• No results found

Een studie naar de effectiviteit van Basic Trust : een interventie gericht op hechtingsproblematiek bij adoptiegezinnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een studie naar de effectiviteit van Basic Trust : een interventie gericht op hechtingsproblematiek bij adoptiegezinnen"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Runninghead: SENSIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Een Studie naar de Effectiviteit van Basic Trust: een Interventie gericht op Hechtingsproblematiek bij Adoptiegezinnen

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam K.M Versteege, 10878874 Begeleiding: M.A.J. Zeegers & prof. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, 27-08-2016

(2)

2

Een Studie naar de Effectiviteit van Basic Trust: een

Interventie gericht op Hechtingsproblematiek bij

Adoptiegezinnen

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam K.M Versteege, 10878874 Begeleiding: M.A.J. Zeegers & prof. dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, 27-08-2016

(3)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

3 Inhoudsopgave

(4)

4 Abstract

A Comparison Between Adoptive Mothers and Adoptive Fathers Sensitivity, Mind-Mindedness and Insecure Attachment of the Child.

This study investigated the effectiveness of an attachment orientated intervention for adoptive families. The sensitivity and the mind-mindedness of the parents and the insecure attachment of the adoptive child were measured. The sample consisted of 25 adoptive families from the Netherlands who were referred to an attachment treatment at the Basic Trust centre. Sensitivity of the parent was assessed with the Observation Sensitivity Protocol, mind-mindedness with the Mind-Mindedness Interview and insecure attachment of the adoptive child with the Attachment Insecurity Screening Inventory (filled in by both of the parents). Both parents showed a significant improvement in sensitivity from pre- to post-test and from pre- to follow-up. Adoptive mothers showed significantly more improvement in sensitivity and mind-mindedness at different measures than adoptive fathers did. Adoptive mothers also reported significant less insecure attachment at post-test. The results provide guidelines to improve future attachment interventions.

Keywords: adoption, intervention, attachment, sensitivity, mind-mindedness, Basic Trust

(5)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

5 Abstract

Een Vergelijking Tussen Adoptiemoeders en Adoptievaders Sensitviteit, Mind-Mindedness en Gehechtheid

De huidige studie onderzocht de effectiviteit van een interventie gericht op hechtingsproblematiek bij adoptiegezinnen. Hierbij werden de sensitiviteit en de mind-mindedness van de adoptieouders en de (onveilige) gehechtheid van het adoptiekind gemeten. De steekproef bestond uit 25 Nederlandse adoptiegezinnen die waren aangemeld bij een expertisecentrum voor hechting en basisvertrouwen (Basic Trust). De sensitiviteit van de ouder werd gemeten aan de hand van het Observatie Sensitiviteit Scoringsprotocol, de mind-mindedness met het Mind-Mindedness Interview en de onveilige gehechtheidsrepresentatie van het kind met de Attachment Insecurity Screening Inventory vragenlijst (AISI). Beide ouders lieten een significante toename in sensitiviteit zien over tijd. Adoptiemoeders lieten daarnaast significant meer verandering zien in zowel sensitiviteit als mind-mindedness op verschillende meetmomenten. Daarnaast rapporteerden adoptiemoeders op de nameting een significante afname in onveilige gehechtheid bij het kind. De resultaten geven implicaties voor toekomstig onderzoek gericht op hechtingsproblematiek.

Trefwoorden: adoptiegezinnen, interventie, gehechtheid, sensitiviteit, mind-mindedness, Basic Trust

(6)

6 Inleiding

Adoptiegezinnen

In 2015 zijn er in totaal 304 adoptiekinderen uit het buitenland in Nederlandse gezinnen geplaatst. Daarvan kwamen de meeste kinderen uit China (100), gevolgd door de Verenigde Staten (35) en Zuid-Afrika (26) (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2015). De plaatsing van adoptiekinderen in een Nederlands gezin kent voor- en nadelen. Een nadeel is de geheel andere start die adoptieouders met het ouderschap maken in vergelijking met biologische ouders. Uit een onderzoek van Willing en Fronek (2014) blijkt dat adoptieouders het hele proces van tevergeefs proberen zwanger te raken (met vaak een In Vitro Fertilisatie behandeling), tot uiteindelijk de keus voor adoptie met het bijkomende screeningsproces, als tijdrovend en stressvol ervaren. Een voordeel is daarentegen dat adoptieouders voor het kind een beschermende factor vormen. Adoptiekinderen krijgen namelijk een tweede kans om op te groeien in een warm liefdevol gezin waarin ze ook welkom zijn (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Uit het onderzoek van Van IJzendoorn en Juffer (2006) blijkt dat adoptiekinderen, in vergelijking met leeftijdsgenootjes in instituten uit het land van herkomst, een grotere vooruitgang laten zien in zowel IQ als schoolse prestaties. De conclusie van Van IJzendoorn en Juffer (2006) is dan ook dat adoptie de cognitieve capaciteiten van adoptiekinderen vergroot.

Adoptiekinderen hebben in tegenstelling tot biologische kinderen een grotere kans om met verschillende risicofactoren te maken te krijgen die kunnen bijdragen aan een onveilige gehechtheid. Gehechtheid wordt gedefinieerd als de affectieve band tussen kind en opvoeder, waarbij het kind elke vorm van gedrag laat zien, waarin het de nabijheid zoekt tot de opvoeder (Bowlby, 1988). De opvoeder wordt binnen de hechtingstheorie gezien als iemand die het kind bescherming kan bieden in angstige situaties of bij vermoeidheid en/of ziekte (Bowlby, 1988). Adoptiekinderen maken in hun eerste levensjaren vaker mishandeling en/of

verwaarlozing mee (van den Dries et al., 2009). Adoptiekinderen worden als baby ook vaker te vondeling gelegd, waardoor zij op een vaak traumatische wijze gescheiden worden van de biologische ouder(s). Daarnaast komen adoptiekinderen ofwel in wisselende pleeggezinnen, ofwel in wisselende instituten terecht, waardoor zij minder de kans krijgen om een veilige gehechtheidsrelatie op te bouwen met een opvoedfiguur. Tot slot hebben adoptiekinderen vanaf de geboorte minder vaak een vaste opvoeder (ouder) gehad die consequent sensitief en responsief is (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997).

(7)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

7 Juffer (2010) spreekt van een sensitieve periode in de gehechtheidsontwikkeling. Als een kind in de eerste zes maanden na de geboorte weinig vertrouwen in anderen heeft kunnen opbouwen, zal het langer duren voordat het vertrouwen van het kind in een andere opvoeder weer is hersteld. Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2009) concluderen in een meta-analyse dat geadopteerde kinderen van 12 maanden of ouder vaker een onveilige gehechtheid blijken te hebben dan biologische kinderen. Daarnaast blijkt uit de meta-analyse dat

geadopteerde kinderen (onafhankelijk van de leeftijd) vaker een gedesorganiseerde

gehechtheid (type D) hebben (31%) ten opzichte van biologische kinderen (15%). Ondanks de risicofactoren die adoptiekinderen vanaf de geboorte met zich meedragen, is empirisch

aangetoond dat er een mogelijkheid blijft bestaan tot het vormen van een gehechtheid, ook al vindt dit pas na het eerste levensjaar plaats (Bakermans, Van IJzendoorn, & Juffer, 2003). Vandaag de dag is er mede daarom ook veel aandacht voor adoptiegezinnen waarbij er in verschillende interventies voornamelijk de focus wordt gelegd op het verbeteren van de sensitiviteit van de ouder (Nederlands Jeugdinstituut, 2016).

De huidige studie focust zich op een behandeling voor Nederlandse adoptiegezinnen, waarbij het kind hechtingsgerelateerde gedrags- en / of emotionele problemen laat zien, en waardoor de interactie tussen ouder en kind stroef verloopt. Ouders hebben zich aangemeld bij Basic Trust: een expertisecentrum op het gebied van hechting en adoptie. Vanuit deze instelling kregen ouders een interventie gericht op het verbeteren van sensitiviteit en mind-mindedness, de belangrijkste voorspellers van een veilige gehechtheid (Zeegers, Colonnesi, Stams, & Meins, submitted). Deze studie betreft zowel een evaluerend onderzoek alsmede een vergelijkend onderzoek. Er wordt gekeken of de Basic Trust interventie waar de gezinnen aan deelnemen effectief is geweest en er zal gekeken worden naar de verschillen in sensitiviteit en mind-mindedness tussen adoptiemoeders en adoptievaders.

Basic Trust

Adoptiegezinnen die, als gevolg van hechtingsproblemen, gedrags- en / of emotionele problemen bij hun kind ervaren, kunnen zich aanmelden voor de Basic Trust interventie. Het doel van Basic Trust is het terugdringen van de gedrags- en/ of emotionele problemen van het kind. Dit wordt bewerkstelligd door het vergroten van de sensitiviteit en de mind-mindedness met als doel het opbouwen van een veilige gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind

(Nederlands Jeugdinstituut, 2016).

