• No results found

Tussenbalans van een bronnenpublikatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussenbalans van een bronnenpublikatie"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P. M. H. GROEN

S. L. van der Wal, ed., Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkin-gen 1945-1950, VI, 29 oktober 1946-5 jan. 1947 (RGP, kleine serie XLIV; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1976, xxiii + 813 blz.); idem, ibidem, VII, 6 jan.-20 maart 1947 (RGP, kleine serie XLV; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979, xix + 796 blz.); idem, ibidem, VIII, 21 mrt.-20 mei 1947 (RGP, kleine serie, XLVIII; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979, xix + 796 blz.); S. L. van der Wal, P. J. Drooglever, M. J. B. Schouten, ed., ibidem, IX, 9 mei-20juli 1947 (RGP, kleine serie L; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1981 : xxiv + 815 blz.); P. J. Drooglever, M.J.B. Schouten, ed., ibidem, X, 27 juli-31 aug. 1947 (RGP, kleine serie LII; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1982, xxvi + 770 blz.); idem, ibidem, XI, 1 sept.-25 nov. 1947 (RGP, kleine serie LIV; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1983, xxvii + 781 blz.); idem, ibidem, XII, 26 nov. 1947-19 febr. 1948 (RGP, kleine serie LVIII; Den Haag, Martinus Nijhoff, 1985, xxx + 898 blz.); idem, ibidem, XIII, 20febr.-4 juni 1920febr.-48 (RGP, kleine serie LXI; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1986, xxvii + 878 blz.); idem, ibidem, XIV, 5 juni-31 aug. 1948 (RGP, kleine serie LXIII; Den Haag, Martinus Nijhoff, 1988, xxi + 774 blz.); idem, ibidem, XV, 1 sept.-30 nov. 1948 (RGP, kleine serie LXVI; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1989, xxix+874blz.); idem, ibidem, XVI, 1 dec. 1948-12 jan. 1949 (RGP, kleine serie LXX; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1991, xxxii + 769 blz.); idem, ibidem, XVII, 13jan.-28febr. 1949 (RGP, kleine serie LXXI; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1992, xxix + 759 blz.).

Een bespreking van de delen VI tot en met XVII uit de reeks Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen heeft in zekere zin het karakter van een bezichtiging van een monumentaal pand in aanbouw. Uit bijna twee kilometer, deels slecht geordend archiefmateriaal zijn sinds 1969 6291 documenten bijeengebracht in zeventien omvangrijke delen. Nog drie zitten er in het vat. Het bijeenbrengen van een dergelijke hoeveelheid bronnenmateriaal in een reeks met een monumentaal uiterlijk is echter op zich geen verdienste. De kunst bij een dergelijke publikatie waarbij geput kan en moet worden uit een overvloed is het afbakenen van het archivistisch onderzoeksterrein en het selecteren van die documenten die het betreffende historisch proces weerspiegelen.

Aanvankelijk had deze onderneming een beperkte opzet. In 1969, toen de regering de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis opdracht gaf tot 'het uitgeven van de officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen in de jaren 1945-1950', werd gedacht aan een vierdelige uitgave1. Al bij het verschijnen van het eerste deel in 1971 was

duidelijk dat de opdrachthouder, professor dr. S. L. van der Wal, met instemming van de toezichthouders een ander bestek had uitgezet. Een omvangrijke reeks kondigde zich aan, waarin niet alleen de politieke betrekkingen, maar ook andere aspecten van de relatie tussen Nederland en de Indonesische Republiek zouden worden gedocumenteerd, opdat deze publika-tie 'een zo volledig mogelijk beeld van de ontwikkeling dezer betrekkingen' zou geven2.

1 Nota betreffende het archievenonderzoek naar gegevens omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de jaren 1945-1950 ('s-Gravenhage, 1969) bijlage 15 (Nota van de voorzitter der Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis inzake het historisch onderzoek over de verhouding Nederland-Indonesië 1945-1950, 9 mei 1969) 10008.

2 Officiële bescheiden, I, vi. BMGN, 109 (1994) afl. 1,17-25

(2)

Bovendien werd wel hoofdzakelijk, maarniet alleen uit Nederlandse overheidsarchieven geput; ook particuliere bronnen werden geraadpleegd3.

Toen Van der Wal in 1978 overleed, werd de fakkel vanaf deel IX overgenomen door zijn oud-medewerkers dr. P. J. Drooglever en drs. M. J. B. Schouten. De nieuwe opdrachthouders geven in het voorwoord bij deel XI nog eens een heldere beschouwing over opzet en selectiecriteria, die uiteraard halfweg de uitgave meer zijn uitgekristalliseerd. Hoewel ook hen voor ogen staat 'een zo representatief mogelijke weerspiegeling in documenten te geven van het door de Nederlandse en Nederlands-Indische regeringen gevoerde beleid', achten zij het onmogelijk alle beleidsaspecten volledig of in dezelfde mate te weerkaatsen. Selectie is onontkoombaar. De beleidsprioriteiten van de toenmalige hoofdrolspelers en de aanwezigheid en kwaliteit van het bronnenmateriaal zijn daarbij de belangrijkste leidraad. De bezorgers geven echter ruiterlijk toe, dat ook hun historische inzichten mede bepalen welke bronnen er zullen spreken. Het resultaat is aldus de bezorgers dat de politieke relatie met de Republiek in deze bronnenpublikatie centraal staat en zo volledig mogelijk wordt weergegeven. De factoren die 'de marges van de Nederland-se politiek bepaalden', worden afhankelijk van hun onderling gewicht en het beschikbare materiaal gedocumenteerd. Het is dus hier dat de hand van de bezorgers het meest voelbaar is.

