• No results found

Hou me (niet) vast : een onderzoek naar de relatie tussen kindermishandeling, psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen met ontwikkelings en/of gedragsproblematie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hou me (niet) vast : een onderzoek naar de relatie tussen kindermishandeling, psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen met ontwikkelings en/of gedragsproblematie"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hou me (niet) vast

Een onderzoek naar de relatie tussen kindermishandeling, psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen met ontwikkelings-

en/of gedragsproblematiek.

Student: Janske Bergmans – 10011269 Leerstoelgroep: Master Orthopedagogiek Begeleider UvA: dr. Erin Wagenaar

Externe begeleider en tweede beoordelaar: drs. Frederike Scheper Onderzoeksinstelling: MOC ’t Kabouterhuis

(2)

Abstract

Due to the severe negative consequences of disturbances of attachment and limited research regarding home living children, the aim of this study was to investigate the relationship between child

maltreatment, parental psychological problems and disturbed attachment for young home living children with developmental or behavioural problems (n = 176).

The presence and severity of child maltreatment were classified with the Maltreatment Checklist System (MCS), while parental psychological problems were examined with the Symptoms Checklist-90 Revised (SCL-Checklist-90-R). The types of disturbances of attachment were measured with the

Disturbances of Attachment Interview (DAI). The relationships were tested with binary and multiple logistic regression-analyses.

In contrary to the expectations, child maltreatment appeared not to be a predictor for disturbed attachment. Furthermore the presumed positive relationship between parental psychological problems and disturbed attachment were only confirmed for specific types of psychological problems. Child maltreatment was no moderating factor in this relationship. Additionally, this study found evidence that especially maternal psychological problems lead to more emotional maltreatment. Finally, the assumption that both risk factors together would have a stronger positive effect on disturbances of attachment was not confirmed.

Despite the fact that this study mainly found evidence for parental psychological problems as risk factor, social workers need to be alert too on the presence of emotional maltreatment because of the relationship with disturbances of attachment. This way, high-risk families can be better recognized and specific prevention or intervention programmes being deployed.

Keywords: disturbances of attachment, child maltreatment, parental psychological problems, home living children

(3)

Samenvatting

Vanwege de ernstige negatieve gevolgen van verstoord gehechtheidsgedrag en beperkt onderzoek bij thuiswonende kinderen, werd in dit onderzoek de relatie bestudeerd tussen verschillende typen en de mate van kindermishandeling (MCS), psychische problematiek van ouders (SCL-90-R) en verstoord gehechtheidsgedrag (DAI) bij jonge thuiswonende kinderen met ontwikkelings- of

gedragsproblematiek (n = 176).

De aanwezigheid en ernst van kindermishandeling werden geclassificeerd met het Maltreatment Classification System (MCS), terwijl pychische problematiek van ouders werd

onderzocht met de Symptoms Checklist Revised (SCL-90-R). De typen verstoord gehechtheidsgedrag zijn gemeten met het Disturbances of Attachment Interview (DAI). De relaties zijn getest met binaire en meervoudige logistische regressie-analyses.

In tegenstelling tot de verwachtingen bleek kindermishandeling geen voorspeller te zijn voor verstoord gehechtheidsgedrag. Verder werd de veronderstelde positieve relatie tussen psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag enkel bevestigd voor sommige vormen van psychische problematiek. Kindermishandeling bleek geen modererende factor te zijn in deze gevonden relatie. Er is verder bewijs gevonden dat vooral psychische problematiek van moeder leidt tot meer emotionele mishandeling. Tot slot werd de veronderstelling dat beide risicofactoren samen een sterkere positieve relatie zouden hebben met verstoord gehechtheidsgedrag niet bevestigd.

Ondanks dat er met name bewijs werd gevonden voor psychische problematiek van ouders als risicofactor, dienen hulpverleners ook alert te zijn op de aanwezigheid van emotionele mishandeling gezien de relatie met verstoord gehechtheidsgedrag. Op die manier kunnen hoog-risicogezinnen beter worden gesignaleerd en specifieke preventie- of interventieprogramma’s worden ingezet.

