Het Verband tussen Daily hassles, Negatief Opvoedgedrag en Externaliserend Gedrag bij Kinderen in de Leeftijd van 4 tot en met 8 Jaar.
Masterthesis Forensische Orthopedagogiek
Graduate School of Child Development and Education
Universiteit van Amsterdam
Annewies van Buren (11120479)
Begeleider: mw. J. Weeland
Tweede beoordelaar: mw. F. van Rooij
Abstract
Parenting stress has been identified as a risk factor for negative parenting behavior and this has in turn been identified as a risk factor for child behavioral problems. Despite the importance of this topic, only a few researchers have investigated the mediating effect/ explaining effect of parenting behavior in the relationship between parental stress and child behavioral problems. We hypothesized that the relationship between parents’ daily hassles and externalizing behavior of the child is mediated by negative parenting behavior.
Participants were parents (N = 22, Mage = 37.35, SD = 5.29, 91% women) who completed self-reported measures of daily hassles, parenting behavior and child behavior on day 1 and day 12 of the study. A mediation analyses was carried out with the PROCESS MACRO for SPSS (Preacher & Hayes, 2008). The results showed that the indirect effect did not produce a significant result: the influence of daily hassles on externalizing behavior of the child was not mediated by negative parenting behavior of the parent. The discrepancy between de results and the hypothesis might be explained by the possibility that daily hassles, instead of parenting stress, are less related to parenting behavior. Given several limitations (e.g. small sample size, non-variability in the sample and the method) the conclusion of this research must be interpreted cautiously. However, this study has laid the foundation for next mediation research on daily hassles, parenting behavior and externalizing child behavior and can easily be replicated, considering the limitations of the current study.
Keywords: daily hassles, parenting behavior, child externalizing behavior, mediation
Het Verband tussen ‘Daily hassles’, Opvoedgedrag en Externaliserend Gedrag bij Kinderen in de Leeftijd van 4 tot en met 8 Jaar.
Weinig Nederlanders krijgen het voor elkaar om het leven stressvrij door te komen. Maar liefst 68 procent van de Nederlanders ervaart stress, waarvan 38 procent frequent te maken heeft met stressvolle situaties in het dagelijkse leven (Panelwizard, 2014). Iets minder dan de helft (42%) van de Nederlanders heeft (te) veel zaken aan het hoofd en maakt zich hierover druk (Panelwizard, 2014). Het druk maken komt voornamelijk door regelmatig in het dagelijks leven terugkerende, irritante, spanningsvolle en/of frustrerende gebeurtenissen en kunnen worden samengevat met de term daily hassles (Kanner, Coyne, Schaeffer & Lazarus, 1981). Dit soort gebeurtenissen worden als stress verhogend beschreven in de literatuur (Gross & Thompson, 2007). Voorbeelden van daily hassles zijn: meningsverschillen op het werk, het niet doorgaan van afspraken, te weinig slaap, te veel dingen te doen, tijd te kort, onzekerheid over een baan en financiële zorgen (Kanner et al., 1981; Lazarus & DeLongis, 1983). Het ervaren van daily hassles kan een grote negatieve invloed hebben op welzijn en functioneren (Lazarus & Folkman, 1984; Näswall, Lindfors, & Sverke, 2012; Pearlin, 1982; Pearlin & Skaff, 1995; Repetti & Wood, 1997, Vreeburg et al., 2009; Vreeburg et al., 2010).
Daily hassles beïnvloeden onder meer het gedrag van mensen, zij reageren bijvoorbeeld meer prikkelbaar dan wanneer zij geen last zouden hebben van daily hassles (Gross & Thompson, 2007). Daily hassles bij ouders kunnen specifiek hun opvoedgedrag beïnvloeden (Morgan, Robinson, & Aldridge, 2002). Relatiestress en werkstress kunnen er bijvoorbeeld voor zorgen dat ouders hun eigen frustraties op hun kind afreageren (Goodman, Crouter, Lanza, Cox, & Vernon-Feagans, 2011; Halpern‐Meekin & Turney, 2016). Daarnaast laat eerder onderzoek zien dat ouders, door het ervaren van stress, problemen ervaren in de aanpak van de opvoeding en specifiek in het omgaan met lastig gedrag (zoals driftbuien) van hun kinderen (Ince, 2008). Ze weten bijvoorbeeld niet hoe ze hun kind kunnen kalmeren of ze
reageren niet consequent genoeg op onacceptabel gedrag. Een derde tot ruim de helft van de Nederlandse ouders maakt zich tevens zorgen over de opvoeding en/of het gedrag van hun kind(eren) (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2008). Het is belangrijk om hulp te bieden aan ouders die door het ervaren van daily hassles zorgen hebben over of problemen ervaren bij het opvoeden van hun kind(eren). Stress kan namelijk het opvoedgedrag van ouders beïnvloeden en opvoedgedrag speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van kinderen (Goudena, 1994).
Vooral bij jonge kinderen speelt de opvoeding een belangrijke rol. Op jonge leeftijd zijn kinderen gevoelig voor leren, waardoor op deze leeftijd de basis van de opvoeding voornamelijk wordt gelegd. Bovendien zijn er in deze periode veel opvoedingsopgaven waaraan een ouder moet voldoen (Goudena, 1994). Ten eerste is het in deze periode van groot belang dat ouders de autonomie van hun kinderen bevorderen, ze gelegenheid geven om met leeftijdgenoten om te gaan en in het algemeen een (cognitief) stimulerende omgeving
aanbieden. Ten tweede zijn de basisdimensies emotionele ondersteuning, respect voor
autonomie, structuur bieden, grenzen stellen en uitleg en informatie geven van belang in deze periode (Van den boom, 1999). Om te voorkomen dat de ontwikkeling van het kind stagneert of zelfs leidt tot probleemgedrag, is het belangrijk dat aan de opvoedingsopgaven wordt voldaan (Goudena, 1994; Van den Boom, 1999; Van Yperen, 2009).
Daily hassles zorgen er mogelijk voor dat ouders niet aan deze opvoedingsopgaven kunnen voldoen. De stress die ouders ervaren vanuit daily hassles hebben invloed op de thuissituatie en de interactie tussen ouder en kind (Roehling, Moen, & Batt, 2003). Ten eerste ervaren ouders die minder controle hebben over hun werk vaak meer stress in de opvoeding (Lee, Vernon-Feagans, Vazquez & Kolak, 2003) en laten hierdoor meer negatief
opvoedgedrag zien, zoals harde discipline, autoritair opvoedend handelen en afwijzing van het kind (Abidin, 1992; Belsky, Woodworth & Crnic, 1996; Kim, Kim, Kho & Leventhal, 2013;
Yates, Obradović, & Egeland, 2010). Daarnaast laten ouders een verminderde warmte in de opvoeding zien wanneer zij problemen ervaren op hun werk, wanneer één van hen zijn/haar baan verliest of wanneer er schulden zijn (Belsky et al., 1996; Heaney, Israel, & House, 2009; Ponnet, 2013). Ze hebben bijvoorbeeld meer moeite om adequaat te reageren op hun kind (Guterman et al., 2013), zijn minder sensitief en vertonen minder steun en warmte in de opvoeding (Dekovic, Janssens & Van As, 2003; Groenendaal & Dekovic, 2000; Kim et al., 2013; Yates et al., 2010). Kortom, ouders die werkdruk ervaren, zorgen hebben over het behouden van hun baan of financiële problemen hebben laten mogelijk meer negatief en minder positief opvoedgedrag zien.
Ten tweede blijkt dat de eisen die worden gesteld aan het coördineren van tijd in het gezinsleven, zorgen voor tijdsdruk en vervolgens het opvoedgedrag van de ouder beïnvloeden (Epstein, 2004; Perlow, 2001). Steeds meer ouders jongleren met de verantwoordelijkheden die een gezin, hun werk en hun privéleven met zich meebrengen (Jacobs & Gerson, 2004; Kim et al., 2013). Uit een onderzoek in de Verenigde Staten blijkt dat 60 procent van de ouders kampt met problemen bij het combineren van hun werk, hun gezin en hun privéleven. Ongeveer 30 procent heeft niet genoeg tijd om aan alle verplichten te voldoen en ongeveer 25 procent voelt zich uitgebrand of gestrest door het combineren van deze drie gebieden (Jacobs & Gerson, 2004). Stress die ervaren wordt naar aanleiding van tijdsdruk wordt in verband gebracht met verminderde effectieve discipline, verminderde sensitiviteit in de opvoeding en minder bekwaam samenwerken met het kind (Dumas et al., 2005). Bovendien zijn ouders die tijdsdruk ervaren vaak minder responsief, minder flexibel en is er vaker sprake van een negatieve interactie met het kind (Evans, Lepore, Shejwal, & Palsane, 1998; Evans, Maxwell & Hart, 1999; Kliewer & Kung, 1998). Kortom, ouders die tijdsdruk ervaren, binnen of buiten het gezinsleven, gedragen zich meer negatief en minder positief richting hun kind(eren) toe.