In hun opzet om een zo volledig mogelijk beeld te geven van het Nederlandse politieke beleid tegenover de Republiek zijn de bezorgers geslaagd. Weliswaar heeft men geen zicht op hetgeen in de archieven is blijven rusten, maar in de delen VI tot en met XVII kan men zich een gedetailleerd beeld vormen van de (Linggadjati- en Renville-) onderhandelingen met de Republiek en van de besprekingen binnen en tussen de Nederlandse en Indische regering over de vragen wat een politiek akkoord met de Republiek moest behelzen en of en hoe de Republiek langs diplomatieke of militaire weg hiertoe moest of kon worden bewogen. Terecht wordt juist bij dit kernthema van deze publikatie aan de hand van semi-officiële en particuliere documenten ook zoveel mogelijk licht geworpen op het spel dat de hoofdrolspelers achter de coulissen uitvoerden en niet aan het overheidspapier toevertrouwden4.

Van de 'factoren die de marges van het Nederlandse beleid bepaalden' worden de internatio-nale aangelegenheden inzake de Indonesische kwestie het uitvoerigst gedocumenteerd. Deze keuze wordt alleen op archieftechnische gronden verdedigd, hoewel daarvoor ook historische redenen zijn aan te voeren. De internationale gemeenschap bepaalde immers in hoge mate de beleidsruimte van de Nederlandse gezagsdragers, al werd dit door menig politicus toentertijd onvoldoende onderkend. Hoe zwaar aan deze internationale factor wordt getild blijkt duidelijk in deel XII. Daarin wordt voor het eerst materiaal gepubliceerd uit niet-Nederlandse archieven, namelijk archivalia van de commissie van goede diensten uit de Verenigde Naties. Deze moeten het noodzakelijk geachte inzicht bieden in het functioneren van deze commissie, die optrad als een 'zelfstandige — en zeer belangrijke — factor'5. De gepubliceerde documenten, in totaal in

deel XII tot en met XVII een twintigtal, verruimen inderdaad onze blik op de niet-Nederlandse hoofdrolspelers. Daardoor wordt weliswaar geen nieuw licht op de totstandkoming, maar wel op de doelmatigheid van het Nederlandse beleid geworpen. Hoewel gezien het karakter van deze publikatie terughoudendheid ten aanzien van dergelijke archivistische grensoverschrijdingen gepast is, moet het, nu deze eerste uitzondering is gemaakt, worden betreurd dat er nog niet twee maal kon worden gezondigd. De ontoegankelijkheid van de Britse overheidsarchieven bij het 3 Officiële bescheiden, I, v, vi.

4 Zo is bijvoorbeeld geput uit de dagboeken van P. Sanders, L. J. M. Beel en C. P. M. Romme. Uiteraard dient men erop verdacht te zijn dat een enkele collectie, zoals het 'geheime' deel van de collectie L. J. M. Beel, pas laat na de start van deze publikatie voor onderzoek werd opengesteld en de aantekeningen van een aantal kopstukken, zoals die van W. Schermerhorn, al zijn gepubliceerd.

(3)

begin van dit project verhinderde helaas dat er bij het samenstellen van de eerste delen uit deze archivalia kon worden geput. Zo had de zelfstandige en belangrijke rol van de Britten in deze fase van het conflict meer reliëf kunnen krijgen. Belangrijker is nog dat niet kon worden geput uit Indonesische archieven, waardoor het zicht op de Republikeinse activiteiten en indirect op de effectiviteit van het Nederlandse beleid groter was geweest.

Dat wil niet zeggen dat informatie over de acties van de Republikeinse tegenspeler, een andere belangrijke 'margebepalende factor', ontbreekt. Op bijna iedere pagina wordt hierover bericht, maar bijna altijd vanuit een Nederlands perspectief. Pas vanaf deel XII waren wat meer Republikeinse documenten beschikbaar, toevalstreffers die soms op ondoorgrondelijke wijze in Nederlandse archieven zijn beland. Zij geven ons een glimp van de discussie binnen de Republiek over de onderhandelingen en over de Madioen-affaire. Het is een schoonheidsfout dat niet bij alle documenten wordt vermeld wanneer zij in Nederlandse handen vielen en dat een deel van de in december 1948 buitgemaakte paperassen als bijlage bij deel XVI is opgenomen en niet is verwerkt of aangekondigd in de voorafgaande delen waarin zij chronologisch thuishoren.

De activiteiten van de Nederlandse militairen, eveneens bepalend voor de beleidsmarges, worden vrij uitvoerig belicht waar het gaat om het optreden van de militaire top op politiek terrein; van de ontwikkelingen te velde kan men zich, met uitzondering van de periodes waarin beide politionele acties plaatsvonden, slechts een zeer globaal beeld vormen aan de hand van de erg summiere militaire overzichten, bedoeld voor de politici in Batavia en Nederland, en de periodieke verslagen van de regionale bestuursambtenaren. Toch valt deze selectie alleszins te billijken, omdat een beter en bondig alternatief in de militaire archieven ontbreekt. In overeen-stemming met de opzet van deze publikatie worden geruchtmakende militaire affaires slechts gedocumenteerd voor zover zij onderwerp van discussie op het hoogste politieke niveau vormden. Hier hadden de selectiecriteria echter met wat meer souplesse mogen worden gehanteerd. Immers, nadat de regering in januari 1969 opdracht tot deze publ ikatie had gegeven, schoof zij haar in juli 1969 tijdens het parlementaire debat over door Nederlandse militairen in de jaren 1945-1950 gepleegde excessen'naar voren als middel om meer openheid van zaken te geven6. Nu blijven echter in deze uitgave bijvoorbeeld de Bondowoso-affaire en de

gebeurte-nissen te Rawagedeh en in het Sumedangse/Tasikmalayase in nevelen gehuld7, terwijl ook de

correspondentie tussen de gewestelijke en centrale autoriteiten in de Zuid-Celebes-affaire meer aandacht had verdiend.