De Basic Trust methode is door Polderman (1998) ontwikkeld en bestaat uit gemiddeld 8 sessies waarin ouders middels Video Interactie Begeleiding (VIB)

(8)

8 opvoedadviezen krijgen gericht op de interactie tussen ouder en kind en de gehechtheid van hun kind. Tijdens de eerste sessie komen ouders samen met hun kind naar de praktijk van de hulpverlener. Gedurende deze sessie wordt er een spelmoment gefilmd tussen zowel moeder en kind als vader en kind. Tijdens de tweede sessie komen ouders zonder kind naar de praktijk en worden de filmopnames bekeken, waarna er gestart wordt met de Video Interactie

Begeleiding. Ouders krijgen na elke sessie verschillende huiswerkopdrachten mee die zij in hun eigen thuisomgeving oefenen. De daarop volgende sessies worden afgewisseld met een sessie voor het hele gezin (waarin er gefilmd wordt) en sessies voor alleen ouders. Zowel de ouders als het kind werken aan verschillende subdoelen tijdens de interventie.

Door psycho-educatie (gegeven door de hulpverlener) gericht op

hechtingsproblematiek en door video opnamen van het kind te bekijken, krijgen ouders inzicht in de achtergrond van het gedrag van hun kind. Daarnaast observeren ouders samen met de hulpverlener de interacties tussen ouder en kind, waardoor ouders met afstand en ruimte voor reflectie naar zichzelf kunnen kijken. De hulpverlener bekrachtigt hierbij steeds adequaat opvoedgedrag van de ouder, waardoor de ouder vertrouwen krijgt in de eigen kwaliteiten als opvoeder (empowerment). Ook leren ouders verschillende

communicatievaardigheden in te zetten, zowel bij positief als negatief gedrag van het kind. De belangrijkste vaardigheden die ouders leren in te zetten, en die tevens de kern van de Basic Trust methode vormen, zijn sensitiviteit en mind-mindedness. Onder de term sensitiviteit valt zowel het opmerken van de (fysieke) behoeften van het kind, als een adequate reactie daarop (responsiviteit). Mind-mindedness is de vaardigheid om de mentale toestanden die men bij het kind waarneemt (de gevoelens, gedachten, intenties en wensen) te benoemen. Hierdoor wordt het mentaliserend vermogen bij kinderen vergroot. Mentaliseren is het herkennen van de eigen gevoelens, gedachten, intenties en wensen, alsmede die van de ander (Fonagy et al., 2002). Als kinderen (door de sensitiviteit en de mind-mindedness van de ouder) hun eigen mentale toestanden leren kennen, kunnen zij ook beter de mentale

toestanden van anderen herkennen. Ook de zelfregulatie van het kind zal door het

mentaliseren versterkt worden, waardoor de emotionele- en / of gedragsproblemen van het kind zullen afnemen (Fonagy et al., 2002). Ouders leren in de sessies sensitief opvoedgedrag en mind-mindedness toe te passen door de video opnamen te bekijken en tijdens

huiswerkopdrachten stap voor stap te werk te gaan. Aan ouders wordt de opdracht gegeven dicht bij het kind te gaan zitten, de initiatieven van het kind bewust te volgen, verbaal en non-verbaal de initiatieven te ‘spiegelen’ en daarbij de mentale toestanden van het kind benoemen.

(9)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

9 Hierdoor ervaart het kind langzaam maar zeker een gevoel van veiligheid en basisvertrouwen wat een basis vormt voor een veilige gehechtheid.

De effectiviteit van de Basic Trust interventie is onderzocht door Colonnesi et al. (2012). Zij onderzochten bij 20 adoptiegezinnen de mate van verandering in gehechtheid en gedragsproblemen bij het kind, gemeten vlak voor de interventie en zes maanden na de interventie. De resultaten lieten zien dat er een afname was van een onveilige gehechtheid van het kind ten opzichte van de relatie met de moeder. Er was ook een afname zichtbaar van een gedesorganiseerde gehechtheid van het kind ten opzichte van zowel de relatie met moeder als met vader. Daarnaast was er een vermindering zichtbaar in gedrags- en of/ emotionele

problemen bij het kind en een toename van prosociaal gedrag. Het verschil in sensitiviteit en mind-mindedness van de ouders tussen pre- en posttest kwam in deze studie niet duidelijk naar voren, omdat de kwaliteit en de kwantiteit van het mentaliseren door ouders niet in kaart is gebracht. Middels deze studie wordt geprobeerd de focus meer te leggen op de twee voorspellers van gehechtheid, namelijk de sensitiviteit en de mind-mindedness van beide ouders. In de volgende alinea’s zullen de drie kernconcepten (gehechtheid, sensitiviteit en mind-mindedness) van deze huidige studie verder besproken worden.

Gehechtheid

Ieder kind hecht zich aan zijn ouder. Gehechtheid is daarmee dus universeel, maar de mate van gehechtheid (veilig of onveilig) hangt af van zowel de kenmerken van de interactie tussen kind en de opvoeder, alsmede de opvoedingssituatie of cultuur waarbinnen het kind opgroeit (Van IJzendoorn, 2008; Rigter, 2014). Bowlby (1988) benadrukt in zijn

gehechtheidstheorie het belang van een veilige basis en een veilige haven die de ouder het kind moet bieden. Vanuit een veilige basis krijgt het kind het gevoel dat het de wereld zelfstandig mag gaan exploreren, maar dat de ouder er altijd als veilige haven voor het kind zal zijn om terug te keren wanneer het stress of angst ervaart. Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall (1978) bedachten een manier om de verschillende vormen van gehechtheid bij kinderen te meten. In een bepaalde procedure, die de Strange Situation Procedure (SSP) wordt

genoemd, wordt het kind in een gestructureerde setting een aantal keer geconfronteerd met verschillende vormen van stress. Het kind bevindt zich in een vreemde omgeving, er vindt een ontmoeting plaats met een vreemde, het kind wordt gescheiden van de opvoeder en later ook van de vreemde en uiteindelijk herenigd met de opvoeder. Op basis van de verschillende reacties die het kind laat zien op elke vorm van stress wordt uiteindelijk een

(10)

10 Ainsworth et al. (1978) maakten op basis van studies naar de SSP onderscheid tussen drie typen gehechtheid. Type A wordt de vermijdende gehechtheid genoemd. Deze kinderen laten (te) veel exploratiegedrag zien tijdens de SSP en reageren niet of nauwelijks op het verlaten van de opvoeder en de hereniging (Rigter, 2014). Uit onderzoek blijkt dat vermijdend gehechte kinderen vaker te maken krijgen met een consistente insensitieve opvoeding, waarbij de opvoeder regelmatig emotioneel niet beschikbaar is voor het kind (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 1994). Type B wordt de veilige gehechtheid genoemd. Veilig gehechte kinderen laten een goede balans zien tussen het zoeken van de nabijheid van de opvoeder aan de ene kant en exploratie aan de andere kant (Rigter, 2014). Deze kinderen zijn even van slag als de opvoeder de ruimte verlaat, maar zijn snel troostbaar en blij na de hereniging met de ouder. Verondersteld wordt dat deze kinderen sensitieve en responsieve opvoeders hebben die de signalen van het kind correct waarnemen en er adequaat op reageren (de Wolff & Van IJzendoorn, 1997). Type C wordt de ambivalente gehechtheid genoemd. Ambivalent gehechte kinderen laten tegenstrijdig gedrag zien in de interactie met hun opvoeder. Ze zijn overstuur en ontroostbaar bij het verlaten van de opvoeder, maar bij diens terugkeer laten zij nog steeds ontroostbaar en zelfs afwijzend gedrag zien (Rigter, 2014). Deze kinderen hebben vaker inconsistente sensitieve opvoeders, waarbij de opvoeder soms sensitief en responsief is en soms ook niet (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 1994). Main en Solomon (1990) beschreven in hun studie een apart type gehechtheid, namelijk een gedesorganiseerde gehechtheid (type D). Kinderen met een gedesorganiseerde gehechtheid hebben een gebrek aan strategie om de nabijheid van de opvoeder te verkrijgen of om hun emoties te uiten, vandaar dat deze categorie afwijkt van de drie georganiseerde

gehechtheidstypen beschreven door Ainsworth et al. (1978) (Rigter, 2014). Deze kinderen laten opvallend tegenstrijdig gedrag zien en hebben vaak te maken gehad met mishandeling of verwaarlozing door de opvoeders (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 1994).

Een onveilige gehechtheid hangt samen met een grotere kans op zowel

internaliserende als externaliserende gedragsproblemen bij het kind (Colonnesi et al., 2012). Uit de studie van Hoeve et al. (2012) bleek er een samenhang te bestaan tussen een onveilige gehechtheid en delinquentie bij het kind. Fearon, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, Lapsley en Roisman (2010) vonden daarnaast ook een grote samenhang tussen een onveilige gehechtheid en externaliserend (agressief, oppositioneel en vijandig) gedrag van het kind, waarbij de samenhang het sterkst werd gevonden bij gedesorganiseerde kinderen (type D). De conclusie van Fearon et al. (2010) is dat gehechtheid een significante rol speelt bij de

(11)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

11 populatie. Colonnesi et al. (2011) onderzochten in een meta-analyse het verband tussen een onveilige gehechtheid en internaliserend gedrag (angst) bij het kind vanaf de kinderjaren tot aan de adolescentie. Zij kwamen tot de conclusie dat een ambivalente onveilige gehechtheid het sterkst samenhangt met angst bij het kind (voornamelijk in de adolescentie).

