Recensies 569
het uitgangspunt voor de bijdragen van de Nederlandse, Australische en Indonesische deelnemers aan het in 1989 op het NIAS gehouden congres over de hoogtijdagen van het Nederlandse kolonialisme. De onderwerpen die zij behandelen zijn zeer uiteenlopend, variërend van de ontwikkeling van het boswezen op Java tot de verbreiding van militairen in het koloniaal bestuur, van de organisatie van de inlichtingendienst tot het vraagstuk van de landrente. Terwijl de Rotterdamse historicus J. à Campo in een heldere, verkorte weergave van zijn in 1991 met cum laude bekroonde proefschrift over 'De Koninklijke Paketvaart Maatschappij' de interactie tussen economie en politiek weergeeft door de opkomst van (stoomvaart)verbindingen en de Indonesische staatsvorming te analyseren, beschrijft de Leidse hoogleraar C. Fasseur in de hem zo kenmerkende puntige stijl hoezeer de koloniale gemeenschap een strikt door ras gescheiden samenleving was en hoe weinig Nederland zich heeft ingespannen om de Indonesiër ook in juridische zin te verheffen. Hij acht het dan ook niet verwonderlijk dat de Indonesische bevolking er niets voor voelde zich te weren tegen de Japanse inval. Het beginsel van juridische gelijkheid ongeacht huidskleur in de Indonesische grondwet van 1945 bestempelt Fasseur terecht als een fundamentele breuk met het koloniale verleden.
Schetsen beide genoemde historici meer het grotere kader, de overige bijdragen zijn veel meer specialistisch. Daarbij gaan de contribuanten soms wel erg ver in de details, hetgeen de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. De kwaliteit van de bijdragen is navenant nogal verschillend. Wat ze allemaal evenwel aantonen en waar mijns inziens ook de waarde van deze bundel in schuilt, is dat ieder van de veertien bijdragen illustreert hoezeer de uitbouw van het formele gezag gepaard ging met een toenemende bemoeienis met de koloniale maatschappij en Nederlands-Indië hoe langer hoe meer een ambtenarenstaat werd. Een tweede verdienste is dat duidelijk gemaakt wordt hoezeer de bewegingsvrijheid van de Indonesiërs op elk denkbaar terrein gereguleerd en vooral ook ingeperkt werd. Het artikel van de Indonesische historicus Ismail over de economische positie van de inheemse heersers (uleëbalang) in Atjeh is van dit laatste een illustratief voorbeeld. Een fundamenteel punt van kritiek op deze bundel is evenwel dat de meeste artikelen weliswaar de uitbouw van de moderne koloniale staat beschrijven, maar niet of nauwelijks hebben kunnen aantonen dat er sprake is van continuïteit van de in de koloniale tijd gevormde patronen naar het Indonesië van nu. Op zich is dit niet verbazingwekkend, omdat ook weer niet zoveel lijnen vanuit het verleden naar het heden te trekken vallen. De continuïteitsgedachte dient ook weer niet al te ver te worden doorgevoerd. Op een paar uitzonderingen na doen de pogingen een link tussen het verleden en het heden te leggen dan ook geforceerd aan en ware het beter geweest wanneer ze achterwege waren gebleven.
Hans Meijer
H. J. van der Windt, En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990 (Dissertatie Groningen 1995; Amsterdam/Meppel: Boom, 1995,336 blz., ƒ43,50, ISBN 90 5352 132 1).
Onder het motto van een dichtregel van J. C. Bloem (die liever in de Dapperstraat liep dan in 'een stukje bos, ter grootte van een krant') heeft de bioloog Van der Windt een proefschrift
570
Recensies
gewijd aan de ontwikkeling van de natuurbeschermingsbeweging in Nederland vanaf het
eind van de negentiende eeuw tot heden. Zijn aanpak is vernieuwend. Anders dan H. P.