Van de economische perikelen kan aldus de bezorgers niet meer dan het politiek gevoeligste topje van de ijsberg zichtbaar worden gemaakt8. Die top lijkt gaandeweg zelfs nog te smelten.

Uit de delen VI tot en met VIII kan men zich een goed beeld vormen van de penibele economische situatie en de activiteiten van de financieel-economische lobby aan de vooravond van de eerste politionele actie. In deel IX tot en met XVI verdwijnt deze belangengroep nagenoeg uit het vizier, om pas in deel XVII een bescheiden rentrée te maken. Uit de schaarse informatie kan overigens worden opgemaakt dat de Indische Ondernemersbond zich in november 1948 sterk wilde maken voor een tweede politionele actie. Pas na deze militaire actie leek zij zich te willen scharen aan de zijde van haar gematigder zusterinstelling in Nederland, de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië9.

6 Handelingen der Tweede Kamer der Staten Generaal, 1 -3 juli 1969, zie met name 3566, 3569, 3570, 3577, 3589, 3615-3619, 3621, 3637, 3679.

7 Officiële bescheiden, XII, nrs. 24, 186 nt. 6, 336, 354; XVII, nrs. 89, 136, 248. 8 Officiële bescheiden, XI, vii.

9 Officiële bescheiden, XV, nr. 330; XVII, nrs. 313,349,355. Vergelijk J. Bank, 'Rubber, rijk, religie. De koloniale trilogie in de Indonesische kwestie 1945-1949', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, XCVI (1981) 234, 240-244.

(4)

In de categorie margebepalende factoren wordt tenslotte de opbouw van de deelstaten vrij uitvoerig gedocumenteerd, terecht, want het ging hier om een van de hoekstenen van het Nederlandse beleid. Daarnaast passeren nog tal van andere factoren die het Nederlandse beleid kortere tijd of in mindere mate raakten de revue, zoals de Martin Behrmann-affaire, de positie van de Chinese minderheid, de belemmeringen voorde Nederlandse luchtvaart op Indonesië' etc. Deze worden uiteraard summier gedocumenteerd, maar de geïnteresseerde wordt door de annotatie wel op het goede archiefspoor gezet. Eén mijns inziens belangrijke factor blijft echter onderbelicht, namelijk de publieke opinie in Nederland en Nederlands-Indië. Het ontbreken van geschikt archiefmateriaal speelt de bezorgers hier echter (opnieuw) parten. Handzame 'stem-mingsbeelden' of persoverzichten ontbreken.

Al valt er op de selectie op een enkel punt wat af te dingen, als geheel biedt deze uitgave het door de bezorgers beoogde representatieve beeld van het Nederlandse beleid inzake de Indonesische kwestie. Dat is echter zeker niet haarenige verdienste. De annotatie is zodanig dat de onderzoeker vrijwel altijd aanknopingspunten voor verder archiefonderzoek wordt geboden, ook bij summier gedocumenteerde kwesties. Dit draagt er te zamen met de brede opzet toe bij dat, niettegenstaande de reserves van de bezorgers op dit punt10, door deze bronnenpublikatie

grote delen van de overheidsarchieven over de Indonesische kwestie worden ontsloten. Niet alleen in kwantitatief, maar ook in kwalitatief opzicht mag hier dan ook gesproken worden van een monumentale uitgave in opbouw.

Het Nederlandse beleid in al zijn facetten zoals dat in deze uitgave wordt weerspiegeld, laat zich niet in een bespreking samenvatten. Wel tekenen zich in dat beleid constanten en tendenzen af, waarvan ik er hier enkele wil aanstippen. Allereerst wordt duidelijk, nu we de onderhande-lingen inhoudelijk op de voet kunnen volgen, dat zowel bij de besprekingen over het Lingga-djati- als het Renville-akkoord de militaire samenwerking tussen Nederland en de Republiek het grote struikelblok vormde. Over de Unie, de federatie en economische samenwerking viel te praten, maar beide partijen leken het geduldige papier alleen niet te vertrouwen en zochten militaire garanties voor de toekomst. Hun standpunten lieten zich, mede door toedoen van de militaire staven, niet verzoenen. Terwijl Nederland voor de soevereiniteitsoverdracht een federaal leger met het KNIL als kem wilde vormen, het Republikeinse leger wilde saneren en een blijvende militaire presentie na de soevereiniteitsoverdracht voorstond, pousseerde de Republiek haar leger als beschermheer van het nieuwe Indonesië voor en na de soevereiniteits-overdracht en zag zij voor de Nederlandse militairen alleen een adviseursrol weggelegd 11.

Een tweede constante in het Nederlandse politieke beleid inzake de Indonesische kwestie is het compromiskarakter ervan. Bijna elk vraagstuk van enige importantie dat in deze uitgave ter sprake komt, was het onderwerp van een langdurig loven en bieden in Den Haag. Het was het onontkoombare gevolg van het coalitiekarakter van de Nederlandse kabinetten, inherent aan het verzuilde politieke krachtenveld in herstel, en de divergerende opvattingen tussen de coalitie-partners over de Indonesische kwestie. Terecht hebben J. Th. J. van den Berg en H. A. A. Molleman opgemerkt dat het Nederlandse politieke systeem de Indonesische kwestie niet kon verwerken. Dit vraagstuk eiste eenduidige, principiële keuzen en leende zich niet voor compromissen die in de Nederlandse politiek vereist zijn12. Al dat politieke gekrakeel leidde dan ook veelal tot besluiten die de coalitie redden, maar de Indonesische kwestie niet verder hielpen. 10 Zie de opmerking van de bezorgers hierover in het voorwoord bij Officiële bescheiden, XI, viii. 11 Zie Officiële bescheiden, IX, nrs. 27,30,60,228,338, 339, bijlage 1,2; XIII, nrs. 47,186,219,268, 275, 279,285, 349; XIV, nrs. 7, 270; XV, nrs. 311, 395, 400; XVI, nrs. 3, 14,16, 74, 75,98, 106. 12 J. Th. J. van den Berg, H. A. A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek (Alphen aan den Rijn, 1975) 36.

