• No results found

Religie en hechting : meetinvariantie van de hechtingsvragenlijst Experience in Close Relationships

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Religie en hechting : meetinvariantie van de hechtingsvragenlijst Experience in Close Relationships"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Religie en hechting: meetinvariantie van de hechtingsvragenlijst Experience

in Close Relationships

Lily Minco

Universiteit van Amsterdam Studentennummer 10194274 Robert Zwitser

Bachelorproject Hechting bij Volwassenen Mei 2015

(2)
(3)

3 Inhoudsopgave

Abstract ... 3

Inleiding ... 4

1. Hechting: een overzicht ... 5

2. Experience in Close Relationships en COTAN ... 6

2.1 Meetinvariantie ... 6

2.2 Meetinvariantie en de ECR ... 7

3. Religie ... 7

3.1 Theorieën over de samenhang tussen religie en hechting ... 8

3.2 Religie en meetinvariantie ... 9 4. Huidige studie ... 10 Methode ... 11 5.1 Deelnemers ... 11 5.2 Materiaal ... 12 5.3 Procedure ... 13 5.4 Data-analyse plan ... 14 Resultaten ... 14 6.1 Toetsing meetinvariantie ... 16

Conclusie & Discussie ... 19

7.1 Theoretische koppeling ... 20

7.2 Kritiekpunten ... 22

7.3 Slotwoord ... 23

Referenties ... 24

(4)

4 Abstract

In deze studie werd de invloed van religiositeit op de meetinvariantie van de Nederlandse versie van de hechtingsvragenlijst ECR-2010 onderzocht. Aan het onderzoek namen 146 niet-religieuze en 61 religieuze participanten deel, verdeeld in de niet-religieuze en religieuze conditie. Zij hebben allen de ECR en een aantal vragen over hun geloof in en hechting met God ingevuld. Uit de resultaten kwam naar voren dat de ECR grotendeels meetinvariant is. Desalniettemin is er bij twee van de 36 items sprake van niet-uniforme

differential item functioning en bij acht items uniforme DIF. Enige schending van

(5)

5 Inleiding

Een belangrijke factor binnen de psychologie is hechting, de emotionele band tussen

het kind of partner met de hechtingsfiguur (Brennan & Shaver, 1995). De hechtingsstijl ontwikkelt zich vanaf de eerste jaren en heeft zowel binnen als buiten de klinische praktijk een aanzienlijke impact op het dagelijkse leven (Hazan & Shaver, 1987). Het is daarom essentieel de hechtingsstijl op een valide en betrouwbare manier te meten. Een veelgebruikte en prominente vragenlijst omtrent hechting bij volwassenen is de Experience in Close

Relationships (ECR) (Conradi, Gerlsma, van Duijn & de Jonge, 2006).

Om een test te gebruiken in de praktijk, moet deze voldoen aan diverse

psychometrische eisen. Deze eisen worden in Nederland vastgesteld en gecontroleerd door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN). Zo spelen de betrouwbaarheid en validiteit een belangrijke rol bij de psychometrische kwaliteit van meetinstrumenten. Een onderdeel van validiteit is de meetinvariantie. Een test is meetinvariant als de specifieke items hetzelfde functioneren voor verschillende subgroepen. Het is dus van belang diverse

subgroepen in de maatschappij te vergelijken op een test en eventuele schending van meetinvariantie te herstellen.

In deze studie wordt de ECR onderzocht met betrekking tot de meetinvariantie en de religieuze subpopulatie. Religie lijkt in vele opzichten verbonden te zijn met hechting en het is dus belangrijk om rekening te houden met de religieuze achtergrond om een betrouwbaar en eerlijk beeld te krijgen van de hechting bij volwassenen. Verheldering rondom deze kwestie kan onderzoekers en clinici helpen de ECR-score beter te interpreteren bij

verschillende subpopulaties en het gebruik van de ECR te bevorderen. In deze studie wordt de invloed van religiositeit op de meetinvariantie van de ECR-2010 onderzocht.

De structuur van deze these zal als volgt zijn. In de eerste sectie zal een historisch overzicht gegeven worden van het hechtingsonderzoek. Vervolgens zal ingegaan worden op

(6)

6 de ECR en meetinvariantie (sectie 2) . In sectie 3 zal uiteengezet worden welke theorieën er bestaan rondom hechting en religie. Eventuele gevolgen van religie op de meetinvariantie van de ECR zullen onderzocht worden in sectie 3.2. De inleiding wordt afgesloten in sectie 4. Aansluitend volgt de methode waarin de deelnemers, meetinstrumenten, procedure en data-analyse plan uitvoerig besproken worden (sectie 5.1 t/m 5.4). De resultaten en conclusie van deze studie staan onder sectie 6 en sectie 7.

1. Hechting: een overzicht

In 1969 introduceerde Bowbly zijn hechtingstheorie, waarbij hij argumenteerde dat de houding van de moeder naar het kind bepalend was voor een veilige hechting (Fraley,

Heffernan, Vicary & Brumbaugh, 2011). Hazan en Shaver onderbouwde in 1987 dat de ervaringen met de hechtingsfiguur in de kindertijd een prototype vormde voor latere romantische relaties (Bartholomew & Horowitz, 1991; Brennan & Shaver, 1995; Hazan & Shaver, 1987). Zo leidt een onveilige kinderhechting in vele gevallen tot een onveilige hechting met een latere romantische partner (Fraley & Shaver, 2000).

Volgens Hazan en Shaver zijn er drie verschillende hechtingsstijlen te onderscheiden binnen romantische relaties, ontwikkeld naar aanleiding van de patronen in de kinderhechting van Ainsworth (Kirkpatrick & Shaver, 1992). Bij een veilige hechting voelt de minnaar zich comfortabel bij intimiteit en nabijheid van de partner en durft te vertrouwen en afhankelijk te zijn van de ander. Bij een vermijdende hechting voelt de persoon in kwestie zich

oncomfortabel bij intimiteit en nabijheid en vindt het moeilijk afhankelijk te zijn van de partner. Hij zal een grote behoefte voelen om onafhankelijk te zijn en zal dus juist afstand nemen en zich niet durven bloot te stellen aan de partner. Een angstig-ambivalente minnaar zoekt juist overmatig veel nabijheid. Hij is enorm bang voor afwijzing of verlating door de partner, heeft een grote behoefte aan goedkeuring van de ander en ervaart angst als de partner

(7)

7 onbereikbaar of onverschillig is (Kirkpatrick & Shaver, 1992; Wei, Russell, Mallinckrodt & Vogel, 2007).