Sensitiviteit

Sensitiviteit van de ouder blijkt één van de belangrijkste voorspellers voor een veilige gehechtheid van het kind en is daarom al vanaf de geboorte een voorwaarde voor voldoende basisvertrouwen (de Wolff en van IJzendoorn, 1997; Colonnesi et al., 2012). Sensitiviteit werd voor het eerst door Ainsworth et al.(1978) omschreven als het vermogen van de ouder om accuraat de signalen van het kind waar te nemen en hier direct en adequaat op te reageren. De sensitiviteit van moeders in relatie tot de gehechtheid van het kind werd door Ainsworth en collega’s (1978) onderzocht. Zij vonden een sterk verband (r = .78) tussen de sensitiviteit van de moeder en de mate van veilige gehechtheid van het kind. Hoe hoger de sensitiviteit van de ouder, hoe meer veilig gehecht de kinderen bleken. In de meta-analyse van De Wolff en van IJzendoorn (1997) werd het verband tussen sensitief moedergedrag en de gehechtheid van het kind opnieuw onderzocht in 21 studies. De conclusie uit deze meta-analyse was dat sensitiviteit en gehechtheid wel bleken samen te hangen, maar de sterkte van deze samenhang was relatief zwak (r =.24). De Wolff en van IJzendoorn (1997) kwamen dan ook tot de conclusie dat sensitiviteit niet de enige voorspeller van de gehechtheid van het kind kan zijn.

Mind-Mindedness

Mind-mindedness is de aanleg van de ouder om het kind te zien en te behandelen als een zelfstandig persoon met eigen gedachten, wensen, gevoelens en intenties en deze in een gepaste situatie ook adequaat te benoemen. Doordat de ouder expliciet de gedachten, wensen, voorkeuren en intenties van het kind benoemt, leert het kind deze zelf te herkennen en kan het die van anderen ook beter plaatsen (Colonnesi et al, 2012). De ontwikkeling van

mind-mindedness komt voort uit de herevaluatie van het construct sensitiviteit door Meins,

Fernyhough, Fradley, & Tuckey (2001).Zij beschrijven in hun studie dat het bij sensitiviteit, zoals beschreven door Ainsworth (1978), voornamelijk draait om de adequaatheid van het kunnen inschatten van de signalen van het kind, waarbij de timing van de responsiviteit van de opvoeder ook van groot belang is. Meins et al. (2001) benadrukken dat de literatuur rondom sensitiviteit de laatste jaren minder de focus heeft gelegd op de oorspronkelijke benadering van sensitiviteit door Ainsworth.

(12)

12 In de studie van Meins et al. (2001) werd de mind-mindedness van 71 moeders in relatie tot de gehechtheid van hun zes tot 12 maanden oude baby onderzocht op 2 verschillende

meetmomenten. Daarnaast werd er ook gekeken naar de samenhang tussen sensitiviteit en de mind-mindedness (verdeeld in vijf categorieën) van de moeder. Een eerste conclusie uit het onderzoek was dat de sensitiviteit van de moeder en alle vijf mind-mindedness categorieën positief met elkaar samenhangen en allemaal op 1 na statistisch significant zijn. Een tweede conclusie uit het onderzoek had betrekking op de voorspelbaarheid van sensitiviteit en de mind-mindedness van de ouder op de veilige gehechtheid van het kind. Uit een

regressieanalyse kwam naar voren dat sensitiviteit en de mind-mindedness categorie ‘adequate (in de situatie passende) mind-mindedness opmerkingen van de moeder’ beiden significante voorspellers voor een veilige gehechtheid bleken. Daarbij verklaarde moederlijke sensitiviteit 6,5 % van de variantie en adequate mind-mindedness opmerkingen 12,7% van de variantie van veilige gehechtheid. Mind-mindedness blijkt daarmee een betere voorspeller voor een veilige gehechtheid dan sensitiviteit. Gezien deze conclusie is het belangrijk dat huidige interventies die zich richten op gehechtheid, naast sensitief opvoedgedrag ook de mind-mindedness van de ouder centraal stellen en ouders leren hier specifiek aandacht aan te besteden in de relatie met hun kind.

Vergelijking Adoptiemoeders en Adoptievaders

Als men kijkt naar het opvoedgedrag van ouders dan blijken vaders en moeders voor het grootste deel overeenkomsten te vertonen. Toch zijn er enkele specifieke

opvoedgedragingen te noemen waarop moeders verschillen met vaders in de interactie met het kind. Möller, Majdandžić, de Vente en Bögels (2013) concluderen vanuit hun bevindingen dat moeders over het algemeen meer tijd door brengen met hun kind in vergelijking met vaders als het gaat om zorgtaken (intimiteit en geborgenheid) . Als er gekeken wordt naar speelse activiteiten dan spelen vaders een grotere rol. Vaders leggen daarbij de focus voornamelijk op sociale en fysieke spelletjes, terwijl moeders meer intellectuele en

fantasierijke spelletjes met hun kind spelen. Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels en van den Boom (2014) onderzochten het uitdaaggedrag van vaders. Zij kwamen tot de conclusie dat kinderen die door hun vader op een speelse manier werden uitgedaagd (door bijvoorbeeld te stoeien, complimentjes te maken), meer aangemoedigd werden hun grenzen te verleggen waardoor er een buffer gevormd werd tegen de ontwikkeling van angst.

Aangezien de literatuur rondom sensitiviteit en mind-mindedness zich voornamelijk gefocust heeft op moeders, is er minder informatie beschikbaar over de sensitiviteit en de

(13)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

13 mind-mindedness van vaders en de relatie met de gehechtheid van het kind (Lundy, 2003). Aanvankelijk werd gedacht dat moeders beter in staat waren om sensitief en mind-minded opvoedgedrag te laten zien, omdat zij meer zorgtaken op zich namen en vaders voornamelijk als kostwinnaar werd gezien (Tamis-LeMonda, Shannon, Cabrera, & Lamb, 2004).

Tegenwoordig zijn vaders echter steeds meer zorgtaken op zich gaan nemen en is de

opvoedrol van vaders meer onder aandacht gekomen. Er zijn een aantal studies die gekeken hebben naar de sensitiviteit en mind-mindedness van zowel moeders als vaders. Malmberg et al. (2007) concludeerden dat vaders en moeders niet met elkaar verschilden als er gekeken werd naar de mate van sensitiviteit en responsiviteit. Het verschil in mind-mindedness tussen vaders en moeders is door Lundy (2013) onderzocht. Hij kwam tot de conclusie dat ouders gelijk scoren op het niveau van mind-mindedness. Arnott en Meins (2007) onderzochten ook het verschil in mind-mindedness tussen vaders en moeders, maar zij kwamen tot de conclusie dat vaders vaker niet-passende mind-mindedness opmerkingen maakten in interactie met hun kind (spelobservatie), waardoor vaders misschien iets minder adequaat de juiste intenties van het kind kunnen benoemen. Eiden, Edwards en Leonard (2003) onderzochten tot slot dat de gehechtheid tussen moeder en kind niet verschilt met die tussen vader en kind. Geconcludeerd kan worden dat vaders en moeders weinig met elkaar verschillen wanneer men kijkt naar sensitiviteit en mind-mindedness. Deze studies hebben zich echter niet gefocust op

adoptieouders. In deze studie wordt er gekeken of adoptiemoeders wel enig verschil laten zien met adoptievaders. Aangezien adoptiemoeders in vergelijking met biologische moeders niet negen maanden een kind dragen, wordt verwacht dat adoptiemoeders nog minder zullen verschillen met adoptievaders, aangezien zij echt gezamenlijk starten met het ouderschap.

Huidige Studie

In deze studie worden adoptiemoeders met adoptievaders vergeleken op de twee voorspellers van een veilige gehechtheid van de Basic Trust interventie: sensitiviteit en mind-mindedness. Het vernieuwende van de Basic Trust interventie is dat zij naast sensitiviteit zich ook richt op een vernieuwde voorspeller van een veilige gehechteid: de mind-mindedness van de ouder. Deze studie draagt bij aan meer kennis over de effectiviteit van een interventie gericht op de verbetering van zowel de sensitiviteit als de mind-mindedness van de ouder. Door deze studie wordt gekeken of een behandeling gericht op het verbeteren van sensitiviteit en mind-mindedness effectief is voor zowel adoptiemoeders als adoptievaders. Het is van belang om het verschil tussen adoptiemoeders en adoptievaders in de mate van sensitiviteit en

(14)

14 mind-mindedness in kaart te brengen, zodat hier in de behandeling rekening mee gehouden kan worden.

De eerste onderzoeksvraag van deze studie luidt: “Is er een verbetering in sensitiviteit en mind-mindedness bij adoptieouders waarneembaar na de Basic Trust interventie?” De tweede onderzoeksvraag luidt: “Is er verschil in de sensitiviteit en de mind-mindedness tussen adoptiemoeders en adoptievaders voor en na de Basic Trust interventie?”. Vanuit deze twee hoofdvragen zijn enkele hypothesen opgesteld.

Hypothese 1:

De sensitiviteit en de mind-mindedness neemt bij adoptieouders toe na de Basic Trust interventie. Met deze hypothese wordt onderzocht of de Basic Trust interventie effectief is voor adoptieouders.