(5)

De besluitvorming rond de eerste en tweede politionele actie vormen hiervan navrante voorbeelden. Deze compromissendwang stimuleerde ook de veelbesproken Nederlandse vlucht in juridische, schijnbaar a-politieke oplossingen, die buitenlanders tot wanhoop dreven. De aankleding van het Linggadjati-akkoord (zie deel VI) en zeker ook de discussies rond de pre-en voorlopige federale regering (zie deel XII, XIII pre-en XIV) illustrerpre-en dit.

Logischerwijs sneuvelde door die partijpolitieke schermutselingen achter de Haagse schennen de slagvaardigheid die in Batavia wel aanwezig was. Dit leidde er mede toe dat de Bataviase top, allereerst in de persoon van de gedreven solitair luitenant-gouverneur generaal H. J. van Mook, Den Haag nogal eens voor voldongen politieke feiten probeerde te plaatsen. Ook KVP-topman en oud-premier L. J. M. Beel — die eerder geplaagd was door Van Mooks eigengereidheid — vertoonde een onvermoede eigenzinnigheid nadat hij in oktober 1948 in Batavia was geïnstal-leerd. In dit opzicht is er dus eveneens een constante te bespeuren, zij het dat Van Mook het Indisch belang probeerde te behartigen, terwijl Beel het Nederlands of partijbelang meende te bevorderen. Onder zijn leiding veranderde Batavia dan ook in een zijtoneel van het Haagse politieke theater. Die eigenzinnigheid werd niet alleen door de Bataviase politieke leiding aan de dag gelegd, maar ook door de Nederlands-Indische militaire leiding. Er is een tendens bij de Nederlands-Indische veldheren te bespeuren om zich meer en meer op het politieke slagveld te begeven. Zij grepen de kansen aan die hen geboden werden door de verdeeldheid binnen de Nederlandse politieke gelederen èn de korte na-oorlogse populariteit waarin de Nederlands (-Indische) krijgsmacht zich bij een ongekend groot deel van de bevolking mocht verheugen. Als een rode draad loopt daarnaast door deze publikatie de internationaal politieke Alleingang van Nederland inzake de Indonesische kwestie. De waarschuwingen, signalen en helpende handen van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten aan de vooravond van beide politionele acties werden genegeerd, internationale bemiddelaars en waarnemers werden als zij zich niet achter de Nederlandse zaak schaarden als dilettanten of erger veroordeeld13. Dat Nederland zich (te) weinig aan de houding van de internationale gemeenschap gelegen liet liggen, was onder meer het gevolg van een gebrek aan internationaal politiek inzicht bij een deel van de Nederlands (-Indische) politici. Al eerder hebben historici gewezen op de effecten van de langdurige Nederlandse afzijdigheidspolitiek, de isolatie tijdens de tweede wereldoorlog en de adaptie die de daarna ontstane nieuwe wereldorde vergde14. Bij een aantal Nederlandse politici, onder wie als belangrijkste W. Drees, groeide gaandeweg wel hun inzicht in de internationale dimensie van dit conflict. Op cruciale momenten, zoals voor de tweede politionele actie, deed het primaat van de binnenlandse politiek zich echter opnieuw voelen15. De Nederlandse internationaal-politieke Alleingang laat zich daarnaast ook verklaren uit wat J. Bank bestempelde als 'een mengeling van 13 Voor het zich wijzigende oordeel over de leden van de commissie van goede diensten zie Officiële bescheiden, XI, nrs. 119 nt.5,282, 319,354,369; XII, nrs. 23, 45,55,77,174,215,304, 353,369, 403, 416; XIII nrs. 1,258,268,278, 293, 356,364,385.

14 H. Daalder, 'Nederland en de wereld: 1940 -1945', Tijdschrift voor geschiedenis, LXV1 (1953) 191; J. J. C. Voorhoeve, Peace, profits and principles. A study of Dutch foreign policy ('s-Gravenhage, 1979) 35-38,42-54; H. A. Schaper, 'Het Nederlandse veiligheidsbeleid 1945-1950', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, XCV1 (1981) 282; L. G. M. Jaquet. Minister Stikker en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Nederland op de tweesprong tussen Azië en het Westen ('s-Gravenhage, 1982) 329, 336-338; J. Bank, Katholieken en de Indonesische revolutie (Baarn, 1983) 488-490; C. Fasseur, 'Het verleden tot last. Nederland, de tweede wereldoorlog en de dekolonisatie van Indonesië' in: D. Barnouw, M. de Keizer, G. van der Stroom, ed., 1940-1945. Onverwerkt verleden. Lezingen van hel symposium georganiseerd door het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie, 7 en 8 mei 1985 (Utrecht, 1985) 136, 140-143,146, 147, 152.