Sleutelwoorden: verstoord gehechtheidsgedrag, kindermishandeling, psychische problematiek van ouders, thuiswonende kinderen

(4)

Inhoudsopgave

Abstract ... 1

Samenvatting ... 2

1. Inleiding: theoretisch kader ... 5

1.1. Gehechtheid ... 6

§ 1.1.1. Gehechtheidstheorie ... 6

§ 1.1.2. Gehechtheidsstijlen... 6

§ 1.1.3. Verstoord gehechtheidsgedrag ... 7

§ 1.1.4. Gevolgen van verstoord gehechtheidsgedrag ... 9

1.2. Kindermishandeling ... 9

§ 1.2.1. Kindermishandeling in Nederland ... 9

§ 1.2.2. Typen kindermishandeling ... 10

§ 1.2.3. Risicofactoren van kindermishandeling ... 11

§ 1.2.4. Kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag ... 12

1.3. Psychische problematiek van ouders ... 13

§ 1.3.1. Psychische problematiek van ouders en opvoeding ... 13

§ 1.3.2. Risico- en beschermende factoren bij psychische problematiek van ouders ... 13

§ 1.3.3. Psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag... 14

§ 1.3.4. Psychische problematiek van ouders en kindermishandeling ... 15

2. Empirisch onderzoek ... 16 3. Methode ... 18 § 3.1. Participanten ... 18 § 3.2. Onderzoeksprocedure ... 19 § 3.3. Onderzoeksinstrumenten ... 19 § 3.3.1. Dossieronderzoek risicofactoren ... 19 § 3.3.2. Verstoord gehechtheidsgedrag ... 20 § 3.3.3. Kindermishandeling ... 20

(5)

§ 3.4. Poweranalyse ... 23 § 3.5. Statistische analyse ... 23 4. Resultaten ... 26 § 4.1. Beschrijvende statistiek ... 26 § 4.2. Toetsende statistiek ... 27 5. Conclusie en Discussie ... 35 § 5.1. Conclusies ... 35

§ 5.2. Beperkingen van het onderzoek ... 37

§ 5.3. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ... 38

§ 5.4. Theoretische en praktische implicaties ... 39

Literatuurlijst ... 40

Dankwoord ... 47

Bijlagen ... 48

Bijlage 1: Disturbances of Attachment Interview (DAI)... 48

Bijlage 2: Volledige tabellen toetsende statistiek Hypothese 1 ... 53

(6)

1.

Inleiding: theoretisch kader

Meerdere opvoedingsmodellen beschrijven de wisselwerking tussen verschillende factoren binnen het opvoedingssysteem. Volgens het transactionele proces spelen drie factoren hierin een rol, namelijk het kind, de opvoeder en de omgeving (Ruijssenaars, Van den Bergh & Van Drenth, 2012; Sameroff & Chandler, 1975). Zowel het kind als de opvoeder, maar ook de sociale context,

beïnvloeden elkaar voortdurend, waarbij de interacties wederkerig zijn. Indien deze wederkerige interacties negatief van aard zijn dan kan dit opvoedings- en ontwikkelingsproblemen veroorzaken. Dit cyclische proces verloopt echter niet monocausaal, maar multicausaal. Dat wil zeggen dat niet alleen de aanwezigheid van één negatieve factor of risicofactor direct tot problemen hoeft te leiden, maar dit vaak afhankelijk is van meerdere negatieve invloeden samen. Daarentegen kan de aanwezigheid van beschermende factoren er voor zorgen dat problematiek uitblijft (Rooijen & Berg, 2010). De complexe wisselwerking tussen beschermende- en risicofactoren wordt ook weergegeven in het balansmodel van Bakker en anderen (1998). Waar de aanwezigheid van risicofactoren de kans op problemen vergroot, kunnen beschermende factoren deze kans terugdringen. Tevens wordt verondersteld dat de kans op problemen significant toeneemt indien er sprake is van risicocumulatie, ofwel een opeenstapeling van risicofactoren, in combinatie met een beperkte hoeveelheid beschermende factoren (Appleyard, Egeland, Van Dulmen & Sroufe, 2005; Menard, Bandeen-Roche & Chilcoat, 2004).

