• No results found

De bescherming van archeologisch erfgoed en de rol van de amateurarcheoloog binnen het Nederlands archeologisch bestel: effectief of toe aan verandering?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De bescherming van archeologisch erfgoed en de rol van de amateurarcheoloog binnen het Nederlands archeologisch bestel: effectief of toe aan verandering?"

Copied!
1
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De bescherming van archeologisch erfgoed en de rol

van de amateurarcheoloog binnen het Nederlands

archeologisch bestel: effectief of toe aan verandering?

Door Myrna Hannawi

Masterscriptie duale Master Erfgoedstudies Studentnummer: 5948746 Eerste begeleider: Dr. Tamara van Kessel Tweede begeleider: Dr. Mirjam Hoijtink

(2)

Universiteit van Amsterdam 17-02-2015

Omslagillustraties:

Zijaanzicht en vooraanzicht van een gerestaureerde Romeinse paradehelm (2e tot 3e eeuw na Chr.) die gevonden is in juli 1999 tijdens het uitbaggeren van de Singel in Woerden.

Afbeeldingen gedownload van de website van het Stadmuseum Woerden. Versie 2014. Stadsmuseum Woerden. <http://www.stadsmuseumwoerden.nl/?p=2&n=2&c=95>.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding………..3-4 1 Het theoretisch kader………....5-17

1.1 De problematiek van het archeologiebehoud……….... 5-8 1.2 De bescherming van archeologisch erfgoed………. 8-11 1.3 Theorieën rondom de erfgoedpraktijk en het eigenaarschap………. 11-17 2 Het historisch overzicht………... 18-30 2.1 Het ontstaan van het Nederlands erfgoedbehoud……….. 18-22 2.2 Archeologiebehoud in de 20e en 21e eeuw……….... 22-27

2. 3 De amateurarcheoloog binnen het archeologisch bestel………..27-30 3 Archeologiewetgeving en beleid in de praktijk……….. 31-48 3.1 Problemen bij de opsporing………... 32-33 3.2 Problemen bij het strafrechtelijk proces rond en na aangiftes………... 34-36 3.3 Het debat rond metaaldetectie………....36-39 3.4 Problemen bij de strafrechtelijke vervolging……….40-41 3.5 Rechterlijke uitspraken……….. 41-46 3.6 Samenwerking in de praktijk………. 46-48 Conclusie………. 49-51 English Summary………... 52-53 Bibliografie………...54-59

(4)

Inleiding

In 2013 brandde er een hevige discussie los binnen de archeologische gemeenschap omtrent het programma Tussen kunst en kitsch, omdat dit AVRO-programma met enige regelmaat archeologische objecten toont van een twijfelachtige herkomst. De aanleiding was de uitzending van 6 maart 2013 waarin een man vertelde dat hij tien jaar geleden bij Elst, toen hij archeologen zag graven, zelf met zijn metaaldetector erop uit ging en vervolgens een bronzen kan en delen van een bronzen schaal uit de Romeinse tijd vond. Archeologen verweten Mieke Zilverberg, archeologie-expert van het programma en tevens kunsthandelaar, dat ze in de uitzending niets zei over het verlies van belangrijke wetenschappelijke informatie. Bij de archeologen rees tevens het vermoeden dat de kan en schaal waren geroofd tijdens de opgravingen van de tempel in Elst. Dit zou dan een overtreding van de Monumentenwet 1988 zijn. De eigenaar van de Romeinse objecten verdedigde zich tegen deze beschuldiging door te zeggen dat hij de kan en schaal had gevonden in de grond die was vrijgekomen bij de aanleg van de Betuweroute, wat zou betekenen dat het geen overtreding was. Ook werd duidelijk dat de eigenaar de vondst keurig had gemeld bij de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek waarna de voorwerpen een paar maanden naar Nijmegen verhuisden voor onderzoek.1

Deze kwestie is kenmerkend voor de problematiek die er bestaat als het gaat om het beschermen van de Nederlandse archeologie en de illegaliteit in de archeologie. Om meer inzicht te krijgen in het probleem deed de Erfgoedinspectie in 2012 onderzoek naar illegale handelingen op het gebied van archeologie.

De Erfgoedinspectie constateerde dat er sprake is van een disbalans tussen enerzijds wettelijke bepalingen in de Monumentenwet 1988 en anderzijds de in de loop der jaren gegroeide praktijk. Bij archeologie komt een voorzichtige schatting uit op 5.000 tot 10.000 gevallen per jaar van opgravingen zonder vergunning of het bewust niet melden van belangrijke vondsten. Tot de daders behoren schatgravers op het land en onder water, amateurarcheologen, metaaldetectoramateurs die zonder toestemming opgraven, en handelaren. Niet iedereen is zich ervan bewust iets fout te doen. Voorlichting over de wet- en regelgeving op archeologiegebied is gebrekkig. Overheid en archeologische instellingen nemen zelf weinig maatregelen om illegale handelingen te voorkomen en te bestrijden. De grens tussen legaliteit en illegaliteit is daardoor voor veel burgers niet meer duidelijk en het

(5)

juridische kader dat archeologische voorwerpen moet beschermen, is te ver van de praktijk af komen te staan. Er bestaat geen overeenstemming binnen de overheid en de beroepsgroep over de ernst van de bedreiging voor het erfgoed. Deze onduidelijke situatie werkt misvattingen over eigendom van vondsten in de hand en bemoeilijkt de controle op in- en uitvoer van archeologische cultuurgoederen.2

Naar aanleiding van dit onderzoek en de discussie die binnen de archeologie en erfgoedgemeenschap wordt gevoerd aangaande de bescherming van archeologische resten beoogt deze scriptie meer inzicht te bieden in de problematiek van het Nederlandse archeologiebehoud. Ik richt mij in de scriptie op de volgende probleemstelling: hoe beschermt de overheid het Nederlands archeologisch erfgoed, is deze bescherming effectief en wat is hierbij de rol van de amateurarcheoloog? Deze vragen wil ik gaan beantwoorden aan de hand van literatuuronderzoek en bestaande Nederlandse jurisprudentie.

In het eerste hoofdstuk zal ik de ideeën en standpunten van een aantal theoretici onderzoeken aan de hand van wetenschappelijke literatuur. De teksten die ik ga bespreken hebben allemaal centraal als onderwerp archeologiebehoud in relatie tot de amateurarcheologie. Ik wil weten wat de visie is van de wetenschappers als het gaat om de problemen met betrekking tot het behoud van archeologische resten. Vervolgens zal ik ingaan op de mogelijke oplossingen die de theoretici hiervoor geven en welke rol amateurarcheologen binnen deze oplossingen krijgen toebedeeld.

In hoofdstuk twee wil ik door middel van literatuuronderzoek de historische context achterhalen waarbinnen de visie en het beleid van de overheid met betrekking tot de bescherming van archeologische resten zich ontwikkelde. De historische context kan mij inzicht verschaffen in de totstandkoming van de huidige wetgeving en het huidige overheidsbeleid en in de rol die de overheid heeft gegeven aan amateurarcheologen.

In hoofdstuk drie zal ik onderzoeken waarom er sprake is van een discrepantie tussen de wetgeving en de handhaving van de wetgeving. Ik zal analyseren hoe in de praktijk het strafrechtelijk proces verloopt rond en na aangiftes van overtredingen op de wet. Tevens zal ik juridische casussen beschrijven en analyseren om aan te tonen hoe de overheid in de praktijk illegaliteit in de archeologie aanpakt. Om de situaties vanuit verschillende standpunten te kunnen analyseren zal ik de opvattingen van justitie, archeologen en amateurarcheologen incorporeren. Tot slot zal ik twee samenwerkingsverbanden bespreken.

1 Het theoretisch kader

(6)

Dit hoofdstuk bestaat uit drie paragrafen. In de eerste twee paragrafen zal ik de ideeën en standpunten van een aantal theoretici onderzoeken aan de hand van literatuur waarin de onderwerpen archeologiebehoud en amateurarcheologie centraal staan. In paragraaf één wordt beschreven hoe de wetenschappers denken over de conservering van archeologie en de problemen die daarmee gepaard gaan. In paragraaf twee worden de mogelijke oplossingen die de theoretici hebben voorgesteld uiteengezet. Paragraaf drie zal gaan over de ideeën van wetenschappers aangaande eigendom van archeologisch materiaal. Ook zal het authorized

heritage discourse uitgebreid behandeld worden.