(6)

ethische motieven en machtsbehoud'16. Voor Nederland stond in deze kwestie zijn 'historisch' geachte missie in Indonesië op het spel en zijn positie als middelgrote mogendheid. Dit waren zwaarwegende belangen, die zeker met vasthoudendheid en volgens sommige politici tot het uiterste moesten worden verdedigd, de buitenwereld ten spijt.

Een opvallende ontwikkeling die zich tenslotte in de onderhavige periode aftekent is de ambivalenter wordende Nederlandse houding tegenover de Indonesische federale voormannen. Aanvankelijk werd met man en macht gepoogd om in het door Nederland bezette gebied deelstaten te stichten. Deze federale staatsvorming moest het Indonesisch nationalisme in door Nederland beheersbare kanalen leiden. De regionale Indonesische gezagsdragers die zich voor dit alternatief wilden inspannen werden met ambtelijke raad en militaire daad terzijde gestaan. Toen de federalisten zich medio 1948 echter als derde partij in het conflict met de Republiek wilden opwerpen, gaf Nederland niet thuis. Het vertrouwen tussen Nederland en zijn bescher-melingen ebde weg naarmate de laatsten zich minder als bondgenoten en meer als onderhande-lingspartners wilden opstellen. De vertrouwenscrisis werd duidelijk na de tweede politionele actie. Mede onder invloed van de internationale constellatie bewoog een deel van de federalis-tische voormannen zich toen in Republikeinse richting. Zo groeide de paradoxale situatie dat terwijl enerzijds de deelstaten door Nederland verder werden opgetuigd, zij anderzijds als Nederlands politieke bondgenoten aan waarde inboetten17.

Kunnen we nu deze bronnenpublikatie haar voltooiing nadert, al voorzichtig haar belang, haar nut beoordelen? In 1969 stelde de Rijkscommissie dat deze publikatie primair tot doel had de geschiedschrijvers van het Nederlands-Indonesisch conflict te voorzien van de benodigde bouwstenen die bovendien, omdat het hier een 'gevoelige' materie betrof, voor iedereen controleerbaar waren18. In het aandragen van dit bouwmateriaal heeft de bronnenpublikatie

ruimschoots voorzien; zij vulde populair gezegd een gat in de onderzoeksmarkt. Het verschijnen van deze bronnenpublikatie viel in Nederland samen met een opleving in de belangstelling voor de geschiedenis van Nederlands-Indië/Indonesië. Het zou teveel eer zijn om te zeggen dat deze publikatie aan de wieg stond van deze revival, maar mijns inziens heeft zij de prille belangstel-ling voor en het onderzoek naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië gestimuleerd en vergemakkelijkt. Logischerwijze gezien haar invalshoek en themata heeft zij daarbij in het bijzonder gefungeerd als aanjager voor het onderzoek naar de Nederlands (-Indische) zijde van de dekolonisatiemedaille. Onderzoekers op dit gebied bood zij stof tot nadenken, tal van archivistische handreikingenen bespaarde zij steeds meer arbeidsintensief archiefonderzoek. In de afgelopen jaren is dan ook in Nederland een relatief groot aantal studies over diverse aspecten van het Nederlandse dekolonisatiebeleid verschenen, waarin de Officiële bescheiden prominent in het notenapparaat figureren 19. Duidelijk zal zijn dat deze publikatie ook voor het wetenschap-16 Bank, Katholieken en de Indonesische revolutie, 489.

17 Zie hiervoor als sleutelstukken: Officiële bescheiden,XVl,m. 17;XVII,nrs. 122,201,219,265,337, 344.

18 Nota betreffende excessen in Indonesië, bijlage 15, 10008.

19 Sinds 1971, toen het eerste deel verscheen van de Officiële bescheiden, zijn drie Nederlandse proefschriften gepubliceerd over de politiek en politiek-militaire zijde van het Nederlandse dekolonisatie-beleid, waarvoor de Officiële bescheiden een belangrijke bron vormden: J. Bank, Katholieken en de Indonesische revolutie; J. J. P. de Jong, Diplomatie of strijd. Het Nederlands beleid tegenover de Indonesische revolutie (Meppel, Amsterdam, 1988); P. M. H. Groen, Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950 ('s-Gravenhage, 1991). Hetzelfde geldt voor het overzicht over het dekolonisatieconflict dat L. de Jong biedt in deel XII van Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog ('s-Gravenhage, 1988). Ook in een aantal op andere aspecten van het Nederlands-Indonesisch conflict gerichte studies wordt al naar gelang de aard van het werk voor detailinformatie of voor het algemene kader teruggevallen op de Officiële bescheiden: H. Baudet en M.

(7)

pelijk onderwijs van groot belang is. Allengs zag een flink aantal scripties en werkstukken over de Nederlandse dekolonisatieperikelen het licht, waarbij de Officiële bescheiden een stevig houvast vormden20. Deze bron is vooralsnog niet uitgeput gezien de overvloed aan onderwerpen

die de documenten en zakenregisters herbergen.

Met dit alles is niet gezegd dat deze studies zonder deze bronnenpublikatie onuitvoerbaar waren. In een aantal wordt immers vooruitgelopen op deze bronnenpublikatie, terwijl andere onderzoekers nog geheel op eigen kompas moesten varen21 '. Ondervinding leert echter, althans

zo is het mij vergaan, dat onderzoek met deze bronnenpublikatie als ruggesteun vergelijkender-wijs beduidend minder tijdrovend en minder gecompliceerd is, omdat men er zeker van kan zijn dat de belangrijkste archivalia opgespoord en onder handbereik zijn. In dit verband is ook een blik op het buitenland verhelderend. In bijvoorbeeld Groot-Brittannië en Frankrijk is over de dekolonisatieconflicten in respectievelijk Malakka, Indo-China en Algerije al het nodige verschenen. Toch zijn nu ook hier bronnenpublikaties op stapel gezet die meer openheid van zaken moeten geven en verder onderzoek moeten stimuleren22.

