• No results found

Het resultaat van een proef met diepploegen van broekveengrond

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het resultaat van een proef met diepploegen van broekveengrond"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INSTITUUT VOOR CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING NOTA 455, d.d. 8 april 1968

Het resultaat van een proef met diepploegen van broekveengrond

C.J. Schothorst en J. Beuving

BIBLIOTHEEK

STARINGGEBOUW

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onder-zoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking.

(2)
(3)

In 1959 werd door de Provinciale Directie van de Cultuürtechhische Dienst In Gelderland een proefobject voor verbetering van broekvéengronden

aangelegd te Barchem in de Gelderse Achterhoek.

Het probleem van deze gronden is een slechte ontwateringstoestand én een geringe draagkracht in een groot gedeelte van het jaar. Ze zijn uit-sluitend als grasland in gebruik.

Door verbetering van de Barchemse Veengoot in 1959 werd de mogelijk-heid geschapen een goede detailontwatering tot stand te brengen. Deze maat-regel alleen werd niet voldoende geacht wegens een geringe verticale door-la tendheid van het bodemprofiel. Op de overgang van het veen naar de zand-ondergrond komt een slecht doorlatend leemlaagje voor. Om deze redenen werd besloten een proef te nemen met diepploegen met het doel de doorla-tendheid van het bodemprofiel te verbeteren bij een goede mogelijkheid van waterafvoer.

Daarnaast werd een aangrenzend perceel in de proef betrokken waar bij eenzelfde ontwatering als van het gediepploegde perceel het grasbestand zou worden vernieuwd, zodat het effect van diepploegen kan worden vastge-steld zonder de neveninvloed van het grasbestand.

Een derde perceel zou in onveranderde toestand als vergelijkingsob-ject dienen om het totale effect van verbetering te kunnen bepalen.

De studie betreffende het landbouwkundig effect, namelijk van bruto-en netto-opbrbruto-engst, draagkracht bruto-enzovoort werd verzorgd door het Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen.

Door de Afdeling Onderzoek van de Cultuurtechnische Dienst in Gelder-land werd een gedetailleerd verslag uitgebracht betreffende het vooron-derzoek en de aanleg van het proefobject. Tevens wordt in dit verslag een uitvoerige analyse gegeven van de kosten van uitvoering (Rapport C D . Gelderland, I96I).

2. Aanleg van het proefobject

Het proefobject werd aangelegd op het bedrijf van de heer G.J. Sigger., Hagenbeek ten zuidwesten van het dorp Barchem, De werkzaamheden werden in de droge zomer van 1959 door de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij uitgevoerd onder zeer gunstige weersomstandigheden.

(4)

3"X",i'lS1^'V>1.0."'';\1' .O'f-SV ?3f;.l! , - . " j y

(5)

Zij begonnen op 13 juli en eindigden met het inzaaien in eind augustus. Volgens het plan van uitvoering zou een laag van 10 cm dikte van de toplaag worden bovengehouden en de rest kerend worden geploegd zodanig dat wit zand uit de onderlaag naar boven zou worden gebracht. De ploegdiepte bedroeg 0,80 m. Voor het overzetten van de bovengrond werd van een speciaal ploegrister gebruik gemaakt. Het overzetten van de zodelaag is echter slecht gelukt zodat het organisch stofgehalte van de nieuwe zodelaag naar verwachting te laag uitviel. Achteraf beschouwd werd zoals in het hoofd-stuk 'draagkracht' nader wordt beschreven, juist daardoor een goede draag-kracht bereikt. Na het diepploegen werd met een bulldozer een lichte ega-lisatie toegepast.

De verbetering van de ontwatering bestond uit het graven van 700 m sloten, het leggen van 2 drainreeksen met een onderlinge afstand van 22 m op het gediepploegde perceel,en het leggen van enkele kleine duikers.

De kosten van aanleg van het proefobject bedroegen gespecificeerd als volgt (rapport C.D.).

Tabel 1 Kosten van uitvoering Perceel A (1 ha) Diepploegen ploegen (0,80 m) egaliseren kanten spitten naploegen Ontwatering sloten graven (700 drainage (500 m) Herinzaai kunstmest graszaad zaaien en bemesten Totaal •>

f

» ii ti

f

w

f

n « 869.- 491.- 148.- 266._-f 1180.- 950.-f 270.- 140.- 110.-f_

f

i 1774.- 2130.- 520.- 4424.-Perceel B (0,5 ha) frezen f

70.-f

f

II II 510. 130,

70.

60,

f 70, » "" f 510, • ™ • *™ » "*

fJöO..

f 840.

(6)

. 'V'l- -s ß T i .vs.!' :C*i î rA f) ^ .:', i :• f- 0 ' o'" ">. •/ÏODY. . e ' - O ' .1. v „• j . , J ;ir,v , ï 9 f ! u ü

(7)

De kosten van uitvoering zijn zeer hoog. Voor een deel wordt dit ver-oorzaakt door de kleine oppervlakte van het object. Hierdoor drukken de kosten voor huur en van aan- en afvoer van de machines zeer zwaar per ha, evenals het graven van sloten ten behoeve van de afwatering. Men kan hier-uit concluderen dat bij verbetering van lage venige gronden waar naast pro-fielwijziging een verbetering van de ontwatering noodzakelijk wordt geacht, de kosten van uitvoering hoog oplopen. Het is echter te verwachten dat bij objecten van redelijke omvang de totale kosten van diepploegen, ontwatering, bemesting en inzaai circa f j5000/ha zullen bedragen.

Bodemgesteldheid

Het bodemprofiel bestaat uit een venige bovengrond, in dikte variërend van 0,20 tot 0,50 m. Op de overgang van veen naar de zandondergrond komt

een slecht doorlatend leemlaagje voor van 5 tot 20 cm dikte. De diepte van de zandondergrond is sterk gecorreleerd met de hoogteligging van het maai-veld. Naarmate het maaiveld lager is gelegen neemt de venige bovengrond in dikte toe.

Het laagst gelegen perceel (D) met de dikste venige laag, dus het meest ongunstige perceel, is gediepploegd (zie kaartje, figuur 1 ) . Perceel P, het nieuw ingezaaide perceel ligt gemiddeld iets hoger, terwijl in perceel 0 het onbehandelde perceel de zuidoostelijke helft circa 20 cm hoger ligt dan de gemiddelde hoogte van het object. Dit hogere gedeelte is aanzienlijk droger en algemeen goed draagkrachtig. Het gebruik van dit perceel wordt echter hoofdzakelijk bepaald door de toestand van het lage gedeelte.

Bij vergelijking van de landbouwkundige resultaten dient men rekening te houden met het verschil in uitgangstoestand wat betreft hoogteligging en bodemprofiel.

De opbouw van het bodemprofiel v66r en na diepploegen wordt gedemon-streerd door de figuren 2a en 2b.