Negatieve en positieve opvoedgedragingen van ouders hebben invloed op de ontwikkeling en het gedrag van hun kind(eren) (Van Yperen, 2009). Door de verminderde flexibiliteit van ouders die tijdsdruk ervaren leren kinderen mogelijk niet omgaan met onverwachte situaties, zoals een stressvolle situatie (Kliewer & Kung, 1998). Het leren omgaan met stressvolle situaties helpt kinderen bij het beoordelen van situaties en het structureren van de thuisomgeving zodat ze zich veilig voelen. Tevens bevordert het de competentie in emotieregulatie en hun zelfredzaamheid (Kliewer & Kung, 1998; Morrill, Hawrilenko, & Córdova, 2016; Skinner, Johnson & Snyder, 2005). Wanneer kinderen zich hierin niet goed ontwikkelen, kan dit leiden tot probleemgedrag. Andere negatieve
opvoedgedragingen zoals fysieke disciplinering, inconsistente disciplinering en gebrek aan warmte en steun zijn risicofactoren voor het vertonen van externaliserend probleemgedrag zoals storend en opstandig gedrag, driftbuien en woedeaanvallen (Deater-Deckard, 1998; Shaw & Bell, 1993). Daarentegen zijn positieve opvoedgedragingen zoals ouderlijke sensitiviteit, gepast reageren op signalen van het kind, controle, regels en grenzen stellen en sensitieve disciplinering belangrijke factoren die externaliserend gedrag bij een kind kunnen voorkomen (Van Zeijl et al., 2006; Yaman, Mesman, Van IJzendoorn, &
Bakermans-Kranenburg, 2010). In het onderzoek van Rothbaum en Weisz (1994) is tevens aangetoond dat kinderen meer externaliserend gedrag laten zien wanneer ouders meer negatief reageren en minder responsief zijn naar hun kinderen toe (Rothbaum & Weisz, 1994). Er is tevens aangetoond dat kinderen minder externaliserend gedrag vertonen wanneer ouders responsief en accepterend zijn ten opzichte van hun kinderen (Rothbaum & Weisz, 1994). In het onderzoek van Rothbaum en Weisz (1994) is geen rekening gehouden met de tijdsvolgorde, dus er kan geen richting gegeven worden aan het effect. Het is niet duidelijk of ouders negatiever reageren omdat hun kind externaliserend gedrag vertoont, of dat het kind meer externaliserend gedrag vertoont omdat hun ouders negatiever zijn in de opvoeding.
De hiervoor genoemde onderzoeken laten zien dat daily hassles bij ouders de kwaliteit van de opvoeding kunnen beïnvloeden en tevens kunnen leiden tot probleem gedrag bij het kind (Belsky et al., 1996; Gadeyne, Ghesquière, & Onghena, 2004; Hawes, Dadds, Frost, & Russell, 2013; Morgan et al., 2002; Ponnet, 2013; Thompson, Hollis &, Richards, 2003). De vraag die nu gesteld kan worden is: Hoe komt het dat daily hassles en het opvoedgedrag van de ouder het gedrag van het kind beïnvloeden? Twee parallelle theorieën, op zeer
verschillende maar onderling gerelateerde niveaus geven hier een verklaring voor, namelijk de microtheorie en de macrotheorie (Patterson, 1997; Snyder, 1995). De micro- en de macrotheorie zijn twee belangrijke theorieën die het effect van opvoedgedrag op
externaliserend gedrag duidelijk schetsen, beide gebaseerd op de aanname dat externaliserend gedrag van het kind een sociale aanpassing is aan de directe omgeving (Prinzie et al., 2002).
De microtheorie is gebaseerd op operante conditionering. Deze theorie stelt dat een kind bepaalde sociale responsen leert door negatieve bekrachtiging van ouders. Negatieve bekrachtiging resulteert in enorme sociale vaardigheden en academische tekorten en kan leiden tot externaliserend gedrag bij het kind (Dishion & Patterson, 1997). Het externaliserend gedrag van een kind wordt daarom gezien als een sociale aanpassing binnen de onmiddellijke microsociale omgeving (familie, school, vrienden). De tweede theorie, de macrotheorie, stelt dat de invloed van contextuele variabelen (ouderlijke stress, scheiding, depressie onder ouders, antisociaal gedrag bij ouders) op de aanpassing van een kind wordt gemedieerd door de invloed van opvoedgedrag (Patterson, Reid, & Dishion, 1992). Zo geeft een hogere mate van hard, negatief en inconsequent opvoedgedrag een kind vele kansen om agressieve benaderingen te leren voor sociale relaties door operante conditionering en modelleren (Dodge, Price, Bachorowski, & Newman, 1990; Patterson et al., 1992; Maccoby & Martin, 1983). Dat wil zeggen, ouders die zich afwijzend opstellen en zich niet responsief gedragen, verhogen de kans dat hun kinderen leren dat sociaal onacceptabel gedrag, zoals
externaliserend gedrag, de ‘normale’ reactie is op bepaalde prikkels of in communicatie met anderen (zie voor een meta-analyse Rothbaum & Weisz, 1994). De micro- en de macrotheorie maken duidelijk dat er een relatie bestaat tussen daily hassles en opvoedgedrag (Briggs-Gowan, Carter, Skuban, & Horwitz, 2001; Pinderhughes, Dodge, Bates, Pettit, & Zelli, 2000; Rodgers, 1998; Quittner, Glueckauf, & Jackson, 1990) en tussen opvoedgedrag en de
aanpassing van het kind (Deater-Deckard, Dodge, Bates, Pettit, 1998).
Deater-Deckard en Scarr (1996) en Jackson (2000) hebben de micro- en de macrotheorie in hun onderzoek geïntegreerd. Zij vonden een positieve relatie tussen een hogere mate van ouderlijke stress, negatief opvoeden en meer gedragsproblemen bij kinderen. De resultaten van het onderzoek toonden aan dat de relatie tussen ouderlijke stress en gedrag van het kind gemedieerd wordt door straffend disciplineren. In hun onderzoek werd geen significant resultaat gevonden voor het directe effect van stress op externaliserend gedrag van het kind (Deater-Deckard & Scarr, 1996; Jackson, 2000). Het lijkt er dus op dat opvoedgedrag de relatie tussen stress bij ouders en gedrag van het kind medieert. Met andere woorden, stress van de ouder voorspelt externaliserend gedrag van het kind via het opvoedgedrag van de ouder (Masten & Coatsworth, 1998).
Ondanks dat er veel bewijs is voor het feit dat daily hassles de opvoeding op een negatieve wijze beïnvloeden en dat dit kan zorgen voor externaliserend gedrag bij het kind, is er naast het onderzoek van Deater-Deckard en Scarr (1996) en Jackson (2000) weinig
onderzoek gedaan naar het gehele model. Aangezien daily hassles steeds groter worden binnen de huidige samenleving en er steeds meer van ouders wordt verwacht (Jacobs & Gerson, 2004), is het van toegevoegde waarde om meer onderzoek te doen naar het indirecte verband tussen de drie constructen (Morgan et al., 2002). In veel onderzoeken die zijn gedaan is het niet duidelijk waar de oorzaak van het probleem ligt, bij het gedrag van de ouder, het gedrag van het kind of misschien wel contextueel. Dit komt door het feit dat er in de
onderzoeken niet gebruik is gemaakt van een longitudinale studie en er dus geen richting kan worden gegeven aan het effect. Onderzoek naar het gehele model over een langere periode zal het indirecte verband inzichtelijk maken. Door meer inzicht in de oorzaak van het probleem kan er aangezet worden tot preventief handelen.
In het huidige onderzoek wordt daarom de voorspeller ‘daily hassles’ op een ander tijdsmoment gemeten dan de mediator ‘opvoedgedrag’ en de uitkomstmaat ‘externaliserend gedrag’. Het doel is om antwoord te gegeven op de vraag: Wordt de relatie tussen daily hassles die ouders ervaren en het externaliserende gedrag van kinderen tussen de 4 en 8 jaar gemedieerd door het opvoedgedrag van de ouder? Door de meting op twee verschillende tijdsmomenten wordt mogelijk gemaakt dat vastgesteld kan worden of het een het ander verklaart. Met andere woorden: wordt externaliserend gedrag van kinderen op dag 12, verklaard door daily hassles op dag 1, via het opvoedgedrag van de ouder op dag 1? In de huidige studie wordt verwacht dat hoe meer daily hassles ouders ervaren, hoe meer negatief opvoedgedrag zij laten zien. Daarnaast wordt verwacht dat hoe negatiever het opvoedgedrag van de ouder is hoe meer externaliserend gedrag het kind vertoont. Tenslotte wordt verwacht dat het effect van daily hassles op externaliserend gedrag voor een deel wordt gemedieerd door negatief opvoedgedrag van de ouder.
Methode Participanten
De steekproef bestond uit 22, voornamelijk Nederlandse (91%) ouders (Mleeftijd = 37.35, SD = 5.29, 91% vrouw), met een of meer kinderen tussen de 4 en 8 jaar, die vragen hadden over en/of problemen ervaarden in de opvoeding. Het grootste deel van de ouders (73%) had een relatie of was getrouwd en had gemiddeld 2 kinderen. De kinderen waarover de vragenlijst werd ingevuld waren gemiddeld 6.21 jaar, (SD = 1.43; 54.5% jongens). Veel deelnemende ouders waren hoogopgeleid, maar liefst 86% procent van de ouders had een
HBO of Universitaire opleiding afgerond. Daarnaast had meer dan de helft van de deelnemers een parttimebaan (55%) in tegenstelling tot 36% die een fulltimebaan had. Slechts 9% van de deelnemende ouders had geen baan. Tenslotte had 36% van de deelnemende ouders in het verleden gebruik gemaakt van hulpverlening met betrekking tot de opvoeding van zijn of haar kind(eren).