Vanuit de literatuur is gebleken dat zowel kindermishandeling ( Boris et al., 2004; Pears et al., 2010; Smyke et al, 2012) als psychische problematiek van ouders (Horner, 2008; Schechter &

Willheim, 2009; Zeanah et al., 2004) risicofactoren zijn voor de ontwikkeling van verstoord gehechtheidsgedrag bij kinderen die wonen in instellingen of pleeggezinnen. Tevens is naar voren gekomen dat er een onderlinge relatie bestaat waarbij psychische problematiek van ouders een risicofactor is voor kindermishandeling en daarmee ook indirect een versterkend effect kan hebben op verstoord gehechtheidsgedrag (Dubowitz & Bennett, 2007; Klein Velderman & Pannebakker, 2008; Mutsaers, 2008; Rooijen & Berg, 2010; Stith et al., 2009). Voor zover bekend is er vrijwel alleen onderzoek verricht naar verstoord gehechtheidsgedrag waarin beide risicofactoren centraal staan bij geïnstitutionaliseerde kinderen en adoptie- of pleegkinderen. Zo blijkt dat het verblijven in een instelling, adoptie- of pleeggezin en wisselende of afwezige opvoeders de kans op verstoord gehechtheidsgedrag vergroot (Dekker-Van der Sande & Janssen, 2010; Haugaard & Hazan, 2004). Recentelijk vonden Kay & Green (2013) voor een controlegroep van niet-geïnstitutionaliseerde adolescenten dat ook zij verstoord gehechtheidsgedrag lieten zien. Zij suggereerden echter dat meer onderzoek naar een niet-geïnstitutionaliseerde populatie van jonge kinderen wenselijk is. Dit kan met name interessant zijn bij kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek aangezien Berger, Ten Berge en Geurts (2004) aantoonden dat deze doelgroep een verhoogd risico op

kindermishandeling heeft. In deze studie wordt daarom onderzocht hoe de twee belangrijke

(7)

van invloed zijn op verstoord gehechtheidsgedrag bij thuiswonende kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek. Dit onderzoek tracht daarmee de volgende vraag te beantwoorden: wat is de relatie tussen kindermishandeling, psychische problematiek van ouders en verstoord

gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek?. Hiervoor is het belangrijk om eerst begrip te krijgen van verstoord gehechtheidsgedrag. In hoofdstuk 1.1. worden daarom de diverse indelingen van gehechtheid besproken. Vervolgens worden in sectie 1.2. en 1.3. de risicofactoren Kindermishandeling en Psychische problematiek van ouders, die in dit onderzoek centraal staan, nader toegelicht, waarbij ook de risicofactoren van deze twee risicofactoren worden besproken.

1.1. Gehechtheid

§ 1.1.1. Gehechtheidstheorie

Gehechtheid is volgens de grondlegger Bowbly (1969) de aangeboren neiging van een kind om een primaire opvoeder op te zoeken voor het verkrijgen van warmte, veiligheid en bescherming. Door hen en vervolgonderzoeken werd de focus met name gelegd op de moeder als belangrijkste gehechtheidsfiguur. Kinderen hebben in hun baby- en kindertijd een vertrouwde volwassene nodig in periodes van nood met als doel de totstandkoming van een wederzijdse affectieve relatie (Boris & Zeanah, 2005; Gleason et al., 2011). Indien de opvoeder zowel ondersteunend als stimulerend gedrag kan bieden vormt dit een veilige basis voor het kind. Vanuit deze veilige basis kan het kind de omgeving gaan exploreren en zich op die manier verder ontwikkelen. Wanneer het kind tijdens deze exploratiefase verdriet, angst of stress ervaart dan kan het kind teruggaan naar de opvoeder als veilige haven om getroost te worden of bescherming te vinden (Marvin, Cooper, Hoffman & Powell, 2002). Volgens verschillende meta-analyses bepaalt voornamelijk de mate van sensititief en responsief opvoedingsgedrag de kwaliteit van deze gehechtheidsrelatie (Bakermans-Kranenburg, Van Ijzendoorn & Juffer, 2003; 2005). Indien de opvoeder van het kind onvoldoende veiligheid of sensitiviteit biedt dan kan deze gehechtheidsrelatie verstoord raken en kan dit een negatief effect hebben op de ontwikkeling van het kind. Zo blijkt verstoord gehechtheidsgedrag een voorspeller voor het ontwikkelen van internaliserende en/of externaliserende problematiek bij kinderen (Oosterman & Schuengel, 2009). Vanwege deze (ernstige) negatieve gevolgen is het daarom van belang volledig inzicht te krijgen in de voorspellende risicofactoren van verstoord gehechtheidsgedrag.