2. Experience in Close Relationships en COTAN

Een groot onderzoeksveld richt zich op het onderzoeken van de hechtingsstijl bij romantische relaties met behulp van vragenlijsten. In 1998 ontworpen Brennan, Clark en Shaver de vragenlijst Experience in Close Relationships (Brennan, Clark & Shaver, 1998), tegenwoordig een veelgebruikte en prominente vragenlijst omtrent hechting bij volwassenen. De ECR focust zich op twee factoren, namelijk “vermijding van intimiteit” en “angst voor afwijzing en verlating”, equivalent aan de vermijdende en angstig-ambivalente hechtingsstijl. Conradi ontwikkelde de Nederlandse versie van de ECR in 2006. Voor de klinische praktijk is het uiteraard van groot belang dat de ECR een objectief meetinstrument is en voldoet aan de eisen van de COTAN. Al uit eigen onderzoek van Conradi bleek de

Nederlandse ECR te voldoen aan meerdere psychometrische eisen, waaronder de interne en externe validiteit (Conradi et al., 2006).

2.1 Meetinvariantie

Naast bovenstaande voorwaarden eist de COTAN ook dat er sprake is van

begripsvaliditeit. Hierbij gaat het erom of de test inderdaad de eigenschap meet die wordt verondersteld, dus of de ECR daadwerkelijk de hechting bij volwassenen in romantische relaties meet. In deze studie wordt gefocust op 6.2.c uit de COTAN, de meetinvariantie en specifiek de mogelijke itembias bij verschillende groepen, ook wel de differential item

functioning (DIF) genoemd (Evers, Lucassen, Meijer & Sijtsma, 2009).

Bij schending van meetinvariantie zal een meetinstrument niet op dezelfde wijze functioneren voor verschillende subpopulaties (De Boeck, Hardyns & Pauwels, 2014). Zo

(8)

8 kunnen de onderzochte subpopulaties bijvoorbeeld systematisch andere interpretaties geven aan een specifiek item en dus anders antwoorden. Zo zal het resultaat op het specifieke item systematisch vertekend zijn omdat het verschil in gemiddelden tussen de twee subpopulaties toe te schrijven is aan een achterliggende variabele, een variabele die niets met het

daadwerkelijke construct te maken heeft. De itemscores worden hierdoor niet alleen verklaard door het gemeten construct, waardoor het meetinstrument dus niet beoogt te meten wat het moet meten. Op deze manier bedreigt de schending van meetinvariantie de validiteit van het meetinstrument.

2.2 Meetinvariantie en de ECR

De meetinvariantie van de Amerikaanse ECR is in een aantal studies onderzocht. Meetinvariantie werd niet geschonden bij niet-klinische participanten en psychiatrische patiënten (Alessandri et al., 2014) of bij mannen en vrouwen (Wei et al., 2007). Enige schending van meetinvariantie werd wel geconstateerd bij verschillende etnische groepen in de verkorte versie van de ECR. Zo scoorden Aziatisch-Amerikaanse studenten significant lager dan de blanke Amerikaanse, Afro-Amerikaanse en Latijns-Amerikaanse studenten op een aantal specifieke items (Wei et al., 2007). Dit werd in eerder onderzoek van Wei echter niet vastgesteld bij de reguliere ECR (Wei, Russell, Mallinckrodt & Zakalik, 2004).

3. Religie

In deze studie zal de invloed van religiositeit op de meetinvariantie van de

Nederlandse ECR onderzocht worden. Religie lijkt in vele opzichten verbonden te zijn met hechting. In dit onderzoek zal gesproken worden over religiositeit en religieuze mensen, waarmee mensen bedoeld worden die geloven in een God. In deze studie kijken we bovendien specifiek naar religieuze mensen die God als hechtingsfiguur beschouwen.

(9)

9 Volgens Ainsworth (1985, aangehaald in Beck, 2006) verlangt de gehechte persoon nabijheid te behouden met zijn hechtingsfiguur, gebruikt hem als veilige basis in exploratief gedrag, beschouwt hem als toevluchtsoord en ervaart angst bij scheiding van de

hechtingsfiguur. Deze criteria gaan volgens Kirkpatrick (1999, aangehaald in Beck, 2006) ook op voor religieuze mensen met God als hechtingsfiguur. Met behulp van de vraag of de

deelnemer steun ervaart bij God, wordt in deze studie het concept van een hechtingsfiguur gerepresenteerd. Als een deelnemer aangeeft steun te vinden bij God, dan wordt in deze studie aangenomen dat God voor hem een hechtingsfiguur is.

Er zijn ook religies waarbij er meer sprake is van een God als geestelijke dimensie of levenskracht en wordt er niet gekeken naar één centrale figuur. Deze religieuze denkbeelden worden buiten beschouwing geplaatst in dit onderzoek, aangezien de mensen met deze opvattingen in eerste instantie niet in één bovennatuurlijke hechtingsfiguur geloven en zich vervolgens daarnaar ook niet zullen gedragen. Daarom zal gefocust worden op participanten met een christelijke, islamitische of joodse religieuze opvatting.

3.1 Theorieën over de samenhang tussen religie en hechting

Voordat er verder wordt ingegaan op het doel van deze studie, zal eerst een

uiteenzetting gegeven worden van drie verschillende theorieën die bestaan over de samenhang tussen religie en hechting.

Allereerst wordt de compensatietheorie besproken. Volgens deze theorie wijden onveilig gehechte individuen zich op latere leeftijd sneller aan God en religie. Zij zien God als een vervangende hechtingsfiguur en verkrijgen zo een gevoel van veiligheid als vervanging voor de slechte hechtingsfiguren in hun leven (Granqvist, 1998; Granqvist, Ivarsson, Broberg & Hagekull, 2007; Kirkpatrick, 1997). Uit de compensatietheorie komt niet naar voren of de onveilig gehechte mensen na de religieverandering hun onzekere hechtingsstijl in romantische

(10)

10 relaties blijven behouden of dat ze door de bekering nu wel veilig gehecht zijn. De theorie kan dus zowel een onveilige als een veilige hechting bij religieuze mensen kunnen verklaren. Een andere theorie betreft de correspondentietheorie. Deze geeft aan dat kinderen met een veilige hechtingsstijl vaker dezelfde mate van religiositeit als hun ouders zullen

aanhouden. Onveilig gehechte kinderen zullen minder vaak dezelfde religiositeit overnemen van hun ouders, gevolgd door afname in religiositeit (Granqvist, 1998; Granqvist et al., 2007). Dit zou theoretisch kunnen betekenen dat volwassenen die religieus zijn gebleven, grotere kans een veilige hechtingsstijl hebben dan een onveilige hechtingsstijl.