Procedure
De respondenten zijn benaderd via verschillende opvoed-gerelateerde instanties, via scholen en via sociale media. Er is gekozen voor deze manier zodat de doelgroep van ouders met kinderen tussen de 4 en 8 jaar, die vragen hadden over en/of problemen ervaarden in de opvoeding, bereikt werd. Aan de instanties en scholen werd gevraagd of zij de flyer over het onderzoek wilden verspreiden via hun instelling (hardcopy of digitaal) of via sociale media. Ouders konden zich vervolgens op geheel vrijwillige basis opgeven voor deelname. Alle type ouders met een kind in de leeftijd van 4 tot en met 8 jaar mochten mee doen aan het
onderzoek. Slechts één voorwaarden werd gesteld, namelijk het voldoende beheersen van de Nederlandse taal. Dit was nodig zodat ouders de vragen begrepen en vervolgens goed konden beantwoorden. Onder de respondenten (die ten minste 80% van de vragen hebben ingevuld) werd een cadeaubon ter waarde van €25 verloot. Tevens kregen ouders, die daar interesse in hadden, een terugkoppeling van persoonlijke resultaten van het onderzoek en tips en
oefeningen voor het omgaan met dwars en opstandig gedrag.
Op de flyer van het onderzoek werd duidelijk gemaakt wat het onderzoek inhield en wat de respondent van het onderzoek kon verwachten. Daarnaast werd ook duidelijk gemaakt wat de onderzoeker van de respondent verwachtte wanneer hij of zij besloot mee te doen. De ouder kon zich vervolgens aanmelden voor deelname aan het onderzoek door een mail te sturen naar de onderzoekers met hun eigen naam en de leeftijd en de sekse van hun kind. Bij de reactie op de aanmelding werd een informatiebrief en een toestemmingsformulier aan de
ouder verstrekt. In de informatiebrief werd onder andere het doel en de procedure van het onderzoek beschreven. Er werd duidelijk vermeld dat meedoen aan het onderzoek geheel vrijwillig was en dat de respondent op ieder moment in het onderzoek kon besluiten te stoppen. Een ander belangrijke mededeling van de informatiebrief was dat de informatie die de onderzoekers krijgen van de respondent geanonimiseerd wordt verwerkt, namelijk door middel van een tot de persoon herleidbaar ID-nummer. Dit wordt gedaan om de privacy van de deelnemers te waarborgen. Met het toestemmingsformulier gaven de respondenten toestemming voor het verwerken en gebruiken van de informatie (i.e., active informed
consent).
Bij de uiteindelijke onderzoeksgroep werd een vragenlijst afgenomen. Ouders vulden tweemaal een vragenlijst in (op dag 1 en dag 12 van het onderzoek). Alle vragenlijsten
werden digitaal afgenomen via een online vragenlijst via Qualtrics. De ouders hebben beide keren een email ontvangen met daarin een link naar de vragenlijst. De eerste email werd om 11.00 uur verstuurd en vervolgens ontvingen zij om 15.00 en om 20.00 nog een
herinneringsmail. De herinneringsmails hadden als doel om zoveel mogelijk uitval van de deelnemers te voorkomen. Daarnaast is ervoor gekozen om de deelnemers in de e-mails, zowel bij de eerste als bij de herinneringsmails, persoonlijk te benaderen door hun aan te spreken bij hun achternaam. Het aanspreken bij de naam van de deelnemer maakt dat de deelnemers zich persoonlijk betrokken voelen bij het onderzoek. Daarnaast is ervoor gekozen om de link en het ID-nummer opnieuw te vermelden zodat de deelnemers de vragenlijst gemakkelijk en direct konden invullen en zodat uitval voorkomen kon worden. Tijdens het eerste meetmoment werden vragen gesteld over de variabelen daily hassles en opvoedgedrag. Bij het tweede meetmoment beantwoordden de ouders vragen over het gedrag van hun kind. De procedure is goedgekeurd door de Ethische Commissie van Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde (protocolnummer: 2018-CDE-8726).
Instrumenten
Daily hassles. Daily hassles (dagelijkse bronnen van stress) die ouders ervaren
werden gemeten met een vragenlijst gebaseerd op de Daily Hassles Scale (DHS) (DeLongis, Coyne, Dakof, Folkman, & Lazarus, 1982; Kanner et al., 1981). De originele DHS is een zelfrapportage vragenlijst van 117 items die dagelijkse bronnen van stress en ergernissen van de afgelopen maand meet. Holm & Holroyd (1992) hebben een aangepaste vragenlijst
ontwikkeld bestaande uit 36 items verdeeld over zeven domeinen: Innerlijke bezorgdheid, Financiële bezorgdheid, Tijdsdruk, Werk, Omgeving, Familie en Gezondheid. In het huidige onderzoek werden de domeinen: Financiële bezorgdheid, Tijdsdruk en Werk van de
aangepaste vragenlijst gebruikt. Van deze schalen werd verondersteld dat ouders met (jonge) kinderen hier veel mee te maken krijgen en dat deze daily hassles invloed kunnen hebben op hun opvoedgedrag (Epstein, 2004; Ponnet, 2013; Roehling, et al., 2003). De vragenlijst voor het huidige onderzoek bestond daarmee uit 18 items. De Engels geformuleerde items zijn vertaald naar het Nederlands via de procedure translation-back-translation. Indien de
vertaling niet voldoende overeenkwam, werd er overlegd over een best passende vertaling en werd tevens een derde collega geraadpleegd. Uiteindelijk kwam de vertaling voldoende overeen. Voorbeelden van items per schaal zijn: Financiële bezorgdheid: ‘Niet genoeg geld voor basis benodigdheden’, Tijdsdruk: ‘Te veel dingen te doen’ en Werk: ‘Ontevredenheid op het werk’. De respondenten gaven op een zespunt-Likertschaal aan of en in hoeverre de ‘daily hassle’ bij hen had opgetreden in de afgelopen week (0 = niet opgetreden tot 5 = extreem
ernstig opgetreden). Op de 18 geselecteerde items kon een totaalscore tussen 0-90 (30 punten
per schaal) behaald worden. Hoe hoger de score hoe ernstiger de persoon de daily hassle ervaarde. In het huidige onderzoek werden de drie schalen als geheel meegenomen als het construct ‘daily hassles’. Uit eerder onderzoek blijkt de interne betrouwbaarheid van de schalen ‘Financiële bezorgdheid’ en ‘Tijdsdruk’ goed te zijn (α = .81). De schaal ‘Werk’
blijkt voldoende (α = .65) (Holm & Holroyd, 1992). Onderzoek beoordeeld de validiteit van de DHS als ‘goed’ (Clark, Bormann, Cropanzano, & James, 2010). Dit betekent dat de DHS goed meet wat zij beoogt te meten, namelijk dagelijkse bronnen van stress (daily hassles). In het huidige onderzoek was de betrouwbaarheid van de schalen als volgt: Financiële
bezorgdheid α = .83, Tijdsdruk α = .78 en Werk α = .87. Deze schalen samengenomen als het construct daily hassles hebben een betrouwbaarheid van: α = .81.
Opvoedgedrag. Het opvoedgedrag van ouders werd gemeten met de Nederlandse
versie van de Alabama Parenting Questionnaire (APQ) (Frick, 1991). De APQ is een
oudervragenlijst die de kwaliteit van het ouderschap in kaart brengt. De APQ bevat 42 items, verdeeld over vijf dimensies: ouderlijke betrokkenheid, positief opvoedgedrag, gebrekkige supervisie/monitoring, inconsequente discipline en fysiek straffen. Voorbeelden van items per schaal zijn respectievelijk: ‘U heeft een gezellig gesprek met uw kind’, ‘U geeft uw kind een complimentje als hij/zij iets goed doet, ‘Uw kind is na het donker buiten zonder een
volwassene bij zich’, ‘U dreigt uw kind te straffen, maar straft haar dan uiteindelijk niet’ en ‘U schreeuwt of gilt tegen uw kind als hij/zij iets verkeerd heeft gedaan’. Er zijn zeven items die informatie verstrekken over andere items en die niet worden gerekend tot een van de schalen. De items werden beantwoord op een vijfpunt-Likertschaal (1 = nooit tot 5 = altijd). Per schaal kon een verschillende totaalscore behaald worden, namelijk tussen 10-50 op de schaal ouderlijke betrokkenheid (positief), tussen 6-30 op de schaal inconsequente
disciplinering (negatief) en positief opvoedgedrag (positief), tussen 10-50 op de schaal gebrekkige supervisie/monitoring (negatief) en tussen 3-15 op de schaal fysiek straffen (negatief). Er kon een totaalscore van 80 behaald worden voor positief opvoedgedrag en een totaalscore van 95 voor negatief opvoedgedrag. Hoe hoger de score op de schaal was, hoe meer de opvoedgedraging zich bij de ouder voordeed. In het huidige onderzoek werd in de
analyse de totaalscore van de schalen ‘inconsequente disciplinering’ en ‘fysiek straffen’ meegenomen als het construct ‘negatief opvoedgedrag’.