De storende leemlaag en de venige bovengrond zijn volledig in brokken en schotten in het profiel komen te liggen. Door te diepploegen met een speciaal bouwvoorrister en als gevolg van de nabewerking is een nieuwe zodelaag van 15 cm dikte gevormd met een organisch stofgehalte van gemid-deld 8 %. Oorspronkelijk was dit 45 %.

(8)

•."e,-r '• Ci" •ie •:>- v.." s:LLsl •-.f ••. - r > c v l v . V i l , : i-Vf;."' ?.•".•: :.;u>'. ' ".SV r 3 J e cl •?•••) •• JJ.CO.O-" f?'.-.»' : . d '

(9)

Wa terhuishouding

Volgens een onderzoek van de C D . over de periode 1952-1958 beweegt de grondwaterstand zich in de maanden van september tot en met april algemeen van 0 tot 0,20 m-maaiveld. De zomergrondwaterstand (mei t/m augustus) va-rieerde in deze jaren van 0,10 tot 0,60 m-mv.

Ofschoon vanaf 1957 deze percelen werden onderbemalen en de sloten zeer goed werden onderhouden bleven deze gronden zeer lang nat en dras. Dit werd toegeschreven aan het ondoorlatende leemlaagje. De daorlatendheid van de zandondergrond bedroeg volgens metingen 0,50 à 0,60 m/etm.

In de droge zomer van 1959 daalde de grondwaterstand tot 1 m-mv. Dit was zeer gunstig voor de uitvoering ~ i de werkzaamheden.

Ondanks de goede afwateringsmogelijkheid naar de Veengoot en een aan-gebrachte drainage, bleek bij een slootpsil van constant circa 0,65 m-mv op 31 augustus i960 na zware regenval de grondwaterstand op alle objecten tot maaiveld te staan. Na 7 dagen droog weer in begin september zakte de grond-waterstand niet verder dan 0,35 m-mv. Het gehele najaar van i960 en de daar-opvolgende winter tot het voorjaar van 1961 schommelde de grondwaterstand tussen maaiveld en genoemde grondwaterdiepte. Het maakte hierbij geen ver-schil of de grond al of niet was gediepploegd, zodat het leemlaagje op de overgang van veen naar zand niet de oorzaak kan zijn van de geringe daling van het grondwaterniveau.

Na lange droge perioden zakt het grondwaterniveau op alle objecten tot circa 1.00 m-mv.

Van een duidelijk effect van drainage is evenmin sprake, zie figuur 3a. Hierin geeft de lijn a het verband weer tussen de grondwaterstand op niet gedraineerde grond en de grondwaterstand midden tussen de drains op het gediepploegde perceel. Lijn b doet dit voor de grondwaterstand onmiddellijk naast de drain.

Er blijkt hieruit op de eerste plaats geen verschil te bestaan tussen gedraineerde en niet gedraineerde grond, en op de tweede plaats bedraagt het verschil in drukhoogte midden tussen de drainreeksen en naast een drain maximaal slechts 0,10 m. Dit geringe verschil is niet toe te schrijven aan een onvoldoend functioneren van de drains want deze voeren constant water af uitgezonderd in droge perioden in de zomer.

(10)

:J O O.!._!.:.

(11)

grondwaterniveau op 2 en 12 m afstand van de sloot, ondanks dat deze nieuw is gegraven en goed wordt onderhouden (fig. j5b).

Het geringe effect van de sloten en de drainage is slechts toe te

schrijven aan een belangrijk potentiaal verschil van het grondwaterniveau binnen het object en van de gronden in de naaste omgeving bij een goed door-latende ondergrond. Als gevolg van de relatief lage ligging van de

broek-veengronden vindt constant toestroming plaats vanuit de aangrenzende hogere gronden. Het proefobject ligt circa 2 km ten zuiden van de 25 m hoger

gele-gen Lochemse berg, zodat een sterk potentiaal verschil goed te verklaren is. Incidentele verbeteringen van kleine relatief laag gelegen objecten met een sterk doorlatende ondergrond hebben om bovengenoemde redenen daarom vaak weinig effect, zoals op meerdere plaatsen wordt ervaren.

Het verdient derhalve aanbeveling waar het met eenvoudige middelen niet mogelijk is een gewenste verlaging van het grondwaterniveau te berei-ken, om dergelijke gronden na verbetering door bijvoorbeeld diepploegen, het maaiveld een helling of een tonronde te geven zodat de oppervlakte af-voer zoveel mogelijk wordt bevorderd en het ontstaan van plassen wordt voor-komen.

Botanische samenstelling

Perceel D, het gediepploegde perceel, is in 1956 gescheurd en inge-zaaid met een B.G. 7 mengsel. Hierdoor is de botanische samenstelling van de grasmat volgens een beoordeling in 1958 gunstiger dan van beide andere percelen.

Het percentage goede grassen bedroeg op perceel D 4j % tegen 28 % op perceel P en 0. Het percentage Witbol was slechts 5 % op perceel A en ruim 20 % op P en 0. Het percentage vochtindicatoren varieerde van bijna 40 %

op D tot ruim 30 % op P en 0.

Het resultaat van een beoordeling van de grasmat van respectievelijk 6 jaar na aanleg van de proef wordt weergegeven in tabel 2. Dit onderzoek werd verricht door het Proefstation voor Akker- en Weidebouw te Wageningen.

(12)

"X.JiUV'

:;.i.a

'h.-.'iC

(13)

Tabel 2 De botanische samenstelling van de grasmat in % Engels raai Ruwbeemd Beemdlangbloem Lp Pt Pp Geknikte vossestaart Ag Timothee Florin Witbol Mannagras Boterbloem Overige Phl As Hl Gf

R

Onbehandeld(0) 1962 1965 10 26 12

5

-17 10 10

6

4

12 35 15

+

-5

15

+

7

9

Gefre 1962 15 16

8

15

5

3

3

8

20

7

esd (P) 1965 40 25 . 2 15 10

+

2

+

4

2

Gediepp] 1962 55 21

3

8

8

3

-2

-.oegd(D; 1965 27 26

3

8

12

3

-+

12

9

Hoedanigheidsgraad 6.4 6.9 5.3 7.8 8.6 7.2 Het onbehandelde perceel (0) is tijdens de proef in kwaliteit vooruit-gegaan doordat Florin en Mannagras sterk zijn teruggelopen. Waarschijn-lijk houdt de verbetering verband met de behandeling, bemesting en gebruik die in het kader van de proef gelijk moesten zijn aan die van de andere

percelen.