1.1 De problematiek van het archeologiebehoud

De Mexicaanse archeoloog en antropoloog Jaime Litvak King geeft in de tekst ‘Cultural Property and National Sovereignty’ drie standpunten weer ten opzichte van archeologiebehoud. Ten eerste vindt hij dat culturele eigendommen niet geheel bezit en geclaimd kunnen worden door een natie, ongeacht wat de wetgeving zegt, omdat culturele prestaties aan de gehele mensheid toebehoren. Nationale wetgeving en de rechten en de macht die hiermee gepaard gaan kunnen, in het geval van archeologie, research en kennis in de weg staan. Nationale wetten behandelen culturele eigendommen vaak als een materiële, politieke en economische aanwinst en niet als een eindige bron voor internationaal onderzoek en wetenschap.3

Ten tweede zegt Litvak King dat het algemeen bekend is en erkend wordt dat verzamelaars in het verleden hebben bijgedragen aan de kennis en het behoud van artefacten, maar dat tevens erkend moet worden dat de officiële archeologie en het verzamelen nooit goed op elkaar is afgesteld. Wetgeving geeft vaak geen of juist alle rechten aan verzamelaars. Tot slot wil Litvak King duidelijk maken dat archeologen niet zonder schuld zijn als het gaat om het verlies van cultureel erfgoed. Er zijn naast goede archeologen ook slechte archeologen die niet goed opgraven en die objecten voor zichzelf houden en daar niet over publiceren. Daarnaast is de beschadiging van cultureel erfgoed die door overheden is aangericht door het uitvoeren van openbare werken groter dan de beschadiging die verzamelaars hebben aangericht.4

3 Litvak King 1999: 199. 4 Ibidem: 200.

(7)

De bovengenoemde standpunten van Litvak King zijn niet bedoeld om de handeling van het verzamelen te legitimeren. Het verzamelen van objecten gaat vaak gepaard met plunderen en dit heeft als gevolg dat veel data verloren gaan. In discussies waarin de handeling van het verzamelen wordt gelegitimeerd wordt dit belangrijke feit meestal niet besproken terwijl het hier volgens Litvak King juist om gaat. Verzamelen is niet goed te praten omdat het verleden niet alleen uit objecten bestaat maar juist ook uit data. Archeologische objecten zijn er niet alleen om bewonderd te worden, maar zijn er juist om ons te leren over het verleden. Culturen kunnen niet alleen worden begrepen aan de hand van artefacten in een glazen vitrine maar worden verklaard door middel van context en associatie, data en afkomst, en deze informatie wordt vernietigd ten gevolg van verzamelen, zowel privé als publiek.5

De Amerikaanse cultureel antropoloog Julie Hollowell-Zimmer gebruikt in haar essay ‘Digging in the Dirt - Ethics and Low-End Looting’ niet de term verzamelen maar de term

low-end looting. Volgens Hollowell-Zimmer is looting (plunderen) het weghalen van

archeologische materialen uit hun context zonder hierover op een wetenschappelijke wijze te documenteren. Dit kan zowel op een illegale als op een legale manier gebeuren en het kan voor commerciële doeleinden zijn of niet. Low-end looting is het doen van ongedocumenteerde opgravingen waarbij de producten niet direct naar de internationale kunst- of antiquiteitenmarkt gaan, maar naar minder lucratieve en minder zichtbare markten of helemaal niet naar een markt gaan. Binnen deze activiteit schaart Hollowell-Zimmer archeologen die hun werk niet goed doen, hobbyisten die denken dat ze archeologisch bezig zijn, gravers die puur recreatief bezig zijn, boeren die sites omploegen en schatgravers die er economisch op vooruit willen gaan. Verder zijn er verzamelaars, musea, galeries, souvenirwinkels, veilingen, tijdschriften, historische verenigingen en familietradities die deze activiteiten helpen in stand te houden.6

De verwoesting van archeologische sites is een globaal probleem en de situatie is, ondanks wetgeving en verdragen, erger dan ooit, aldus Hollowell-Zimmer. Statistieken hebben vastgesteld dat negentig procent of meer van de artefacten op de internationale antiquiteitenmarkt van illegale opgravingen afkomstig is. Hollowell-Zimmer noemt een belangrijke factor die hieraan bijdraagt: de komst van het internet heeft de markt vergroot. Artefacten en fragmenten die eerder geen of bijna geen economische waarde hadden, hebben nu wel een marktwaarde en kunnen via het internet aan een groot publiek worden

5 Ibidem: 202, 206.

(8)

aangeboden. Voormalige recreatieve schatgravers worden dankzij het internet artefact kopers-en verkopers.7

De Britse archeoloog Robin Skeates is in zijn boek Debating the archaeological

heritage ook van mening dat archeologische materialen over de hele wereld meer en meer

bedreigd worden door plunderaars die illegaal opgraven. Dit komt door een groeiende vraag naar waardevolle artefacten vanuit de antiquiteitenhandel en van verzamelaars. Zowel in de derde wereld landen als in de ontwikkelde landen is één van de motieven van de plunderaars het behalen van financiële winst. In de rijkere landen speelt ook mee dat sommige plunderaars verzamelen voor hun privécollectie. Sommige plunderaars en verzamelaars legitimeren hun handelingen door te claimen dat zij in een publieke dienst voorzien, omdat zij antiquiteiten behoeden voor volle museaopslagplaatsen. Ook vinden zij dat in situ behoud van archeologische resten niet bijdraagt aan de conservering van en kennis over het verleden, omdat het archeologisch erfgoed dan onderhevig is aan verval en schade door economische ontwikkeling of door oorlog.8

Nationale wetten en internationale verdragen hebben naar het idee van Skeates indirect geholpen bij de bescherming van archeologisch erfgoed, omdat de ontwikkelingen in de wetgeving tegelijkertijd de ontwikkelingen in het nationale beleid en in de professionele praktijk stimuleren. Aan de andere kant bestaan er volgens Skeates nog vele tekortkomingen in de internationale verdragen en in de nationale wetten. Skeates gebruikt onder andere als voorbeeld Schotland waar er ondanks de Treasure Trove law problemen zijn in de bescherming van archeologisch erfgoed. Het controleren van archeologische sites ter voorkoming van illegale opgravingen en de uitvoering van de wet is in Schotland door een gebrek aan middelen beperkt. Bovendien is er sprake van publieke en professionele onwetendheid en bestaat er verwarring over de wet. Verder worden gevonden artefacten vaak niet aangemeld vanwege het wantrouwen dat mensen in de autoriteiten hebben. Vinders van archeologische objecten zijn namelijk bang dat de autoriteiten niet de volledige marktwaarde zullen betalen. Daarnaast worden artefacten niet aangemeld vanwege de tegenzin van de vinders om hun gevonden objecten af te staan.9 In hoofdstuk drie zal blijken in hoeverre

Schotland en Nederland met dezelfde problemen kampen.

De Amerikaanse archeoloog Jason M. Labelle schrijft in ‘Coffee cans and folsom points: why we cannot continue to ignore the artefact collectors’ dat artefactverzamelaars een aanzienlijke impact hebben op het archeologische landschap. Veel archeologische objecten

7 Ibidem: 47-48. 8 Skeates 2000: 39-41. 9 Ibidem: 48, 52-53.

(9)

zijn geplunderd en sites zijn onherkenbaar geworden. Archeologen hebben volgens Labelle gefaald in het feit dat ze het verlies van deze onvervangbare kennis niet hebben kunnen vertragen. Dit komt door een aan aantal factoren. Allereerst is er een gebrek aan communicatie tussen professionele archeologen en artefactverzamelaars. De beide gemeenschappen zijn in de laatste dertig jaar steeds verder van elkaar verwijderd. Een andere factor is het falen van archeologen om educatieprogramma’s te produceren die specifiek gericht zijn op de gemeenschap van verzamelaars en op de rol die zij spelen bij het veranderen van het archeologische landschap. Volgens Labelle is het ongedocumenteerd verzamelen van artefacten een destructieve handeling, maar het buitensluiten van verzamelaars bij een actief archeologisch dialoog verslechterd de situatie alleen maar.10

1.2 De bescherming van archeologisch erfgoed

De conservering van archeologisch erfgoed is volgens Jaime Litvak King niet alleen een wettelijke kwestie, maar ook een morele kwestie. Zowel de professionele archeologen als de amateurs moeten erkennen dat het verleden niet aan hen toebehoort en moeten zich afzijdig houden van activiteiten die de archeologische resten beschadigen. Wel erkent Litvak King dat nationale wetgeving voor veel landen de enige verdediging tegen plundering is. Deze vorm van bescherming moet echter wel verbeterd worden. Wetten zouden explicieter moeten zijn, de norm moet verscherpt worden en agentschappen en hun methodiek zouden verantwoording moeten afleggen. Archeologische wetten moeten worden gezien als de bescherming van een culturele wereldbron en als de definiëring van velden en onderwerpen voor belangrijk onderzoek. Internationale verdragen over dit onderwerp zijn belangrijk. Bovendien pleit Litvak King voor een nationale bescherming van archeologie, omdat het verleden niet puur en alleen om objecten gaat maar juist om data. Objecten vertellen aan de hand van deze data een verhaal.11

Litvak King neemt zijn eigen land, Mexico, als voorbeeld. Mexico heeft meer musea nodig om mensen te onderwijzen en ze het verhaal van Mexico te vertellen aan de hand van archeologisch materiaal. De nationale soevereiniteit van archeologische objecten wordt in Mexico vastgesteld vanuit nationale doeleinden. Een belangrijk nationaal doel is educatie en dit is volgens Litvak King de primaire taak van archeologische objecten. Naast educatie is