§ 1.1.2. Gehechtheidsstijlen

In 1969 was Mary Ainsworth in samenwerking met Bowbly de eerste die onderzoek deed naar de gehechtheid van jonge kinderen. Zij ontwikkelde de Vreemde-Situatieprocedure, waarmee zij drie gehechtheidsstijlen bij kinderen tussen de 12 en 20 maanden heeft gevonden (Ainsworth & Wittig, 1969). Dit zijn de veilige gehechtheidsstijl en twee onveilige gehechtheidsstijlen; de vermijdende- en de ambivalente gehechtheidsstijl. Er is sprake van een veilige gehechtheidsstijl indien een goede

(8)

balans aanwezig is tussen het exploratiegedrag van het kind en het zoeken naar veiligheid bij de opvoeder. Opvoeders van kinderen met een veilige gehechtheidsstijl laten sensitief, coöperatief en toegankelijk gedrag zien (Ainsworth & Wittig, 1969; Schechter & Willheim, 2009). Bij een vermijdende gehechtheidsstijl vermijdt het kind de nabijheid van de opvoeders en de interactie met hen (Ainsworth & Wittig, 1969; Schechter & Willheim, 2009). Deze vermijding komt voort uit een vaak zakelijke, afwijzende en weinig sensitieve houding van de opvoeder. Daarnaast is het

gelijktijdige aantrekken en afstoten van de opvoeder kenmerkend voor kinderen met een ambivalente gehechtheidsstijl (Ainsworth & Wittig, 1969; Schechter & Willheim, 2009). Deze kinderen willen graag voortdurend in de nabijheid van de opvoeder zijn en exploreren daardoor de omgeving minimaal. Echter wanneer de opvoeder terugkomt, laat het kind boosheid en verontwaardiging zien.

Door Main en Solomon werd in 1986 een vierde gehechtheidsstijl toegevoegd, de onveilige gedesorganiseerde stijl, omdat zij van mening waren dat niet alle kinderen aan de hand van de al genoemde drie stijlen gecategoriseerd konden worden (Schechter & Willheim, 2009). Bij kinderen waar sprake is van een gedesorganiseerde gehechtheidsstijl ontbreekt een consistente en

georganiseerde emotieregulatie strategie en dit uit zich in chaotisch, vreemd, misplaatst en incoherent gedrag. De aanwezigheid bij een gehechtheidsfiguur veroorzaakt stress en dit komt omdat de opvoeder van deze kinderen vaak onvoorspelbaar, beangstigend en atypisch opvoedingsgedrag laat zien.

§ 1.1.3. Verstoord gehechtheidsgedrag

Recentelijk is er meer onderzoek naar verstoord gehechtheidsgedrag dat gesignaleerd is bij jonge kinderen binnen de klinische praktijk. Indien er sprake is van ernstig afwijkend sociaal gedrag als gevolg van pathogene zorg, dan wordt gesproken van een psychiatrische stoornis. Pathogene zorg kan zijn het negeren van de emotionele- en fysieke behoeften van het kind door de primaire opvoeder en het verhinderen van een affectieve ouder-kindrelatie door frequente wisseling van opvoeders (Euser et al., 2008). In de onlangs uitgekomen Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders-5 (DSM-5) (American Psychiatric Association, 2013) en in de International Classification of Diseases and Related Health Problems-10 (ICD-10) (World Health Organization, 1992) worden twee