Er is voor gekozen om de schaal ‘slechte monitoring/supervisie’ niet mee te nemen in de analyse, omdat deze items een passieve vorm van negatief opvoedgedrag
(verwaarlozing) omschrijven. In dit onderzoek werd de actieve vorm van negatief
opvoedgedrag onderzocht. In een onderzoek naar de psychometrische kenmerken van APQ is naar voren gekomen dat bijna alle subschalen een Chronbach’s alpha boven de .70 hadden (bijv., ouderlijke betrokkenheid, positief opvoedgedrag, slechte supervisie/monitoring en fysiek straffen) (Essau, Sasagawa, & Frick, 2006). Enkel inconsistent disciplineren scoorde onder de .70, namelijk α = .58. De interne betrouwbaarheid van de APQ is gemiddeld (α = 0.63 tot 0.80) (Elgar, Waschbusch, Dadds & Sigvaldason, 2007; Essau et al., 2006; Van Leeuwen, 1999) en de criterium validiteit in het onderscheiden van klinische en niet-klinische groepen is beoordeeld als goed (Dadds, Maujean, & Fraser, 2003). Als de validiteit voldoende is betekent dit de vragenlijst voldoende meet wat ze beoogt te meten, namelijk opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dat de APQ nuttig is om te onderzoeken of opvoedgedrag van ouders disruptieve gedragsproblemen bij kinderen beïnvloeden en hoe deze problemen worden gemedieerd of gematigd door opvoeding (Hinshaw et al., 2000; Wells et al., 2000). In het huidige onderzoek was de betrouwbaarheid van de schalen als volgt: betrokkenheid α = .53, positief opvoedgedrag α = .64, slechte monitoring/supervisie α = .34, inconsistente
disciplinering α = .70 en fysiek straffen α = .75. Wanneer de schalen inconsistente disciplinering en fysiek straffen samen werden genomen als het construct ‘negatief opvoedgedrag’ was de betrouwbaarheid: α = .68.
Externaliserend gedrag van het kind. Het gedrag van het kind werd gemeten met de
Nederlandse vertaling van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Treffers & Van Widenfelt, 2000; Van Berkel et al., 2006). De SDQ meet gedrag van kinderen en adolescenten
van vier tot zestien jaar op vijf dimensies: emotionele symptomen, gedragsproblemen, hyperactiviteit, relaties met leeftijdgenoten en prosociaal gedrag. Alle schalen bevatten vijf items, waardoor de totale SDQ 25 items bevat. In het huidige onderzoek werden de schalen gedragsproblemen en hyperactiviteit gebruikt. Voorbeelden van items zijn respectievelijk: ‘Heeft vaak driftbuien of woede-uitbarstingen’ en ‘Rusteloos, overactief, kan niet stilzitten’. De ouder/verzorger vult de vragenlijst in voor zijn/haar kind op een driepunt-Likertschaal met de antwoordmogelijkheden: niet waar, een beetje waar en zeker waar. Per item kan een score van 0, 1 of 2 behaald worden, wat maakt dat er een totaalscore tussen 0-10 behaald kan worden op de schalen gedragsproblemen en hyperactiviteit. Hoe hoger de score hoe meer gedragsproblemen en/of hyperactiviteit het kind liet zien. In het huidige onderzoek worden de twee schalen samengenomen als één construct, namelijk ‘externaliserend gedrag van het kind’. De COTAN heeft de betrouwbaarheid van de totaalscore van de SDQ als voldoende beoordeeld, de begripsvaliditeit als voldoende, de criteriumvaliditeit als onvoldoende (te weinig onderzoek), en de kwaliteit van het testmateriaal als goed (Muris, Meester, & Van den Berg, 2003; Van Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). De psychometrische kwaliteiten van de SDQ, ook die van de Nederlandse versie, zijn goed (Van Widenfelt, Treffers, De Beurs, Siebelink, & Koudijs, 2005). In het huidige onderzoek was de
betrouwbaarheid van de schalen als volgt: emotionele symptomen α = .76, gedragsproblemen
α = .64, hyperactiviteit α = .63, relaties met leeftijdgenoten α = .32 en prosociaal gedrag α =
.87. De schalen gedragsproblemen en hyperactiviteit samengenomen als het construct ‘externaliserend gedrag’ had een betrouwbaarheid van α =.69.
Analyse
Om de invloed van daily hassles (onafhankelijke variabele) en opvoedgedrag (onafhankelijke variabele/mediator) op het ontstaan van externaliserend gedrag (afhankelijke variabele) te onderzoeken is een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Door het toevoegen
van een indirect effect met behulp van de PROCESS MACRO (Preacher & Hayes, 2008) voor SPSS werd getoetst of het opvoedgedrag van ouders de relatie tussen daily hassles en het ontstaan van externaliserend gedrag van het kind medieert (Preacher & Hayes, 2008) (zie figuur 1).
Resultaten Preliminaire analyses
Respondenten die hebben deelgenomen aan het onderzoek, maar geen toestemming hebben verleend door middel van het opsturen van het toestemmingsformulier zijn verwijderd uit de data (n = 6). Er is één respondent die meetmoment 1 wel heeft ingevuld, maar
meetmoment 2 niet. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestaat uit 22 ouders met een of meerdere kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 8 jaar, waarvan 21 ouders werden gebruikt in de analyse. In tabel 1 zijn de correlaties van de variabelen op meetmoment 1 en
meetmoment 2 gepresenteerd. Er is sprake van zowel sterke positieve correlaties (tussen .50 en 1.0 is sterk, (Cohen, 1988)) als geen correlaties. De variabelen op dag 1 hangen sterk positief samen met de variabelen op dag 12. De ouders rapporteren redelijk stabiel op dag 1 en dag 12 wat betreft daily hassles, negatief opvoedgedrag of externaliserend gedrag van hun kind. Verder hangen daily hassles en negatief opvoedgedrag met elkaar samen, niet op hetzelfde moment, maar wel over de tijd. Ouders die meer daily hassles rapporteren op dag 1 rapporteren meer negatief opvoedgedrag op dag 12. De mate van daily hassles bij de ouder op dag 1 of dag 12, correleert niet met het gedrag van het kind. Ten slotte laat de mate van
negatief opvoedgedrag van de ouder op beide dagen geen samenhang zien met externaliserend gedrag van het kind op beide dagen.
Tabel 1. Correlaties tussen daily hassles, negatief opvoedgedrag en externaliserend gedrag op meetmoment 1,
en daily hassles, negatief opvoedgedrag en externaliserend gedrag op meetmoment 2.
Noot. * p < 0.05, ** p = < 0.01.
Noot². Schaalscores per vragenlijst: Daily hassles: 0 = niet opgetreden t/m 5 = extreem ernstig opgetreden, Externaliserend gedrag: 0 = niet waar t/m 2 = zeker waar, Negatief opvoedgedrag: 1 = nooit t/m 5 = altijd.
Multipele regressieanalyse
Met behulp van multipele regressieanalyse is nagegaan of aan de assumpties voor multipele regressie werd voldaan. Er waren geen uitschieters geconstateerd en de data is over het algemeen normaal verdeeld. Externaliserend gedrag van het kind was enigszins scheef naar links verdeeld. Dit betekent dat de meerderheid van de kinderen laag scoort op externaliserend gedrag. De analyse is robuust voor deze schending en daarom was het niet nodig om deelnemers uit de data te verwijderen. Daarnaast was sprake van zeer laag multicollineariteit (VIF = 1.000 voor daily hassles, 1.118 voor negatief opvoedgedrag en 0.973 voor externaliserend gedrag). Bij tolerantie onder 0.1 of een VIF-waarde boven 10 is er sprake van multicollineariteit. Geconcludeerd kon worden dat de data voldeed aan de
assumpties voor multipele regressie, waardoor de analyse uitgevoerd kon worden.
Mediatieanalyse Variable 1 2 3 4 5 6 M SD N 1 Daily hassles M1 - 2.77 .818 22 2 Negatief opvoedgedrag M1 .306 - 2.33 .435 22 3 Externaliserend gedrag M1 .134 .146 - 1.83 .360 22 4 Daily hassles M2 .846** .367 .023 - 2.75 .875 21 5 Negatief opvoedgedrag M2 .595** .732** .375 .660** - 2.35 .452 21 6 Externaliserend gedrag M2 .082 .004 .858** .083 .328 - 1.78 .391 21
Tabel 2 laat de resultaten zien van de mediatieanalyse uitgevoerd met de PROCESS MACRO in SPSS (Preacher & Hayes, 2008) en in figuur 2 wordt ter verduidelijking het mediatiemodel weergegeven. Bij het uitvoeren van de mediatieanalyse werd ten eerste het effect van de paden a, b, c en bc apart berekend. Hieruit bleek dat daily hassles geen significante voorspellers zijn voor negatief opvoedgedrag van de ouder (a) of voor
externaliserend gedrag van het kind (b). Dit betekent dat dagelijkse bronnen van stress niet samenhangen met negatief opvoedgedrag van de ouder en/of externaliserend gedrag van het kind 11 dagen later. Daarnaast is negatief opvoedgedrag van de ouder ook geen significante voorspeller gebleken voor externaliserend gedrag van het kind (c). Dit betekent dat negatief opvoedgedrag van de ouder op dag 1 niet het externaliserend gedrag bij het kind 11 dagen later voorspelt. Ten tweede werd het totale effect van de drie variabelen berekend. Hieruit bleek dat daily hassles en opvoedgedrag samen geen significante invloed hebben op het gedrag van het kind (bc). Tenslotte laat het indirecte effect zien dat de invloed van daily hassles op het gedrag van het kind niet wordt gemedieerd door het opvoedgedrag van de ouder (c’) B = .0007, 95% CI -.0542, .0545. Dit betekent dat het effect van daily hassles op externaliserend het gedrag van het kind niet via het opvoedgedrag van de ouder wordt verklaard/gemedieerd.