10 Labelle 2003: 115, 123.

(10)

economisch gewin een reden om cultureel erfgoed te beschermen en te behouden, want musea, kerken en archeologische sites trekken veel toeristen aan. Litvak King bekritiseert de situatie in Japan, waar de Japanse overheid de verkoop van culturele objecten, die niet uniek genoeg zijn, autoriseert. Experts beslissen wat wel en wat niet uniek genoeg is op basis van hun huidige kennis van de archeologie van Japan, terwijl dit een veld is wat nog veel onderzoek vereist.12

Naast verbeterde wetgeving moeten er volgens Litvak King middelen gevonden worden om op een constructieve manier amateurs te betrekken bij het graven naar het verleden. Hij gelooft dat de meeste verzamelaars cultureel onderlegde, geïnteresseerde individuen zijn die willen bijdragen aan het werk van archeologen. Veel amateurarcheologen hebben vaardigheden en kennis die van belang kunnen zijn voor het archeologische werkveld. Amateurs moeten de kans krijgen om een nieuwe relatie te ontwikkelen met het cultureel erfgoed.13

Ook Jason M. Labelle vindt dat het de ethische taak van archeologen is om contact te hebben met artefactverzamelaars, omdat zij veel kennis bezitten over de lokale sites, over artefacten en over andere verzamelaars. Labelle geeft toe dat er verzamelaars zijn die illegaal sites opgraven en verwoesten en/of artefacten verkopen en vindt dat daar tegen opgetreden moet worden. Archeologen moeten echter begrijpen dat lang niet alle verzamelaars zich bezighouden met deze schadelijke activiteiten. Volgens Labelle behoort het verleden niet alleen toe aan mensen met een universitair diploma maar aan veel verschillende gemeenschappen. Het verleden behoort onder meer toe aan de mensen die het materiaal oorspronkelijk hebben achtergelaten en aan hun nakomelingen, aan de moderne lokale gemeenschap, waaronder verzamelaars, en aan geïnteresseerde onderzoekers die politiek en geografisch gezien van elkaar verschillen. Het ontwikkelen van een dialoog tussen alle verschillende gemeenschappen zal de archeologische discipline alleen maar versterken. Ook is Labelle van mening dat professionele archeologen door middel van educatie de huidige en toekomstige handelingen van artefactverzamelaars kunnen beïnvloeden. Aan de hand van educatieve programma’s kunnen verzamelaars de waarde leren kennen van het documenteren van hun verzameling.14

Robin Skeates is van mening dat wetgeving niet de enige oplossing is van het probleem van illegaliteit in de archeologie. Hij denkt dat het veranderen van de publieke houding en het vergroten van de publieke bezorgdheid en betrokkenheid aangaande

12 Ibidem: 206-207. 13 Ibidem: 207.

(11)

archeologiebehoud op lange termijn een belangrijke alternatieve oplossing kan worden. Bezorgde groepen kunnen bezoekers van musea en galerieën ervan overtuigen dat het niet langer acceptabel is om artefacten tentoon te stellen die overduidelijk geplunderd zijn of waarvan de herkomst onduidelijk is. Ook moeten deze groepen proberen om een gevoel van morele schaamte bij verzamelaars en handelaren van geroofde objecten op te roepen. Skeates wil ook de verkoop van artefacten waarvan de herkomst onduidelijk is, minder winstgevend en aantrekkelijk maken door op de goed gedocumenteerde objecten die op de markt komen een premie te plaatsen.15

Tot slot denkt Skeates dat samenwerken en de educatie van potentiële plunderaars een andere belangrijke lange termijn oplossing kan worden. Archeologen moeten hiervoor wel de kloof tussen zichzelf en de lokale mensen dichten. Archeologen worden namelijk vaak beschouwd als buitenstaanders die niet erg betrokken zijn bij het lokale erfgoed, de beste vondsten met zich meenemen en de resultaten niet delen met de lokale bewoners. Het gevolg is dat lokale bewoners ontdekkingen voor zichzelf houden. Skeates geeft een voorbeeld van een goede samenwerking: in Engeland, in de regio East Anglia, werken archeologen samen met metaaldetectoramateurs, wat heeft geleid tot een groot aantal aanmeldingen en registraties van archeologische vondsten.16

Julie Hollowell-Zimmer zoekt vanuit een antropologische invalshoek naar een oplossing. Als archeologen het probleem van ongedocumenteerde opgravingen willen aankaarten moeten zij volgens Hollowell-Zimmer eerst de economische, sociale en historische contexten van plunderingssituaties onderzoeken. Ook moeten archeologen de geloofssystemen en machtsstructuren leren begrijpen die ervoor zorgen dat deze vorm van opgraving bij veel mensen de voorkeur heeft boven behoud in situ of de wetenschappelijke opgraving.17

In de laatste decennia zijn archeologen gaan inzien dat zij niet de enigen zijn die archeologische sites en artefacten claimen. Er zijn individuen en groepen mensen die hele andere ideeën hebben over de waarde en eigendom van archeologische resten. Archeologen worden vaak gezien als zelfingenomen rechters, niet beter dan de zogenaamde plunderaars, omdat ook zij meenemen wat niet van hen is. Aan de andere kant zijn er archeologen die op een stereotype manier over schatgravers denken. Hollowell-Zimmer geeft als oplossing van het probleem van ongedocumenteerde opgravingen dat archeologen weg moeten van het ‘wij tegen zij denken’ dat een samenwerking in de weg staat met de zogenaamde plunderaars.

15 Skeates 2000: 54-55. 16 Ibidem: 55.

(12)

Deze samenwerking zou volgens Hollowell-Zimmer uit moeten gaan van de ‘participatory education’. Dit betekent een samenwerking tussen archeologen en lokale schatgravers bij archeologische projecten waarin er ruimte is voor een dialoog en waarbij beide partijen voordeel halen uit de samenwerking. De schatgravers leren op deze manier meer over de waarde van erfgoed zonder dat dit paternalistisch op hen overkomt en ze kunnen op deze manier van houding veranderen ten opzichte van ongedocumenteerde opgravingen.18

1.3 Theorieën rondom de erfgoedpraktijk en het eigenaarschap

Hollowell-Zimmer benoemt in ‘Digging in the Dirt - Ethics and Low-End Looting’ de maatschappelijke ontwikkeling die in de laatste decennia gaande is dat, naast archeologen, ook andere groepen mensen en individuen archeologische overblijfselen zijn gaan claimen. Deze mensen kennen andere waarden toe aan archeologische objecten en sites dan archeologen. Ook Skeates bespreekt dit onderwerp in Debating the archaeological heritage. Archeologen en museumconservatoren kunnen volgens Skeates niet meer aannemen dat het archeologische erfgoed hun intellectuele eigendom is en dat zij de primaire beschermers zijn van dit erfgoed. Overal in de hele wereld claimt een groot en divers aantal mensen een moreel, zo niet een legaal, aandeel in de archeologische resten van het verleden. Volgens Skeates moeten archeologen laten zien dat zij hun aandeel hierin verdienen.19

Deze ideeën volgen na een negentiende- en twintigste eeuw waarin de professionalisering van de archeologie steeds meer groepen heeft buitengesloten. Volgens de Australische archeologe Laurajane Smith is deze buitensluiting ook het gevolg van de

authorized heritage discourse (AHD), een dominant erfgoed discours, uit de westerse wereld.

Erfgoed is volgens Smith een culturele en sociale praktijk waarin waarden en ideeën worden geconstrueerd en gereguleerd. Deze praktijk is naar het idee van Smith vanaf het eind van de negentiende eeuw door het AHD gedomineerd, de periode waarin dit discours ontstond. Het discours vond zijn oorsprong binnen de context van het West-Europese nationalisme. Dit nationalisme heeft ervoor gezorgd dat binnen het huidige dominante erfgoed discours de natie de primaire vorm van identiteit is waar erfgoed mee wordt geassocieerd.20

Het AHD is volgens Smith tegenwoordig geïnstitutionaliseerd in nationale en internationale organisaties, waaronder UNESCO en ICOMOS. Verder promoot dit discours

18 Ibidem: 47, 51. 19 Skeates 2000: 36-37. 20 Smith 2006: 11, 17, 30.

(13)

de ervaringen en waarden van de sociale elite en gaat het ervan uit dat deze waarden universeel toepasbaar zijn. Het discours bevoorrecht de waarden die technische en esthetische experts aan erfgoed geven, boven dat van niet-experts. Ook gaat het AHD ervan uit dat erfgoed van nature waardevol is en dat alleen experts, zoals archeologen, de vaardigheden hebben om ervoor te zorgen. Verder wordt erfgoed binnen dit kader gezien als een materiële vorm: sites, plaatsen en monumenten vallen binnen dit kader. Erfgoed moet, volgens het AHD, behouden worden voor toekomstige generaties, maar dit ondermijnt volgens Smith het vermogen van het heden om de waarde en betekenis van erfgoedsites en plaatsen te veranderen. Smith is van mening dat het dominante erfgoed discours de historische, culturele en sociale subnationale ervaringen van groepen, anders dan die van de sociale westerse elite, buitensluit en bovendien de kritiek van deze groepen op het AHD beperkt.21