Hypothese 2:

De onveilige gehechtheidsrepresentatie door ouders (over het kind) neemt tussen de voormeting en de follow-up af. Met deze hypothese wordt onderzocht of de onveilige gehechtheid bij het kind, volgens ouders geleidelijk af neemt.

Hypothese 3:

De sensitiviteit en de mind-mindedness van ouders hangen met elkaar samen, een hogere score op sensitiviteit hangt samen met een hogere score op mind-mindedness. Deze hypothese is opgesteld aan de hand van de theorie van Meins et al. (2001) dat mind-mindedness naast sensitiviteit ook een voorspeller voor hechting is en dus gelijkenis vertoond met sensitiviteit (Meins et al., 2001).

Hypothese 4:

Moeders en vaders zullen niet van elkaar verschillen in sensitiviteit voor en na de Basic Trust interventie. Met deze hypothese wordt onderzocht of voldaan kan worden aan de verwachting van Malmberg en collega’s (2007) waarin werd geconcludeerd dat er geen verschillen tussen moeders en vaders bestaan in de mate van sensitiviteit (in interactie met het kind).

Hypothese 5:

Moeders zullen in tegenstelling tot vaders iets meer mind-mindedness gerelateerde

opmerkingen maken . Met deze laatste hypothese wordt onderzocht of aan de verwachting vanuit de theorie van Arnott & Meins (2007) kan worden voldaan. Zij onderzochten ook mindedness en kwamen tot de bevinding dat ouders weinig verschil in mind-mindedness lieten zien, maar dat vaders iets minder mind-mind-mindedness gerelateerde opmerkingen maakten dan moeders.

(15)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

15 Methode

Deelnemers

In totaal participeerden 55 gezinnen in een lopend longitudinaal onderzoek naar de effecten van de Basic Trust training, bestaande uit een vader, moeder en hun geadopteerde kind in de leeftijd van 2 tot en met 12 jaar. De gezinnen waren ten tijden van het onderzoek allen aangemeld bij Basic Trust, vanwege gedrags- en / of emotionele problemen van het kind en problemen in de gehechtheidsrelatie. In de huidige studie werden 25 gezinnen geselecteerd op basis van afronding van de voormeting, de nameting en/of de follow up. In totaal

doorliepen 15 gezinnen alle meetmomenten. Acht gezinnen hebben alleen de voormeting en de nameting doorlopen en bij vier gezinnen is er aan het einde van de interventie geen nameting gedaan, maar is er wel data beschikbaar van de follow-up meting.

In totaal participeerden 16 jongens en 9 meisjes in het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de kinderen gemeten tijdens de voormeting was 7.52 jaar ( SD= 2.29, range = 2.67 – 12.08). De gemiddelde leeftijd van de kinderen op het moment van plaatsing in het adoptiegezin betrof 2.23 jaar (SD = 1.63, range = 0.13 – 6.92). De gemiddelde leeftijd van de moeders bij de voormeting was 42.56 jaar (SD = 5.08, range = 29 - 53) en die van de vaders was 43.64 jaar (SD = 4.59, range = 35 - 51). Het opleidingsniveau van de ouders is boven gemiddeld, moeder: M = 3.76, S = 0.83 en vader M = 3.76, S = 1.01. De scores zijn berekend op een schaal van 1 tot en met 5 (1 = Lager onderwijs, 2 = LBO/VMBO, 3 = MBO, 4 = HBO en 5= Universiteit).

Procedure

Deze studie maakt deel uit van een groter onderzoek naar de kortdurende Basic Trust interventie. De gezinnen die participeerden in het onderzoek werden elk op drie vaste

momenten gemeten. Het eerste meetmoment, de voormeting (VM) vond in de praktijk van de hulpverlener plaats voor aanvang van de interventie. Het tweede meetmoment, de nameting (NM) vond direct na afloop van de interventie bij het gezin thuis plaats en het laatste

meetmoment, de follow up (FU) vond zes maanden na de interventie tevens bij het gezin thuis plaats. Bij de intake werd er door de hulpverleners aan de ouders gevraagd of zij mee wilden werken aan het onderzoek en tekenden ouders een informed consent. Tijdens de

meetmomenten werd de sensitiviteit van de ouder gemeten door een filmopname te maken van 10 minuten spelinteractie tussen ouder en kind. Vervolgens werd een kort interview bij vader en moeder afzonderlijk afgenomen om de mind-mindedness van beiden in kaart te brengen. Ouders vulden daarnaast bij ieder meetmoment een vragenlijst over het

(16)

16 gehechtheidsgedrag van hun kind in.

Instrumenten

Sensitiviteit. De sensitiviteit van de ouder is gemeten naar aanleiding van filmopnames die zijn gemaakt van een spelmoment tussen vader en kind en moeder en kind. Beide

opnamen duren gemiddeld 10 minuten. De mate van sensitiviteit is gescoord met behulp van het scoringsinstrument Observatie Sensitiviteit (Bouwman & Gordon, 2015). Op basis van de 10 minuten durende opname is de ouder op de volgende vijf schalen gescoord: (1) sensitiviteit van de opvoeder, (2) ondersteunende aanwezigheid (responsiviteit) van de opvoeder, (3) respect voor de autonomie van het kind, (4) structureren en grenzen stellen en (5)

vijandigheid. Er werd ook gekeken naar hoe het kind in interactie ging met de ouder. Het kind werd gescoord op de volgende vier schalen: (1) negativiteit van het kind, (2) positieve

affectiviteit van het kind, (3) responsiviteit van het kind en (4) instemming van het kind (gehoorzaamheid). Per schaal werd een score gegeven variërend van 7 (zeer hoog) tot en met 1 (zeer laag). Bij de sensitiviteit schaal konden als voorbeeld de volgende scores gegeven worden: 7 = zeer sensitief, 5 = sensitief, 3 = niet sensitief, 1 = zeer niet sensitief. De schalen ‘vijandigheid’ en ‘negativiteit van het kind’ werden omgescoord.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) van het scoringsinstrument is vastgesteld door random 10% van de filmopnames te selecteren en deze door twee beoordelaars apart te laten scoren. Er is gekeken naar de interclassecorrelaties, waarbij er naar elk van de negen ouder- en kind schalen apart is gekeken. De gemiddelde IBB correlatie van de ouderschaal bedraagt r = .71 en de gemiddelde IBB correlatie van de kindschaal bedraagt r = .87.

Daarnaast scoorden 7 van de 9 schalen bovengemiddeld (een correlatie van .60 of hoger). De twee laagst scorende schalen (ouderschaal structureren & grenzen stellen en de ouderschaal vijandigheid) scoorden beneden gemiddeld. In bijlage 1 is in een tabel overzichtelijk de resultaten voor de IBB weergegeven. Bijlage 2 geeft de volledige handleiding van het scoringsinstrument weer.

Mind-Mindedness. De mind-mindedness van de ouder is gemeten naar aanleiding van de filmopname van het mind-mindedness interview, wat is afgenomen bij zowel moeder als vader. Ouders kregen elk de volgende vraag gesteld: “Kunt u … (naam van het kind) zo volledig mogelijk voor mij beschrijven?”. Ouders kregen van te voren de instructie dat er geen foute antwoorden zijn en dat ze ongeveer twee a drie minuten de tijd mochten nemen om hun kind zo volledig mogelijk te beschrijven. Levels van mind-mindedness werden gescoord met behulp van de handleiding van Meins & Fernyhough (2015).

(17)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID

17 Elke uitspraak van de ouder over het kind werd toegeschreven aan één de volgende categorieën: (1) Mind-mindedness (een beschrijving die refereert naar de mentale toestand van het kind in relatie tot: wensen, gedachten, interesses, verbeelding, intellect, kennis, geheugen en metacognitie). Deze categorie kent drie verschillende subcategorieën welke allemaal mind-mindedness worden genoemd: (A) Mentale eigenschappen van het kind (bijvoorbeeld: “Hij heeft ontzettend veel gevoel voor humor”), (B) Wensen,voorkeuren en interesses van het kind (bijvoorbeeld: “Zij wil later zo graag stewardess worden”) en tot slot (C) Emoties van het kind (bijvoorbeeld: “Hij is een angstige jongen”). (2) Gedragsbeschrijvingen (beschrijvingen die betrekking hebben op het gedrag van het kind in relatie tot een specifieke activiteit en het gedrag in interactie met anderen), (3) Fysieke beschrijvingen (beschrijvingen omtrent de uiterlijke kenmerken van het kind, de leeftijd of de positie in de familie waarin het zit) en (4) Algemene beschrijvingen (beschrijvingen die niet ondergebracht kunnen worden aan bovengenoemde categorieën, te denken valt aan beschrijvingen over bijvoorbeeld de opvoedingscontext of de mentale staat van de ouder zelf. Daarnaast is aan elke opmerking ook een emotionele lading gegeven, die positief, neutraal of negatief kan zijn. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het scoringsinstrument is vooraf berekend door 10 % van de filmopnames te scoren door twee onafhankelijke beoordelaars. Hiermee werd getoetst of er een overeenkomst zat in ofwel mind-gerelateerd, ofwel niet mind-gerelateerde opmerkingen die gescoord werden. De interbeoordelaarsbetrouwbaaheid is uitgekomen op α = .701. Zie Bijlage 3 voor het volledige mind-mindedness protocol.