Fennema, ed., Het Nederlands belang bij Indië (Utrecht-Antwerpen, 1983); W. IJzereef, De Zuid-Celebes affaire. Kapitein Westerling en de standrechtelijke executies (Dieren, 1984); G.C. Zijlmans, Eindstrijd en ondergang van de Indische bestuursdienst. Het corps binnenlands bestuur op Java 1945-1950

(Amster-dam, 1985); D. C. L. Schoonoord, De Mariniersbrigade 1943-1949. Wording en inzet in Indonesië ('s-Gravenhage, 1988); G. Teitler, Vlootvoogd in de knel. Vice-admiraal A. S. Pinke tussen de marinestaf,

Indië en de Indonesische revolutie (Assen-Maastricht, 1990). Daarnaast wordt in tal van artikelen over het dekolonisatiebeleid gesteund op deze bronnenpublikatie, met als duidelijkste voorbeelden I. N. Gallhofer, 'Beslissingen betreffende de eerste politionele actie', Acta Politica, XVII (1981) 75-109; de artikelen van P. J. Drooglever, 'De post-Renvillebesprekingen' in J. van Goor, ed., The Indonesian revolution. Papers of the conference held in Utrecht, 17-20 June 1986 (Utrecht, 1986) 223-245 en 'From coordination to confrontation: the Netherlands and the United States of America in the period between the two 'police

actions' in Indonesia' in C. A. van Minnen, ed., The decolonization of Indonesia. International

perspec-tives (Middelburg, 1988) 39-54; M. D. Bogaarts, 'Lieftinck en de druk op de Indische ketel 1946-1947', Politieke opstellen, X (1990) 57-83.

20 Zie bijvoorbeeld: H. Goderbauer, 'Herstel van gezag. De Nederlandse bevolkingsgroep op Java en de Indonesische kwestie 1945-1947' (Doctoraalscriptie geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1982); D. F. Westerheijden, 'Vrijheid van handelen. Besluitvorming tussen Linggadjati en de eerste politionele actie'. Doctoraalscriptie bestuurskunde, Technische Hogeschool Twente, 1984; K. O. H. van Daalen, 'De terugkeer van het Nederlandse gezag in Batavia in 1945' (Doctoraalscriptie geschiedenis, Rijksuniversiteit Leiden, 1985); T. Monster, B. van de Sande, 'Diplomatie op het scherpst van de snede. De rol van Van Kleffens en Van Vredenburch in de Indonesische kwestie, mei 1947-juli 1948' (Doctoraalscriptie geschiedenis Rijksuniversiteit Utrecht, 1985); A. C. M. Houwer, 'Propaganda en politiek. De regeringsvoorlichtingsdienst in Nederlands-Indië, 1945-1950' (Doctoraalscriptie geschiede-nis, Rijksuniversiteit Utrecht, 1986).

21 Sinds 1971 is er ook een aantal studies over politieke aspecten van het Nederlandse dekolonisatiebeleid verschenen die toentertijd geheel vooruitliepen op de Officiële bescheiden: L. G. M. Jaquet, Minister

Stikker en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Nederland op de tweesprong tussen Azië en het Westen ('s-Gravenhage, 1982); P. F. Maas, Indië verloren, rampspoed geboren (Dieren, 1983); R. Gase,

Beel in Batavia. Van contact tot conflict. Verwikkelingen rond de Indonesische kwestie in 1948 (s. 1., 1986). 22 Over het Britse dekolonisatiebeleid gedurende de jaren 1945-1951 is recent een vierdelige thematische

bronnenpublikatie verschenen: R. Hyam, ed., The labour government and the end of empire 1945-1951, I, High policy and Administration; II, Economics and international relations; III, Strategy, politics and

constitutional change; IV, Race relations and the commonwealth (Londen: Her Majesty's Stationery Office, 1992). Over de Frans-Algerijnse strijd staat een meerdelige uitgave op stapel, waarvan het eerste

deel is verschenen: J. C. Jauffret, éd., La guerre d'Algérie par les documents, I, L'Avertissement 1943-1946

(Vincennes, 1990). Over de oorlog in Indo-China verschijnt de meerdelige bronnenpublikatie La guerre d'Indochine 1945-1954. Textes et documents onder redactie van G. Bodinier. Tot nu toe zijn in deze reeks

verschenen: I, Le retour de la France en Indochine I945-I947 (Vincennes, 1987) en II, Indochine 1947

(8)

Voor het internationale debat is het nut van de Officiële bescheiden tot nu bescheiden gebleken. Enerzijds vloeit dit voort uit de omstandigheid dat de internationale discussie over het dekolonisatievraagstuk in breder, comparatief verband, waarin de Nederlands-Indische erva-ring kan worden ingebracht, nog tamelijk beperkt is23. Anderzijds is daaraan debet dat het

buitenlandse debat over en onderzoek naar de dekolonisatie van Indonesië zich hoofdzakelijk concentreert op de Indonesische, Britse of Amerikaanse kant van de medaille en minder op de Nederlands-Indische beleidsontwikkeling, het kernthema van de bronnenpublikatie24. Dit heeft

tot gevolg dat de academische discussie over de merites van het Nederlandse dekolonisatiebe-leid tot nu toe een tamelijk Nederlands onderonsje blijft. Zoals te verwachten in een historisch debat, bestaat ook in dit kleine kringetje, alle documenten ten spijt, op een aantal onderdelen geen communis opinio. Zo bestaan er bijvoorbeeld verschillen van inzicht over de Nederlandse dekolonisatiebereidheid, de betekenis van de Hoge Veluwe-conferentie, de partijpolitieke afspraken aan de vooravond van de eerste politionele actie en de modellering van het Nederlandse beleid naar het Britse of Franse voorbeeld.