Wat er volgens Smith ontbreekt in het AHD is een kritisch engagement aan de kant van de niet-experts. Binnen het dominante discours kunnen niet-experts geen deel uitmaken van een actief proces maar moeten zij passief de boodschap van de experts opnemen. Laurajane Smith benoemt het bestaan van alternatieve discoursen waarin ‘community participation’, gemeenschapsparticipatie, in erfgoedbeleid en conservatieprocessen centraal staat. Binnen de erfgoedstudies wordt dit onderwerp in de literatuur steeds meer besproken. De archeologische erfgoedliteratuur definieert gemeenschapsparticipatie vaak als een ‘indigenous issue’: de oorspronkelijke bewoners van een land claimen controle over hun verleden en de mogelijkheid om hun identiteit zelf te definiëren. Het is een kwestie die echter ook veel andere cultureel- en sociaal gedefinieerde gemeenschappen bezighoudt, zowel in Westerse als niet-westerse landen. Vanuit overheden wordt hierop gereageerd door binnen het erfgoedbeleid meer ruimte te geven aan gemeenschapsparticipatie bij het begrijpen en gebruiken van het verleden. Dit erfgoedbeleid wordt volgens Smith echter vaak binnen het kader van het AHD geconstrueerd. Er wordt gekeken hoe buitengesloten groepen in bestaande praktijken betrokken kunnen worden. De autoriteit van het AHD wordt hiermee niet ondermijnd of betwist en dit zorgt er volgens Smith voor dat andere manieren van denken over erfgoed niet tot bloei kunnen komen.22

Erfgoed gaat over de constructie van identiteit, en archeologen zullen daarom, door hun betrokkenheid met erfgoed, te maken krijgen met identiteitspolitiek. Erfgoed behelst namelijk de onderhandeling van sociale veranderingen en geschillen binnen en tussen bepaalde gemeenschappen. Erfgoed is een politieke bron en de betekenis hiervan kan volgens

21 Ibidem: 28-30. 22 Ibidem: 34-38.

(14)

Smith niet alleen door archeologen worden bepaald. De claim dat archeologische kennis universele kennis is sluit groepen uit die een ander begrip van erfgoed hebben. Dat wil niet zeggen dat alle claims van groepen op de erkenning van erfgoed even legitiem zijn en met evenveel gewicht behandeld moeten worden. Smith is verder van mening dat binnen de archeologische- en erfgoedliteratuur er te weinig begrip is over hoe identiteit via erfgoed geconstrueerd wordt. Er moet een kritisch begrip komen van de natuur van archeologische interacties met erfgoed en archeologen zullen moeten begrijpen wat de consequenties zijn van hun praktijken. Dit is volgens Smith nodig om het AHD uit te dagen en om de onderhandelingen en relaties tussen archeologen en de belangen van gemeenschappen te verbreden en vrijer te maken.23

Als het gaat om theoretische ideeën rondom archeologiebehoud moet het onderwerp eigendom niet ontbreken. De Canadese filosoof James O. Young bespreekt in ‘Cultures and the ownership of archaeological finds’ zijn theorie omtrent de eigendom van archeologische objecten. Deze theorie omvat the cultural property principle: het culturele eigendom principe. Dit principe gaat uit van het feit dat wanneer een archeologische vondst een waarde heeft voor de leden van een cultuur, zij een claim hebben om eigenaar van deze vondst te worden. Young gaat ervan uit dat een concept van een bepaalde cultuur gedefinieerd kan worden. Verder is iemand lid van een cultuur wanneer deze persoon een voldoende reeks van amorfe culturele gewoonten heeft. Mensen kunnen tot meerdere culturen horen, zoals de Westerse cultuur, de Griekse cultuur, de Kretenzische cultuur en de Christelijke cultuur. Young begrijpt dat dit onderwerp complexe materie is, maar gaat ervan uit dat leden van een cultuur, die een archeologische vondst zouden moeten bezitten, geïdentificeerd kunnen worden.24

De sterkte van de claim hangt af van de mate van belang dat het object heeft voor de leden van een cultuur. Het belang moet oprecht, substantieel en langdurend zijn. Pas wanneer iets een hoge waarde heeft voor een grote groep mensen, wordt de waarde van een object een factor bij het bepalen van de eigendom. Young geeft toe dat de meeste archeologische vondsten niet een grote, speciale waarde hebben voor een cultuur, maar eerder gewoon zijn en alleen bijdragen aan de groeiende kennis over het verleden. Het culturele eigendom principe zal in deze gevallen nog steeds gelden, maar de claim zal zwakker zijn. Andere principes kunnen in dit geval van groter belang zijn.25

23

Smith. December 2014 <http://nuevomundo.revues.org/64148#entries>.

24 Young 2006: 17, 25. 25 Ibidem: 25, 28.

(15)

Young noemt vier principes die ook meegewogen moeten worden bij het beslissen wie eigenaar van een archeologische vondst wordt. Allereerst is er het conservatieprincipe. Aan degenen die het beste in staat zijn om een vondst te conserveren zou het eigenaarschap moeten worden toegekend. Dit principe geldt echter niet in het geval van het eigendomsprincipe. Wanneer een gevonden object niet door de eigenaar verlaten is, maar door de eigenaar verloren is, heeft deze persoon recht op teruggave. Wel vindt Young dat het belang van de vinder in ogenschouw moet worden genomen. Individuen die een archeologische vondst ontdekken verdienen het om gecompenseerd te worden. Dit kan door de vinder eigenaar te maken van de vondst. Wanneer het culturele eigendom principe van groter belang is dan dat van de vinder kan de vinder op een andere manier gecompenseerd worden. Wanneer het belang van de vinder wordt genegeerd is er voor de vinder geen stimulans om de vondsten openbaar te maken.26

Het derde principe is het toegankelijkheidsprincipe. Een archeologische vondst zou in het bezit moeten zijn van degenen die bereid zijn en in staat zijn om de vondst toegankelijk te maken voor een ieder die er waarde aan toekent. Dat zijn zowel wetenschappers als het algemene publiek. Dit principe kan de claim van een cultuur ondermijnen of versterken. In sommige gevallen is het belangrijk dat vondsten toegankelijk zijn voor een groot publiek en in andere gevallen zal het vooral belangrijk zijn dat leden van een bepaalde cultuur, die speciale waarde aan de vondst hechten, toegang hebben. Tot slot noemt Young het integriteitprincipe. Volgens dit principe moeten er stappen worden ondernomen om van elkaar gescheiden delen van een cultureel goed te verenigen, omdat dit de waarde verhoogt. Dit kan zowel een individueel werk zijn als een collectie. Het integriteitprincipe zal vaak het besluit steunen dat archeologische vondsten het beste in situ kunnen blijven, omdat de historische of de esthetische waarde dan het grootst is. In situ wil zeggen: behoud in de bodem. Dit kan tegenstrijdig zijn met het conservatieprincipe, dat uitgaat van het idee dat vondsten in situ het risico lopen te vergaan. Young concludeert dat principes met elkaar moeten worden afgewogen om te bepalen wie de rechtmatige eigenaar is van een vondst. Dit zal vaak een moeilijk proces zijn.27

De Britse archeoloog John Carman toont in zijn boek Against cultural property:

archaeology, heritage and ownership aan dat archeologisch erfgoed binnen het domein van

het archeologisch erfgoedmanagement in het algemeen wordt beschouwd in termen van eigendom. Dit dwingt mensen om archeologisch materiaal niet vanuit een materieel en

26 Ibidem: 28-29, 31. 27 Ibidem: 29-31.

(16)

archeologisch perspectief te behandelen maar vanuit een economisch en wettelijk perspectief.28

Carman noemt vijf consequenties die hieruit volgen. Allereerst is er het aanwijzen van bepaalde categorieën van objecten. Een object wordt door individuen, kolonisators of de Staat toegeëigend, waardoor het niet langer een publiek object is. De tweede consequentie is het discrimineren tussen individuele objecten. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen welke objecten commercieel verhandeld mogen worden, of als geschenk verhandeld mogen worden en welke objecten niet verhandeld mogen worden. Dit leidt tot conflicten over de vraag wie het recht heeft om dit te bepalen. Dit is de derde consequentie: de toewijzing van verantwoordelijkheid en controle over objecten. Nummer vier is het toestaan van de verdeling over verantwoordelijkheid en controle. Het effect hiervan is altijd dat de controle wordt toegewezen aan één bepaalde persoon of institutie, die of dat vervolgens als enige verantwoordelijk is voor de uitvoering hiervan. Het recht van toegang of destructie tot een object ligt dan bij één partij. Het idee van een ‘publiek’ archeologisch erfgoed wordt binnen deze context ontkend. Tot slot noemt Carman de vijfde consequentie: de vermijding van de ‘Tragedy of the Commons’. Deze term wilt zeggen dat onbeperkte toegang tot archeologisch materiaal zal leiden tot de destructie en het verlies hiervan. Deze gedachte vormt de basis van een van de belangrijkste argumenten voor Staats- of institutionele controle van archeologische resten. Volgens Carman zijn er echter alternatieve mogelijkheden voor het omgaan met deze ‘tragedie’ dan het toewijzen van exclusieve eigendomsrechten.29