Gehechtheid van het kind. De gehechtheid van het kind is gemeten met de Attachment Insecurity Screening Inventory (AISI; Polderman et al., 2008; Wissink et al., 2014). De AISI is een vragenlijst voor ouders over de mate van onveilige gehechtheid (type A, C, D) van hun kind. Er zijn twee versies, een voor de leeftijd 2 tot en met 5 jaar en een voor de leeftijd van 6 tot en met 12 jaar. De vragenlijst bestaat uit het invullen van algemene gegevens (naam, geslacht, geboortedatum, leeftijd van het kind, maar ook de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders) en uit het invullen van deel A en deel B. Deel A bestaat uit 20 items, een voorbeelditem is: “Houdt uw kind u sterk in de gaten wanneer u in of rondom het huis aanwezig bent?”. Ouders krijgen de keus om een cirkel te zetten om de volgende

antwoordmogelijkheden: nooit, soms, regelmatig, vaak, zeer vaak en altijd. Deel B bestaat uit 10 open vragen, een voorbeeldvraag is: “Over welk gedrag van uw kind bent u het meest en het minst tevreden?”. De betrouwbaarheid van de AISI is door Wissink et al. (2014)

vastgesteld op de drie individuele subschalen en op een totale schaal van onveilige gehechtheid. Zowel type A: vermijdende gehechtheid (α = .80), als type C: ambivalente

(18)

18 gehechtheid (α = .67) en type D: gedesorganiseerde gehechtheid (α = .79) hebben een hoge betrouwbaarheid. De totale onveilige gehechtheid heeft een betrouwbaarheid van α = .82. Wissink et al. (2015) concludeerden dan ook dat de AISI een hoge construct validiteit en een goede betrouwbaarheid.

Statistische analyse

Van de 25 gezinnen die de voormeting hebben doorlopen, is er één missende waarde. Dit valt toe te schrijven aan een fout in de filmopname bij één van de vaders, waardoor er in totaal 25 opnamen van moeders en 24 opnamen van vaders tijdens de voormeting zijn geanalyseerd. Van de 22 gezinnen die zowel de voormeting als de nameting hebben doorlopen is er ook één missende waarde. Een filmopname van een vader is niet goed gearchiveerd of vader was ten tijde van de meting niet aanwezig. Tot slot zijn er bij de 18 gezinnen die de follow-up hebben doorlopen (ofwel met alleen voormeting ofwel met voormeting en nameting) geen missende waarde.

Voordat statistische analyses konden worden uitgevoerd, is gekeken of de data normaal verdeeld was. Er is gebruik gemaakt van een KS-test (Kolmogorov Smirnov –test) om te controleren of alle zes totaalschalen van zowel sensitiviteit als mind-mindedness normaal verdeeld waren. De KS-test laat in bijlage 4 in een tabel zien dat alle schalen niet statistisch significant afwijken van de normale populatie ( p > .05). In bijlage 5 zijn alle schalen van zowel sensitiviteit als mind-mindedness visueel in een histogram weergegeven. Hieruit blijkt ook dat alle schalen (redelijk) normaal verdeeld zijn.

Om de effectiviteit van de Basic Trust interventie te onderzoeken, is een repeated measures ANOVA uitgevoerd, waarmee gekeken kan worden of de sensitiviteit en de mind-mindedness bij beide ouders tussen de voormeting, nameting en de follow-up is toegenomen. Doordat de huidige studie echter maar 25 deelnemers meeneemt in de analyses, is er weinig power om kleinere effecten te kunnen detecteren. Aangezien deze studie zich ook richt op het in kaart brengen van de verschillen tussen ouders, wordt er naast de repeated measures ANOVA ook apart naar de t-toetsen voor gemiddelden gekeken. Om tot slot te achterhalen of de totaalscores (van zowel de voormeting, nameting als de follow-up) op sensitiviteit

(19)

Runninghead: SENSIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 19

Resultaten

In de onderstaande tabel zijn de beschrijvende statistieken van de totaalschalen sensitiviteit, mind-mindedness en de totale onveilige gehechtheidsrepresentatie (AISI) per ouder (moeders en vaders) en per meetmoment weergegeven.

Tabel 1

Beschrijvende statistieken voor Sensitiviteit, Mind-mindedness (MM) en de onveilige gehechtheidsrepresentatie (AISI) van het kind.

Voormeting Nameting Follow up

N M (SD) Range N M (SD) Range N M (SD) Range

Sensitiviteit totaal Moeders Vaders 25 24 24.32 (3.89) 23.40 (3.69) 15-32 15-31 22 21 25.00(4.04) 25.21 (3.51) 15.5-30 15-31 18 18 26.86 (3.51) 24.94 (4.11) 21-32 17-33 MM totaal (%) Moeders Vaders 24 24 29.17 (11) 24.71 (11) 5 - 52 8 - 47 21 21 37.61 (15) 33.26 (17) 10 – 64 0 – 75 17 16 35.16 (12) 29.03(16) 14- 57 5 - 69 AISI Moeders Vaders 25 25 52.72 (9.56) 50.96 (8.75) 35-69 29-68 21 20 45.95 (9.22) 47.90 (9.90) 33-61 34-69 14 10 47.57(12.98) 49.30(9.19) 28-66 38-64

Note. MM = Mind-mindedness, AISI = Attachment Insecurity Screening Inventory.

Sensitiviteit van de Ouder over Tijd

In tabel 2 en 3 zijn de resultaten van de ANOVA toets weergegeven. Tabel 2 geeft de totale sensitiviteitscore van beide ouders en de toegenomen sensitiviteit over tijd weer. Er is geen significant verschil tussen ouders in de sensitiviteit over tijd, hoewel er wel een

interactie-effect zichtbaar is (zie figuur 1). Er is wel een significante toename van sensitiviteit over tijd waarneembaar, Wilk’s Lambda = 0.51, F(2,12) = 5.84, p =.017. Uit de paarsgewijze vergelijking in tabel 3 blijkt dat er verschil zit in de sensitiviteitstoename tussen de

voormeting, nameting en follow-up. Er is een significante verandering waarneembaar tussen de voormeting en de nameting (Mdiff = -2.125, SE = .618, p = .013) en tussen de voormeting en de follow-up (Mdiff = -2.675, SE = .947, p = .042). Er is geen significante verandering waarneembaar tussen de nameting en de follow-up.

(20)

20 Tabel 2

Wilk’s Lambda Multivariate ANOVA test Sensitiviteit

Effect Value F Hypothesis df Error df Sig.

Ouder 1.000 .002 1.000 13.000 .963

Tijd .507 5.842 2.000 12.000 .017

Tabel 3

Paarsgewijze vergelijking Sensitiviteit van de Ouder over Tijd (VM-NM-FU).

Tijd Tijd Mdiff SE Sig.

95% CI interval VM(1) NM(2) FU (3) -2.125* -2.675* .618 .947 .013 .042 Upper Lower -3.816 -5.266 -.434 -.084 NM (2) VM (1) FU (3) -2.125* -.550 .618 .749 .013 .856 434 -2,600 3.816 1.500 FU (3) VM (1) NM (2) 2.675* .550 .947 .749 .042 .856 .084 -1.500 5.266 2.600

Note. Mdiff = Mean difference, SE = Standaard Error, Sig. = Significantie, CI = Confidence Interval.

* p < .05

Verschil in Behandeleffecten Moeders en Vaders: Sensitiviteit

Uit onderstaande figuur blijkt dat er een interactie-effect zichtbaar is tussen moeders en vaders als men kijkt naar de gemiddelde sensitiviteitsscore op de VM, NM en de FU. Aan de hand van dit effect is er een gepaarde t-toets voor gemiddelden uitgevoerd om de

verschillen tussen vaders en moeders op sensitiviteit nader in beeld te brengen. De resultaten worden in tabel 4 weergegeven.

(21)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 21

21 Figuur 1. Visuele Analyse Sensitiviteit Moeders en Vaders over Tijd

Tabel 4

Gepaarde T-Toets Sensitiviteitsscore Moeders en Vaders

Gepaarde verschillen t df p M (SD) SE 95% CI interval of the difference Lower Upper Paar 1 VM – NM Moeder -.75 2.85 .61 -2.01 .51 -1.23 21 .231 Paar 2 VM – NM Vader -1.38 3.85 .86 -3.17 .42 -1.60 19 .126 Paar 3 NM-FU Moeder -1.69 2.43 .63 -3.04 -.35 -2.70 14 .017* Paar 4 NM – FU Vader .36 4.20 1.12 -2.07 2.78 .318 13 .756 Paar 5 VM – FU Moeder -3.33 3.33 .79 -4.99 -1.67 -4.23 17 .001* Paar 6 VM – FU Vader -1.72 4.59 1.08 -4.01 .56 -1.59 17 .130 Note. * p < .05.