Uitkomstmaat Voorspeller B t p F df R² p
Negatief opvoedgedrag ouder
Model 2.46 1, 19 .1145 .1335
Daily hassles (a) .0883 1.568 .1335
Externaliserend gedrag kind
Model .1033 2, 18 .0113 .9024
Daily hassles (b) .0258 .4158 .6825
Negatief opvoedgedrag
ouder (c) .0076 .0319 .9749
Externaliserend gedrag kind
Overall model .2169 1, 19 .0113 .6467
Tabel 2. Resultaten van de multipele regressieanalyse in Process Macro voor SPSS (Preacher & Hayes, 2008)
Figuur 2. Effecten voor de relatie tussen daily hassles en externaliserend gedrag gemedieerd door negatief opvoedgedrag. *p < .05
Discussie
Het huidige onderzoek had als doel meer inzicht te krijgen in de relatie tussen het ervaren van daily hassles door ouders, opvoedgedrag van ouders en het gedrag van hun kind. Specifiek is onderzocht of de relatie tussen daily hassles (d.w.z. regelmatig in het dagelijks leven terugkerende, irritante, spanningsvolle en/of frustrerende gebeurtenissen) en het externaliserende gedrag van kinderen tussen de 4 en 8 jaar (N = 22, Mleeftijd = 6.21) wordt gemedieerd door negatief opvoedgedrag van hun ouder (91% moeders). Onderzoek hiernaar is belangrijk, omdat daily hassles er mogelijk voor zorgen dat ouders niet in staat zijn om aan een functionele opvoeding te bewerkstelligen of hierdoor zelfs op negatieve wijze gaan opvoeden (Abidin, 1992; Belsky et al., 1996; Goudena, 1994; Kim et al., 2013; Yates et al., 2010). Een negatieve opvoeding leidt mogelijk tot stagnatie in de ontwikkeling van het kind (Van Yperen, 2009) of tot probleemgedrag bij het kind (zie voor een meta-analyse Gershof, 2002). Echter is het in veel onderzoeken vaak niet duidelijk of dagelijkse stress en problemen in de opvoeding zorgen voor probleemgedrag bij het kind of vice versa. Echter is het wel belangrijk om dit te weten, zodat er preventief gehandeld kan worden. Omdat in het huidige onderzoek de variabelen op twee tijdsmomenten zijn gemeten, kon er in dit onderzoek wel een volgorde van variabelen vastgesteld worden. De verwachtingen in deze studie waren dat
negatief opvoedgedrag (bc)
Daily hassles via negatief opvoedgedrag (c’)
daily hassles leiden tot externaliserend gedrag bij het kind en dat dit effect wordt gemedieerd door negatief opvoedgedrag van de ouder.
In tegenstelling tot de verwachting kwam in de huidige studie naar voren dat daily hassles die ouders ervaren niet leiden tot negatief opvoedgedrag van ouders 11 dagen later. Daarnaast leidt het negatieve opvoedgedrag van de ouder ook niet tot externaliserend gedrag van het kind. Ten derde komt in de huidige studie naar voren dat daily hassles niet leiden tot externaliserend gedrag van het kind. Tenslotte werd de relatie tussen daily hassles en
externaliserend gedrag van het kind in de huidige studie niet gemedieerd door negatief opvoedgedrag van de ouder. Gezien het gebrek aan significante resultaten werd er in de huidige studie geen bewijs gevonden voor de hypothese dat de invloed van daily hassles op gedrag van het kind wordt gemedieerd door het opvoedgedrag van de ouder. Vervolgens kon de volgorde van het effect om die reden ook niet bepaald worden.
De discrepantie tussen de huidige resultaten en de verwachtingen kan mogelijk verklaard worden door verschillen in de manier waarop stress gemeten is. In eerdere studies is stress voornamelijk als opvoedstress geconceptualiseerd. Aangezien opvoedstress, opvoeding en gedrag van het kind aan elkaar gerelateerd zijn, zijn ze moeilijk van elkaar te
onderscheiden. In het huidige onderzoek is geen opvoedstress gemeten, maar dagelijkse bronnen van stress, namelijk daily hassles. Daily hassles staan verder af van de opvoeding en van het gedrag van het kind, waardoor de overlap tussen de drie constructen minder groot wordt. Mogelijk betrekken ouders de stress die zij ervaren vanuit andere bronnen, zoals werk, geld en tijd, minder op hun opvoedgedrag, waardoor het ook minder op het gedrag van het kind betrokken wordt. Een mogelijke conclusie is dat opvoedstress wel van invloed is op het gedrag van het kind, maar daily hassles niet.
Ten tweede kan het verschil in de analyse en methode een mogelijk verklaring voor het de discrepantie bieden. In de verschillende studies die onderzoek hebben gedaan naar
daily hassles, opvoedgedrag en het gedrag van het kind werd geconcludeerd dat wanneer ouders daily hassles ervaren, zij zich negatiever gedragen in de opvoeding (Dumas et al., 2005; Kim et al., 2013; Ponnet et al., 2012). Deze studies hebben ook het gedrag van het kind in hun onderzoek meegenomen, maar zij hebben geen indirect effect getoetst. Er kon dus niet bepaald worden of de invloed van daily hassles op het gedrag van het kind loopt via het opvoedgedrag van de ouder. Daarnaast hebben deze studies alle variabelen op één tijdstip gemeten, waardoor het niet duidelijk is of de oorzaak bij het kind ligt, of bij de ouder. Naar aanleiding van deze studies kon de richting van het effect niet worden bepaald. Met andere woorden, er kon niet bepaald worden of daily hassles en negatief opvoedgedrag zorgen voor externaliserend gedrag bij het kind, of dat het gedrag van het kind juist zorgt voor een negatieve opvoeding en stress in het dagelijks leven. Het huidige onderzoek heeft wel over tijd gemeten.
Ten derde hebben de subcategorieën van het construct daily hassles mogelijk invloed op de resultaten. In het huidige onderzoek zijn werkdruk, tijdsdruk en financiële zorgen getoetst. Mogelijk zijn andere dagelijkse bronnen van stress meer van invloed op het gedrag van de ouder en het gedrag van het kind. Uit onderzoek blijkt namelijk dat bijvoorbeeld relatiestress (Halpern‐Meekin & Turney, 2016) en problemen in de familie (Holm & Holroyd, 1992) tevens invloed kunnen hebben op het opvoedgedrag van ouders. Hoe meer dagelijkse bronnen van stress worden meegenomen in het onderzoek, hoe breder het gebied en daardoor is de kans groter dat het negatief opvoedgedrag en/of externaliserend gedrag bij het kind voorspelt. De bronnen zouden dan ook apart in de analyse meegenomen moeten worden, zodat ook kan worden na gegaan welke bronnen van stress een unieke bijdrage leveren aan het opvoedgedrag van ouders. Wellicht zijn er specifieke dagelijkse bronnen van stress die wél negatief opvoedgedrag en het externaliserend gedrag van het kind voorspellen.
De conclusie van het huidige onderzoek moet met voorzichtigheid worden getrokken, gezien een aantal beperkingen in dit onderzoek. Ten eerste heeft het huidige onderzoek een zeer kleine steekproef. Volgens de Power and N Computations van David Kenny was voor het behalen van een power van 0.8 voor dit huidige onderzoek een steekproef nodig van 214 respondenten. Er werd uitgegaan van een effect-grootte van een Cohen’s d van 0.3. Het aantal van 214 respondenten is echter niet bereikt. De steekproef begon met 31 respondenten. Een aantal respondenten had ondanks de herinneringsmails geen enkele vragenlijst ingevuld, waardoor er geen gegevens van hen beschikbaar waren. Mogelijk vonden de ouders het toch te veel moeite en/of hadden ze er geen tijd voor. Ouders zijn niet persoonlijk benaderd, maar moesten actief reageren op de flyer van het onderzoek en zichzelf opgeven voor deelname. Ook wel voluntary respons sample genoemd (Moore, McCabe, & Craig, 2011). Dit is een goede methode, omdat je op deze manier meer zekerheid hebt dat ouders in je steekproef daadwerkelijk opvoedvragen hebben. Dit was belangrijk omdat we een verklaring wilden vinden voor de invloed van daily hassles op negatief opvoedgedrag en op het gedrag van het kind. Wanneer ouders geen negatief opvoedgedrag en/of problemen
ervaren in de opvoeding is de kans groot dat je verkeerde conclusie trekt. De flyer is verspreid door heel Nederland, maar wellicht was de tijd waarin de respondenten geworven werden niet lang genoeg, waardoor minder mensen de flyer hebben gezien en minder mensen zich hebben opgegeven. Een kleine steekproef heeft gevolgen voor de externe validiteit. Met een kleine steekproef is het moeilijk om de resultaten te generaliseren naar alle Nederlandse ouders met opvoedvragen en/of problemen in de opvoeding. De kans is aanwezig dat de resultaten van elkaar verschillen wanneer het onderzoek met andere mensen, op een ander tijdstip wordt uitgevoerd. In vervolgonderzoek zouden de onderzoekers een langere periode moeten werven, zodat meer mensen zich kunnen aanmelden en het onderzoek met meer mensen uitgevoerd kan worden.