Het eerste alternatief dat hij bespreekt is het idee van archeologie als gemeenschappelijk eigendom. Volgens Carman kan dit idee tot uiting worden gebracht aan de hand van een aantal eisen. Allereerst moet de archeologie, zowel als materiaal in de grond en als praktijk, behandeld worden als een vorm van intellectueel eigendom vergelijkbaar met copyright of een patent. De rechten van dit eigendom kunnen vervolgens aan een gemeenschap gegeven worden. Het gemeenschappelijke eigendom regime, zoals Carman dit eerste alternatief noemt, is volgens hem vergelijkbaar met ‘community archaeology’. Archeologen werken bij ‘community archaeology’ projecten in het algemeen samen met twee soorten overlappende gemeenschappen: een gemeenschap gedefinieerd vanuit geografie; de lokale gemeenschap, of vanuit een connectie: de ‘culturele of biologische afstammelingen’. Bij zowel het gemeenschappelijk eigendom regime als bij de ‘community archaeology’

28 Carman 2005: 63. 29 Ibidem: 77-79.

(17)

worden er door de professionele archeologen geen exclusieve claim en controle gelegd op het archeologisch materiaal dat bij een project wordt blootgesteld.30

Volgens Carman is een gemeenschap in grote mate zelfdefiniërend. Een gemeenschap dat zich vormt rond een archeologische site of monument wordt gecreëerd vanuit de erfgoedpraktijk en heeft geen vooraf bestaande identiteit. Een gemeenschap wordt verder vanuit diverse belangen gevormd en bestaat uit verschillende belanghebbenden. Als een gemeenschap eenmaal herkend wordt kunnen hieraan rechten worden gegeven. De gemeenschap moet regels ontwerpen die ertoe leiden dat sommige belanghebbenden worden uitgesloten. Het gedeelde eigendom regime is niet zo exclusief als de private of Staatseigendom regimes, maar voor een kandidaatschap moet een bepaalde limiet gesteld worden. Verder zullen de regels bepalen hoe het archeologisch onderzoek en andere activiteiten worden uitgevoerd. Het zijn de archeologen die meewerken aan het project of een agentschap buiten de gemeenschap die toezicht zullen houden op het project en zorg zullen dragen voor de kosten die gepaard gaan met het project.31

Het tweede alternatief dat Carman voorstelt is archeologie als een ‘open-acces resource’: een bron die voor iedereen toegankelijk is. Belangrijk is hierbij de term ‘cognitief eigenaarschap’: de interesse in of associatie met een culturele site die wordt geclaimd door een persoon of groep die een waarde hecht aan de plek. Het gaat hierbij niet om de economische en gebruikswaarde van erfgoed, maar om de sociale en symbolische waarde van erfgoed.32 Carman is van mening dat erfgoed wordt ‘gemaakt’ via een proces van ‘promotie’

van bepaalde objecten uit de alledaagse wereld naar een speciale status. Hij haalde zijn inspiratie uit de Rubbish theory van de Britse socioloog Michael Thompson. Volgens deze theorie zijn categorieën zoals ‘afval’ geen fysieke of economische eigenschappen, maar culturele eigenschappen. Iets is niet van nature erfgoed, maar wordt tot erfgoed gemaakt. De waarde van een object verandert niet omdat er sprake is van een natuurlijk proces van verval of een economische wetmatigheid, maar doordat het door sociale groepen tot een bepaalde categorie verheven of verlaagd wordt.33

In het geval van archeologisch erfgoed zal de interesse van archeologen de interesse van een gemeenschap wekken, waardoor verschillende waarden en gebruiken voor het object of de plek ontstaan. Cognitief eigenaarschap kan vervolgens geclaimd worden zonder dat het archeologische materiaal verloren gaat. Iedere persoon met een claim heeft volledige toegang

30 Ibidem: 86, 89, 94. 31 Ibidem: 96-98. 32 Ibidem: 111, 114. 33 Carman 2011: 498.

(18)

tot het object of de plek zonder hinder van anderen en zonder anderen de toegang te ontzeggen. Dit zal leiden tot vrijwillige onthouding van echt gebruik zonder dat er eigendomsrechten toegepast moeten worden. Twee ideeën liggen hieraan ten grondslag: er is genoeg voor iedereen en de erkenning dat jouw gebruik niet in de weg staat van het plezier van een ander, ook als het om verschillende soorten gebruik gaat. Een plek wordt dan door verschillende ‘eigenaren’ beschermd. Dit tweede alternatieve idee van John Carman is meer een toekomstvisie dan een huidige mogelijke vorm van archeologiebehoud.34

In hoofdstuk twee en drie zal de nadruk komen te liggen op de bescherming van archeologische resten vanuit de overheid en de wetgeving. Ook zal worden gekeken hoe deze vorm van bescherming zich verhoudt tot de amateurarcheologie.

2 De historische context

Dit hoofdstuk bestaat uit drie onderdelen. Paragraaf één gaat over de historische ontwikkeling die Nederland vanaf de vijftiende eeuw doormaakte aangaande de conservering van archeologische resten. In paragraaf twee wordt het ontstaan van de moderne wetgeving en de archeologische monumentenzorg besproken. Tot slot gaat paragraaf drie over het functioneren van de amateurarcheoloog binnen het archeologisch bestel.

2.1 Het ontstaan van het Nederlands erfgoedbehoud

Het behoud van archeologische sites en objecten was eeuwenlang vooral een politiek machtsmiddel van vorsten. Al in de zesde eeuw voor Christus liet de Babylonische koning Narbonidus (556–539) in Larsa de tempel opgraven van zijn verre voorganger Hammurabi

(19)

(1792–1750) en liet deze vervolgens herbouwen en voorzien van een nieuwe inscriptie in spijkerschrift. Zo verschafte Narbonidus zijn historische legitimiteit en dynastieke continuïteit.35

In Nederland waren het de geleerden die zich vanaf de vijftiende eeuw zorgen maakten om het behoud van historisch erfgoed. De oorsprong hiervan gaat terug tot in de Romeinse Oudheid toen het metier van antiquaar of oudheidkundige ontstond. De Romeinse geleerde Varro verzamelde en beschreef aan de hand van systematisch onderzoek oudheidkundige objecten. De humanistische navolgers van Varro legden zich toe op het verzamelen en bestuderen van tastbaar historisch erfgoed. In Nederland pleitte onder andere de geestelijke Matthaeus Herbenus (ca.1451-1538) voor het behoud van het Maastrichtse erfgoed.36

Tot het begin van de zestiende eeuw werden in Nederland tal van antieke overblijfselen hergebruikt bij kerken- en kloosterbouw. Maar dankzij de invloed van het humanistisch educatie-ideaal groeide de interesse voor antiquiteiten en maakte het hergebruik van antiquiteiten plaats voor het behoud hiervan. Kerken en kloosters, de centra van het geleerde leven, legden verzamelingen aan. Na de Reformatie, toen veel kloosters waren gesloten, kwamen edelen in het bezit van antiquiteiten, hoogwaardigheidsbekleders en burgerlijke verzamelaars. De particuliere verzamelingen werden na de dood van de verzamelaar vaak geveild en verkocht aan buitenlandse collectioneurs. De publieke overheden deden niets om het verlies van deze collecties tegen te gaan. Wel kwam er in de achttiende eeuw op gewestelijk niveau aandacht voor het conserveren van de hunebedden. In Drenthe ontstond in 1734 de eerste ‘monumentenwet’ van Nederland, een resolutie ter bescherming van de hunebedden die werd uitgevaardigd door de drost en Staten van Drenthe.37

Toen in 1789 de Franse Revolutie uitbarstte werden in Frankrijk standbeelden en monumenten, die herinnerde aan het ancien régime, vernietigd. Ook werden kastelen en kathedralen geplunderd en gesloopt. Het was een ongeorganiseerde uiting van volkswoede die niet alleen de herinnering aan het vroegere bewind van Frankrijk dreigde uit te wissen, maar ook de vroegere grootheid van de Franse natie. Ten gevolg hiervan werden er pogingen ondernomen om de restanten van het verleden met een historische of esthetische waarde te beschermen. Er ontstond een strijd tegen het ‘vandalisme’. Deze term werd in 1794 door abbé Henri Grégoire bedacht en verwees naar de Germaanse stam de Vandalen, de stam die in 455 de stad Rome had geplunderd. Het woord vandalisme betekende volgens Grégoire dat het

35 Willems 2010: 48.

36 Langereis 2007: 57-58, 61-62. 37 Ibidem: 64-65 en 80.

(20)

ging om onberedeneerde handelingen die niet op grond van bepaalde principes te verdedigen waren. Uit de strijd tegen het ‘vandalisme’ kwam het idee voort van de monumentenzorg.38

Nadat in 1815 Napoleon was verslagen en de moderne nationale staten van Europa ontstonden waren het deze nieuwe staten die een historische identiteit en continuïteit nodig hadden. Het nationalisme werd voor de Europese staten een belangrijk motief voor het behoud van archeologische resten.39 Toen Willem I in 1813 koning van Nederland werd was

zijn belangrijkste streven om van het overwegend protestantse Noorden en het katholieke Zuiden een sterke eenheidsstaat te maken. De kunsten moesten daarbij een belangrijke rol spelen.40