Gorter, die de geschiedenis van de natuurbescherming vanuit het perspectief van één
organisatie beschreef (de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten) of Marga Coesèl,
die leven en werk van één natuuronderzoeker (J. Heimans) tot uitgangspunt nam, heeft Van
der Windt de ontwikkeling in het denken over de natuur als invalshoek gekozen. De kem van
zijn boek bestaat uit een Begriffsgeschichte van het concept 'natuur' in Nederland in de
afgelopen eeuw. De inhoud van dit begrip ligt namelijk niet 'van nature' vast. De betekenis
kan nu eens veranderen, dan weer kristalliseren. Fasen van 'transformatie', aldus Van der
Windt in zijn inleiding, worden afgewisseld door perioden van 'stabilisatie'. De ontwikkeling
van het begrip is volgens hem van drie variabelen afhankelijk: 'gebeurtenissen in de 'reële'
natuur, in de wetenschap en in de rest van de samenleving' ( 14). Door deze ingang te kiezen
kan de geschiedenis van de natuurbescherming dus op verschillende niveau's worden ontleed,
namelijk niet alleen op dat van de ideeën zelf, maar ook op het niveau van de praktijk van het
natuurbeheer en het niveau van de personen en instanties die in de begripsontwikkeling een
dragende rol speelden, zoals natuurbeschermingsorganisaties, wetenschapsbeoefenaars en
beleidsbepalende organen in Den Haag.
Na een overzicht van de groei van de natuurbeschermingsbeweging tussen ongeveer 1880
en de eerste wereldoorlog, analyseert Van der Windt in vier hoofdstukken de oorsprong,
opkomst en verspreiding van enkele van de belangrijkste concepten die in de afgelopen eeuw
in de wereld van de natuurbeschermers naar voren zijn gekomen, zoals 'natuurmonument',
'natuurtechniek', 'half-natuur', 'oernatuur', 'natuurontwikkeling' en 'ecosysteem'. Hoe
verschillend deze begrippen ook zijn, ze hebben gemeen dat ze allemaal een antwoord geven
op de centrale vragen die natuurbeschermers zich van het begin afstelden: wat was de natuur
in dit land: alleen maar 'een stukje bos, ter grootte van een krant' of ook nog iets meer ?
welke natuur was het waard te worden beschermd en waarom ? in hoeverre moest de mens
de natuur een handje helpen ? en zo ja, hoe kon hij dat dan het beste doen? Van der Windt is
niet over één nacht ijs gegaan. Om de geschiedenis van de begrippen nauwkeurig te kunnen
reconstrueren, heeft hij behalve publikaties van 'werkers in het veld' en periodieken, verslagen,
nota's, plannen en adviezen van overheidsinstanties en particulieren, archieven van
verschillende verenigingen en instellingen op het gebied van de natuurbescherming
doorgewerkt (zoals Natuurmonumenten, de Vogelbescherming, de Contact commissie voor
natuur- en landschapsbescherming, Staatsbosbeheer en de afdeling Domeinen van het
ministerie van landbouw) en een groot aantal sleutelfiguren die bij deze organisaties werkzaam
zijn geweest, zoals V. Westhoff, H. P. Gorter en B. J. E. ten Brink, geïnterviewd.
De ontwikkeling in het denken over de natuur kan zodoende in dit boek haast op de voet
worden gevolgd (hoewel de auteur niet pretendeert een volledig overzicht te bieden, maar
alleen enkele belangrijke episoden te behandelen). Van der Windt laat tot in detail zien, waar
bepaalde concepten vandaan kwamen, wie ze bedacht, in welk 'netwerk' de bedenker zich
bewoog, welke strategieën hij volgde om zijn geesteskind te pousseren en wanneer en waarom
de omstandigheden rijp waren om zo'n nieuw begrip in brede kring ingang te laten vinden.