De botanische samenstelling op het gediepploegde perceel (D) was in 1962, dus 3 jaar na het inzaaien zeer goed. In 1965 vertoont het een dui-delijke terugganfe door een sterke daling van het Engels raaigras en een zeer sterke toename van onkruiden, speciaal van Boterbloemen. Dit is een gevolg van het herhaaldelijk dooien en vriezen op het einde van de strenge winter van 1962/63. Hierbij ontstonden speciaal op het gediepploegde per-ceel plassen waardoor veel Engels raai is uitgevroren. Ook werden speciaal op perceel D emelten geconstateerd.

Van het in het graszaadmengsel opgenomen Veldbeemd is zowel in 1962 als in 1965 niets teruggevonden.

Opvallend is de vooruitgang van het gefreesde perceel (P). Van een hoo-danigheidsgraad van 5.3 in 1962 is het gestegen tot 7.8 in 1965.

Oor-spronkelijk was bij de aanleg in de droge zomer van 1959 de aanslag van het graszaadmengsel slecht gelukt. Het venige zaaibed was toen zeer droog. Het oorspronkelijk in de oude grasmat aanwezige Piorin en Witbol is praktisch

(14)

I rr\

iXiVi

>A:-W£:'. 3it;.. • :/..:;a" ' "i ••>'..

.-i-'drt.' c^c\ V-' I •3nßd"fov t ' : ' '-J ' O.OJ. :>'• o;; ne':-. :.rl qo - n i l . ' T 3 9 S ù'Cri.'.Çj L U V , G.-f ••"•:• i n , r t s L ' •• ?n Cr •3.£7V •'i''".;c

(15)

vernietigd. In de loop der jaren is de grasraat steeds beter geworden ten gunste van Engels raai en Ruwbeemd. In 1965 was de hoedanigheidsgraad op perceel P zelfs beter dan van perceel D. Op het laatste perceel is buiten de plekken waar geen plassen in de natte perioden voorkomen de kwaliteit van de grasmat eveneens zeer goed.

Bemestingstoestand

Bij de aanleg van de proef in 1959 werd zowel op het gefreesde als op

het gediepploegde perceel een voorraad bemesting toegediend, bestaande uit: 700 kg/ha kalizout 17 %

500 kg/ha thomasslakkenmeel 400 kg/ha koperslakkenbloem 500 kg/ha kieseriet.

Deze bemesting werd geadviseerd op basis van het grondonderzoek. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van grondanalyses van het Be-drijf slaboratorium te Oosterbeek voor 4 verschillende jaren tijdens het onderzoek. Tabel 5 De bemestingstoestand Onbehandeld(C) 50- 7-59 27-12-60 19-12-62 28-10-64 Gefreesd (B) 30- 7-59 27-12-60 19-12-62 28-10-64 Gediepploegd 30- 7-59 27-12-60 19-12-62 28-10-64 Org^st. 30.1 20.1 38.6 37.4 41.5 32.2 27.3 36.3

6.6

7.3

7.5

13.5 pH-KC:

5.2

5.4

5.6

5.5

5.2

5.7

5.5

5.4

5.4

5.6

6.0

5.8

MgO Co Cu 1.0 1.5 21 56 J6 284 0.16 6.5

16

22

20

21

10

18

25

18

9

24

45

25

24

20

49

56

30

31

4l

59

8

10

17

18

11

-36

9

11

-39

11

12

-18

1.0 1.5 18 39 39 306 0.72 14.9 1.3 3.1 23 18 18 197 0.53 10.5

(16)

r,

(17)

Het organisch stofgehalte van de zodelaag is als gevolg van het diep-ploegen drastisch verlaagd. De zuurgraad vertoont op het gediepploegde per-ceel een geleidelijke stijging namelijk, van 5.2 vóór het ploegen tot 5.9 in de periode 1962-1964. Ofschoon de pH oorspronkelijk vrij laag is voor dit type gronden is zij voor grasland toch voldoende.

De fosfaattoestand was in 1959 algemeen slecht en ook in 1964 algemeen onvoldoende. In de 6 jaren van onderzoek werd 4 maal een fosfaatbemesting gelijktijdig op alle percelen toegediend. De gift bestond gemiddeld uit 80 kg PpCL per ha.

Het gediepploegde perceel valt op door een laag K-getal. Het is echter nog voldoende. Een kalibemesting werd alle jaren toegediend met uitzondering van 1964. De gift bedroeg gemiddeld 60, 70 en 90 kg per ha op

respectieve-lijk perceel 0, F en D.

Wat de sporen-elementen Co en Cu betreffen komt het onbehandelde per-ceel ongunstig voor de dag. Een kieserietbemesting werd alleen in het eer-ste jaar gegeven, namelijk 35 kg MgO per ha op alle percelen.

De organische bemesting bestond uit 20 £ 25 ton per ha in 1962 en 1964 op alle percelen. Een extra gift van circa 10 ton per ha ontving het gediep-ploegde perceel in 1963 en 1964.

De gemiddelde stikstofbemesting bedroeg 165 kg N/ha op perceel 0, 200 kg op perceel P en 225 kg op perceel D. Het verschil in de hoeveelheid hangt samen met de groei die op de nieuw ingezaaide percelen sneller

ver-loopt. Het weidestadium van het gras wordt op deze percelen eerder bereikt zodat de beweidingscyclus sneller rond gaat.

Draagkracht

Als gevolg van het diepploegen is het organisch stofgehalte van de zo-delaag drastisch verlaagd zoals reeds is vermeld in voorgaand hoofdstuk. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de samenstelling van de zodelaag van de verschillende percelen zoals deze is tot stand gekomen na uitvoering van de werkzaamheden bij de proef aanleg.

(18)
(19)

Tabel k Samenstelling van de zodelaag

Vol. gew. Org.stofgeh. Por. vol. Relatieve

in gr/cnP % % dichtheid

Onbehandeld (C) 0 3 8 P ~ Ï5 '" ÖÖ 5?

Gefreesd 0.46 40 77 ^7 Gediepploegd 1.21 8 51 79

Bovenstaande gegevens hebben betrekking op een totaal gemiddelde van 15 monsters die in 5 verschillende perioden zijn genomen.

Algemeen bleek de draagkracht (S) van het gediepploegde perceel (D) zeer goed te zijn, ook in natte perioden bij hoge grondwaterstanden

(S > 7 kg/cm ). Een grote tegenstelling in dit opzicht vormden perceel P en 0. Hier werd in natte perioden sterke vertrapping van de zode

geconsta-p

teerd (S < 5 kg/cm ) terwijl de bereidbaarheid sterk te wensen overliet. Bij het uitrijden van mest in het vroege voorjaar werden perceel B en C in

sterke mate stuk gereden.

Tussen perceel 0 en P onderling was in dit opzicht weinig of geen ver-schil te constateren. Dit was ook niet te verwachten gezien het hoge orga-nisch stofgehalte van de zodelaag van beide percelen. Het hoge gedeelte van perceel 0 dat een organisch stofgehalte in de zodelaag heeft van circa 12 %

bleef in het algemeen goed draagkrachtig.