In 1818 werd in Leiden het Rijksmuseum van Oudheden gesticht. De collectie van het museum werd gevormd uit het bezit van de Leidse universiteit en het Rijk, dat deels uit bezittingen van de Oranjes bestond. In datzelfde jaar werd Caspar Reuvens benoemd tot hoogleraar archeologie, de eerste ter wereld, met een leeropdracht die uitdrukkelijk ook de vaderlandse oudheidkunde omvatte.41 Met financiële steun van de rijksoverheid verrichtte

Reuvens veldverkenningen en opgravingen in Nederland en ontwikkelde hij een actief aankoopbeleid. Na 1830 groeide de collectie vooral dankzij schenkingen en erfenissen. Aan het einde van de negentiende eeuw werden steeds vaker professionele opgravingen in Nederland georganiseerd, vooral door het Rijksmuseum van Oudheden. Met de belangrijkste vondsten uit eigen bodem groeide de Nederlandse collectie van het museum. In 1837 was de collectie voor het eerst in haar geheel voor publiek te zien.42 Het museum voldeed hiermee

aan het toegankelijkheidsprincipe van James O. Young en kan op basis van dit principe gezien worden als de rechtmatige eigenaar van de archeologische objecten.43 Verder kregen de

vondsten, naast een wetenschappelijke, economische of esthetische functie, dankzij het museum ook een educatieve functie, wat volgens Jaime Litvak King de primaire taak is van archeologische objecten.44

Het was echter niet vanzelfsprekend dat archeologische vondsten die in Nederland werden gedaan, terechtkwamen in het Rijksmuseum van Oudheden of in een andere museumcollectie. In 1851 vond een tuinman tijdens werkzaamheden in Velp (Gelderland) een aantal vijfde-eeuwse gouden halsbanden en ringen. De toenmalige conservator van het

38 Krul 2007: 270-274. 39 Willems 2010: 49. 40 Pots 2006: 56.

41 Ibidem: 61. Zie ook: Hoijtink 2009. 42 Eickhoff 2007: 233 en 239.

43 Young 2006: 29. 44 Litvak King 1999: 206.

(21)

Rijksmuseum van Oudheden, L.J.F. Janssen, die verantwoordelijk was voor de afdeling Nederlandse archeologie, was al blij dat hij de mogelijkheid kreeg om alle vondsten te bestuderen en te laten afbeelden, want dankzij de burgemeester was de goudschat niet direct verhandeld. De objecten werden een jaar later door de eigenaar verkocht voor 800 gulden aan de Sammlung nordischer Alterthümer te Berlijn.45

Het was tekenend voor de marginale positie van de kunsten en wetenschappen in Nederland. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, Thorbecke, leider van de Nederlandse liberalen, die van mening was dat de Kunst geen regeringszaak is, hief één jaar eerder het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten op. Dit beleid stond in schril contrast met Frankrijk waar al in 1830 de Service des Monuments Historiques werd opgericht, een overheidsinstantie ter bescherming van historische monumenten, met aan het hoofd een algemeen inspecteur. Onder leiding van Guizot werd het conserveren van erfgoed in Frankrijk een regeringszaak en kwam er erfgoedwet- en regelgeving die uiteindelijk diende als voorbeeld voor andere landen in Europa.46

De industriële revolutie die in Nederland vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw echt op gang kwam creëerde onder de bevolking een nostalgisch verlangen naar vroeger. Volgens de erfgoedtheoreticus David Lowenthal zijn de trends die verantwoordelijk zijn voor het verlangen naar en interesse in het verleden: de grootschalige veranderingen op technologisch, maatschappelijk, economisch en sociaal gebied, een onzekere toekomst en isolatie en dislocatie. Deze trends waren eind negentiende eeuw het gevolg van de industriële revolutie.47 Ook versterkte de industrialisatie een nationalistisch gevoel in Nederland en in

andere Europese landen. Laurajane Smith is van mening dat dit nationalisme ervoor heeft gezorgd dat erfgoed primair met de natie wordt geassocieerd.48

In Nederland zorgde de belangstelling voor het verleden en het nationalisme voor een toenemende kritiek op de ‘laissez-faire-politiek’ van Thorbecke en de slechte staat van onderhoud van het nationale erfgoed.49 Het gevolg was dat er in Nederland vanaf 1866 beleid

en regelgeving ontstond aangaande het behoud van archeologie. De overheid bepaalde dat ingenieurs van Rijkswaterstaat en de Staatsspoorwegen alle voorwerpen van wetenschappelijk of kunstbelang, die bij werkzaamheden werden gevonden, moesten melden en aan de rijksmusea moesten afstaan.50 De vraag naar een betere bescherming van archeologisch

45 Eickhoff 2007: 240. 46 Den Boer 2005: 44-45. 47 Lowenthal 1998: 5-6. 48 Smith 2006: 17. 49 Pots 2006: 117. 50 Eickhoff 2007: 240-241.

(22)

erfgoed ontstond vanuit de samenleving en niet vanuit de overheid. Het is daarmee een voorbeeld van het idee van Robin Skeates dat publieke bezorgdheid en betrokkenheid het archeologiebehoud kan versterken.51 De vraag naar een betere bescherming toont vanuit het

culturele eigendom principe van Young aan dat de archeologie een hoge waarde had voor de leden van de Nederlandse cultuur en dat zij de overheid verantwoordelijk hielden voor de staat van het erfgoed.

In 1873 schreef Victor de Stuers in zijn artikel ‘Holland op zijn smalst’ dat Nederland een instelling nodig had zoals het Commissions Royales d'Art et d'Archéologie in België, speciaal bestemd om te waken over de belangen van kunst en geschiedenis en hierover advies te geven.52 Dit zorgde voor de oprichting van de Commissie van Rijksadviseurs voor de

Monumenten en de oprichting van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het Departement van Binnenlandse Zaken in 1875. Deze afdeling hield zich vooral bezig met het verstrekken van subsidies voor het restaureren van monumenten. Ook verplichtte zij in 1887 burgemeesters om vondsten uit hun gemeenten te melden bij de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden. Dit museum verwierf in de laatste decennia van de negentiende eeuw alsnog belangrijke vondsten die voor 1866 waren gedaan en indertijd niet door het museum waren aangekocht.53 Wetgeving omtrent de ‘Kunsten’ kwam er niet. Ook toen rond

de eeuwwisseling de Nederlandsche Oudheidkundige Bond bij de Staat om een Monumentenwet pleitte bleef wetgeving uit.54

In de eerste vier decennia van de twintigste eeuw ging er bij grootschalige ontginningen veel archeologisch erfgoed verloren. A.E. van Giffen, die in 1922 was benoemd tot directeur van het Biologisch Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, verrichtte, opgejaagd door de ontginningsprojecten, veel grootschalige opgravingen. Ook stimuleerde hij de overheid tot de aankoop van terreinen met archeologische monumenten.55

Een duidelijke wetgeving en een systematische monumentenzorg op het gebied van de archeologie zou pas na de Tweede Wereldoorlog ontstaan.

2.2 Archeologiebehoud in de 20e en 21 eeuwe 51 Skeates 2000: 55. 52 Stuers 1873: 383. 53 Eickhoff 2007: 240-242. 54 Pots 2006: 198. 55 Eickhoff 2007: 254.

(23)

Na de Tweede Wereldoorlog bedreigde de wederopbouw van steden en de aanleg van wegen het bodemarchief. Dit gaf in 1947 aanleiding tot de oprichting van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) als onderdeel van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het betekende dat de Nederlandse archeologiebeoefening in een nationale context werd geïnstitutionaliseerd.56 Het Rijksmuseum van Oudheden verloor

hierdoor zijn opgravingsbevoegdheid en zijn functie van nationaal vondstenmeldpunt. De opgravingsdiensten werden namelijk opgenomen in de ROB. Naast het verrichten van opgravingen hield de rijksdienst ook een centrale vondstendocumentatie bij. Al snel bleek het opgravingsmonopolie van de ROB niet te handhaven met als gevolg dat het Biologisch Archaeologisch Instituut een zelfstandige opgravingsdienst bleef en ook andere universiteiten eigen opgravingsdiensten oprichtten, zoals de Universiteit van Amsterdam in 1951.57

Deze situatie werd in 1961 met de invoering van de Monumentenwet gesanctioneerd. De nieuwe wet kende opgravingsbevoegdheid toe via een vergunningsstelsel aan rijksdiensten, aan instellingen voor wetenschappelijk onderwijs en aan gemeenten. De Monumentenwet 1961 bezorgde de archeologische monumentenzorg een wettelijke basis waardoor zowel terreinen als objecten tot beschermd monument konden worden verklaard.58

De archeologische monumentenzorg werd wettelijk gezien een taak van de overheid. Bovendien was de wetgeving een manier om het eigendom van monumenten vast te leggen. Roerende monumenten die werden gevonden bij bevoegd verricht graafwerk werden wettelijk gezien het eigendom van de vergunninghouders, dus de overheid of de onderwijsinstellingen. De grondeigenaar ontving van de vergunninghouder een vergoeding gelijk aan de helft van de waarde van het roerende monument.59