Als laatste theorie wordt de veilige-basis-theorie gesteld, waarin God voor religieuze mensen fungeert als een veilige basis in tijden van geluk en crisis. God dient op deze momenten als een hechtingsfiguur naar wie mensen zich kunnen wenden. Volgens Kirkpatrick en Shaver (1992) gaat een veilige hechting met God gepaard met een veilige hechtingsstijl binnen romantische relaties. Volgens deze theorie zal een religieus persoon in tijden van crisis, bijvoorbeeld op momenten van angst alleen achter te blijven of als de relatie slecht loopt, zich kunnen richten op God en daar zijn steun en kracht vinden (Beck, 2006). Het gevoel van God als veilige basis zou de angst en het onveilige gevoel binnen de romantische relatie kunnen verminderen en tot een betere hechting met de partner kunnen leiden.

3.2 Religie en meetinvariantie

Uit bovenstaande theorieën kan geen overeenstemmende en heldere hypothese gesteld worden over religie en hechting. De genoemde onderzoeken kunnen niet pleiten voor een eenzijdige richting, ze tonen niet aan of religieuze mensen een veiligere of juist onveiligere hechting hebben dan niet-religieuze mensen. Wel is duidelijk dat religie een effect heeft op de hechtingsstijl. Nu is het de vraag of dit verband zich alleen uit in het verschil in hechting

(11)

11 tussen religieuze en niet-religieuze mensen of leidt religiositeit (ook) tot schending van

meetinvariantie van de hechtingsvragenlijst ECR? Ook hier is geen eenzijdige hypothese te stellen.

De drie verschillende theorieën kunnen dus bij specifieke items van de ECR leiden tot een differential item functioning bij religieuze en niet-religieuze mensen. Voornamelijk de veilige-basis-theorie en de compensatietheorie kunnen aanzetten tot een itembias in de ECR. Zo zou bijvoorbeeld de veilige-basis-theorie kunnen leiden tot een systematisch ander antwoord van religieuze mensen op de items “Ik maak me zorgen over in de steek gelaten te worden” of “Ik maak me zorgen over alleen-zijn”. Religieuze mensen die God beschouwen als hechtingsfiguur, zouden specifiek op deze vragen kunnen reageren met het veilige gevoel van God in hun achterhoofd, met het idee dat God hen zal opvangen in tijden van

eenzaamheid. De angst om dan in de steek gelaten te worden zal lager kunnen zijn. De gedachte aan een steunende God zal niet opkomen bij niet-religieuze mensen en daarom kan er specifiek op die items schending van meetinvariantie plaatsvinden. Door alleen te kijken naar religieuze mensen die God beschouwen als hechtingsfiguur, kan expliciet gekeken worden of de hechting met God een itembias teweeg brengt.

4. Huidige studie

Aan de hand van de meetinvariantie van de ECR beoogt deze studie duidelijkheid te scheppen rondom de kwestie hechting en religie en diens tegenstrijdige en onheldere theorieën. Het is niet de bedoeling de resultaten te verklaren aan de hand van de theorieën, maar hopelijk creëren we met dit onderzoek een duidelijker beeld van het effect van religie op hechting. Daarnaast is de meetinvariantie van de Nederlandse ECR nog nooit onderzocht, terwijl dit volgens de COTAN zeker relevant is. In deze studie wordt de invloed van religiositeit op de meetinvariantie van de ECR-2010 onderzocht. Met de verschillende

(12)

12 theorieën omtrent hechting en religie in het achterhoofd, wordt verwacht dat er enige

schending van meetinvariantie zal plaatsvinden. Aangezien een eenzijdige hypothetische richting niet haalbaar is, zal een exploratief onderzoek worden uitgevoerd.

Methode

5.1 Deelnemers

Aan het experiment namen 387 Nederlandssprekende volwassen mannen en vrouwen deel. De leeftijd lag tussen 18 en 39 jaar (M = 22.5, SD = 3.8). De totale steekproef bestond uit 152 vrouwen en 55 mannen, het overgrote deel met een Nederlandse nationaliteit, naast nog één Indonesische, één Israëlische en vijf Duitse deelnemers.

Deelnemers werden op twee manieren verworven. Psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam namen via het online proefpersonennet van de universiteit deel aan het onderzoek. Deze psychologiestudenten konden 0.5 proefpersoonpunten ontvangen voor hun participatie. Ook via kennissen, social media en diverse studentenverenigingen werden proefpersonen verworven.

Naast de studenten-steekproef werden ook specifiek op basis van een religieuze opvatting deelnemers geworven. Voor deze religieuze steekproef zijn ook via kennissen,

social media en religieuze studentenverenigingen deelnemers benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Aan het onderzoek namen Nederlandssprekende participanten deel met een christelijke, joodse of islamitische geloofsovertuiging. Eén respondent uit de religieuze steekproef maakte kans op een beloning van €25.

Op basis van hun antwoorden over hun geloof in God werd de deelnemer in de niet-religieuze of niet-religieuze conditie geplaatst. De niet-religieuze conditie bestond uit participanten die aangaven te geloven in God en ja antwoordden op zowel de vraag “Zoekt u weleens contact met God?” en de vraag “Ervaart u op die momenten steun bij God?”.

(13)

13 Indien de participant nooit ervaring met een romantische relatie heeft gehad, werd deze uitgesloten van deelname. Er wordt namelijk aangenomen dat mensen zonder ervaring met relaties de ECR niet naar behoren kunnen invullen. Ook als de participant wel aangaf te geloven in God, maar op één van de daaropvolgende vragen over God met nee antwoordde, dan werd aangenomen dat de participant God niet als hechtingsfiguur beschouwt. Vervolgens werd de participant niet ingedeeld in één van de condities en uit het databestand verwijderd. Na de dataverzameling en verwijdering van onbruikbare data zaten er 146

participanten in de niet-religieuze conditie en 61 in de religieuze conditie, dus 207 deelnemers in totaal. De Ethische Commissie keurde het onderzoek goed.