Een centrale rol in zijn verhaal spelen wat Van der Windt in navolging van Eyerman en
Jamison de 'bewegingsintellectuelen' noemt: 'doorgaans professioneel getrainde personen'
die 'door hun activiteiten de cognitieve identiteit van [een sociale] beweging articuleren'
(97), zoals de plantensocioloog Westhoff, die in de jaren veertig en vijftig het denken binnen
de Nederlandse natuurbeschermingsbeweging domineerde. De laatste jaren zijn ze ook meer
binnengedrongen in het overheidsapparaat.
Recensies 571
Toch is de analyse van de 'transformatie' en 'stabilisatie' van begrippen die Van der Windt ontvouwt — hoe goed ze ook is gedocumenteerd en hoe genuanceerd en zuiver geformuleerd — naar mijn indruk niet helemaal volledig. Dat ligt niet aan de aanpak op zich. Het probleem is eerder, dat Van der Windt zijn eigen richtlijnen niet in alle opzichten consequent heeft gevolgd. Het brede perspectief dat hij in zijn inleiding biedt, wordt in de loop van het boek drastisch vernauwd. Na het hoofdstuk over de opkomst van de natuurbescherming voor de eerste wereldoorlog vertoont het verhaal een duidelijke breuk. Het betoog neemt dan een internal istische wending. Buitenlandse invloeden en maatschappelijke verhoudingen die in de beginfase van de natuurbescherming nog een grote rol speelden, worden nauwelijks meer als relevant beschouwd zodra de natuurbeschermingsbeweging eenmaal was ontstaan. De 'rest van de samenleving', die volgens Van der Windt de ontwikkeling van begrippen mede zou bepalen (naast de wetenschappers en de 'reële' natuur), blijkt in werkelijkheid voornamelijk te bestaan uit boeren, bosbouwers en beleidsambtenaren; andere maatschappelijke groeperingen en instanties worden meer pro memorie vermeld (bijvoorbeeld 201). De discussie die hij beschrijft lijkt zich vrijwel alleen af te spelen in de wereld van de nota's, notities, plannen en verslagen. Impliciet houdt de auteur er kennelijk de opvatting op na dat de ontwikkeling van het denken over de natuur in Nederland na de institutionalisering van de natuurbescherming rond de eerste wereldoorlog praktisch uitsluitend door interne factoren werd bepaald. Maar de denkers, inclusief de 'bewegingsintellectuelen', opereerden binnen organisaties en instellingen, die hoe dan ook van een maatschappelijk draagvlak afhankelijk waren. Om te begrijpen waarom sommige ideeën een vastere status kregen dan andere, is het dus ook nodig te onderzoeken waardoor die organisaties meer of minder aanhang in de samenleving verwierven, waardoor ze meer of minder gewicht in de schaal legden in de discussie over natuurbescherming en waardoor de inbedding van bepaalde stromingen van natuurbeschermers bij de overheid tot stand kon komen. Wanneer Van der Windt zijn contextuele perspectief tot de uiterste consequentie had doorgevoerd, zou hij deze vragen natuurlijk in zijn analyse hebben betrokken. Maar ook zonder dat logische sluitstuk is het boek al vernieuwend en instructief genoeg.
C. A. Davids
H. M. T. M. Giebels, Katholicisme en socialisme. Het zelfbeeld van de Eindhovense christen-socialisten in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit 1885-1920 (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1994, Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland IC; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1994, xxxi + 584 blz., ƒ87,50, ISBN 90 70641 49 6).
In het kader van de studies over het socialisme en de moderne arbeidersbeweging in Brabant verscheen in de serie 'Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland' (onder hoofdredactie van H. F. J. M. van den Eerenbeemt) de dissertatie van Giebels over de opkomst en ontwikkeling van het socialisme in Eindhoven. Na de publikaties over dit thema van Ten Teije (over Breda, 1986), Van Gaal (over Den Bosch, 1989) en van Wagemakers (over Tilburg, 1990) lag de geschiedschrijving van de socialistische beweging in Eindhoven in de lijn der verwachting. In een goed gedocumenteerde en zeer leesbare studie geeft Giebels een boeiend