Het effect van grondverbetering ten aanzien van bruto- en netto-opbrengst hangt in sterke mate af van de weersomstandigheden. Wanneer het gaat om verbetering van de draagkracht kan men slechts effect verwachten ten aan-zien van de netto-opbrengst in natte jaren en speciaal in natte perioden.

Onvoldoende draagkracht komt veelvuldig voor op humeuze en venige gronden met een hoge grondwaterstand in de perioden waar de neerslag de verdamping overtreft en algemeen in de winterperiode van november tot en met maart. Bijzonder schadelijk is een onvoldoende draagkracht in het wei-deseizoen. Bij grondwaterstanden hoger dan 0.30m-mv is de draagkracht al-gemeen onvoldoende.

In de jaren van i960 tot en met 1965 kwam bovengenoemde situatie voor tijdens het weideseizoen in de volgende maanden:

(20)

10

-1960 augustus, september, oktober, 1961 april, september, oktober, 1962 april, oktober,

1963 augustus, september, oktober, 1964 oktober,

1965 april, juli, augustus, september.

Wanneer men april bij het groeiseizoen betrekt dan blijkt dat in de betreffende jaren de broekveengronden ongeveer 35 % van de tijd in de wei-deperiode vertrappingsgevoelig zijn geweest. Dit kan van zodanige invloed zijn dat de totale veebezetting van het bedrijf op een dergelijke situatie is afgestemd. Van droogteschade in droge perioden is nimmer sprake geweest. De methodiek van bruto-opbrengstbepaling

Op de drie proefpercelen werd de bruto-opbrengst bepaald aan droge stof (D.S), zetmeelwaarde (Z.W) en ruw eiwit (R.E). Hierbij wordt gebruik gemaakt van kooien die eenmaal per 5 weken volgens de zogenaamde standaard-methode worden geoogst. De totale N-bemesting per seizoen bedroeg in i960 70 kg, in 1961 en 1962 140 kg/ha.

Vanaf 1962 werden 2 trappen in de N-bemesting aangebracht, namelijk 100 en 200 kg N/ha. Het geheel is in duplo uitgevoerd. De opbrengstbepa-ling heeft dan betrekking op 3 varianten in behandeopbrengstbepa-ling, namelijk onbehan-deld, gefreesd en gediepploegd en op 2 varianten in N-bemesting.

Het geheel omvat dus 12 kooien.

Men kan zich afvragen in hoeverre deze opbrengstbepalingen betrouw-bare resultaten opleveren, gezien het minimum aantal kooien.

Voor de jaren 1963* 1964 en 1965 werd om in deze materie een duidelijk inzicht te verkrijgen de standaard-afwijking berekend per snede en de be-trouwbaarheidscoe*fficiënt voor het effect van behandeling en N-bemesting per snede en voor de totale jaaropbrengst.

Het resultaat van deze berekeningen is als volgt:

de gemiddelde standaard-afwijking bedraagt bij de opbrengstbepa-ling volgens de standaardmethode zoals dit systeem op het proefobject te Barchem is toegepast, gemiddeld 10 % met een variatie van 7 tot 13 % voor de afzonderlijke snede.

Dezelfde berekening werd toegepast op het systeem van

(21)
(22)

T i

-ling zoals dat door de R.L.V.D. op het proefobject te Bunschoten wordt

ge-daan, waarbij de opbrengstbepaling is aangepast aan het gebruik en

bemes-ting door de boer. Ook in dit geval had de berekening betrekking op 3

per-celen met elk 4 kooien, dus in totaal 12 stuks, echter met dit verschil

dat hier geen systematische varianten zijn aangebracht.

De gemiddelde standaard-afwijking van dit systeem werd berekend op

16

%

met een variatie van 5 tot 33

%

voor de afzonderlijke snede.

Wat betreft de significantie (S) van het effect van behandeling (B)

en N-bemesting (N) leverde de betrouwbaarheidsberekening het volgende

re-sultaat op.

Tabel 5 De betrouwbaarheid (S) van het effect van behandeling (B) en

stikstofbemesting (N)

1963 1964 1965

N

B

N

B

N

B

S 1

ste

snede 97-99 > 99 75-90 >99 97-99 90-95

S 2

a e

" 90-95 < 75 > 99 >99 75-90 95-97

S

3

"

" <75 > 99 > 99 <75 > 99 > 99

S 4

M ,f

<75 75-90 97-99 >99 <75 95

S 5 " " 95-97 > 99 < 75 97-99 90-95 75-90

S totaal 90-95 95-97 > 99 >99 >99 90-95

Wanneer men als norm voor significantie S = > 90

%

hanteert dan

blijkt volgens tabel 5 het N-effect in 9 van de 15 sneden zeer

betrouw-baar te zijn. Hetzelfde geldt voor 11 sneden ten aanzien van de

behande-ling. Voor de totale opbrengst zijn de effecten zowel van behandeling als

van de stikstofbemesting zeer significant.

Men kan uit deze berekeningen concluderen dat met een minimum aantal

kooien (duplo) toch betrouwbare effecten kunnen worden geconstateerd.

Bovendien waar het gaat om een bepaling van het bruto-opbrengstniveau,

verdient de standaardmethode de voorkeur boven de gebruiksmethode vanwege

zijn betrouwbaardere resultaten en vanwege de geringe eisen die deze methode

steltaan uitvoering en organisatie.

(23)
(24)

12

-De bruto-opbrengst aan droge stof, zetmeelwaarde en ruw eiwit

In tabel 6 wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de bruto-opbrengst aan droge stof (D.S), zetmeelwaarde (Z.W) en ruw eiwit (R.E) in kg per ha per snede voor ieder jaar afzonderlijk. In tabel 7 wordt dit ge-daan voor jaaroverzichten met vermelding van de percentage D.S, Z.W en R.E en van het stikstofeffect in het traject 100 tot 200 N/ha. Daarnaast wor-den in deze tabel de percentages meeropbrengst gegeven van frezen en diep-ploegen waarbij het opbrengstniveau van het onbehandelde object op 100 %

is gesteld.

Het gehele opbrengstniveau blijkt gemiddeld met een variatie van 9 tot 10.5 ton D.S/ha aan de lage kant te liggen. Het inzaaien van een nieuw

grasbestand heeft gemiddeld een opbrengstverhoging van 13 à 14 % opgeleverd, zowel het gediepploegde als op het gefreesde perceel. Dit geldt ten aanzien van de opbrengst van droge stof en zetmeelwaarde echter niet voor het ruw eiwit.