5.2 Materiaal

Hechting in volwassen partnerrelaties in heden en verleden werd gemeten met behulp van de Nederlandse versie van de vragenlijst Experience in Close Relationships, de ECR-2010. De vragenlijst bestaat uit 36 items die verschillende onderdelen van en gedachtes over hechting bevragen. Op een 7-punts Likertschaal van zeer oneens tot zeer eens geeft de participant aan welke gevoelens hij heeft over partnerrelaties. Alle items zijn onder te

verdelen in de vermijdende of angstig-ambivalente subschaal. Met de scores op de uitspraken van de vragenlijst wordt de participant geplaatst op de twee gehechtheidsdimensies. Hoe hoger de respondent scoort op de items die betrekking hebben op bijvoorbeeld de vermijdende hechtingsstijl, hoe meer hij geneigd is om intimiteit en nabijheid van partners te vermijden. De score-range voor zowel de vermijdende als de angstig-ambivalente subschaal loopt van 18 tot 126. De gemiddelde score op de vermijdingssubschaal is 46.6 (SD 17.7) en vanaf 50 punten lijkt de participant bovengemiddeld te scoren. Op de angstig-ambivalente subschaal is de gemiddelde somscore 57.2 (SD 17.4) en scoort iemand bovengemiddeld vanaf 63

(14)

14 De Cronbach’s alpha van de test is voor de Nederlandse populatie 0.88 op de

vermijdingssubschaal en 0.86 op de angstig-ambivalente subschaal (Conradi et al., 2006). Aan de externe validiteit van de Nederlandse ECR is voldaan (Conradi et al., 2006).

Naast de ECR werden er nog een aantal persoonlijke vragen gesteld. Zo werd de leeftijd, het geslacht, de nationaliteit en de duur van eventuele vorige en huidige relaties bevraagd. Vervolgens werden de drie eerder genoemde vragen gesteld over de religieuze opvatting. De eerste vraag luidt: “Gelooft u dat er een God bestaat?”. Bij deze en de andere twee vragen kan alleen gekozen worden uit de antwoordopties ja of nee. Indien de participant met ja de eerste vraag heeft beantwoord, verschijnt de vraag “Zoekt u wel eens contact met God?”. Wordt hierop opnieuw met ja beantwoord, dan luidt als laatste vraag: “Ervaart u op die momenten steun bij God?” Vervolgens zal de deelnemer naar het einde van de vragenlijst worden geleid.

5.3 Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek kreeg de deelnemer op de computer de

onderzoeksinformatie en het toestemmingsformulier te zien. Hierbij bevestigde de deelnemer de onderzoeksinformatie te hebben gelezen en vrijwillig deel te nemen aan de studie.

De gehele enquête van ongeveer 15 minuten werd via de computer ingevuld. Er werd gevraagd de items op de ECR te beantwoorden met niet alleen de huidige relatie in het achterhoofd, maar ook te denken aan (eventuele) vroegere relaties. Ook werd vermeld hoe ze per item hun score konden aangeven. De vragen rondom het geloof in God werden

aangekondigd door de deelnemer te attenderen dat er een aantal persoonlijke vragen volgden. Gevraagd werd de optie aan te geven die het beste op hem of haar van toepassing is. Na afloop van de vragenlijst werd de deelnemer bedankt voor de participatie. Na de

(15)

15 verwijderd.

5.4 Data-analyse plan

Om de meetinvariantie te bepalen, is voor elk item apart een multipele

regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij spelen drie predictoren een rol: de totaalscore op de subschaal, religie en het interactie-effect tussen de subschaalscore en religie. Er is sprake van meetinvariantie als alleen de totale subschaalscore invloed heeft op de specifieke itemscore. Religie heeft in dit geval geen enkele invloed op de specifieke itemscore. Schending van meetinvariantie kan zich uiten in twee soorten differential item functioning: uniform en niet-uniform. Bij uniforme DIF wordt de itemscore beïnvloed door zowel de subschaalscore als religie. In de regressie verschillen de twee condities op het intercept op het specifieke item en tonen systematisch een significant verschil in itemscore, dit verschil wordt aangegeven met b2. Beide condities scoren wel op dezelfde manier op alle niveaus van de totale

subschaalscore, dus de steilheid van de regressie zal hetzelfde zijn. Bij de strengere niet-uniforme DIF spelen de drie predictoren een rol, dus zal er ook sprake zijn van een interactie-effect tussen subschaalscore en religie. Naarmate de subschaalscore toeneemt, zal het interactie-effect van religie ook toenemen. De regressielijnen van de twee condities zullen nu verschillen in steilheid. Het interactie-effect wordt weergegeven met b3.

Resultaten

Van de 387 deelnemers zijn uiteindelijk 207 mensen meegenomen in de analyse. Participanten die nog nooit een relatie hebben gehad of participanten die nee hebben

geantwoord op de vraag “Zoekt u weleens contact met God?” of “Ervaart u op die momenten steun bij God?”, werden uit het databestand verwijderd. Daarnaast zijn drie uitbijters in leeftijd verwijderd. Zij zaten meer dan drie standaarddeviaties boven het gemiddelde en na

(16)

16 verwijdering daalde de standaarddeviatie van 5.1 naar 3.8. Verder bleek één deelnemer de ECR niet volledig te hebben ingevuld. Ook zijn gegevens zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking.

Voorafgaande aan de hypothese-toetsing zijn enkele assumpties gecheckt. Met behulp van een independent t-toets bleek de gemiddelde leeftijd significant te verschillen tussen de niet-religieuze conditie (M = 22.1, SD = 3.9) en de religieuze conditie (M = 23.4, SD = 3.6),

t(205) = 2.28, p = 0.024. De effectgrootte is klein, d = 0.35, dus aangenomen werd dat dit

verschil van 1.3 jaar irrelevant is. Opgemerkt moet worden dat de assumptie van normaliteit in deze toetsing is geschonden, echter de independent t-toets is hiervoor behoorlijk robuust. Daarnaast bleek uit een chi-kwadraattoets dat de verdeling mannen en vrouwen in beide groepen significant van elkaar verschilde, X2(205) = 4.65, p = 0.031. De niet-religieuze conditie bestond uit 113 vrouwen en 33 mannen, de religieuze conditie was verdeeld in 39 vrouwen en 22 mannen.