Niet alleen de wetenschappelijke, maar ook de publieke discussie in Nederland over de dekolonisatiestrijd is nog geenszins verstomd. Als de overheid had gehoopt dat deze publikatie en het daarop gebaseerde onderzoek het publieke debat in rustig vaarwater zou brengen, zoals tussen de regels van de Handelingen uit 1969 door valt te lezen, dan is zij bedrogen uitgekomen. De commotie die het verschijnen van deel XI en deel XII van L. de Jongs levenswerk teweeg bracht bij groepen bij wie het dekolonisatieproces de diepste wonden heeft geslagen, maakte dat duidelijk. Het leidt tot de paradoxale conclusie dat geschiedschrijving weliswaar noodzakelijk is om het verleden te kunnen verwerken, maar zeker niet altijd een pleister op de wonde is.

Tenslotte kan men zich'— voortbordurend op het thema van het nut van deze publikatie—ook de vraag stellen of bovengenoemde resultaten ook langs inhoudelijk of technisch andere en misschien minder kostbare weg hadden kunnen worden bereikt. Als in de jaren 1969-1971 was vastgehouden aan het kwantitatieve criterium van vier delen en de opzet inhoudelijk dus ook

23 De dekolonisatiegeschiedenis van Indonesië wordt vergelijkenderwijs besproken in R. von Albertini, Dekolonisation. Die diskussion über Verwaltung und Zukunft der Kolonien 1919-1960 (Keulen, Opladen,

1966); H. Grimai, Decolonization. The British, French, Dutch and Belgian empires 1919-1963 (Londen, 1978; eerste druk Frankrijk, 1965); R. Holland, European decolonisation. An introductory survey, 1918-1981 (Londen, 1985; R. Holland, ed., Emergencies and disorder in the European Empires after 1945 (Speciale aflevering van The Journal of Imperial and Commonwealth History, XXI ( 1993) iii). Een com-paratieve studie met een andere, maar interessante invalshoek is P. Dennis, Troubled days of peace. Mountbatten and South East Asia command 1945-1946 (Manchester, 1987). Van Nederlandse zijde zijn nog de volgende comparatieve studies verschenen: J. Bank, 'Exercities in vergelijkende dekolonisatie: Indonesië in Zuid-Oost-Azië, Nederland in West-Europa', Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CXLI (1985) 19-36; M. Kuitenbrouwer, 'Dekolonisatie en revolutie in vergelijkend perspectief: Indone-sië, India en Indochina' in Van Goor, ed., The Indonesian revolution, 101-128.

24 Een overzicht van Angelsaksische studies over de Indonesische revolutie op nationaal en regionaal niveau is te vinden in A. Reid, 'The revolution in regional perspective' in J. van Goor, ed., The Indonesian revolution, 183-199. Daarnaast kunnen nog worden genoemd: A. M. Taylor, Indonesian independence and the United Nations (Londen, 1960); M. George, Australia and the Indonesian revolution (Melbourne, 1980); R . J . Mc. Mahon, Colonialism and cold war. The US and the struggle for Indonesian independence 1945-1949 (New York, 1981). Buitenlandse historici die wel aandacht besteden aan het Nederlandse dekolonisatiebeleid zijn allereerst Ide Anak Agung Gde Agung, Renville als keerpunt in de Nederlands-Indonesische onderhandelingen (Alphen aan den Rijn, 1980) en Yong Mun Cheong, H. J. van Mook and Indonesian independence. A study of his role in Dutch-Indonesian relations, 1945-48 ('s-Gravenhage,

1982). In mindere mate geldt dit voor W. C. Squire, 'Britain and the transfer of power in Indonesia 1945-1946' (Dissertatie University of London, 1978) en Dennis, Troubled days of peace.

(9)

(veel) beperkter was gebleven — veel meer dan de belangrijkste akkoorden, de onderhande-lingsverslagen en de verslagen van de onderhandelingscommissies had men dan niet kunnen publiceren — dan zou het positieve effect op onderzoek en onderwijs mijns inziens veel beperkter zijn gebleven. Daarenboven zou de overheid op bronnenpublicistisch gebied minder, maar daarentegen voor onderzoek meer hebben moeten uitgeven. Zeker op langere termijn zou zij dan duurder uit zijn geweest. Een andere mogelijkheid zou zijn geweest om op de teksteditie te bezuinigen, maar de ontsluitingsfunctie door bijvoorbeeld regesten etc. zoveel mogelijk op peil te houden. Een dergelijke, minder omvangrijke uitgave zou het onderzoek en onderwijs ook hebben kunnen stimuleren, maar het had de onderzoeker minder direct inzicht en tijdwinst geboden met de daaraan onvermijdelijk verbonden financiële gevolgen. Als deze archivalia, ware de technische hulpmiddelen toen voorhanden geweest, op microfilm of-fiche zonder enige annotatie waren uitgebracht — een derde alternatief — dan had men het selectieprobleem evenmin kunnen omzeilen. Bovendien zou een niet geannoteerde uitgave door het ontbreken van kruis- en archief verwijzingen voor de onderzoeker sterk aan waarde hebben ingeboet. Was ook de uitgave op dit nieuwe medium geannoteerd dan had men zich tal van editionele werkzaamheden kunnen besparen, maar het eindprodukt was weinig gebruiksvriendelijk geweest.