Het gehalte aan R.E is op de nieuw ingezaaide percelen gemiddeld 2 â

3 % lager dan van de oude grasmat. Mogelijk houdt dit verband met een snel-lere fysiologische veroudering van het Engels raaimengsel van het nieuwe bestand. Als gevolg van dit grote verschil in eiwitgehalte is de totale op-brengst aan R.E in kg gelijk of soms zelfs lager dan van het onbehandelde perceel.

de

Het gediepploegde perceel geeft in het 4 jaar (1963) een duidelijke terugslag te zien. Waarschijnlijk is dit een effect van de vorstschade in het voorjaar van 1963 toen op het gediepploegde veel Engels raaigras is uitgevroren.

In het meest droge jaar 1964 ligt het opbrengstniveau op beide nieuw ingezaaide percelen met 13 ton bij 200 kg N/ha zeer hoog. De opbrengstver-hoging aan D.S en Z.W bedraagt dan circa 25 % ten opzichte van het onbehan-delde perceel. Ook de opbrengst aan R.E is in dat jaar ruim 20 % hoger ter-wijl het in de andere jaren algemeen lager of nagenoeg gelijk is.

(25)
(26)

- 1 5

-Bruto-opbrengst van eerste snede

Volgens opbrengsten van de eerste snede (zie tabel 8) blijkt in het

algemeen van een vroegere ontwikkeling van de grasgroei op het

gediepploeg-de perceel geen sprake te zijn, evenmin als van het gefreesgediepploeg-de perceel. Het

tegendeel is echter het geval. Het is wel in overeenstemming met de

vochtigheidstoestand van de grond in het voorjaar.

Gemiddeld blijft de opbrengst van perceel P en D 7

%

achter wat

be-treft de opbrengst aan Z.W en circa 16

%

wat betreft de R.E-opbrengst.

Grote verschillen kunnen echter van jaar tot jaar optreden afhankelijk van

de weersomstandigheden. Zo is het niveau zeer hoog in een warm voorjaar

(1961) en erg laag in het koude voorjaar van 1962.

Het nadelige effect van de strenge vorst van de winter 1962/63 op de

opbrengst van de ingezaaide percelen komt duidelijk tot uiting in de

eer-ste snede van I963.

Het gediepploegde perceel komt wat de eerste snede betreft alleen in

het voorjaar van 1964 zeer gunstig voor de dag in vergelijking met de

ande-re percelen en wel met een 4o # hogeande-re opbande-rengst aan Z.W en 65

%

voor R.E.

Tabel 8 Bruto-opbrengst aan Z.W en R.E van de eerste snede in kg/ha en in

%

t.o.v. 'Onbehandeld'

Jaar Datum N/ha Opbrengst Z.W Opbrengst R.E

i n k g O F D 0

P

D

kg # kg # k g # kg # kg # kg #

58I 100 384 66 405 70 246 100 157 64 158 64

1360 100 1793 132 1420 104 517 100 610 118 486 94

491 100 411 84 548 112 132 100 109 83 157 119

1360 100 910 67 880 65 558 100 295 53 233 40

1395 102 1155 85 945 69 605 108 354 63 262 47

1227 100 1313 107 1797 147 326 100 352 108 596 183

1458 119 1484 121 1936 158 436 134 421 129 665 204

1238 100 933 75 709 57 258 100 169 66 132 51

1474 119 1376 113 1293 106 331 128 267 103 266 103

Gem. - 38 1176 100 1084 92 1104 94 379 100 306 81 328 87

i960

1961

1962

1963

1963

1964

1964

1965

1965

29-4

26-4

15-5

15-5

15-5

14-5

14-5

20-5

20-5

24

48

48

34

68

34

68

34

68

73

(27)

-f>tf à * w 'Oi'ÎE j . a'Ï.'•.:.• :v;V 1T6V .•ani.î.'î.i.'-'Mvvj :" A { , r i ; " ! , -yj" q o <c)\£c'i - «P-OCT :••>?

(28)

14 -Het stikstofeffect

Het effect van de stikstof in het traject van 100 tot 200 kg/ha is te lezen in tabel 7. De betrouwbaarheid van de gevonden N-effecten is reeds in een voorgaand hoofdstuk behandeld.

Wanneer men een gemiddeld N-effect van 17 kg D.S of 10 kg Z.W-bruto in het traject van 100 tot 200 N als normaal beschouwd dan blijkt volgens de gegevens in tabel 7 het N-effect op de ingezaaide percelen hiermee goed in overeenstemming te zijn. De verschillen van jaar tot jaar zijn erg groot. Zo is het effect in 1965 op object D bijna het drievoudige van het effect in 1964. Ondanks dat is het niveau in 1965 aanzienlijk lager dan in 1964. Dit duidt er op dat in het drogere jaar 1964 naar verhouding veel N is vrij gekomen uit de grond als gevolg van een sterke mineralisatie. Zo ligt het opbrengstniveau in 1964 zowel op object F als D op circa 13 ton D.S per ha en in 1965 op 10 ton/ha, beide bij 200 kg N/ha.

Het N-effect op het onbehandelde perceel is naar verhouding erg laag met gemiddeld 7.8 kg D.S/kg N. Dat is nog geen 50 # van het N-effect op de

nieuw ingezaaide percelen. Ten aanzien van de Z.W-opbrengst is het verschil nog groter.

Wat het N-effect betreft ten aanzien van de R.E-opbrengst is het van het onbehandelde perceel circa 75 % van de nieuw ingezaaide percelen. Het opbrengstniveau van R.E is bij de verschillende behandelingen gemiddeld na-genoeg gelijk wegens de hogere R.E-gehalten bij lagere D.S> en Z.W-opbreng-sten op het onbehandelde perceel.

Tot slot kan geconcludeerd worden dat op deze broekveengrond door ver-nieuwing van het grasbestand en een verhoging van de stikstofgift van 100 tot 200 kg per ha gemiddeld een verhoging van de bruto-opbrengst aan zet-meelwaarde werd bereikt van circa 25 % ten opzichte van de oude toestand met een matig grasbestand.

Het effect van beide factoren is niet scherp van elkaar te scheiden wegens een zekere interactie tussen het stikstof effect en het grasbestand. Het stikstofeffect is zeer laag bij een oude grasmat waarin Ruwbeemd en Florin een belangrijk percentage vormen. Het is echter 3 maal zo groot bij een nieuwe grasmat waarin het Engels raai overheerst. Men kan stellen dat bij een Engels raaibestand met hogere N-giften aanzienlijk hogere bruto-opbrengsten kunnen worden bereikt.

Het protentieel producerend vermogen van dit graslandtype is

(29)
(30)

15

-lijk hoger dan van de oude grasmat.

Het verschijnsel van stikstof-mineralisatie is hier blijkbaar niet de

doorslaggevende factor gezien het geringe verschil tussen frezen en

diep-ploegen. Vermoedelijk als gevolg van genoemd verschijnsel blijft het

ge-diepploegde perceel gemiddeld 2

%

achter bij het gefreesde object.