Een tweede beperking is dat de doelgroep van personen met daily hassles mogelijk niet is bereikt. Juist personen die veel stress ervaren hebben mogelijk geen ruimte om buiten hun eigen routine deel te nemen aan andere dingen (op vrijwillige basis). Dit gaat namelijk ten koste van hun eigen tijd. Het is daarom zeer lastig om deze doelgroep te benaderen voor deelname aan een onderzoek. Bovendien kan dit ook een verklaring zijn voor de uitgevallen respondenten. Mogelijk waren dit de respondenten die te veel stress ervaarde, waardoor ze niet meer toe kwamen aan de vragenlijst. Van enkele respondenten hebben we teruggekoppeld gekregen dat ze het invullen van de vragenlijsten toch te veel moeite vonden kosten en er niet aan toe kwamen naast hun drukke leven met hun werk en hun gezin. Vervolgonderzoek zou ze zich meer kunnen richten op personen die dagelijkse stress ervaren en hen na het
onderzoek hier ook eventueel hulp en/of tips in kunnen bieden, zodat de ouders toch kunnen overwegen om mee te doen. De onderzoekers van het huidige onderzoek boden ook tips voor de ouders, maar deze waren gericht op opvoeding en niet op dagelijkse stress van ouders zelf.
Een derde beperking is dat de steekproef niet gevarieerd genoeg is. De respondenten in de steekproef waren voornamelijk hoogopgeleid en vrouwelijk. Dit betekent dat vaders en laagopgeleide ouders ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef. De generaliseerbaarheid van ouders met opvoedvragen en/of problemen in de opvoeding naar vaders en naar
laagopgeleide ouders wordt hierdoor verkleind. Dat de ouders in de steekproef hoogopgeleid zijn kan een punt zijn, omdat uit onderzoek naar voren komt dat laagopgeleide ouders meer negatief gedrag laten zien in de opvoeding dan hoogopgeleide ouders (Nijsten, 2000; Pels & De Haan, 2003). De ouders in de steekproef rapporteren mogelijk te weinig negatief
opvoedgedrag om tot een significant resultaat te komen. Daarnaast legt het merendeel van de studies naar de relatie tussen opvoedgedrag van de ouder en externaliserend gedrag van het kind de focus bij moeders (Morgan et al., 2002; Phares 1993). De huidige studie zou meer bijdragen wanneer meer vaders bij het onderzoek betrokken zouden zijn. Echter is hier geen
specifieke aandacht aan besteed. Elke ouder met een kind tussen de 4 en 8 jaar met
opvoedingsvragen kon zich aanmelden. Voor vervolgonderzoek is het van belang dat er meer empirisch onderzoek komt waarbij vaders worden betrokken.
Ten vierde werd in huidig onderzoek door middel van vragenlijsten data over de ouders en kinderen verzameld. Vragenlijsten hebben het voordeel dat zij kosten- en
tijdbesparend zijn. Toch kan het als een vierde beperking genoemd worden voor het huidige onderzoek. De kans doet zich voor dat de antwoorden van de respondenten niet in
overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Vragenlijsten zijn namelijk vatbaar voor
verschillende soorten respons bias (Linting, 2011). Ten eerste kan sociaal wenselijkheid zich voor doen. Sociaal wenselijkheid houdt in dat men geneigd is vragen zo te beantwoorden dat het antwoord strookt met de normen en waarden die in de maatschappij gelden. Ten tweede kan er sprake zijn van lenciency bias, wat inhoudt dat men de neiging heeft een persoon die emotioneel gezien dichtbij staat minder negatief te beoordelen. Ouders rapporteren hun eigen gedrag en het gedrag van hun kind mogelijk positiever dan het daadwerkelijk is. Door gebrek aan tijd en middelen zijn in het huidige onderzoek geen andere meetmethoden gebruikt. Echter kan de validiteit en de betrouwbaarheid door het gebruik van verschillende meetmethoden doen toenemen (Prinzie, Deković, & Reitz, 2008). Dit is dan ook een
aanbeveling voor vervolgonderzoek. In vervolgonderzoek zouden onderzoekers bijvoorbeeld observaties kunnen toevoegen aan de methode. Zij zouden langs kunnen gaan bij ouders thuis om te observeren hoe de ouders en het kind zich gedragen en hoe de interactie met elkaar verloopt. Concreet kijken zij dan naar het opvoedgedrag van de ouder en het gedrag van het kind wat voortkomt uit het opvoedgedrag van de ouder.
Naast de beperkingen, heeft het onderzoek ook sterke punten. Ten eerste is er, in tegenstelling tot de meeste eerdere onderzoeken naar daily hassles, opvoedgedrag en het gedrag van het kind, gebruik gemaakt van meerdere meetmomenten. Het huidige onderzoek is
daarmee een longitudinaal onderzoek. Op deze manier kan er richting aan het effect gegeven worden. De respondenten hebben op dag 1 en dag 12 een vragenlijst ingevuld. Daily hassles en opvoedgedrag zijn op meetmoment 1 gemeten en externaliserend gedrag op meetmoment 2. Door deze twee meetmomenten kon worden bepaald of daily hassles op een eerder
meetmoment negatief opvoedgedrag van de ouder en/of externaliserend gedrag bij het kind op een later meetmoment voorspelt. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat de tijd tussen het eerste en het laatste meetmoment erg kort is in het huidige onderzoek. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek zou zijn om de tijd tussen het eerste en het laatste meetmoment te verlengen. Dit wenselijk omdat gedrag een redelijk stabiele eigenschap is en in 11 dagen niet heel veel veranderd (Hendriks, Hofstee, & De Raad, 1999). In een langere periode, waarin zich misschien bepaalde levensgebeurtenissen (e.g. overlijden familielid, scheiding) of veranderingen (e.g. nieuwe klas/school, nieuwe baan) kunnen voordoen, zal het gedrag van de ouder en/of van het kind mogelijk veranderen en zich aanpassen aan de situatie. Daarnaast zouden er meerdere meetmomenten toegevoegd kunnen worden zodat kan worden nagegaan hoe het gedrag zich ontwikkelt over tijd.
Ten tweede is de procedure en de manier waarop respondenten tijdens het onderzoek benaderd zijn een goede kwaliteit van het onderzoek. Een longitudinale studie geeft het risico met zich mee dat mensen uitvallen en het tweede meetmoment niet meer meedoen. In het huidige onderzoek is daar slechts bij één respondent sprake van geweest. Van de 22
respondenten is er slechts één persoon die de tweede vragenlijst op dag 12 niet had ingevuld. De persoonlijke benadering, cadeaubon en persoonlijke terugkoppeling van de resultaten zijn mogelijk stimulerende factoren geweest voor de ouders om actief te blijven in het onderzoek tot dag 12.
Ten derde is in tegenstelling tot veel eerder onderzoek, in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van de mediatieanalyse PROCESS MACRO voor SPSS van Preacher en
Hayes (2008). Met deze analyse kan, middels een indirect effect, mediatie écht getoetst worden. Het hele pad van ab en bc wordt samen meegenomen, en is daardoor betrouwbaarder dan wanneer je mediatie toetst met een regressieanalyse. Daarbij is dit het eerste onderzoek die het indirecte verband tussen daily hassles en gedrag van het kind toetst, via het
opvoedgedrag van de ouder. De basis is gelegd en verder onderzoek kan hierop voortbouwen. Doordat de methode en analyses duidelijk zijn geformuleerd kan het huidige onderzoek zo gerepliceerd worden.
Replicatie van huidig onderzoek is dan ook wenselijk. In de huidige maatschappij wordt steeds meer van ouders gevraagd en de kans op het ervaren van stress door daily hassles neemt toe. Ook in de opvoeding wordt er steeds meer van ouders verwacht en het blijft zorgelijk dat negatief opvoedgedrag een negatief effect heeft op het gedrag van het kind. Ondanks dat in het huidige onderzoek geen bewijs is gevonden voor de stelling dat de invloed van daily hassles op het gedrag van het kind, gemedieerd wordt door het opvoedgedrag van de ouder, is het wel belangrijk dat er meer kennis komt over welke bronnen bij ouders zorgen voor negatief opvoedgedrag. Wanneer daar meer kennis over is, kunnen ouders daarbij geholpen worden en kan het negatieve opvoedgedrag voorkomen worden, of omgezet worden in positief opvoedgedrag. Op zijn beurt kan externaliserend gedrag bij kinderen voorkomen en/of verminderd worden. Ouders met opvoedingsproblemen moeten niet alleen geholpen worden bij stress in de opvoeding, maar ook bij stress op andere gebieden.