De gemiddelde mate van hechting op de twee subschalen tussen de twee condities werd onderzocht met behulp van een independent t-toets. Er is hierbij voldaan aan alle assumpties. De gemiddelde score op de angstig-ambivalente subschaal bleek niet significant te verschillen tussen de niet-religieuze conditie (M = 64.3, SD = 1.54) en de religieuze conditie (M = 64.1, SD = 2.45), t(205) = 0.076, p = 0.940. De gemiddelde score op de vermijdingssubschaal bleek ook niet significant te verschillen tussen de niet-religieuze conditie (M = 45.5, SD = 17.7) en de religieuze conditie (M = 43.2, SD = 17.3), t(205) = 0.885, p = 0.377. Opgemerkt moet worden dat de totaalscore op de vermijdingssubschaal volgens de Shapiro-Wilk toets niet normaal verdeeld is, W(207) = 0.941, p < 0.001. Echter, de normaalverdeling lijkt prima ééntoppig verdeeld met alleen een uitschieter op de zestig

punten. De independent t-toets is hiervoor behoorlijk robuust en kan zo’n schending wel permitteren. Er is wel voldaan aan de andere assumpties.

(17)

17 6.1 Toetsing meetinvariantie

Om te bepalen of er sprake is van schending van meetinvariantie van de ECR, is een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij zijn de specifieke items afgezet tegen de bijbehorende subschaal en werden de regressielijnen van de niet-religieuze conditie en religieuze conditie met elkaar vergeleken.

Zoals eerder vermeld is de totaalscore volgens de Shapiro-Wilk toets op de angstig-ambivalente subschaal wel normaal verdeeld W(207) = 0.99, p = 0.209, maar de totaalscore op de vermijdingssubschaal niet, W(207) = 0.941, p < 0.001. Ook een regressieanalyse is behoorlijk robuust tegen de schending van normaliteit, dus de meetinvariantie zal alsnog bepaald worden met een multipele regressieanalyse.

De assumpties van normaliteit, gevoeligheid, lineariteit, homoscedasticiteit en multicollineairiteit werden aan de hand van item 4 op de angstig-ambivalente subschaal en item 17 op de vermijdingssubschaal onderzocht1. De normaliteit van zowel item 4 als item 17 werd volgens de Shapiro-Wilk toets opnieuw geschonden. Voor item 4 gold W(207) = 0.942,

p < 0.001 en voor item 17 gold W(207) = 0.813, p < 0.001. Hier is ook de regressieanalyse

tegen bestand. De gevoeligheid werd bepaald door de Cook’s distance. Voor zowel item 4 (M = 0.046, SD = 0.006) als item 17 (M = 0.131, SD = 0.015) gold dat de Cook’s distance kleiner was dan 1 en er dus geen sprake was van een outlier die de regressielijn kon beïnvloeden. Voor beide items gold dat de tolerance = 1.000, dus groter dan 0.2 en VIF = 1.000, dus kleiner dan 10. Er was dus geen sprake van multicollineairiteit. Ook was voor beide items voldaan aan de lineariteit, zoals te zien was aan het lineaire verband tussen de itemscore en de totaalscore op de subschaal. Ook was bij beide gevallen aan de assumptie van

homoscedasticiteit voldaan, aangezien er een ronde vorm van datapunten rond de nul te zien was en dus is de variantie van de residuen onafhankelijk van detotaalscore op de subschaal.

1 Overige items zouden eigenlijk ook onderzocht moeten worden, maar met het oog op spaarzaamheid

(18)

18 De resultaten van de multipele regressieanalyses voor niet-uniforme en uniforme DIF worden weergegeven in Tabel 1 en 2. Hier staan voor elk item de t-waardes, b-waardes en p-waardes. Tabel 1 toont de analyse omtrent de niet-uniforme DIF, dus de waardes van het interactie-effect tussen de subschaalscore en religie (b3). Tabel 2 geeft de analyse voor de mildere uniforme DIF aan en toont de waardes van de predictor religie, oftewel het groepseffect (b2). De inhoudelijke beschrijving van de items staan vermeld in Tabel 2 in Appendix A.

Tabel 1

Weergave van de waardes in de regressieanalyse voor het interactie-effect tussen de subschaalscore en religie. Het betreft de t-waarde, de b-waarde en de p-waarde. In de rechterkolom staat aangegeven of er sprake is van niet-uniforme DIF

Item t-waarde

(df = 204)

b3-waarde

interactie-effect

p-waarde Sprake van niet-uniforme DIF Item 1 0,579 0,005 0,563 nee Item 2 0,543 0,005 0,588 nee Item 3 0,567 0,005 0,571 nee Item 4 0,493 0,005 0,622 nee Item 5 -2,39 -0,019 0,018 ja Item 6 -0,822 -0,008 0,412 nee Item 7 0,212 0,009 0,832 nee Item 8 -0,493 -0,005 0,623 nee Item 9 1,021 0,008 0,308 nee Item 10 1,933 0,025 0,055 nee Item 11 -0,907 -0,008 0,366 nee Item 12 -2,324 -0,024 0,021 ja Item 13 -0,625 -0,006 -0,625 nee Item 14 0,209 0,002 0,835 nee Item 15 0,086 0,001 0,932 nee Item 16 -0,618 -0,006 0,537 nee Item 17 -1,477 -0,009 0,141 nee Item 18 0,225 0,002 0,822 nee Item 19 -0,527 -0,005 0,599 nee Item 20 0,184 0,002 0,854 nee Item 21 0,045 0,001 0,964 nee Item 22 -0,723 -0,008 0,471 nee Item 23 -0,955 -0,006 0,341 nee Item 24 0,131 0,001 0,896 nee Item 25 1,284 0,010 0,201 nee Item 26 -0,735 -0,007 0,463 nee Item 27 1,691 0,011 0,092 nee Item 28 0,672 0,008 0,503 nee Item 29 -0,507 -0,005 0,612 nee

(19)

19 Item 30 0,152 0,002 0,879 nee Item 31 -0,589 -0,005 0,557 nee Item 32 -0,128 -0,001 0,898 nee Item 33 1,028 0,007 0,305 nee Item 34 0,561 0,006 0,575 nee Item 35 1,831 0,015 0,069 nee Item 36 0,252 0,002 0,802 nee Tabel 2

Weergave van de waardes in de regressieanalyse voor predictor religie. Het betreft de t-waarde, de b-waarde en de p-waarde. In de rechterkolom staat aangegeven of er sprake is van uniforme DIF