Zowel bij moeders als bij vaders is er tussen de voormeting en de nameting geen significant verschil in sensitiviteit zichtbaar. Bij moeders is er wel een significant verschil zichtbaar tussen de nameting en de follow-up t(14) = -2.70, p = .017. Bij vaders is er geen significant verschil tussen de nameting en de follow-up. Tevens is er bij moeders een

significant verschil zichtbaar tussen de voormeting en de follow up t(17) = -4.23, p = .001, dit verschil is bij vaders niet significant.

23 23,5 24 24,5 25 25,5 26 26,5 27 VM NM FU ge mi dd el de sen sit iv itei ts co re Tijd Moeders Vaders

(22)

22 Mind-mindedness van de Ouder over Tijd

In tabel 5 zijn de resultaten van de ANOVA weergegeven. Deze geeft de totale mind-mindedness score van beide ouders en de toegenomen mind-mind-mindedness over tijd weer. Er is geen significant verschil waarneembaar tussen ouders in de mind-mindedness over tijd (zie figuur 2 voor een visuele weergave). Daarnaast is er ook geen significante toename van de mind-mindedness over tijd.

Tabel 5

Wilk’s Lambda Multivariate ANOVA test Mind-mindedness Effect Value F Hypothesis df Error df Sig.

Ouder .901 1.423 1.000 13.000 .254

Tijd .718 2.357 2.000 12.000 .137

Figuur 2. Visuele Analyse Mind-Mindedness Moeders en Vaders

Verschil in Behandeleffecten Moeders en Vaders: Mind-Mindedness

Gezien de van te voren berekende lage power, is er gekozen om een paarsgewijze t-toets uit te voeren om eventuele verschillen tussen moeders en vaders over tijd helder in kaart te brengen. Tabel 6 laat de resultaten zien. Er is een significant verschil in mind-mindedness waarneembaar bij moeders tussen de voor- en de nameting (t(19) = -2.356, p = .029), dit

25 27 29 31 33 35 37 39 VM NM FU ge mi dd el de mi nd -mi nd ed ne ss sc ore % Tijd Moeders Vaders

(23)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 23

23 verschil is bij vaders niet significant. Ook is er een significant verschil in mind-mindedness waarneembaar bij moeders tussen de voormeting en de follow- up (t(16) = -2.295, p = .036), dit verschil is wederom bij vaders niet significant. Tot slot is er bij beide ouders geen

significant verschil waarneembaar tussen de nameting en de follow-up. Tabel 6

Gepaarde T-Toets Mind-Mindedness score Moeders en Vaders

Gepaarde verschillen t df p M (SD) SE 95% CI interval of the difference Lower Upper Paar 1 VM – NM Moeder -.087 .166 .037 -.165 -.009 -2.356 19 .029* Paar 2 VM – NM Vader -.089 .192 .043 -.179 .001 -2.069 19 .052 Paar 3 NM-FU Moeder .016 .164 .044 -.078 .111 .376 13 .713 Paar 4 NM – FU Vader .052 .196 .052 -.061 .165 .987 13 .342 Paar 5 VM – FU Moeder -.079 .142 .034 -.152 -.006 -2.295 16 .036* Paar 6 VM – FU Vader -.038 .179 .045 -.133 .058 -.847 15 .410 Note. * p < .05.

Relatie tussen Sensitiviteit en Mind- Mindedness

Tabel 7 laat de Pearson’s correlaties zien voor de totale scores van sensitiviteit en mind-mindedness apart. Deze scores zijn apart berekend voor moeders en vaders op de voormeting, nameting en de follow-up. Zowel bij moeders als bij vaders is er geen significante samenhang waarneembaar op de totaalscores van sensitiviteit en mind-mindedness op alle meetmomenten.

(24)

24 AISI Scores van het Kind beoordeeld door Ouders over Tijd

In tabel 8 zijn de resultaten weergegeven van de totale AISI-score (onveilige

gehechtheidsrepresentatie van het kind, beoordeeld door ouders) per ouder en de veranderde onveilige gehechtheid van het kind over tijd. Er is geen significant verschil tussen ouders in de gehechtheidsrepresentatie die zij gegeven hebben over hun kind. Er is ook geen

significante verandering van de gehechtheidsrepresentatie over tijd waarneembaar. Figuur 3 geeft een visuele analyse weer van de veranderde onveilige gehechtheid over tijd, zowel door moeders als vaders beoordeeld.

Tabel 8

Wilk’s Lambda Multivariate ANOVA test AISI score.

Effect Value F Hypothesis

df

Error df Sig.

Ouder .985 .105 1.000 7.000 .756

Tijd .986 .041 2.000 6.000 .960

Tabel 7

Resultaten voor de Samenhang tussen Sensitiviteit en Mind-mindedness: Pearson’s Correlaties Moeders Vaders VM MM NM MM FU MM VM MM NM MM FU MM VM Sens .26 .01 NM Sens .30 .08 FU Sens .24 .33

Note. VM = voormeting, NM = nameting, FU = follow-up, MM = mind-mindedness, Sens = sensitiviteit

(25)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 25

25 Figuur 3. Visuele analyse AISI scores van het kind, beoordeeld door ouders.

Verschil in Behandeleffecten Moeders en Vaders: AISI score

In tabel 9 zijn de resultaten weergegeven van de verschillen tussen moeders en vaders in de AISI scores die zij gegeven hebben over tijd. Er is een significante afname in de AISI score bij moeders waarneembaar tussen de voormeting en de nameting. Bij vaders is de afname in de AISI score niet significant. Tussen de nameting en de follow-up is er bij beide ouders geen significante verandering waarneembaar. Dit geldt ook voor de verandering tussen de voormeting en de follow-up, bij zowel moeders als vaders is deze verandering niet

significant. 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 VM NM FU ge mi dd el de AI SI sc ore s k in d d oo r o ud er Tijd Moeders Vaders

(26)

26 Tabel 9

Gepaarde T-Toets AISI Scores Moeders en Vaders

Gepaarde verschillen t df p M (SD) SE 95% CI interval of the difference Lower Upper Paar 1 VM – NM Moeder 5.476 9.075 1.980 1.345 9.607 2.765 20 .012* Paar 2 VM – NM Vader 2.000 9.347 2.090 -2.375 6.375 .957 19 .351 Paar 3 NM-FU Moeder .667 7.596 2.193 -4.160 5.493 .304 11 .767 Paar 4 NM – FU Vader .250 9.513 3.363 -7.703 8.203 .074 7 .943 Paar 5 VM – FU Moeder 2.286 7.878 2.106 -2.263 6.834 1.086 13 .297 Paar 6 VM – FU Vader .500 6.687 2.115 -4.284 5.284 .236 9 .818 Note. * p < .05. Discussie

In de huidige studie werd de sensitiviteit en de mind-mindedness van adoptieouders die meededen aan de Basic Trust interventie in kaart gebracht. Ook werd naar aanleiding van een vragenlijst het gehechtheidsgedrag van het adoptiekind gemeten. Om te onderzoeken of Basic Trust een effectieve interventie is, werd zowel bij adoptievaders als adoptiemoeders de sensitiviteit en de mind-mindedness gemeten voor de aanvang van de interventie, vlak na de interventie en een half jaar na afsluiting van de interventie. Verwacht werd dat zowel de sensitiviteit als de mind-mindedness bij beide ouders zou toenemen. Daarnaast werd verwacht dat de onveilige gehechtheid van het kind na de Basic Trust interventie zou afnemen. Tot slot werd verwacht dat adoptiemoeders en adoptievaders weinig verschil in sensitiviteit (over tijd) laten zien, maar dat ze iets zullen verschillen in de mind-mindedness gerichte opmerkingen. De belangrijkste bevinding is een significante toename in sensitiviteit bij beide ouders over tijd. Dit resultaat komt overeen met de van tevoren opgestelde hypothese. Daarnaast laten moeders (in tegenstelling tot vaders) een significante toename in mind-mindedness zien over tijd. Moeders laten tot slot ook een significante daling zien in de AIS scores (onveilige gehechtheidsrepresentatie van het kind) over tijd.

(27)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 27

27 Verandering in Sensitiviteit over tijd

De belangrijkste bevinding uit het onderzoek betreft een significante toename van sensitiviteit (bij beide ouders) over tijd. Dit resultaat is in lijn met de verwachting van het onderzoek en is tevens een mooie bevinding, aangezien Colonnesi en collega’s (2012) in hun onderzoek destijds geen verandering in sensitiviteit bij ouders konden waarnemen. Hierdoor konden Colonnesi et al. (2012) geen duidelijke conclusie trekken over de effectiviteit van de Basic Trust interventie gericht op sensitiviteit. Het huidige onderzoek laat een significantie toename van de sensitiviteit bij ouders zien tussen de voormeting en de nameting en tussen de voormeting en de follow-up. Om de specifieke verschillen tussen moeders en vaders in kaart te brengen is er gekeken naar de verschillen in significantie tussen de voormeting, nameting en de follow up.