stoornissen beschreven. De Reactive Attachment Disorder of Infancy and Early Childhood (RAD) ofwel de Reactieve hechtingsstoornis, beschrijft kinderen met geïnhibeerd, emotioneel teruggetrokken, gedrag. Kinderen met een hechtingsstoornis met geïnhibeerd gedrag gaan inadequate sociale relaties aan met volwassenen en tonen tevens weinig initiatief op sociaal gebied. Zij gedragen zich angstig, wantrouwend, geremd en zoeken de nabijheid van ouders nauwelijks op, zelfs niet in stressvolle situaties (Gleason et al., 2011; Oosterman & Schuengel, 2009). De Disinhibited Social Engagement Disorder (DSED) beschrijft kinderen met gedisinhibeerd, sociaal onwillekeurig, gedrag. De gedisinhibeerde sociale gedragsstoornis wordt gekenmerkt door de neiging om nauwelijks

onderscheid te maken tussen onbekende- en bekende volwassenen. Deze kinderen zoeken voor troost ook de nabijheid van onbekende volwassenen op, zelfs wanneer de primaire opvoeder aanwezig is en

(9)

laten nauwelijks gepaste gereserveerdheid zien (Gleason et al., 2011; Oosterman & Schuengel, 2009). Kinderen met DSED kunnen wel een veilige gehechtheidsrelatie aangaan met hun opvoeder, terwijl het sociale gedrag naar anderen toe verstoord is (Zeanah & Gleason, 2010). Bovenstaande, apart geclassificeerde, stoornissen werden in de DSM-IV-TR echter nog als subtypen van de reactieve hechtingsstoornis gezien (American Psychiatric Association, 2000).

Naast de twee stoornissen die worden beschreven in de DSM-5, worden er ook andere gedragingen gezien bij kinderen die zijn blootgesteld aan pathogene zorg. Deze symptomen worden door Boris en Zeanah (1999) samengevat in de term secure base distortions ofwel verstoorde veilige basis (Schechter & Willheim, 2009) . Deze verstoringen zijn relatiespecifiek en dat wil zeggen dat ze kunnen voorkomen in relatie met één gehechtheidsfiguur, terwijl het kind in staat is om normaal gedrag te vertonen in andere gehechtheidsrelaties. De verstoorde veilige basis van het kind kan zich uiten in gevaarzoekend gedrag, extreme geremdheid met overmatig vastklampen, rolomkering en overdreven aangepast of hyperangstig gedrag. Smyke en Zeanah (1999) ontwikkelde het Disturbances of Attachment Interview (DAI) dat een indicatie kan geven voor bovenstaande verstoorde

gehechtheidsgedragingen die daarmee passend zijn bij zowel het geïnhibeerde- en gedisinhibeerde type als ook de verstoorde veilige basis. De term verstoord gehechtheidsgedrag verwijst naar

specifieke patronen van afwijkend sociaal gedrag van het kind naar volwassenen (Haugaard & Hazan, 2004). In Tabel 1 is een overzicht weergegeven van de besproken indelingen van gehechtheid.

Vele onderzoekers proberen de overeenkomsten en verschillen tussen gehechtheidsstijlen en verstoord gehechtheidsgedrag te achterhalen. Volgens Cornell en Hamrin (2008) heeft de

Tabel 1

De Vroege en Huidige Indeling van Gehechtheid: Gehechtheidsstijlen en Verstoord Gehechtheidsgedrag

Auteur Indeling

Gehechtheidsstijlen

(vroege indeling)

Ainsworth (1969) 1. Veilige gehechtheidstijl 2. Vermijdende gehechtheidsstijl 3. Ambivalente gehechtheidsstijl

Main en Solomon (1986) Extra in navolging op Ainsworth: 4. Gedesorganiseerde gehechtheidsstijl Verstoord gehechtheidsgedrag (huidige indeling) DSM-IV-TR RAD: 1. Geïnhibeerde type 2. Gedisinhibeerde type

DSM-5 1. Geïnhibeerde stoornis (RAD) 2. Gedisinhibeerde stoornis (DSED)

Boris en Zeanah (1999) Extra in navolging op de DSM-IV-TR: 3. Verstoorde veilige basis

(10)

gedesorganiseerde gehechtheidsstijl de meeste overlap met verstoord gehechtheidsgedrag en dan vooral met de verstoorde veilige basis. Niet alleen omdat het net als verstoord gehechtheidsgedrag kan ontstaan door pathogeen ouderschap, maar ook omdat de gehechtheid dusdanig ernstig verstoord is dat het zeer negatieve gevolgen kan hebben. Het verschil wordt gezien in dat gehechtheidsstijlen

weergeven hoe de kwaliteit van gehechtheidsrelaties met specifieke opvoeders is, terwijl kinderen met verstoord gehechtheidsgedrag nauwelijks in staat zijn een gehechtheidsrelatie te ontwikkelen (Boris & Zeanah, 2005).