Verder verplichtte de Monumentenwet 1961 de melding van toevalsvondsten. Dit zijn vondsten die mensen vinden bij graafwerk dat niet tot doel heeft het opsporen of onderzoeken van monumenten. Deze melding was alleen verplicht bij een voorwerp waarvan hij/zij weet of redelijkerwijze moet vermoeden, dat het een monument is. De vinder was in dat geval verplicht hiervan binnen drie dagen aan de burgemeester van de gemeente waarbinnen de vondst was gedaan, mededeling te doen. De burgemeester moest vervolgens van deze mededeling onverwijld kennis doen aan de directeur van de ROB. Een toevalsvondst was voor de helft eigendom van de eigenaar van de grond waar de vondst in was gevonden en voor de helft het eigendom van de vinder.60

56 Willems 1999: 10. 57 Eickhoff 2007: 256-257. 58 Pro facto 2011: 9.

59 Monumentenwet 1961 ‘Hoofdstuk V. Opgravingen en vondsten’ artikel 23:2.

(24)

Volgens John Carman dwingt het toewijzen van exclusieve eigendomsrechten mensen om archeologisch materiaal vanuit een economisch en wettelijk perspectief te behandelen. Carman noemt als consequentie hiervan het toestaan van een verdeling over verantwoordelijkheid en controle van archeologische objecten met als effect dat deze macht aan één persoon of instantie wordt toegewezen. Hoewel de controle en verantwoordelijkheid over opgravingen, door de Monumentenwet 1961, bij de overheid en bij universiteiten kwam te liggen was dit niet het geval met toevalsvondsten. Zowel de vinder als de eigenaar van de grond werden eigenaar van een toevalsvondst. Dit kan niet worden gezien als een vorm van het gemeenschappelijk eigendom regime van Carman, omdat de eigendomsrechten bij toevalsvondsten niet werden bepaald aan de hand van een connectie met de vondst, maar, zoals het woord het zegt, via toeval.61

Vanaf de jaren zestig ontstond de behoefte om de op rijksniveau georganiseerde zorg voor het archeologisch erfgoed samen met provincies uit te voeren. In 1966 werd de eerste provinciaal archeoloog in Gelderland aangesteld, in 1968 gevolgd door Noord-Brabant en Limburg en vervolgens door de overige provincies. De provinciaal archeologen hadden verschillende taken: ze deden het voorwerk voor de wettelijke bescherming van belangrijke terreinen, onderhielden contacten met amateurs, zorgden er voor dat vondsten werden geregistreerd, beheerden provinciale depots voor bodemvondsten en voerden noodopgravingen uit: dit zijn opgravingen van korte duur die worden uitgevoerd wanneer er bij niet archeologische graafwerkzaamheden sporen worden gevonden die om nader onderzoek vragen.62 Als een gevolg van dit nieuwe beleid werd het archeologische

gegevensbestand per provincie beter geordend en centraal gedocumenteerd.63

Ook op gemeentelijk niveau kreeg de zorg voor het archeologisch erfgoed vanaf de jaren zeventig vorm. Gemeentes werden zich bewust van het culturele kapitaal dat in de bodem van de stadskernen lag opgeslagen en dat bij bouwprojecten ontdekt werd. De ROB stimuleerde de gemeentebesturen om op lokaal niveau te zorgen voor het eigen archeologisch erfgoed. De gemeentes zagen hier ook het belang van in en er kwam meer archeologisch onderzoek in stadskernen.64 De gemeenten vielen uiteen in drie groepen. Allereerst waren er

de gemeenten die een eigen archeoloog in dienst hadden en ofwel alleen ofwel samen met een aangrenzende gemeente over een opgravingsvergunning beschikten. Ten tweede waren er gemeenten met een eigen archeoloog die niet over een opgravingsvergunning beschikten. De

61 Carman 2005: 63, 78, 89. 62 Willems 1999: 11. 63 Van Beek 2010: 36. 64 Willems: 1999: 11.

(25)

archeoloog hield zich dan vooral bezig met het voorbereiden van beleidsbeslissingen. Tot slot waren er de gemeenten zonder eigen archeoloog. Beleidsbeslissingen werden voorbereid door ambtenaren met een algemene kennis op het gebied van de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening.65

In 1988 volgde de herziene versie van de Monumentenwet die momenteel nog steeds van kracht is. Deze vernieuwde wet gaf bedrijven de mogelijkheid om een opgravingsvergunning aan te vragen. De reden hiervoor was dat de archeologiemarkt werd opengesteld voor private partijen. Naast de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, universiteiten en gemeenten mochten nu ook private archeologische bedrijven en niet-archeologische bedrijven archeologisch werk uitvoeren.66 De wet bepaalde

verder dat roerende monumenten die werden gevonden bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kon bewijzen eigendom waren van de provincie, de gemeente of de Staat. Dit hing af van de plek waar de monumenten werden gevonden. Wanneer de objecten buiten het grondgebied van enige gemeente werden gevonden werden zij eigendom van de Staat. Gemeenten moesten bovendien over een depot beschikken om eigenaar van gevonden monumenten te worden.67

Vanaf de jaren zeventig kwamen metaaldetectoren op de markt. Amateurarcheologen met een metaaldetector konden hierdoor op een makkelijkere manier aan archeologische vondsten komen. De overheid voerde vanaf het midden van de jaren negentig een soepel beleid ten aanzien van metaaldetectie, om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk vondsten wel gemeld werden op grond van de meldingsplicht. Daarbij werden de vondsten aangemerkt als toevalsvondsten die dus voor de helft eigendom van de grondeigenaar en voor de helft eigendom van de vinder zijn. De overheid probeerde in deze gevallen dus niet het erfgoed in handen van experts te houden, maar liet haar eigendomsrecht op onrechtmatig opgegraven objecten lopen.68

Toen Nederland in 1992 het Verdrag van Malta ondertekende veranderde het archeologiebeleid weer ingrijpend. Via het Verdrag van Malta beoogde de overheid het archeologisch bodemarchief beter te beschermen aan de hand van drie belangrijke uitgangspunten. Allereerst door middel van in situ behoud van archeologische resten. De bodem is volgens het Verdrag van Malta de beste garantie voor een goede conservering van archeologische waarden. Dit uitgangspunt is vergelijkbaar met het integriteitprincipe van

65 Erfgoedinspectie 2012: 28. 66 RIA 2003: 7, 13.

67 Monumentenwet 1988 ‘Hoofdstuk V. Archeologische monumentenzorg’, artikel 50. 68 Erfgoedinspectie 2012: 19-20.

(26)

Young. Volgens dit principe is bij in situ behoud de historische of de esthetische waarde van archeologische vondsten het grootst. Het tweede uitgangspunt is dat de verstoorder betaalt voor het doen van opgravingen en het documenteren van archeologische waarden, wanneer behoud in de bodem niet mogelijk is. Tot slot is het derde principe dat bij plannen van ruimtelijke ordening tijdig rekening gehouden moet worden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden.69

Het derde uitgangspunt werd in 1999 nog eens versterkt door de Nota Belvedere. In deze Nota stond het streven van de overheid verwoord om cultuurhistorie meer te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Belvedere fungeerde als een contrapunt voor de mondialisering en het identiteitsverlies dat vaak gepaard ging met grote ruimtelijke ontwikkelingen. Het behoud van cultureel erfgoed zou volgens de Nota een waarborg bieden voor historische continuïteit en het zou een gevoel van eigenheid en culturele identiteit verschaffen aan de bewoners van een dorp, stad, streek of land.70 Het archeologische

informatiesysteem ARCHIS werd de basis voor de archeologische inbreng in het project Belvedere. ARCHIS is een archeologische databank gekoppeld aan een geografisch informatiesysteem en werd vanaf 1988 opgebouwd. In de databank werden tienduizenden vondsten en waarnemingen ingevoerd. Met behulp van ARCHIS konden cultuurhistorische waarden op rijksniveau beter worden gewaarborgd.71

De ondertekening van het Verdrag van Malta zorgde er tevens voor dat gemeenten verplicht waren om bij de verandering van hun bestemmingsplan te laten onderzoeken of er waardevol archeologisch erfgoed in de bodem zit. Op basis van het archeologisch onderzoek konden gemeenten vervolgens besluiten om plaatsen aan te wijzen die zo waardevol zijn dat ze beschermd dienden te worden.72 Onder invloed van het Verdrag van Malta en de Nota

Belvedere steeg het rijksarcheologiebudget tussen 1993 en 2005 van twee miljoen naar bijna veertien miljoen. Wettelijk gezien werd het Verdrag van Malta pas in 2007 geïmplementeerd. Dit gebeurde in de Monumentenwet 1988 via de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ).73

Voor het onafhankelijk toezicht op de naleving van de Monumentenwet 1988 en de kwaliteitsnormen betreffende de kwaliteit van het veldwerk werd in 2001 de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) opgericht. Een belangrijke aanleiding hiervoor was de openstelling van de archeologiemarkt voor archeologische bureaus. De taken van de RIA

69 Pro facto 2011: 10.

70 Nota Belvedere: Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting, Juli 1999. 71 Willems 1999: 15-16.

72 Duineveld, Van Assche en Beunen 2008: 32. 73 Pots 2006: 393.

(27)

bestonden onder andere uit het toezien op de naleving van de Monumentenwet en het advies geven aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de werking van het archeologisch bestel in relatie tot de kwaliteitszorg. Er werd voor gekozen om inspecteurs aan te stellen die een achtergrond hadden in de overheidsarcheologie, het private archeologische bedrijfsleven en in de academische archeologie.74