Uit de resultaten blijkt dat bij moeders (en niet bij vaders) de sensitiviteit significant verandert tussen de voormeting en de follow-up. Hetzelfde geldt voor het verschil tussen de nameting en de follow-up, bij moeders is er een significante toename zichtbaar tussen de nameting en de follow up, terwijl dit verschil bij vaders niet significant is. Bij vaders neemt de sensitiviteit tussen de nameting en de follow-up zelfs (in een kleine proportie) af. Deze bevindingen tonen aan dat moeders wellicht meer profiteren van de interventie, of dat bij moeders de geleerde technieken beter beklijven. Dat moeders waarschijnlijk meer sensitief reageren naar hun adoptiekind kan verklaard worden uit de theorie van Möller et al. (2013) en Stams (1998). Zij concluderen dat (adoptie) moeders over het algemeen meer tijd door

brengen met hun (adoptie) kind in vergelijking met vaders als het gaat om zorgtaken (intimiteit en geborgenheid). Door meer in contact te zijn met het (adoptie)kind, zouden moeders de geleerde technieken vaker toepassen, waardoor het sensitief reageren ook langer zichtbaar wordt. Deze theorie sluit aan bij de demografische gegevens van de adoptieouders die meededen aan dit onderzoek. Bij bijna alle gezinnen bleek een traditionele rolverdeling van toepassing, waarbij de moeder ofwel niet, ofwel parttime buitenshuis werkt. Hierdoor brengen adoptiemoeders meer tijd met het adoptiekind door in vergelijking met

adoptievaders. Een laatste verklaring vormt tenslotte het feit dat de Basic Trust interventie met name gericht is op sensitief oudergedrag en minder op uitdagend opvoedgedrag.

Majdandžić et al. (2014) concluderen in hun studie dat de rolverdeling van moeders en vaders verschilt, moeders richten zich meer op zorgtaken, terwijl vaders zich meer focussen op uitdagend opvoedgedrag. Dit zou mogelijk een verklaring kunnen bieden voor het verschil in behandeleffect tussen moeders en vaders in deze studie.

(28)

28 Verandering in Mind-Mindedness over tijd

Een tweede belangrijke bevinding is een significante toename in mind-mindedness bij moeders van de voormeting tot de nameting en van de voormeting tot de follow-up. Deze bevinding laat zien dat mind-mindedness een eigenschap is die door de Basic Trust interventie verandert kan worden. Dit is een mooie bevinding, aangezien dit onderzoek de eerste studie is die zich richt op de veranderbaarheid van de mind-mindedness. Het effect is echter alleen zichtbaar bij moeders en niet bij vaders. De verklaring waarom moeders mogelijk meer profiteren van de behandeling komt deels overeen met de beschreven verklaringen vanuit de significante toegenomen sensitiviteit bij moeders. Daarnaast komt het gevonden resultaat overeen met de verwachting van het onderzoek aan de hand van de theorie van Arnott en Meins (2007), waaruit bleek dat moeders in tegenstelling tot vaders proportioneel meer gepaste en minder ongepaste mind-gerelateerde opmerkingen maakten tijdens interactie met hun kind. Een conclusie die men voorzichtig uit de gevonden resultaten kan trekken is dat de Basic Trust interventie (die zich met name richt op de veranderbaarheid van

mind-mindedness), mogelijk meer aansluit bij moeders dan bij vaders. Hierdoor kunnen ook de verschillen in de gevonden effecten beter verklaard worden. Adoptiemoeders lieten bijvoorbeeld al bij aanvang van de interventie een hogere mind-mindedness zien dan adoptievaders, maar gezien de lage power van dit onderzoek is dit effect niet significant.

Samenhang tussen Sensitiviteit en Mind-Mindedness

Er is geen significante samenhang waarneembaar op de totaalscores van sensitiviteit en mind-mindedness bij beide ouders op alle meetmomenten. Een mogelijke verklaring voor de geringe samenhang vormt het feit dat de sensitiviteit bij ouders door observaties is

vastgesteld en de mind-mindedness door een interview. Mogelijk zou er een hogere

samenhang gevonden kunnen worden wanneer de mind-mindedness van de ouder ook door middel van observaties (van de interacties tussen ouder en kind) zou zijn vastgesteld. Door de mind-mindedness van de ouder in interactie met het kind te scoren, kan men een beter

onderscheid maken tussen gepaste versus niet gepaste mind-mindedness opmerkingen die de ouder over het kind maakt.

Ondanks het feit dat er geen significante samenhang zichtbaar was, komen de absolute waarden van de correlatie tussen sensitiviteit en mind-mindedness ( r = .30 bij moeders bij de nameting) overeen met de resultaten van eerder onderzoek. Zeegers et al. (submitted) onderzochten ook de samenhang tussen sensitiviteit en mind-mindedness en vonden een correlatie van r = .26. Hieruit bleek dat met name gepaste mind-mindedness

(29)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 29

29 opmerkingen sterk correleerden met sensitiviteit ( r = .34). Dit resultaat sluit aan bij de theorie Arnott & Meins (2007), waarin aangetoond is dat moeders meer gepaste mind-mindedness gerelateerde opmerkingen maken, dan vaders.

Verandering in de Gehechtheidsrepresentatie over tijd

Er is geen significante verandering van de onveilige gehechtheidsrepresentatie over tijd waarneembaar. Tussen de voormeting en de nameting neemt de onveilige

gehechtheidsrepresentatie (bij beide ouders) wel af, maar tussen de nameting en de follow-up neemt deze proportioneel weer gedeeltelijk toe. Dit resultaat is in strijd met de verwachting van het onderzoek dat de onveilige gehechtheidsrepresentatie af zou nemen. Een verklaring voor het gevonden resultaat kan zijn dat de Basic Trust interventie voornamelijk effect heeft op de sensitiviteit en de mind-mindedness bij de ouder, waardoor het mogelijk langer zou duren voordat er een verschil in onveilige gehechtheid gemeten kan worden.

Een andere verklaring vormt het feit dat de onveilige gehechtheid van het kind gemeten is door de observaties vanuit moeders en vaders over hun kind (beschreven in een vragenlijst). De onveilige gehechtheid van het adoptiekind is niet gemeten door middel van een gestructureerde observatie, waarbij de onveilige gehechtheid van het kind direct en objectief kan worden gemeten.

Ouders verschillen niet significant in de gehechtheidsrepresentatie die zij gegeven hebben over hun kind, dit blijkt uit de totale AISI-score per ouder over tijd. Uit de visuele weergave blijkt echter dat er een interactie effect is tussen de gehechtheidsrepresentatie van moeders en vaders. Aan de hand van dit interactie effect is er een t-toets uitgevoerd om de verschillen tussen moeders en vaders helder in kaart te krijgen. Uit de resultaten blijkt dat alleen moeders bij de nameting significant minder onveilige gehechtheid rapporteren. Dit resultaat komt overeen met de bevindingen van Colonnesi et al. (2012) waarin geconcludeerd werd dat moeders (in tegenstelling tot vaders) tussen de voormeting en de nameting een afname rapporteren in de onveilige gehechtheid van hun kind (middels de AISI vragenlijst). Een verklaring voor dit gevonden resultaat van Colonnesi et al. (2012) vormt het gegeven dat adoptiemoeders en vergelijking met adoptievaders meer tijd spenderen met hun kind

(voornamelijk in de eerste levensjaren) als het gaat om zorgtaken (Stams, 1998). Hierdoor zouden moeders in tegenstelling tot vaders de verandering in de gehechtheid van hun kind beter kunnen inschatten.

(30)

30 Beperkingen Huidige Studie en Implicaties voor Vervolgonderzoek

Deze studie kent enkele beperkingen welke het benoemen waard zijn. Ten eerste participeerden 25 adoptiegezinnen aan het onderzoek, waarvan er slechts 15 alle

meetmomenten volledig hebben doorlopen. Door de lage steekproefgrootte dienen de resultaten met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Ondanks de lage

steekproefgrootte is er echter wel een significante toename van de sensitiviteit bij ouders, een significante toename van mind-mindedness bij moeders en een afname in onveilige

gehechtheidsrepresentatie bij moeders over tijd waargenomen. De resultaten van deze studie bieden daarom een eerste indicatie dat de Basic Trust methode effectief is in het behandelen van hechtingsproblemen bij adoptiegezinnen.

Ten tweede kleven er een aantal methodologische beperkingen aan dit onderzoek, zoals de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het sensitiviteitsprotocol. Twee van de negen schalen scoorden beneden gemiddeld (een correlatie van onder de .50). De twee laagst

scorende schalen (ouderschaal structureren & grenzen stellen en de ouderschaal vijandigheid) hebben hun lage correlatie te danken aan het feit dat er weinig variatie in de gegeven scores zat. De overige meetinstrumenten (protocol mind-mindedness en de AISI vragenlijst) hadden wel een hoge betrouwbaarheidsscore. Daarnaast heeft het gebruik van het Mind-Mindedness Interview als nadeel dat dit instrument niet kan weergeven of een mind-mindedness

verwijzing wel of niet gepast is. Uit de meta-analyse van Zeegers et al. (submitted), blijkt juist dat het maken van ongepaste mind-gerelateerde opmerkingen onveilige gehechtheid

voorspelt. Wanneer men de mind-mindedness via een observatie (in plaats van een interview) zou hebben vastgesteld, zouden de resultaten misschien wel beter aansluiten bij de theorie van Zeegers et al. (submitted).Tot slot is de gehechtheid van het kind gemeten middels een

vragenlijst voor ouders. Hiermee is de onveilige gehechtheid van het kind gemeten door de ogen van de ouders en niet objectief vastgesteld middels een observatie van het kind. Een laatste beperking betreft tot slot het ontbreken van een groep adoptiegezinnen welke de Basic Trust interventie niet hebben doorlopen als controlegroep, om de effectiviteit van de interventie te toetsen. Het ontbreken van een controlegroep zorgt ervoor dat er niet kan worden nagegaan of de Basic Trust methode zorgt voor een verandering in sensitiviteit, mind-mindedness en onveilige gehechtheid, of dat een andere methode misschien hetzelfde effect zou bewerkstelligen.