§ 1.1.4. Gevolgen van verstoord gehechtheidsgedrag

Zoals al eerder is beschreven vormt verstoord gehechtheidsgedrag een risico voor negatieve ontwikkelingsuitkomsten bij kinderen, zoals internaliserende en externaliserende problematiek (Oosterman & Schuengel, 2009). Ook elk type van verstoord gehechtheidsgedrag kan leiden tot specifieke gevolgen. Zo suggereerde Muñoz en Anastassiou-Hadjicharalambous (2011) in hun onderzoek dat geïnhibeerd gedrag een voorspeller is voor de ontwikkeling van internaliserend

problematiek bij jonge kinderen (4,5 - 5,5 jaar) zoals angststoornissen en ook gezondheidsproblemen. Daarnaast is gedisinhibeerd gedrag door hen in verband gebracht met een hoger risico op

externaliserende problematiek en problemen binnen de sociale interactie. Ook Kay en Green (2013) bevestigde recentelijk dat gedisinhibeerd gedrag significant geassocieerd was met diverse vormen van psychopathologie in hoog-risico niet-geïnstitutionaliseerde adolescenten. Verstoord

gehechtheidsgedrag in de kindertijd kan tevens gerelateerd worden aan psychopathologie in de volwassenheid. Zo bestaat er een verhoogd risico op het ontwikkelen van persoonlijkheidsstoornissen in de puberteit en jonge volwassenheid (Sroufe, 2005).

Deelconclusie. Gezien de (ernstige) negatieve gevolgen, die zowel op de korte als de lange termijn gepaard gaan met verstoord gehechtheidsgedrag is het van belang meer zicht te krijgen op de risicofactoren die hiermee samenhangen. De drie typen van verstoord gehechtheidsgedrag zijn vrijwel alleen onderzocht bij jonge adoptie- of pleegkinderen waarbij sprake is van pathogene zorg of

institutionalisatie. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken of desbetreffende typen ook gevonden worden bij kinderen die niet in een instelling of adoptie- of pleeggezin verbleven, maar wel aan bepaalde risicofactoren zijn blootgesteld. Binnen dit onderzoek staan Kindermishandeling en Psychische problematiek van ouders centraal aangezien deze in de literatuur, naast wisselende of afwezige primaire opvoeders, naar voren komen als belangrijke risicofactoren. Er is relatief weinig onderzoek verricht naar de specifieke relatie tussen deze risicofactoren en Verstoord

gehechtheidsgedrag bij thuiswonende kinderen.

1.2. Kindermishandeling

§ 1.2.1. Kindermishandeling in Nederland

(11)

et al., 2008) is pas in de jaren 60 van de vorige eeuw wetenschappelijke belangstelling gekomen voor dit fenomeen (Euser, 2013). De publicatie van het artikel ‘The battered child syndrome’ door de Amerikaanse Kempe en anderen (1962) speelde hierin een belangrijke rol. Zij brachten raadselachtige beschadigingen bij kinderen voor het eerst in verband met fysiek geweld door de ouder of verzorger. Elke vorm van schadelijk handelen of nalatigheid door een verantwoordelijke volwassene is nadien ondergebracht onder de verzamelnaam kindermishandeling (Euser et al., 2008). Tegenwoordig worden diverse campagnes gevoerd, waarin het belang van het signaleren en melden van kindermishandeling centraal staat (Euser et al., 2008). Desondanks bestaat er onder professionals en andere betrokkenen vaak handelingsverlegenheid, omdat zij de privacy van het gezin en opgebouwde vertrouwensrelatie niet willen schenden. Het is van belang dat betrokkenen handelingsbereidheid ontwikkelen en het belang van het kind voorop stellen boven het belang van ouders (Klein Velderman & Pannebakker, 2008).