Netto-opbrengst

De berekening van de netto-opbrengst in dit rapport uitgevoerd op

ba-sis van grootvee weidedagen of melkkoe-equivalenten uitgedrukt in

G.W.D.-eenheden per ha.

Volgens de normen van Geith kan de netto-consumptie van een gemiddelde

melkkoe gelijk gesteld worden aan 7 kg Z.W.

De hoeveelheid gewonnen ruwvoer wordt in dit verband omgerekend op

netto zetmeelwaarde die bij beweiding zou zijn verkregen volgens dezelfde

verhouding die tussen de bruto- en netto-opbrengst wordt gevonden tijdens

het beweiden. De bruto-opbrengsten van weide- en maaiperioden worden

afge-leid van de gemiddelde dagprodukties van de met kooien afgeschermde plekken.

Bij de berekeningen worden de volgende symbolen gebruikt:

B. = totale brutoproduktie in kg Z.W/ha volgens de opbrengstbepalingen

van kooien,

B

m

brutoproduktie in kg Z.W/ha tijdens de maaiperiode,

B = brutoproduktie in kg Z.W/ha tijdens de periode van beweiding,

B

w =

B

t -

B

m ,

N = nettoproduktie in kg Z.W/ha tijdens de periode van beweiding,

N s» aantal grootvee weidedagen maal 7

R = rendement van beweiding, R = ^

w

°"

100 N

w

V * percentage van beweidingsverliezen = 100 - — = — — ,

B

w

N = netto-opbrengst in kg Z.W/ha van gemaaide produktie omgerekend op

m

netto-opbrengst bij beweiding, N = B x R,

N. ss totale netto-opbrengst bij uitsluitend beweiden in kg Z.W/ha,

N. - N + N ,

t w m

De bruto-opbrengst is bij deze berekeningen gecorrigeerd op de door

de proefveldhouder gebruikte hoeveelheid stikstof.

Hiervoor wordt gerekend met de norm 1 kg N levert 7 kg Z.W bruto. Dit

(31)

•••.o\

(32)

-16

blijkt over verschillende jaren en verschillende proefobjecten het gemid-deld N-effect te zijn. Bij een rendement van beweiding van 70 % wordt dit circa 5 kg Z.W netto. Het is aanzienlijk lager dan de door Bosch aangegeven norm: 1 kg N = 7 kg Z.W netto.

Een verklaring voor het verschil valt in dit verband moeilijk te geven. Wat de berekening van de netto-opbrengst verder betreft zij opgemerkt dat de percelen in hoofdzaak zijn beweid in een achtereenvolgende volgorde met een kleine koppel melkkoeien van 6 à 8 stuks. Bovendien waren de perce-len ongeveer van gelijke oppervlakte doordat het gediepploegde perceel met een totale oppervlakte van 0,9^ ha in 2 gelijke stukken werd verdeeld van 0,47 ha. De oppervlakte van perceel 0 en F bedroeg respectievelijk 0,46 en 0,55 ha.

Het resultaat van de berekeningen van de netto-opbrengst is in tabel 9 weergegeven.

(33)

"Dneju

(34)

1 7

-Tabel 9 De totale netto-opbrengst in kg Z.W/ha bij beweiding

Object J a a r Onbehandeld (0) i960 1961 1962 1963 1964 1965 Gem. Gefreesd (P) i960 1961 1962 1963 1964 1965 Gem. Gediepploegd(D) i960 1961 1962 1963 •- ' 1964 1965 Gem. tyha 102 113 207 167 226 170 164 164 135 268 200 262 256 214 230 222 25O I72 253 217 224 B w 4988 2803 6OO8 6294 4192 5890 5029 6830 5858 7424 7685 5618 7125 6662 5062 8096 5819 6449 5965 6089 6247 Nw 3017 1610 2422 3192 2268 3423 2655 4011 3590 3885 3920 2828 3983 3703 3140 3444 3185 3612 2695 3190 3211 R 61 57 40 51 54 58 53 60 61 53 51 50 56 55 62 43 55 56 45 52 52 B m -2167 -2558 -3020 1855 -1425 -2815 1148 N m -1240 -I38O -I5IO 1150 -785 -1265 600 Nt 3017 2850 2422 3192 3648 3423 3092 = 4011 3590 3885 3920 4338 3983 3955 = 4290 3444 3970 3612 3960 3790 3845 = 100 % 11 n n ti n tt w n ti n 100 % 133 % 126 " 161 » 123 M 119 " 116 " 127 % 142 % 121 fl 164 " 113 " 109 " 111 " 125 %

Volgens tabel 9 blijft de praktijkbemesting met N op het onbehandelde perceel gemiddeld 50 tot 60 kg achter ten opzichte van de nieuw ingezaaide percelen. Dit is geheel in overeenstemming met de gevonden N-effecten bij de bruto-opbrengstbepalingen. Het groeiritme van het oude grasbestand is langzamer en het potentieel producerend vermogen bij een bepaalde N-gift is geringer. De beweidingscyclus loopt daardoor langzamer.

Het geheel leidt tot een 25 à 27 % hogere netto-opbrengst op de nieuw ingezaaide percelen. Het percentage netto-opbrengst verhoging is daarmee gelijk aan dat van de bruto-opbrengstverhoging. Een aantoonbaar verschil tussen frezen en diepploegen is niet te constateren.

(35)

Bij een constant beweiden ligt het netto-opbrengstniveau bij 5900 kg Z.W/ha.

Evenmin is er sprake van significante verschillen in het rendement van beweiding. Dit kan variëren van 40 tot 60 %, Hierbij is geen rekening ge-houden met een kooi-effect op de bruto-opbrengst. Het gemiddelde rendement varieert van 52 tot 55 %•

Een duidelijk effect van de in sterke mate verhoogde draagkracht als gevolg van het diepploegen komt dus niet tot uiting in een hoger rendement van beweiding noch in een hogere netto-opbrengst. De hogere netto-opbrengst is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het nieuwe grasbestand in combinatie met de hogere stikstofbemesting.

Samenvatting

Het doel van het proefobject voor diepploegen op broekveengrond te Barchem bestond uit het verbeteren van de verticale doorlatendheid van de bovengrond, om op deze wijze de ontwatering te bevorderen. Volgens ervaringen bleek een verbetering van ontwatering door middel van sloten alleen niet voldoende te zijn. De oorzaak werd toegeschreven aan het voorkomen van een ondoorlatend ledmlaagje op de overgang van veen naar zand.

Het door het profiel ploegen van dit leemlaagje waarbij de storende werking geheel werd opgeheven heeft echter niet aan de verwachtingen beant-woord, evenmin als het effect van een aangebrachte drainage. De oorzaak van de ongunstige waterhuishoudkundige toestand kan slechts verklaard worden als een gevolg van een belangrijk potentiaal verschil van het grondwaterni-veau binnen het object en de hoog gelegen gronden in de omgeving, bij een goed doorlatende zandondergrond.