Op basis van de genoemde beperkingen kunnen er enkele implicaties voor

vervolgonderzoek worden geschetst. Ten eerste zouden in een volgend onderzoek er meer adoptiegezinnen geworven kunnen worden om deel te nemen aan wetenschappelijk onderzoek

(31)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 31

31 ten behoeve van de effectiviteit van de Basic Trust interventie. Er waren 63 gezinnen

aangemeld bij de Basic Trust interventie, maar een aantal gezinnen weigerden mee te werken aan het onderzoek of vielen gedurende het onderzoek toch af door verschillende redenen. Een uitdaging voor de hulpverleners en de onderzoekers van Basic Trust om ouders die meedoen aan Basic Trust te informeren over het belang van wetenschappelijk onderzoek.

Ten tweede zou men in vervolgonderzoek de sensitiviteit, de mind-mindedness en de (on)veilige gehechtheid van het kind met gelijke meetmethoden beter kunnen vaststellen. Bij het huidige onderzoek is alleen de sensitiviteit van de ouder gecodeerd aan de hand van filmopnames van een spelobservatie tussen ouder en kind, de mind-mindedness en de

gehechtheid van het kind zijn op een andere manier (via interview en vragenlijst) vastgesteld. Wanneer men de mind-mindedness en de gehechtheid van het kind via observaties tussen ouder en kind vaststelt, kan aan de ene kant gepaste en niet gepaste mind-mindedness opmerkingen beter worden gedefinieerd en kan men ook veilig gehechte kinderen

onderscheiden van onveilig gehechte kinderen. Naast de AISI vragenlijst (waarbij alleen een onveilige gehechtheidsrepresentatie vanuit het oogpunt van de ouder over het kind

waarneembaar is), zou men ook (voor kinderen van 2-4 jaar) de Attachment Q-Sort (Waters, 1987) kunnen gebruiken om in een observatie de gehechtheid van het kind te meten, waarbij veilig van onveilig gehechte kinderen kunnen worden onderscheiden.

Wanneer men tot slot in de toekomst een studie doet met een grotere

steekproefgrootte kan de effectiviteit van de Basic Trust interventie nog beter worden vastgesteld. Daarnaast zou men in toekomstig onderzoek naar Basic Trust een

onderzoeksgroep kunnen toevoegen (adoptieouders) welke als controlegroep functioneert en welke (qua populatiegrootte) gelijk is aan de klinisch onderzoeksgroep (adoptieouders die participeren in de Basic Trust interventie). Hierdoor kan ook het effect van Basic Trust beter worden onderzocht.

Conclusie

Met de huidige studie is onderzocht wat het verschil is in de sensitiviteit en de

mind-mindedness tussen adoptiemoeders en adoptievaders voor en na de Basic Trust interventie en of de onveilige gehechtheid van het kind door de ogen van de ouders verandert over tijd. Het belangrijkste resultaat uit het onderzoek is dat de sensitiviteit bij ouders significant toeneemt over tijd en dat moeders in tegenstelling tot vaders een grotere significante verandering laten zien, zowel op een toename in sensitiviteit als in mind-mindedness. Ook rapporteerden moeders een significante lagere onveilige gehechtheid van het kind na de interventie. De conclusie uit het onderzoek is dat de Basic Trust methode een effectieve manier is om

(32)

32 verandering in sensitiviteit en mind-mindedness te bewerkstelligen, als het gaat om

hechtingsproblematiek en dat dit effect groter lijkt voor adoptiemoeders dan voor adoptievaders.

Literatuur

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1971). Individual differences in Strange Situations of one year olds. In H.R. Schaffer (Ed.), The origins of human social relations. New York: Academic Press.

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1974). Infant-mother attachment and social development: Socialisation as a product of reciprocal responsiveness to signals. In M. P. M. Richards (Ed.), The introduction of the child into a social world. Londen: Cambridge University Press.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, N.J.: Erlbaum.

Arnott, B., & Meins, E. (2007). Links among antenatal attachment representations, postnatal mind- mindedness, and infant attachment security: A preliminary study of mothers and fathers. Bulletin of the Menninger Clinic, 71(2), 132-149. doi:10.1521/bumc.2007.71.2.132 Bakermans-Kranenburg M. J., Van IJzendoorn M. H. & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-

analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological Bulletin, 129, 195-215.

Bouwman, M., & Gordon, E. (2015). Observatie Sensitiviteit. Unpublished Manuscript. Bowlby, J. (1988). A secure base. Clinical applications of attachment theory. Londen:

Routledge.

Colonnesi, C., Draijer, E. M., Stams, G. J. J. M., Van der Bruggen, C. O., Bögels, S. M., & Noom, M. J. (2011). The relation between attachment and child anxiety: A meta-analytic review. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 40, 630–645.

Colonnesi, C., Noom, M., & Klomp, A. (2014). Protocol Interview Mind-mindedness. Unpublished Manuscript.

Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J., Polderman, N., & Kellaert- Knol, M. G. (2012). Basic trust: an attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on Social Work Practice, 23, 179-188. doi:10.1177/104973151246930

De Wolff, M. S, & Van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68(4), 571–591.

doi:10.2307/1132107

(33)

SENSITIVITEIT, MIND-MINDEDNESS EN GEHECHTHEID 33

33 among alcoholic families. Development and Psychopathology, 14(2), 253-278.

doi:10.1017/S0954579402002043

Fearon, R. P., Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, a M. H. v, Lapsley, A.-M., & Roisman, G. I. (2010). The significance of insecure attachment and disorganization in the development of children’s externalizing behavior: a meta-analytic study. Child Development, 81(2), 435–456. Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization and the

development of the self. New York: Other Press.

Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., Van der Put, C. E., Dubas, J. S., Van der Laan, P. H., & Gerris, R. M. (2012). A meta-analysis of attachment and juvenile delinquency. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 771–785.

Hoksbergen, R. A., Ter Laak, J., van Dijkum, C., Robbroeckx, L. M., Rijk, K., & Stoutjesdijk, F. (2002). Adoptieouders, zwaar belaste ouders? Pedagogiek, 22(4), 338-354.

IJzendoorn, M. H.van (2008). Opvoeding over de grens: Gehechtheid, trauma en veerkracht. Amsterdam: Boom Academic.

IJzendoorn, M. H. van, & Juffer, F. (2006). The Emanuel Miller Memorial Lecture 2006: Adoption as intervention. Meta‐analytic evidence for massive catch‐up and plasticity in physical, socio‐ emotional, and cognitive development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(12), 1228-1245. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01675.x

Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidsonderzoek. Den Haag: Raad voor de Rechtspraak.

Lundy, B. L. (2003). Father–and mother–infant face-to-face interactions: Differences in mind-related comments and infant attachment?. Infant Behavior and Development, 26(2), 200-212.

Lundy, B. L. (2013). Paternal and Maternal Mind-mindedness and Preschoolers’ Theory of Mind: The Mediating Role of Interactional Attunement. Social Development, 22(1), 58-74. doi:10.1111/sode.12009

Majdandžić, M., Möller, E. L., de Vente, W., Bögels, S. M., & van den Boom, D. C.

(2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child Psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Malmberg, L.-E., Stein, A., West, A., Lewis, S., Barnes, J., Leach, P., et al. (2007). Parent– child interaction: a growth model approach. Infant Behavior & Development, 30, 615–630. Meins, E. (1997). Security of attachment and the social development of cognition. Hove, U.K.:

Psychology press.

Meins, E., & Fernyhough, C. (2015). Mind-mindedness coding manual, Version 2.0. Unpublished manuscript. Durham University, Durham, UK.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Adversities and stressors pertaining to Kagiso’s family and home environment are the serious illness of family members, separation from his mother, death, the loss of primary

De speculanten op de valutamarkt dagen de centrale bank uit, maar de centrale bank moet goed beseffen dat hij dit spel moet winnen en zich geen verlies kan

1 tracht door een analyse van de centrale categorie van de sociologie, namelijk het positionele handelen, vast te stellen wat de oorzaken ' van het conflict zijn en in welke

The method applied is an adaptation ofthe work of Frederick Williams and his associates (1974). The selection of subjects for this study involved two phases: firstly,

To facilitate the discus- sion, we encourage submissions on ideas and results from different aspects of heterogeneous information access includ- ing aggregated search,

Keywords: crowdsourcing, supervised machine learning, geo-social media streams, user-generated geographic content, volunteered..

Unmodified squalene (Sq) and epoxidized squalene (ESq), as models for natural rubber and epoxidized natural rubber, were mixed with silica in the presence or absence of TESPT

With the approach described in this paper, we expect to be able to generate RUMs from source code, augmented with the energy profiles extracted by JouleUnit. Such RUMs should