Vanaf het begin van de oprichting van de Rijksinspectie voor de Archeologie was al duidelijk dat er een fusie van de Inspectie Cultuurbezit, de Rijksarchiefinspectie, de Rijksinspectie voor de Archeologie en de Rijksinspectie voor de Monumentenzorg ging komen. De overheid wilde een rijksbrede organisatie vormen die organisatorisch gezien hechter in het departement kon worden opgenomen. Op 1 november 2005 ontstond de Erfgoedinspectie.75 Dit gebeurde in een periode waarin de politiek meer aandacht kreeg voor

cultureel erfgoed. Het debat rond de multiculturele samenleving, net na de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, en de angst voor het identiteitsverlies in een globaliserende wereld zorgden voor een toenemende belangstelling voor erfgoedbehoud. Medy van der Laan, de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, sprak over de waarde van het Nederlands cultureel erfgoed als drager van onze gedeelde cultuur en geschiedenis. Kennis van ons erfgoed zou volgens Van der Laan bijdragen aan een cultureel bewustzijn dat onmisbaar is in een multiculturele samenleving.76 Net als tijdens de industriële revolutie werd erfgoedbehoud een

manier om identiteitsverlies tegen te gaan. Deze ontwikkelingen sluiten aan op de ideeën van Smith. Zij is van mening dat erfgoed gaat over de constructie van identiteit en dat erfgoed daarnaast de onderhandeling van sociale veranderingen en geschillen binnen en tussen bepaalde gemeenschappen behelst.77

2. 3 De amateurarcheoloog binnen het archeologisch bestel

Het onderscheid tussen de amateurarcheoloog en de professionele archeoloog ontwikkelde zich in Nederland vanaf de negentiende eeuw. Het antiquarisch onderzoek maakte plaats voor moderne vormen van archeologiebeoefening. Caspar Reuvens kan gezien worden als de grondlegger van de moderne archeologie in Nederland door zijn methodologische

74 RIA 2003: 13, 41 en 45. 75 Erfgoedinspectie 2006: 5, 11. 76 Pots 2006: 340.

77

(28)

vernieuwingsdrang. Dit hield onder andere in dat opgravingen op een systematische manier werden uitgevoerd en gedocumenteerd en dat er een beroep werd gedaan op kennis uit de exacte en technische disciplines.78 In 1823 stelden critici zijn vak vaak gelijk aan het

antiquarisch verzamelen, maar voor Reuvens was de archeologie een wetenschap die de potentie had om nieuwe bronnen van kennis te openen. Archeologie werd, vanaf de aanstelling van Reuvens tot hoogleraar in de archeologie in 1818, in de loop van de negentiende eeuw een volwaardige studie, en de professionele archeologie begon in de twintigste eeuw vaste vormen te krijgen.79

Halverwege de twintigste eeuw groeide zowel het aantal beroepsarcheologen als het aantal amateurarcheologen in aantallen. De amateurarcheologen begonnen zich in deze periode te organiseren via historische en heemkundige verenigingen. Er ontstond via de verenigingen een gemeenschap van amateurarcheologen. De bekendste en grootste vereniging van amateurarcheologen werd de in 1951 opgerichte Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN), dat tegenwoordig uit 2400 leden bestaat. Ten tijde van de oprichting was het doel van de vereniging om meer kennis te ontwikkelen over de archeologie van West-Nederland, om de daar aanwezige oudheidkundige overblijfselen te redden en nodeloos verlies van bodemschatten in dat gebied te voorkomen. In 1964 werd de AWN een landelijke vereniging met afdelingen door heel Nederland.80 In 1982 werd “The Coin Hunters Company”

opgericht en in 1992 de vereniging voor metaaldetectie en amateurarcheologie “De Detector Amateur”. Deze verenigingen richtte zich meer op de metaaldetectoramateurs en benadrukte daarbij het belang van een verantwoorde beoefening van de metaaldetectiehobby. Leden werden geacht niet te gaan zoeken op archeologische opgravingen en op beschermde monumenten en hun vondsten te melden bij de overheid.81

De aandacht van amateurarcheologen ging uit naar het doen van opgravingen, het uitwerken van vondstmateriaal en naar het onderzoeken van de lokale geschiedenis van het landschap en haar bewoning. De amateurs leverden met dit onderzoek een belangrijke bijdrage aan het wetenschappelijk inzicht in de ontwikkeling van de bewoning van de Nederlandse streken.82 Vanwege de kennis die amateurarcheologen bezitten over lokale sites,

objecten en andere amateurs vindt Labelle het de ethische taak van archeologen om contact te

78 Langereis 2007: 91. 79 Eickhoff 2007: 236.

80 AWN Vereniging van Vrijwilligers in de Archeologie. Oktober 2014

<http://www.awn-archeologie.nl/index.php/vereniging/organisatie/geschiedenis-awn>.

81 Erfgoedinspectie 2012: 27. 82 Ibidem: 27.

(29)

hebben met amateurs.83 Ook Jaime Litvak King beargumenteerd dat amateurarcheologen

vanwege hun kennis en vaardigheden op een constructieve manier betrokken moeten worden bij het graven naar het verleden.84

De Monumentenwet 1961 zorgde ervoor dat amateurarcheologen hoofdzakelijk nog onder leiding van een vergunninghouder opgravingen mochten verrichten. Zelfstandig gravend onderzoek door amateurs werd aan de hand van bepaalde eisen wel mogelijk. Vrijwilligers mochten opgravingen verrichten in gebieden met een negatief selectiebesluit en in gebieden waar volgens het bestemmingsplan geen onderzoeksplicht gold. Deze opgravingen mochten alleen verricht worden wanneer een organisatie van vrijwilligers toestemming vroeg aan de ROB, indien nodig toestemming vroeg aan de grondeigenaar en van beide de toestemming verkreeg.85

Hoewel de overheid door middel van de Monumentenwet 1961 de zelfstandigheid van amateurarcheologen inperkte, bleef de amateurarcheoloog een belangrijke rol spelen binnen het archeologisch bestel. De ROB betrok amateurarcheologen bij hun werk aan de hand van het zogenaamde correspondentenstelsel. Amateurarcheologen kregen van de rijksdienst een kaart met daarop hun bijzondere status als correspondent bevestigd. Hiermee werden amateurs officieel verbonden aan de ROB. De rijksdienst vroeg hun correspondenten te assisteren bij het uitvoeren van noodopgravingen en het in kaart brengen van het Nederlandse bodemarchief.86 Ook de provinciaal archeologen, die eind jaren zestig hun intrede deden,

onderhielden contacten met amateurs. Een goed voorbeeld hiervan is Overijssel waar in 1969 Ad Verlinde als provinciaal archeoloog werd aangesteld. Verlinde werkte intensief samen met lokale AWN-afdelingen, waardoor relatief veel particuliere vondsten werden geregistreerd en amateurarcheologen werden ingezet bij opgravingen.87

De Monumentenwet 1988 en de ondertekening van het Verdrag van Malta in 1992 door Nederland en de hiermee gepaard gaande organisatorische veranderingen van het Nederlandse archeologische bestel hadden een enorme impact op de rol van de amateurarcheoloog. Allereerst transformeerde de ROB vanaf het begin van de jaren negentig van een archeologisch instituut gericht op opgraven tot een kennisinstelling gericht op het behoud van de archeologie. Veel van de taken van de rijksdienst werden overgedragen aan provincies, gemeenten en commerciële opgravingsbureaus en in 1997 stopte de ROB met het

83 Labelle 2003: 115. 84 Litvak King 1999: 207.

85 Rijksdienst voor het cultureel erfgoed. November 2014

<http://archeologieinnederland.nl/vrijwilligers-de-archeologie>.

86 Duineveld 2006: 114. 87 Van Beek 2010: 36 en 40.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The specific objectives of the empirical investigation was to: (1) determine the prevalence of ADHD in children and adolescents under the age of 18 years who received treatment

Aniko Korosi, Associate Professor aan de​ ​Universiteit van Amsterdam​, onderzoekt de  relatie tussen Early Life Stress en cognitie- en stofwisselingsstoornissen ..

Peginterferon β -1a kan op basis van de criteria van onderlinge vervangbaarheid als onderling vervangbaar worden beschouwd met de overige interferonen die voor de behandeling

Goodijk verwoordt op het niveau van de governance het breder levende besef, dat katholieke en christelijke scholen voor de uitdaging staan om hun identiteit te verbinden met hun

Indien het huidige ontwerp door het Parlement wordt aangenomen, zal dus voorkomen kunnen worden, dat op dit gebied een chaos ontstaat, doordat iedereen die er

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable)... Aile verande ringen hebben natuurlijk ook g ev o lge n voor de m anier waarop

3 toeslagenaffaire, waarvoor het voltallige kabinet Rutte-III op 15 januari 2021 is afgetreden, laat zien hoe alle elementen uit de trias politica hebben bijgedragen aan een