Al met al mag men concluderen dat historisch Nederland zich gelukkig mag prijzen met deze monumentale uitgave, die een fundamentele en waardevaste bron van kennis voor de geschie-denis van de Nederlands-Indonesische betrekkingen vormt. Het is dan ook te hopen dat het doek na het twintigste deel niet definitief valt, maar dat het Instituut voor Nederlandse geschiedenis zijn plannen voor de ontsluiting van het bronnenmateriaal betreffende de Nederlands-Indone-sische betrekkingen in de jaren 1950-1962 kan verwezenlijken.

(10)

MARJAN SCHWEGMAN

Inleiding

In mei 1978 werd de historica Josine Blok door de Groene Amsterdammer geïnterviewd in verband met de eerste landelijke manifestatie van wat toen nog het Landelijk Overleg Vrouwengeschiedenis heette. Zij zegt in dat interview onder meer:

Op langere termijn kan de studie van vrouwengeschiedenis grote gevolgen hebben. Ze zal naar onze vaste overtuiging het beeld van de geschiedenis op tal van punten drastisch wijzigen. Stel je voor, de helft van de geschiedenis moet nog geschreven worden. Omdat vrouwen een heel andere maatschappelijke positie hebben ingenomen, moeten allerlei historische verschijnselen anders geïnterpreteerd en geëvalueerd worden; de geschiedenis zal daardoor niet zozeer worden aangevuld (volgens het model een half plus een half is één), ze zal veeleer een wezenlijk andere worden.

Bijna zestien jaren zijn inmiddels verstreken. Het Landelijk Overleg Vrouwengeschiedenis is tegenwoordig een echte vereniging die in 1991 haar 15-jarig bestaan vierde 1. Aan de meeste universiteiten zijn sinds het eind van de jaren zeventig medewerk(st)ers aangesteld die vrouwengeschiedenis doceren en op datzelfde terrein onderzoek verrichten. Deze activiteiten hebben geresulteerd in een stroom van publikaties, waaronder een toenemend aantal proef-schriften2. Maar, zo kan men zich afvragen, heeft dit alles geleid tot die drastische wijziging van

het beeld van de geschiedenis waarover Josine Blok in 1978 sprak?

Ja en nee: vrouwengeschiedenis heeft, zo kan een ieder vaststellen die kennis neemt van het verrichtte onderzoek, het beeld van de geschiedenis gewijzigd, maar zij is er vooralsnog onvoldoende in geslaagd om dit nieuwe beeld aan de man te brengen. Het op 10 april 1992 gehouden voorjaarscolloquium van het Nederlands historisch genootschap (NHG) — resultaat van een gezamenlijk initiatief van de Vereniging voor vrouwengeschiedenis en het bestuur van het NHG — had tot doel om in deze situatie verandering te brengen door een ontmoeting te arrangeren tussen vertegenwoordigers van de 'gevestigde' geschiedwetenschap en enkele vrouwengeschiedenis-deskundigen, 's Ochtends hield Mieke Aerts een lezing getiteld 'Vrou-wengeschiedenis en politieke geschiedenis. Marga Klompé in context', waarop commentaar werd geleverd door Jan Bank. Daarna sprak Josine Blok over 'Vrouwengeschiedenis en de 'gevestigde' geschiedwetenschap: een historiografisch perspectief', een lezing die werd ge-volgd door een reactie van W. W. Mijnhardt. Het middagprogramma was gewijd aan de wijze waarop in het voortgezet onderwijs vorm en inhoud wordt gegeven aan vrouwengeschiedenis.

1 Zie voor een overzicht van de ontwikkelingen op het terrein van vrouwengeschiedenis in de periode 1976-1991: S. Dumont, e. a., ed., In haar verleden ingewijd. De ontwikkeling van vrouwengeschiedenis in Nederland (Zutphen, 1991).

2 Voor titels verwijs ik naar het zeer uitgebreide notenapparaat behorend bij het hiema afgedrukte artikel van Josine Blok, 'Vrouwengeschiedenis en de 'gevestigde' geschiedwetenschap: een historiografisch perspectief. Zie voor een overzicht van de sinds 1989 verschenen vrouwengeschiedenis-proefschriften op het terrein van de Nederlandse geschiedenis de bibliografie bij: M. Schwegman, J. Withuis, 'Moederschap: van springplank tot obstakel. Vrouwen, natie en burgerschap in twintigste-eeuws Nederland' in: G. Duby, M. Perrot, ed., Geschiedenis van de vrouw. De twintigste eeuw (Amsterdam, 1993) 557-585, 612-615.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Het project Eurodetachering: een Europese school voor goede praktijken voor de inspecteurs van het Toezicht op de Sociale Wetten en het Welzijn op het Werk.. De FOD Werkgelegenheid

Visser: ‘Je kunt er de problemen, gekoppeld aan de unieke bedrijven en hun omgeving, in hun context mee bekijken.’ Tijdens een sessie over een geitenbedrijf met horeca en een

Weliswaar heeft het Hooggerechtshof zich nooit achter deze interpretatie geschaard, maar een aantal lage- re rechtbanken heeft de bevoegdheid in dergelijke zaken

Zolang een voorstel van wet, ingediend door of vanwege de Koning, niet door de Tweede Kamer onderscheidenlijk de verenigde vergadering is aangenomen, kan het door haar, op voorstel

In de epiloog wordt benadrukt dat historici debatten over het verleden moeten stimuleren, maar dat verleden niet mogen helpen verdraaien of herschrijven: ‘Wat wetenschappers

To understand if the acute disease presentation of chikungunya was influenced by a preceding dengue infection, symptoms assessed by general practitioners were compared and

Contrary to most prior studies of personality, sex differences in self- construal were larger in samples from nations scoring lower on the Gender Gap Index, and the Human