In 2005 is door de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2005) het aantal slachtoffers van kindermishandeling in Nederland geschat op 107.000 (Ijzendoorn et al., 2007). Het aantal slachtoffers is geregistreerd door 1100 informanten die beroepsmatig met kinderen te maken hebben zoals onderwijs- en opvoedingsondersteunings-instellingen. Dit geeft een prevalentie van 24.1 per 1000 kinderen, waar sprake is geweest van kindermishandeling in 2005. Het NPM-2005 onderzoek wees uit dat in 47% van deze gevallen er sprake is van meerdere gelijktijdige vormen van kindermishandeling, wat betekent dat comorbiditeit een relatief zeer hoge prevalentie kent.Pears, Fisher en Kim (2008) vonden in hun onderzoek dat zelfs 95 % van de 117 pleegkinderen meerdere typen kindermishandeling ondervonden in de thuissituatie. In 2010 is opnieuw een prevalentiestudie naar kindermishandeling uitgevoerd, de NPM-2010 (Alink et al., 2011). Hieruit blijkt dat er een stijging heeft plaatsgevonden van ongeveer 14 % naar 27.4 per 1000 kinderen ten opzichte van 2005. Deze prevalentiecijfers dienen met voorzichtigheid

geïnterpreteerd te worden omdat de stijging mogelijk toe te schrijven is aan minder

handelingsverlegenheid en/of meer meldingsbehoefte vanuit professionals. Echter kan ook sprake zijn van een daadwerkelijke toename van het aantal slachtoffers van kindermishandeling ten opzichte van 2005 (Alink et al., 2011).

§ 1.2.2. Typen kindermishandeling

In wetenschappelijke onderzoeken kent men geen eenduidige definitie en indeling van kindermishandeling. In sommige onderzoeken worden verschillende typen gespecificeerd, maar meestal wordt er slechts onderscheid gemaakt tussen de typen mishandeling en verwaarlozing (Stith et al, 2009).Daarbij worden enkel de aanwezigheid van kindermishandeling en verwaarlozing

gerapporteerd en niet de ernst hiervan. Het is echter relevant gebleken om te differentiëren in zowel meerdere typen als de ernst, omdat dit verschillende gevolgen kan hebben (Barnett, Manly & Cicchetti, 1993; Pears et al., 2008). Barnett en anderen (1993) hebben daarom onderscheid gemaakt tussen zes

(12)

verschillende subtypen die enkelvoudig of meervoudig bij het kind kunnen voorkomen of waar vermoedens van bestaan; Lichamelijk Misbruik, Seksueel Misbruik, Lichamelijke Verwaarlozing Gebrek aan Basisbehoefte, Lichamelijke Verwaarlozing Gebrek aan Supervisie, Emotionele Mishandeling en Mishandeling op Moreel-Wettelijk of Educatief gebied. Hierbij dient te worden benoemd dat indelingen van kindermishandeling voortdurend in ontwikkeling blijven, vanwege culturele en sociaal-maatschappelijke invloeden. Zo bestaat er bijvoorbeeld een voortdurende discussie over wanneer bepaald opvoedingsgedrag geclassificeerd moet worden als zijnde kindermishandeling. Desalniettemin zijn Barnett en anderen (1993) ervan overtuigd dat professionals in staat zouden moeten zijn om onderscheid te maken in de zes subtypen, gezien de concrete beschrijvingen van de symptomen. Daarnaast is zowel door Barnett en anderen (1993) als Litrownik en anderen (2005) de factor ernst onderzocht en hieruit bleek dat een hogere ernstscore op kindermishandeling tot meer negatieve consequenties voor het kind leidt.

