere ‘cul- turen’ (als we, zoals de auteurs in één van de geciteerde zinnen, Europa even als een cultuur beschouwen) veel meer gesloten voor vernieuwingen uit de

Van 22 honden werd bovendien een maagbiopt verzameld om na te gaan of de Helicobacter- species aanwezig in het speeksel en/of de feces ook terug te vinden zijn in de maag van

In figuur 2 is een overzicht gegeven over de jaren 1953 &#34;tot en met 1961? van de kwantitatieve opbrengsten van narcissebollen in manden l) van de Zuidelijke Bloembollenstreek

De planten «erden opgekweekt la plastic pott*» (Thovadec). Over de kasgrond le plasticfolie gelegd en hisrop aijn de pottea geplaatst. De structurele eigenschappen van de

Het mogelijke aanbod van grond is hierdoor te schatten op in het totaal +_ 1700 ha^ waarvan -f 1000 ha in het blok» Van het mogelijke aan- bod in het blok van 1200 ha zou nog geen

Hoewel de resultaten niet in alle opzichten even duidelijk waren blijkt dat de ontsmetting van pootgoed voor de poterteelt gemiddeld het best in het najaar kan v/orden uitgevoerd

1) Voor de hoogte van de minimumprijs zie bijlage 3.. juist de grotere maten gevraagd worden, door bv. een betere geschiktheid voor de broei, zal het vaker rendabel zijn dan