Item t-waarde

(df = 204)

b2-waarde

groepseffect

p-waarde Sprake van

uniforme DIF Item 1 0,615 0,088 0,539 nee Item 2 2,353 0,408 0,020 ja Item 3 -0,705 -0,099 0,481 nee Item 4 0,216 0,041 0,829 nee Item 5 -0,590 -0,084 0,556 nee Item 6 3,353 0,605 0,001 ja Item 7 -1,186 -0,185 0,237 nee Item 8 0,047 0,008 0,963 nee Item 9 -1,103 -0,157 0,271 nee Item 10 0,486 0,118 0,628 nee Item 11 -1,240 -0,183 0,217 nee Item 12 -1,824 -0,363 0,070 nee Item 13 0,445 0,072 0,657 nee Item 14 -0,198 -0,041 0,843 nee Item 15 3,074 0,528 0,002 ja Item 16 -2,147 -0,421 0,033 ja Item 17 -0,593 -0,064 0,554 nee Item 18 -2,546 -0,481 0,012 ja Item 19 -0,707 -0,105 0,480 nee Item 20 -2,190 -0,429 0,030 ja Item 21 -1,277 -0,284 0,203 nee Item 22 1,082 0,238 0,281 nee Item 23 0,382 0,039 0,703 nee Item 24 -0,201 -0,042 0,841 nee Item 25 0,537 0,070 0,592 nee Item 26 -1,542 -0,269 0,125 nee Item 27 2,429 0,265 0,016 ja Item 28 1,763 0,376 0,079 nee Item 29 -1,847 -0,317 0,066 nee Item 30 1,626 0,321 0,106 nee Item 31 -0,201 -0,032 0,841 nee Item 32 0,137 0,026 0,891 nee Item 33 1,470 0,171 0,143 nee Item 34 -1,156 -0,217 0,249 nee Item 35 1,981 0,276 0,049 ja

(20)

20

Item 36 0,674 0,122 0,501 nee

Conclusie & Discussie

In deze studie werd de invloed van religiositeit op de meetinvariantie van de

hechtingsvragenlijst ECR-2010 onderzocht. De ECR lijkt grotendeels meetinvariant te zijn en functioneren de items hetzelfde voor religieuze en niet-religieuze mensen. Desalniettemin werd niet-uniforme differential item functioning gevonden bij twee items en de wat mildere uniforme DIF bij acht items.Dit betekent dat op tien van de in totaal 36 items de

meetinvariantie werd geschonden en dat de ECR op deze items systematisch vertekende resultaten vertoont omdat religiositeit de itemscore beïnvloedt. Vier van de tien items horen bij de vermijdingssubschaal en zes bij de angstig-ambivalente subschaal. In Tabel 3 staan de items met DIF apart vermeld, met daarnaast de grootte van het effect (in de vorm van de b-waarde) en welke groep een veiligere hechting vertoonde op het item met uniforme DIF.

Tabel 3

Weergave van de items waarbij DIF is geconstateerd. Bij de eerste twee items speelt niet-uniforme DIF een rol en bij de andere items is er sprake van niet-uniforme DIF. De b-waarde is gegeven, b3 voor niet-uniforme DIF en b2 voor uniforme DIF. In de rechterkolom staat vermeld welke groep de meest veilige hechting vertoont op het item.

Type DIF Item b3-waarde

interactie-effect Groep met veiligste hechting op item (alleen bij uniforme DIF) Niet-uniforme DIF

5 - Op het moment dat mijn partner dichtbij komt, merk ik dat ik me terugtrek.

-0,019

12 - Ik wil vaak volledig opgaan in partners, en dat schrikt ze soms af.

-0,024

b2-waarde

groepseffect Uniforme DIF 2 - Ik maak me zorgen over in de steek

gelaten te worden.

0,408 Religieuze groep

(21)

21 6 - Ik maak me zorgen dat partners niet

zoveel om mij geven als ik om hen geef.

0,605 Religieuze groep 15 - Ik vind het prettig om mijn diepste

gedachten en gevoelens met mijn partner te delen.

0,528

Niet-religieuze groep 16 - Mijn verlangen naar intimiteit schrikt

mensen soms af.

-0,421 Niet-religieuze groep 18 - Ik heb veel behoefte aan de

geruststelling van mijn partner dat hij/zij van mij houdt.

-0,481 Niet-religieuze groep 20 - Soms heb ik het gevoel dat ik mijn

partners dwing om meer gevoel en betrokkenheid te tonen.

-0,429 Niet-religieuze groep 27 - Ik bespreek mijn problemen en

zorgen meestal met mijn partner.

0,265

Niet-religieuze groep 35 - Ik richt me op mijn partner voor veel

dingen, inclusief troost en geruststelling.

0,276

Niet-religieuze groep

Religieuze en niet-religieuze mensen vertoonden daarnaast op de ECR geen verschil in hechtingsstijl. Beide groepen vertoonden een gemiddelde score op vermijdende hechting en een bovengemiddelde score op de angstig-ambivalente hechting.

Opgemerkt moet worden dat het grote aantal items strikt genomen vraagt om een Bonferroni-correctie. Met een Cronbach’s alpha van 0.05 bij 72 regressieanalyses is de kans op een significant resultaat door toeval grote kans aanwezig. Om de kans op een type-1-fout te verminderen, zou er een nieuwe alpha gebruikt moeten worden. Echter, deze alpha-waarde is zo klein dat de kans op een significant resultaat miniem is. De Bonferroni-correctie werd om deze reden niet toegepast in deze studie.

7.1 Theoretische koppeling

(22)

22 zouden kunnen geven voor schending van meetinvariantie. Zoals eerder genoemd zou de veilige-basis-theorie een verklaring kunnen geven voor de uniforme DIF op item 2 “Ik maak me zorgen over in de steek gelaten te worden”, waarbij de religieuze doelgroep lager scoorde dan de niet-religieuze groep. Aangezien de religieuze doelgroep werd onderzocht die God beschouwt als hechtingsfiguur, zou deze hechting met God kunnen leiden tot minder eenzaamheid en minder angst om in de steek gelaten te worden. De compensatietheorie zou ook een verklaring kunnen geven. Zo zou God een vervangende rol kunnen spelen op het moment dat een andere hechtingsfiguur, de partner, de persoon verlaat. Met deze gedachte in het achterhoofd zou het ertoe kunnen leiden dat religieuze mensen systematisch lager scoren op dit item dan niet-religieuze mensen.

Echter, op de meeste items waarbij DIF plaatsvindt, vertoonden de religieuze mensen, in tegenstelling tot bij item 2, een minder veilige hechting dan niet-religieuze mensen. Dit is te zien aan de lagere scores op onder andere item 15 “Ik vind het prettig om mijn diepste gedachten en gevoelens met mijn partner te delen” en item 27 “Ik bespreek mijn problemen en zorgen meestal met mijn partner”. Deze resultaten worden niet, zoals bij item 2,

bekrachtigd door de compensatietheorie of veilige-basis-theorie.