Door het diepploegen is het organisch stofgehalte van de zodelaag ge-daald van circa 45 tot 8 %. Hiermee werd een goede draagkracht bereikt.

Als gevolg van het nieuw ingezaaide grasbestand in combinatie met een hogere stikstofgift werd gemiddeld over 6 jaren een hogere bruto-produktie aan droge stof respectievelijk zetmeelwaarde bereikt van circa 25 %, zowel op het gediepploegde als op het gefreesde object.

De gemiddelde opbrengstverhoging aan ruw eiwit bedroeg over dezelfde periode 14 #, uitsluitend als gevolg van de hogere stikstofgift. Het percen-tage ruw eiwit is in het Engels raaigrasbestand van de nieuw ingezaaide per-celen gemiddeld 2 % lager dan van het oude grasbestand.

(36)

19

-De gemiddelde netto-opbrengst steeg op de nieuw ingezaaide percelen gemiddeld eveneens met circa 25 %t zowel na frezen als na diepploegen.

Een hoger rendement van beweiding als gevolg van een verminderde ver-trappingsgevoeligheid na het diepploegen kon niet worden geconstateerd.

De netto-opbrengstverhoging van 35 % is uitsluitend toe te schrijven aan het nieuwe grasbestand in combinatie met een zwaardere stikstofbe-mesting.

(37)
(38)

20

-S -S s *

4». as K\ s 5 ^-1- » r r w

r 8 § §

IA IA C0

e*8

«- r- t1 r-. IA IA P» Q l A I A K M A O • Çu !C» Ü C? Ci $

S

H $ I lui ÏMW&t

r CM CM

P

Rfc

i s ^> o .

£ 3 5

ço I A CM CM çù - * . * »A K\ I A . * p- CM CM vu p- . * P , ep I A cv . * • n m n . p- I A \ o • ? \ o I A I A ON Q ff» vO IA CT> Q P- . * KN IA • * IA NN

£ a s t « » sa«

$ S 1 A £ ? | S S

mS38til

\fl 4 . r 1 <S t t JS u

s.

e •H •a

i

p . IA IA IA

?§£§

I l l

r r çf} S 3 SR IA r •* IA f** CO

. Il

pu

co \ 0 <h N P- CM Q CM l g N r IA O vO T-<r T-

r-S*«

im

R S 8

m o i n O r CM CO \ 0

A S ? » *

« r r r K\ Q IA oj a» IA' » r r r

laissas

CM v r r r-CM r r r- r r r A O O O v < M « î N r r r r I g P - v O O vp •

Î8*S?58

r r. r r- r* tN IA IA SO Q K> IA

g*888*$

r 8 & ?

p- ûSvO

Sas

R <r T" r* T"

8&

v r

i

p N\ vO IA K\ vO IA r r r P- P- co 3 r* r r

v-5

•5

2 l î l

s e 4

S r S

21

gift! 'gf$!*&$ | H | f I f n

, $ CM I A CM . *

8888

figgg

™ S 3% s: IA CD P- 00 r- <r f r*

ë8&£

fi • s .8

Ê$f

I

* IA CM IA 'O ti !f)

S r f S r « 5 8 $

r r r r r

r-S ?

<T» CM

M

O CD

I

«S

s>

r . P- I A P* T" T" V-

«-ïs

K> V Ri Xi R cg * î p- % vp: r

5 R R

Çh 8 IA IA Q> IA P" vO r- v- T v

tu*

V T- r lA co tr> co

A r « ?

ça r CM

U 8

£i

P> IA . Ä

a

fi

§

fc£»

«8Ï

CM f A

11

P. CM

P-•Ml

P H CM -a- <j\ •4" W\ ; |

8

m I A IA -k K\ S? K\ S ° & f " (A IA T" T-. T"

!P?a«R-cM

•* ?s $ \p ç a a

S r r r r r r P - I A « CO ftfc 8 . {fi & R Ä Ä CM IA CM r r r r r- r r r S '

& « 2

il

: * » (4 O I es Cri s)

| 8

(3 Q> ô

^ I 2 ^ C

5 S S

r r r

2 11

a! o _ * ri fl

Ä

l

Vi

11

s

•a "a %!

s i s

3 3 3

r r r •e *& m O __.

'S *ä "S

ills

ilia

^ 8 r «5 r 8

^

il

•3. 8** •

r

8

IA r

!§!§!§

§ § r § § §

Ji

IB o C Ci. w

I i

e

.S * 2

e •§ •§ •§ %i

I I S ï

IA r

73

(39)
(40)

21

--o <D O H O. 1 T3 i £ •p O Q) ' M O)

8|o

2|

OJ vo i n cvj KS T— t 0 0 m 03 vo ON ON 0 0 o OJ Q O A & 0 0 ON OJ cvi m

© 5> vo

• " ON ON Ol ? W |f\ O N « - O N O N O T - O J t - 0 K\ £v »-« - O OJ « - K \ •*-•T in in j * in cvi O ON r-« ! [ > - • * s s m v o w w o o vo co co Q i t - o o o o ^ - ^ - v o v o v o v o vo m m •ö ! <D !

5

c :

S

•p ° I

fcL

co OJ KN ON ON r -O -ON T Ol o VO OJ t<A - * •=!• < - •=!- O

2>

S

- ^t- in N K\ co co ai «-co ; m *- m oj K> m r- vb o ^ • v o c j i n v o K , \ » - v o o O O N C O t - O J O K \ C O O i n ON vo ON t— OJ <M m o N l -=i- vo t~ rr\ K \ co oo VO •=)- ON co t - O CM

S> Si *:

in ^ ON o o . -• * m r*\ • • • VO v o v o co Q o : m ' O o bO O «o • p CQ bO ö

s

•a

o I <u

i

•p o I 0 SS! < H < H 0) >ft O o co p CO J vo VO o vo

8 8 8 8 ^ 8 2 8 3

ft ON f - 0 0 0 0 O _ OJ OJ K\ O K\ i n r - |T\ t*- I^V . - oo • - r - CM rf\ ON ON O CO 00 «- m o o in i - . , oo KN. .=*• o O V O C O r - ON KN ON t - VO i n ^ t - v o I ^ C V I t - vo

in-st-8

8 8 S

co -sf-OJ ON OJ ON 0 \ o OJ OJ 0 0 • • • in in

J^-m

a S cd u

£

5 5 8 8 8 8 8 8 Pi 8

« - I - . - C V I . - O J . - O J t , -*- OJ KN •=!- m vo vo vo vo vp ON ON ON ON ON K> O O r - « - OJ in e v ö s v o e v o

73

(41)
(42)

- 22 _ Â

s

t

5

1

0) N - P «2

O I

m

CD

a

0) O rH a o. •H

S

M a> H <D -p o J . a> <3>

g

SE Ss -P o I 4) <D fe SB N SB •P O I CD CD o SE SB cd cd • o m o ON i n •=*• m r^ «- ON o •stC -VO 0 0 CM CM Q • - JET i n RS J * co cvj t - vo • * O t*- • * KN. CM <