Referenties
Abidin, R. R. (1992). The determinants of parenting behavior. Journal of Clinical Child
Psychology, 21, 407-412. doi:10.1207/s15374424jccp2104_12
Belsky, J., Woodworth, S., & Crnic, K. (1996). Trouble in the second year: Three questions about family interaction. Child Development, 67, 556-578. doi:10.1111/j.1467-8624.1996.tb01751.x
Briggs-Gowan, M., Carter, A., Skuban, E., & Horwitz, S. (2001). Prevalence of social emotional and behavioural problems in a community sample of 1- and 2-year-old children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 811-881. doi:10.1097/00004583-200107000-00016
Centraal Bureau voor de Statistiek. (2008). Jaarrapport 2008 Landelijke Jeugdmonitor. Den Haag/ Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek
Clark, K. K., Bormann, C. A., Cropanzano, R. S. and James, K. (2010). Validation evidence for three coping measures. Journal of Personality Assessment, 65, 434-455. doi: 10.1207/s15327752jpa6503_5
Cohen, J. W. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd edn). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Dadds, M. R., Maujean, A., & Fraser, J. A. (2003). Parenting and conduct problems in children: Australian data and psychometric properties of the Alabama Parenting Questionnaire. Australian Psychologist, 38, 238-241.
Deater-Deckard, K. (1998). Parenting Stress and Child Adjustment: Some Old Hypotheses and New Questions. Clinical Psychology Science and Practice, 5, 314-332. doi:10.1111/j.1468-2850.1998.tb00152
Deater–Deckard, K., Dodge, K. A., Bates, J. E., Pettit, G. S. (1996). Physical discipline among African American and European American mothers: Links to children's externalizing behaviors. Developmental Psychology, 32, 1065-1072.
Deater-Deckard, K., & Scarr, S. (1996). Parenting stress among dual-earner mothers and fathers: Are there gender differences? Journal of Family Psychology, 10, 45-59. doi:10.1037/0893-3200.10.1.45
Deković, M., Janssens, J. M., & Van As, N. (2003). Family predictors of antisocial behavior in adolescence. Family Process, 42, 223-235. doi:10.1111/j.1545-5300.2003.42203.x DeLongis, A., Coyne, J. C., Dakof, G., Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1982). Relationship of
daily hassles, uplifts, and major life events to health status. Health Psychology, 1, 119-136. doi:10.1037/0278-6133.1.2.119
Dodge, K. A., Price, J. M., Bachorowski, J., & Newman, J. P. (1990). Hostile attributional biases in severely aggressive adolescents. Journal of Abnormal Psychology, 99, 385-392. doi:10.1037/0021-843X.99.4.385
Dumas, J. E., Nissley, J., Nordstrom, A., Phillips Smith, E., Prinz, R.J & Levine, D.W. (2005). Home Chaos: sociodemographic, parenting, interactional, and child correlates. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 93–104. doi: 10.1207/s15374424jccp3401_9
Elgar, F.J., Waschbusch, D.A., Dadds, M.R., & Sigvaldason N. (2007). Development and validation of a short form of the alabama parenting questionnaire. Journal of Child
Essau, C.A., Sasagawa, S., & Frick, P.J. (2006). Psychometric properties of the Alabama Parenting Questionnaire. Journal of Child and Family Studies, 15, 597-616. doi:10.1007/s10826-006-9036-y
Evans, G. W., Maxwell, L. & Hart, B. (1999). Parental language and verbal responsiveness to children in crowded homes. Developmental psychology, 35, 1020-1023.
Evans, G. W., Lepore, S. J., Shejwal, B. R., & Palsane, M. N. (1998). Chronic residential crowding and children's well-being: an ecological perspective. Child Development,
69, 1514-1523. doi:10.1111/j.1467-8624.1998.tb06174.x
Frick, P. J. (1991). The Alabama Parenting Questionnaire. Unpublished instrument. University of Alabama.
Gadeyne, E., Ghesquière, P., & Onghena, P. (2004). Longitudinal relations between parenting and child adjustment in young children. Journal of Clinical Child and Adolescent
Psychology, 33, 347-358. doi:10.1207/s15374424jccp3302_1
Goodman, W. B., Crouter, A. C., Lanza, S. T., Cox, M. J., & Vernon-Feagans, L. (2011). Paternal work stress and latent profiles of father-infant parenting quality. Journal of
Marriage and Family, 73, 588-604. doi:10.1111/j.1741-3737.2011.00826.x
Goudena, P. P. (1994). Ontwikkelingsopgaven en opvoedingsopgaven. In J. Rispens, P.P. Goudena & J.J.M. Groenendaal (red.), Preventie van psychosociale problemen bij kinderen en jeugdigen. Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding.
Pedagogiek, 20, 1567-7109.
Gross, J. J., & Thompson, R. A. (2007). Emotion regulation: Conceptual foundations. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 3–24). New York: Guilford Press. Guterman, N. B., Tabone, J. K., Bryan, G. M., Taylor, C. A., Napoleon-Hanger, C., &
to reduce risk of physical child abuse and neglect: Six-month findings from a randomized clinical trial. Child Abuse & Neglect, 37, 566-577.
doi:10.1016/j.chiabu.2013.03.006
Halpern‐Meekin, S., & Turney, K. (2016). Relationship churning and parenting stress among mothers and fathers. Journal of Marriage and Family, 78, 715-729. doi:10.1111/ jomf.12297
Hawes, D. J., Dadds, M. R., Frost, A. D. J., & Russell, A. (2013). Parenting practices and prospective levels of hyperactivity/inattention across early- and middle-childhood.
Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 35, 273-282.
doi:10.1007/s10862-013-9341-x
Heaney, C., Israel B., & House, J. (1994) Chronic job insecurity among automobile workers: effects on job satisfaction and health. Social Science and Medicine, 38, 1431–1437. doi:10.1016/0277-9536(94)90281-X
Hendriks, A. J., Hofstee, W. K., & De Raad, B. (1999). The five-factor personality inventory (FFPI). Personality and individual differences, 27, 307-325. doi:10.1016/S0191-8869(98)00245-1
Hinshaw, S. P., Owens, E. B., Wells, K. C., Kraemer, H. C., Abikoff, H. B., Arnold, L. E., et al. (2000). Family process and treatment outcome in the MTA: Negative/ineffective parenting practices in relation to multimodal treatment. Journal of Abnormal Child
Psychology, 28, 555–568. doi:10.1023/A:1005183115230
Holm, J. E. & Holroyd, K. A. (1992) The Daily Hassle Scale (Revised): Doet it measure stress or symptoms? Behavioral Assessment, 14, 464-482.
Ince, D. (2008). Cijfers over opvoedingsvragen en -problemen. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 15 februari 2018 op:
Jackson, A. (2000). Maternal self-efficacy and children’s influence on stress and parenting among single black mothers in poverty. Journal of Family Issues, 21, 3-16. doi:10.1177/019251300021001001
Jacobs, J. A. & Gerson, K. (2004). The Time Divide: Work, Family, and Gender Inequality. Cambridge: Harvard University Press.
Kanner, A. D., Coyne, J. C. Schaefer, C., & Lazarus, R. S. (1981). Comparison of two modes of stress measurement: Daily hassles and uplifts versus major life events. Journal of
Behavioral Medicine, 4, 1-39. doi:10.1007/BF00844845
Kim, D. H., Kim, Y. S., Koh, Y. J., & Leventhal, B. L. (2013). Relationship between behavior problems and perceived parenting practices in Korean youth. Child: Care, Health
and Development, 39, 194-201. doi:10.1111/j.1365-2214.2011.01343.x
Kliewer, W. & Kung, E. (1998). Family moderators of the relation between hassles and behavior problems in inner-city youth. Journal of Clinical Child Psychology, 27, 278-292. doi:10.1207/s15374424jccp2703_5
Lazarus, R. S., & DeLongis, A. (1983). Psychological stress and coping in aging. American
Psychologist, 38, 245-254. doi:10.1037/0003-066X.38.3.245
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer Publishing
Lee, M., Vernon‐Feagans, L., Vazquez, A., & Kolak, A. (2003). The influence of family environment and child temperament on work/family role strain for mothers and fathers. Infant and Child Development, 12, 421-439. doi:10.1002/icd.323
Linting, M. (2011). Response bias. In M. Linting (Ed.), Introduction to research methods the social and behavioural sciences (pp. 357-359). Harlow, Essex: Pearson Education Limited.
Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family:
Parent-child interaction. In P. H. Mussen (Red.). Handbook of Parent-child psychology: formerly
Carmichael's Manual of Child Psychology.
Masten, A., & Coatsworth, J. (1998). The development of competence in favorable and unfavorable environments: Lessons from research on successful children. American
Psychologist, 53, 205-220.
Moore, D. S., McCabe, G. P., & Craig, B. A. (2011). Introduction to the practice of statistics. New York: Freeman.