Een mogelijke verklaring voor de lagere score kan zijn dat er bij religieuze mensen een taboe heerst om over zeer persoonlijke en gevoelige onderwerpen te spreken. Ook op item 16 “Mijn verlangen naar intimiteit schrikt mensen soms af” scoren de religieuze mensen hoger, wat wellicht ook verklaart kan worden door het taboe voor intimiteit en seks. Deze mogelijke verklaringen zijn niet perse in tegenspraak met de theorieën omtrent hechting en religie, aangezien bij deze theorieën sprake is van de invloed van het gevoel van God als hechtingsfiguur. Echter, bij thema’s als bij item 15, 27 en 16 spelen de taboes wellicht een grotere rol dan het effect van het hebben van God als hechtingsfiguur. De theorieën zijn dus om deze reden niet goed te weerleggen met behulp van de resultaten van dit onderzoek. En

(23)

23 aangezien de resultaten niet consistent in dezelfde richting wijzen, is het niet mogelijk een eenduidige verklaring te geven voor de schending van meetinvariantie bij de tien items. Feit blijft wel dat mede door de argumenten van gelijke hechting voor religieuze en niet-religieuze mensen en het niet toepassen van de Bonferroni-correctie, de meetinvariantie van de ECR redelijk in orde lijkt te zijn.

7.2 Kritiekpunten

Een punt ter discussie is dat in de niet-religieuze conditie veel meer vrouwen participeerden in vergelijking met het aantal mannen dan in de religieuze conditie. Dit kan wellicht betekenen dat sekse een confounding variabele is en dat niet religiositeit, maar het sekseverschil heeft geleid tot de gevonden resultaten. Vrouwen hebben namelijk grote kans een andere hechtingsstijl dan mannen en dit zou een alternatieve verklaring kunnen zijn voor de ECR-score bij de niet-religieuze conditie. Echter, de religieuze conditie bestond ook uit meer vrouwen dan mannen, wat de disbalans weer wat rechter trekt. In vervolgonderzoek kan er beter gelet worden op een gelijke verdeling tussen mannen en vrouwen.

Een ander kritiekpunt is dat in de dataverzameling veel meer religieuze mensen dan niet-religieuze mensen nog nooit een relatie hebben gehad, terwijl zij in gemiddelde leeftijd niet van elkaar verschilden. Ongeveer dertig procent van de religieuze deelnemers zijn

verwijderd uit het databestand omdat ze nog nooit een relatie hadden gehad, terwijl dit slechts bij een aantal niet-religieuze mensen voorkwam. Dit zou kunnen betekenen dat de religieuze deelnemers die wel de ECR konden invullen, anders tegenover relaties en hechting staan dan hun religieuze leeftijdsgenoten zonder een relatie. Wellicht wil een religieus persoon pas een relatie met iemand als deze relatie als heel hecht wordt ervaren en dit zou de resultaten kunnen beïnvloeden. Om deze reden zou bij eventueel vervolgonderzoek beter gekeken kunnen worden naar een oudere leeftijdsgroep. Dan is de kans op het hebben van een relatie

(24)

24 vele malen groter en zou in dit opzicht de groepen in eerste instantie minder van elkaar

verschillen.

7.3 Slotwoord

Het huidige onderzoek vertoont op meerdere items van de ECR schending van meetinvariantie in de vorm van differential item functioning. Religie en hechting blijken uit diverse studies verbonden te zijn met elkaar en ook in deze studie lijkt religiositeit een effect te hebben op de scores op de hechtingsvragenlijst ECR. Het is belangrijk rekening te houden met eventuele schending van meetinvariantie door religie om een kwalitatieve uitspraak te doen over de hechtingsstijl bij religieuze mensen. Niettemin is de schending van

meetinvariantie lastig te interpreteren en is meer onderzoek nodig om te bekijken hoe dit probleem aangepakt kan worden als men de verschillende groepen met elkaar wil vergelijken.

(25)

25 Referenties

Alessandri, G., Fagnani, C., Di Gennaro, G., Meldolesi, G. N., Pasquini, P., Caroppo, et al. (2014). Measurement Invariance of the Experiences in Close Relationships

Questionnaire across Different Populations. The Spanish journal of psychology, 17, E22.

Bartholomew K, Horowitz LM. Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. J Pers Soc Psychol 1991; 61: 226-244.

Beck, R. (2006). God as a secure base: Attachment to God and theological exploration. Journal of Psychology and Theology, 34(2), 125.

De Boeck, A., Hardyns, W., & Pauwels, L. (2014). Het probleem van meetinvariantie bij het vergelijken van subgroepen op basis van somscores: vermijdingsgedrag als casestudy.

Tijdschrift voor Criminologie, 56(1), 1-56.

Brennan, K. A., & Shaver, P. R. (1995). Dimensions of adult attachment, affect regulation, and romantic relationship functioning. Personality and Social Psychology

Bulletin, 21(3), 267-283.

Brennan, K.A., Clark, C.L., & Shaver, P.R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. JA Simpson, 8, 46-76.

Evers, A., Lucassen, W., Meijer, R. R., & Sijtsma, K. (2009). COTAN Beoordelingssysteem

voor de kwaliteit van tests (Rev. Ed.). Utrecht: Nederlands Instituut van Psychologen.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics (4rd ed.). Londen: Sage. Fraley, R. C., Heffernan, M. E., Vicary, A. M., & Brumbaugh, C. C. (2011). The experiences

in close relationships—Relationship Structures Questionnaire: A method for assessing attachment orientations across relationships. Psychological assessment, 23(3), 615 Fraley, R. C., & Shaver, P. R. (2000). Adult romantic attachment: Theoretical developments,

(26)

26

psychology, 4(2), 132.

Granqvist, P. (1998). Religiousness and perceived childhood attachment: On the question of compensation or correspondence. Journal for the Scientific Study of Religion, 37, 350–367.

Granqvist, P., Ivarsson, T., Broberg, A. G., & Hagekull, B. (2007). Examining relations among attachment, religiosity, and new age spirituality using the Adult Attachment Interview. Developmental Psychology, 43(3), 590.

Hazan C, Shaver P. Romantic love conceptualized as an attachment process. J Pers Soc Psychol 1987; 52(3): 511-524.