-3 iP « 2

C\ ^O N 4 0 0

2 SI

i n fr- vo i n vo t«- oo •=* t>-o m o o o o o o o i n v o v o v o v o v o v o v o t -CM .- O — m OJ CM oo CM 00 00* CT. 00 K\ OO O KN O T-00 CM O O m r- oo ON •=*• ON vo in vo -3- in KN " s o o\ (^ * oi co S m in in vo t - vo oo in vo o m o o o o o o o • • • • • • • • • V O Q V D Q * - < M K \ 0 0 C 0 u S v O V O V O V O V O V O V O V O CM* ON i n i0 co rn

8 8 8 8 8 8 2 8 ^

co o co o v 5 ( M r n . t n . i n c S i n ' t > - « ^ •=r in in vo vo in vo m vo in m. t - in ç> CM vo in r- o o m o o o o o o o • * • • • • 0> ON •=*• o n\ i o in in vo ON m •=*• o oo in vo vo t— vo

& S S 8 8 8 8 8 8

O i- CM K\ •=!-VO •=!-VO •=!-VO •=!-VO •=!-VO ON ON ON ON ON i n vo CM vo o o CM oo CM K \ VO O CM CM VO CM VO VO tn vo «- o VO

8

VO ON ON i n vo ON vo m. (M ON i n vo »

P & 5

m •=*- m vo vo c- -st-vo -=1-ON vo o ON in in vo vo

_ . _ . . _ R- 8 8

r - C M « - C M i - C \ l r- r- CM i n i n i n VO VO vo • O • KN • l<S 8VÖ g v p EVO 0) ON a> öS eu ON c5 <— ö t— c5 t

-75

(43)
(44)

23

u o ft

S

•p •H

a

I

•P ra

•â

o I o -p

i

o O Tl

i

•P O 'M

8

•P o i a> S <M «H (U fol

8

-p o a «H 0) O e*

I

00 O N eu 00 1 ^ i n ON oi t f > K \ - = t cy ^t vo 00 O m N & W 4 - » r-O N ± D m i r \ K \ m £ r - 3 - evi KN .ÇQ OJ ON C\ CT» 00 |f\ h if\ œ i ^ •=!• vo ON RI r- m , - r - r - • T- T - OJ ' r -

r-£

m OJ eu • ^ ° 2 Çr ^ SP. <M Ç N f O !f> !£> O N v o o m eu ON OJ * - « - I - OJ t W 4 OJ r r

-P

OJ OJ* 00 m

8 8 8 8 ^ 8 ^ 8 ^

vo in in m

& o7 £! £ 5>

i<> v o oo K\. r OJ OJ « -t - N KN N r - Vu K\ OJ 0 0 • • • * • • • • • C\ o \ S 0\ i- t - oo vo vo r r * « O J < * ' i

-£ 3 3 g 8 8 8 8 8

OJ « - • r- OJ r - OJ .cy K \ vo v o vo v o VÔ ON ON ON ON OS m tt « o o oo* ON ^ S È T ^ W I ^ K N Q N O VO | r \ C O O O O N O O K \ . O N O O ON 00 o o- vo 00 t -o o o K*.

n 5 5

vo m oo o o N c o c o o \ s s s m vo <- -=*• « « « a • • • K N i n r o v m i n v o f - m m m vo vo

£ £ ON

s 5 œ

o o o j o v o o t f \ ^ - m oj t » - c o • • • • • • • • • • • • o v o m t - » - v o v o v o . = i - - = i - vo m m O J » « « r » T * r T t r OJ

8 *

OJ o ON oo o

8

m m m vo vo vo i i i • o • ffN • r<S S v 5 e v o E v o <p ON (p ON <p ON 73/0468/45

(45)
(46)

0> (O ri

i

o co <0 & ui

X

u

cc

<

co

UI h-OC Ui

o

Ui -ï O l— IJ UI CO

O

O UI

ü

_J 0. CL UI •o

c

o

3

o

•«•» « •o

8

CU <

z

c

••"" •* L.

o

s

0> •f Ol

o

o

c.

o

o

o

« • " *"»

p

X

•g-o o

g «ft a o © a

S £ »

.O -fc "O C O «

o o o

o o (0 ». a> o p c

ï *

I

H 'Il

i

35 û I z >

(47)
(48)

M.V

fig. 2a profiel voor het diepploegen

/ / J Humeuze b o v e n g r o n d

[ f V ^ Storende leem laag

Zand

fig. 2b profiel na het diepploegen

| \ \ ^gemengd: humeuze bovengrond met zandondergrond X / / J oorspronkelijke humeuze bovengrond

rxxi'»«™

zand «o co' U CO

(49)
(50)

X •

G r o n d w a t e r d i e p t e - m v in cm

op

1

/£ drainaf stand = 11 m

8 0

6 0

-4 0

20

fig. 3 a

Z_ZL

i

x niet gedraineerd = A

• naast drain =B

1

20

4 0

60 80 100 . 120

G r o n d w a t e r d i e p t e - m v in cm(mei V m okt'63/'65)

Grondwaterdiepte-mv in c m

2 m vanaf sloot

1 0° r - y fir, O K

fig. 3 b

Grondwaterd iepte - m v

12 m vanaf sloot

I I I

20 4 0 6 0 8 0 100 120

G r o n d w a t e r s t a n d jan. V m dec.'60, vanaf 15-10 gelijk

maaiveld , slootpeil constant 0.65 m-m.v.

(51)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

13 Dit terwijl de minister, zonder te handelen in strijd met de geheimhoudingsplicht van de toezichthouders, een overzicht had kunnen geven van het aantal bezwaar-

Als maatregelen aan de bron niet mogelijk zijn moet worden onderzocht of maatregelen getroffen kunnen worden in de overdrachtsweg van de bron naar de ontvanger.. Het gaat hier

Na aanleiding van laasgenoemde stelling kan die aanname gemaak word dat indien ’n leerder probleme in die tweede taal ondervind dit sy intellektuele vermoëns direk negatief

In a sense this can be used in our favour as it should enable the research and health communities in South Africa to guide the large portion of our population in this

Barnes (1976) stated that it is necessary to define the height to which animals can browse and to relate dimensions to the production of edible material below

ouders `bij elkaar' moest houden, maar in zijn poging om aan zijn ontgoochelde vader te ontsnappen had hij moedwillig de ogen gesloten voor de eenzaamheid van zijn

Donaties/gíften Opbrengst

Op de zand- en dalgronden worden tweeërlei methoden onderscheiden. Steeds kan zonder bietenspade of rooivork worden gewerkt. De bieten worden aan het loof op- getrokken en