Morgan, J., Robinson, D., & Aldridge, J. (2002). Parenting stress and externalizing child
behaviour. Child & Family Social Work, 7, 219-225. doi:10.1046/j.1365
2206.2002.00242.x
Morrill, M. I., Hawrilenko, M., & Córdova, J. V. (2016). A longitudinal examination of positive parenting following an acceptance-based couple intervention. Journal of
Family Psychology, 30, 104-113. doi:10.1037/fam0000162
Muris, P., Meester, C., & Van den Berg, F. (2003) The strengths and difficulties questionnaire (SDQ). Further evidence for its reliability and validity in a community sample of Dutch children and adolescents. European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 1-8. doi:10.1007/s00787-003-0298-2
Näswall, K., Lindfors, P., & Sverke, M. (2012) Job insecurity as a predictor of physiological indicators of health in healthy working women: an extension of previous research.
Stress & Health, 28, 255–263. doi:10.1002/smi.1430
Nijsten, C. (2000). Opvoedingsgedrag. In T. Pels (Red.), Opvoeding en integratie. Een
vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en pedagogische afstemming tussen gezin en school (pp. 56-88). Assen: Van Gorcum.
Panelwizard (2014). Zomervakantie en dagelijkse stress. Gedownload op 22 februari 2018 op: nieuws.karvancevitam.nl/download/.../onderzoekssamenvatting_zomervakantie.pdf Patterson, G. R. (1997). Performance models for parenting: A social interactional perspective.
In J. E. Grusec, & L. Kuczynski (Eds.), Parenting and children’s socialization of values (pp. 193–226). New York: Wiley.
Patterson, G. R., Reid, J. B., & Dishion, T. J. (1992). Antisocial boys. Eugene: Castalia
Pearlin, L. I. (1982). The Social Contexts of Stress. In L. Goldberger & S. Breznits (Red.), Handbook of Stress (pp. 367-397). New York: Free Press.
Pearlin, L. I., & Skaff, M. M. (1995). Stressors and adaptation in late life. In M. Gatz (Red.), Emerging issues in mental health and aging (pp. 97-123). Washington: American Psychological Association. doi:10.1037/10179-004
Pels, T., & Haan, M. de (2003). Continuity and change in Moroccan socialization. A review of the literature on socialization in Morocco and among Moroccan families in the Netherlands. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut/Utrecht University.
Perlow, L. A. (2001) ‘Time to coordinate: Toward an understanding of work–time Standards and norms in a multicountry study of software engineers’. Work and Occupations,
28, 91–111. doi:10.1177/0730888401028001006
Pinderhughes, E. E., Dodge, K. A., Bates, J. A., Pettit, G. S., & Zelli, A. (2000). Discipline responses: Influence of parents’ socioeconomic status, ethnicity, beliefs about parenting, stress, and cognitive-emotional processes. Journal of Family Psychology,
14, 380-400. doi:10.1037/0893-3200.14.3.380
Ponnet, K. (2013). De financiële stress van moeders en vaders beïnvloedt het hele gezinsleven. De Gids, 104, 23-28.
Ponnet, K., Mortelmans, D., Wouters, E., Van Leeuwen, K., Bastaits, K., & Pasteels, I. (2012). Parenting stress and marital relationship as determinants of mothers’ and
fathers’ parenting. Personal Relationships, 20, 259-276. doi:10.1111/j.1475-6811.2012.01404.x
Preacher, K. J., & Hayes, A. F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect effects in simple mediation models. Behavior research methods, instruments, &
computers, 36, 717-731. doi:10.3758/BF03206553
Preacher, K. J. & Hayes, A. F. (2008). Asymptotic and resampling strategies for assessing and comparing indirect effects in multiple mediator models. Behavior Research Methods,
40, 879-891. doi:10.3758/BRM.40.3.879
Prinzie, P., Deković, M., & Reitz, E. (2008). Ouderlijke persoonlijkheid, opvoeding en probleemgedrag: Directe en indirecte effecten. Kind en Adolescent, 29, 4-16. Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquiere & Colpin, H., (2002). The
additive and interactive effects of parenting and children’s personality on externalizing behavior. European Journal of Personality, 17, 95-117. doi:10.1002/per.467
Quittner, A. L., Glueckauf, R. L., & Jackson, D. N. (1990). Chronic parenting stress: Moderating versus mediating effect of social support. Journal of Personality and
Social Psychology, 59, 1266-1278. doi:10.1037/0022-3514.59.6.1266
Repetti, R. L., & Wood, J. (1997). Effects of daily stress at work on mothers' interactions with preschoolers. Journal of Family Psychology, 11, 90-108.
doi:10.1037/0893-3200.11.1.90
Rodgers, A. (1998). Multiple sources of stress and parenting behaviour. Children and Youth
Services Review, 20, 525-546. doi:10.1016/S0190-7409(98)00022-X
Roehling, P. V., P. Moen &, R. Batt (2003), ‘Spillover’, in P. Moen (ed.), It’s about Time: Couples and Careers, Cornell: Cornell University Press, pp. 101-121.
Rothbaum, F., & Weisz, J. R. (1994). Parental caregiving and child externalizing behavior in nonclinical samples: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 116, 55-74.
doi:10.1037/0033-2909.116.1.55
Shaw, D. S., & Bell, R. Q. (1993). Developmental theories of parental contributors to antisocial behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 21, 493-518. doi:10.1007/BF00916316
Skinner, E., Jonhson, S., & Snyder, T. (2005). Six dimensions of parenting: A motivationalmodel. Parenting: Science and Practice, 5, 175–235. doi:10.1207/s15327922par0502_3
Snyder, J. J. (1995). Coercion: A two-level theory of antisocial behavior. In W. T. O’Donohue (Ed.), Theories of behavior therapy: Exploring behavior change (pp. 313–348). Washington, DC: American Psychological Association
Thompson, A., Hollis, C., Richards, D. (2003). Authoritarian parenting attitudes as a risk for conduct problems: Results from a British national cohort study. European Child &
Adolescent Psychiatry, 12, 84-91. doi:10.1007/s00787-003-0324-4
Treffers, D. A., & Van Widenfelt, B. M. (2000). Sterke kanten en moeilijkheden. De Nederlandse versie van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Gedownload op 25 januari van www.sdqinfo.com.
Van Berkel, A., Crone, M. R., Neppelenbroek, S., Spijkers, E., Vellema, M., & Vogels A. G. C. (2006). Handleiding voor het gebruik van de SDQ binnen de
jeugdgezondheidszorg. Zutphen: Markant Congressen.
Van Den Boom, D. (1999). Ouders op de voorgrond. Een educatieve lijn voor 0 tot 18 jaar. Utrecht: Sardes.
Van Widenfelt., B. M., Goedhart, A. W., Treffers, D. A. & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire. European Child &
Adolescent Psychiatry, 12, 281-289. doi:10.1007/s00787-003-0341-3
Van Widenfelt, B. M., Treffers, D. A., Beurs, E. de, Siebelink, B. M., & Koudijs, E. (2005). Translation and cross-cultural adaptation of assessment instruments used in
psychological research with children and families. Clinical. Child and Family
Psychology Review, 8, 135-147. doi:10.1007/s10567-005-4752-1
Van Yperen, T. (2009). Betere ketens. In D. Graas, T. Liefaard, C. Schuengel, W. Slot & H. Stegge (red.), De Wet op de jeugdzorg in de dagelijkse praktijk (pp. 91-110). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Van Zeijl, J., Mesman, J., IJzendoorn, M. H. van, Bakermans-Kranenburg, M. J., Juffer, F., Stolk, M. N., & Alink, L. A. (2006). Attachment-based intervention for enhancing sensitive discipline in mothers of 1- to 3-year-old children at risk for externalizing behavior problems: A randomized controlled trial. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 74, 994-1005. doi:10.1037/0022-006X.74.6.994
Vreeburg, S. A, Hoogendijk W. J. G., Van Pelt, J., De Rijk., R. H., Verhagen, J. C. M., Van Dyck, R., Smit, J. H., Zitman, F. G., Penninx, B. W. J. H. (2009) Major depressive disorder and hypothalamic-pituitary-adrenal axis activity results from a large cohort study. Archives of General Psychiatry, 66, 617–626.
doi:10.1001/archgenpsychiatry.2009.50
Vreeburg, S. A., Zitman, F. G.,Van Pelt, J., De Rijk, R. H. Verhagen, J. C. M., Van Dyck, R., Hoogendijk, W.J. G., Smit, J.H., Penninx, B. W. J. H. (2010). Salivary Cortisol Levels in Persons With and Without Different Anxiety Disorders. Psychomatic Medicine, 72, 340-347. doi:10.1097/PSY.0b013e3181d2f0c8
Wells, K. C., Epstein, J. N., Hinshaw, S. P., Conners, C. K., Klaric, J., Abikoff, H. B., et al. (2000). Parenting and family stress treatment outcomes in attention deficit
hyperactivity disorder (ADHD): An empirical analysis in the MTA study. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 543–555. doi:10.1023/A:1005131131159
Yaman, A., Mesman, J., Van IJzendoorn, M. H. & Bakermans-Kranenburg M. J. (2009). Perceived family stress, parenting efficacy, and child externalizing behaviors in second-generation immigrant mothers. Social Psychiatry and Psychiatric
Epidemiology, 45, 505-512. doi:10.1007/s00127-009-0097-2
Yates, T. M., Obradović, J., & Egeland, B. (2010). Transactional relations across contextual strain, parenting quality, and early childhood regulation and adaption in a high-risk sample. Developmental and Psychopathology, 22, 539-555.