Jan Conradi, H., Gerlsma, C., Duijn, M. V., & Jonge, P. D. (2006). Internal and external validity of the experiences in close relationships questionnaire in an American and two Dutch samples. The European journal of psychiatry, 20(4), 258-269.

Kirkpatrick, L. A. (1997). A longitudinal study of changes in religious belief and behavior as a function of individual differences in adult attachment style. Journal for the

Scientific Study of Religion, 36, 207–217.

Kirkpatrick, L. A., & Shaver, P. R. (1992). An attachment-theoretical approach to romantic love and religious belief. Personality and Social Psychology Bulletin, 18, 266–275. Starreveld, P. A. (2009). Verslaglegging van psychologisch onderzoek (2e ed.). Amsterdam:

Boom onderwijs.

Wei, M., Russell, D. W., Mallinckrodt, B., & Vogel, D. L. (2007). The Experiences in Close Relationship Scale (ECR)-short form: Reliability, validity, and factor

structure. Journal of personality assessment, 88(2), 187-204.

Wei, M., Russell, D. W., Mallinckrodt, B., & Zakalik, R. A. (2004). Cultural Equivalence of Adult Attachment Across Four Ethnic Groups: Factor Structure, Structured Means, and Associations With Negative Mood. Journal of Counseling Psychology, 51(4), 408.

(27)

27 Appendix A

Tabel 1

De cut-off totaalscores in stanines (inclusief frequentie) van de ECR op de vermijdingssubschaal en angstig-ambivalente subschaal

Subschaal Vermijding Angstig-ambivalent

Gemiddelde score (SD)

46.6 (17.7) 57.2 (17.4)

Score-range 18-126 18-126

Stanines en cut-off totaalscores

(1) erg laag 4% (0%-4%) ≤18 ≤28 (2) laag 7% (>4%-11%) 19-24 29-36 (3) vrij laag 12% (>11%-23%) 25-32 37-42 (4) benedengemiddeld 17% (>23% <40%) 33-39 43-51 (5) gemiddeld 20% (40%-60%) 40-49 52-62 (6) bovengemiddeld 17% (>60%-77%) 50-61 63-70 (7) vrij hoog 12% (>77%-89%) 62-71 71-78 (8) hoog 7% (>89%-96%) 72-79 79-86 (9) erg hoog 4% (>96-100%) ≥80 ≥87 Tabel 2

Inhoudelijke beschrijving van de items

Item 1 Ik toon liever niet mijn diepste gevoelens aan een partner. Item 2 Ik maak me zorgen over in de steek gelaten te worden.

Item 3 Ik voel me erg op mijn gemak als ik een nauwe band met partners heb. Item 4 Ik pieker veel over hoe het gaat met mijn relaties.

Item 5 Op het moment dat mijn partner dichtbij komt, merk ik dat ik me terugtrek. Item 6 Ik maak me zorgen dat partners niet zoveel om mij geven als ik om hen geef. Item 7 Ik voel me ongemakkelijk wanneer een partner een erg hechte band wil. Item 8 Ik maak me vrij veel zorgen over het kwijtraken van mijn partner.

Item 9 Ik voel me niet op mijn gemak als ik meer van mezelf laat zien aan partners. Item 10 Ik wens vaak dat mijn partner even veel voor mij voelt als ik voor hem/haar. Item 11 Ik wil een hechte band met mijn partner, maar ik trek me steeds terug. Item 12 Ik wil vaak volledig opgaan in partners, en dat schrikt ze soms af.

(28)

28 Item 13 Ik word zenuwachtig wanneer partners een te innige band met mij willen. Item 14 Ik maak me zorgen over alleen-zijn.

Item 15 Ik vind het prettig om mijn diepste gedachten en gevoelens met mijn partner te delen.

Item 16 Mijn verlangen naar intimiteit schrikt mensen soms af.

Item 17 Ik vermijd het om een al te nauwe band met mijn partner te krijgen.

Item 18 Ik heb veel behoefte aan de geruststelling van mijn partner dat hij/zij van mij houdt.

Item 19 Ik vind het vrij makkelijk om een hechte band te krijgen met mijn partner. Item 20 Soms heb ik het gevoel dat ik mijn partners dwing om meer gevoel en

betrokkenheid te tonen.

Item 21 Ik vind het moeilijk mezelf toe te staan om (volledig) op partners te rekenen. Item 22 Ik maak me niet vaak zorgen over in de steek gelaten worden.

Item 23 Ik heb liever geen al te hechte band met partners.

Item 24 Als ik mijn partner er niet toe kan brengen belangstelling voor mij te tonen, raak ik van mijn stuk of word ik boos.

Item 25 Ik vertel mijn partner bijna alles.

Item 26 Ik merk dat mijn partner(s) meer afstand willen dan ik.

Item 27 Ik bespreek mijn problemen en zorgen meestal met mijn partner. Item 28 Als ik geen relatie heb, voel ik me een beetje angstig en onzeker. Item 29 Ik voel me op mijn gemak als ik op partners steun.

Item 30 Ik raak gefrustreerd als ik mijn partner niet zoveel om me heen heb als ik zou willen.

Item 31 Ik vind het geen probleem om partners om troost, advies of hulp te vragen. Item 32 Ik raak gefrustreerd als partners er niet voor me zijn als ik ze nodig heb. Item 33 Het helpt als ik me in moeilijke tijden tot mijn partner wend.

Item 34 Als partners afkeurend over mij zijn, voel ik me erg slecht over mezelf.

Item 35 Ik richt me op mijn partner voor veel dingen, inclusief troost en geruststelling. Item 36 Ik stoor mij eraan als mijn partner tijd zonder mij doorbrengt.

Noot. Items op de vermijdingssubschaal: item 1, 3, 5, 7, 9, 11, 13, 15, 17, 19, 21, 23, 25, 27,

29, 31, 33, 35. Items op de angstig-ambivalente subschaal: item 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18, 20, 22, 24, 26, 28, 30, 32, 34, 36.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Andere behoeften, die vooral door Baumeister worden opgesomd, zoals doelgerichtheid, motiva- tie, erkenning, zelfwaardering et cetera, zijn welis- waar behoeften die een centrale

• De commissie en provincie moet veel nauwer samenwerken met alle betrokken gemeenten en de daar werkende ambtenaren die zich met festivals in hun gemeente bezighouden.. •

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld

De aansprakelijkheid behoeft echter niet beperkt te blijven tot de feitelijke of primaire veroorzaker zelf; ook secundair betrokken actoren als ouders, scholen, online platformen