§ 1.2.3. Risicofactoren van kindermishandeling

Kindermishandeling wordt gezien als symptoom van disfunctionerende gezinsrelaties (Euser et al., 2008) en de oorsprong ligt in het transactionele proces van kind-, ouder- en gezinsfactoren (Dubowitz & Bennett, 2007; Ruijssenaars et al., 2012). Hieronder worden daarom de verschillende risicofactoren beschreven die uit verschillende studies naar voren zijn gekomen. Volgens Hermanns, Öry en Schrijvers (2005) zijn de negatieve ontwikkelingsuitkomsten substantieel indien er vier of meer risicofactoren bij het kind of in de directe omgeving van het kind aanwezig zijn. Een belangrijke factor die het kind kwetsbaar maakt voor mishandeling is leeftijd, aangezien jonge kinderen in grote mate afhankelijk zijn van hun opvoeders (Ronan, Canoy & Burke, 2009; Rooijen & Berg, 2010). Daarnaast kunnen kinderen met een moeilijk temperament, verstandelijke beperking of fysieke en psychische problemen voor opvoedingsstress zorgen, wat kan resulteren in een mishandelende opvoedingsstijl. De doelgroep van huidig onderzoek vormt dus een risicogroep gezien hun

ontwikkelings- en gedragsproblematiek. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de voorgeschiedenis van de ouders ook een belangrijke risicofactor is voor kindermishandeling. Ouders die vroeger zelf een vorm van kindermishandeling hebben meegemaakt, maken hun eigen kinderen vaak slachtoffer van

eenzelfde vorm van mishandeling (Wolzak & Ten Berge, 2008) en voorts is er een verhoogde kans op andere vormen van kindermishandeling (Ronan, Canoy & Burke, 2009). Het is daarom van groot belang deze intergenerationele overdracht van kindermishandeling te doorbreken. Verder blijkt psychische en verslavingsproblematiek van ouders een belangrijke risicofactor voor

kindermishandeling, waarbij ouderlijke depressie, met name bij de moeder, als één van de meest voorkomende wordt gezien (Klein Velderman & Pannebakker, 2008; Mutsaers, 2008). Naast kind- en ouderfactoren is ook de gezinssituatie een risicofactor voor kindermishandeling. Indien er binnen de vroegere of huidige gezinssituatie sprake is geweest van verbaal of fysiek huiselijk geweld dan is er een vergrote kans op toekomstige kindermishandeling (Dubowitz & Bennett, 2007; Rooijen & Berg,

(13)

12 2010). Etniciteit blijkt volgens Euser (2009) eveneens een belangrijke rol te spelen.

Kindermishandeling, met name lichamelijke mishandeling en huiselijk geweld, kwam bijna drie keer vaker voor bij allochtone gezinnen dan bij de autochtone Nederlandse bevolking. Indien gecontroleerd werd voor opleidingsniveau van de ouders viel het verhoogde risico weg voor traditioneel-allochtone gezinnen. Bij allochtone vluchtelingengezinnen bleek het verschil echter bestaan en dit is mogelijk te wijten aan traumatisering. Hieruit blijkt dat er dus geen rechtstreeks verband lijkt te bestaan tussen etniciteit en kindermishandeling, maar de verhoogde kans op kindermishandeling mogelijk toe te schrijven is aan een lager opleidingsniveau, sociaal-economische status en werkeloosheid. Verder is de gezinssamenstelling relevant gebleken waarbij kindermishandeling vaker voorkomt in zowel grote als éénoudergezinnen. Tot slot kunnen financiële zorgen van het gezin, die vaak gepaard gaan met stress, de kans op kindermishandeling verhogen (Rooijen & Berg, 2010).

§ 1.2.4. Kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag

Kindermishandeling is een vorm van pathogene zorg die een verhoogd risico geeft op de ontwikkeling van verstoord gehechtheidsgedrag. Kinderen met wisselende of afwezige opvoedersdie slachtoffer zijn van kindermishandeling laten verstoord gehechtheidsgedrag zien van zowel het geïnhibeerde als gedisinhibeerde type (Boris et al., 2004; Smyke et al, 2012; Zeanah & Smyke, 2008). In het onderzoek van Pears en anderen (2010) werden 93 voorschoolse mishandelde kinderen, wonend in pleeggezinnen, vergeleken met 60 niet-mishandelde kinderen. De mishandelde kinderen bleken een hogere mate van gedisinhibeerd gedrag te laten zien dan de controlegroep, namelijk 46% tegenover 19%. Ook het onderzoek van Kay en Green (2013), dat zich richtte op meervoudig mishandelde adolescenten in pleeggezinnen of een instituut, bevestigde deze hogere score op gedisinhibeerd gedrag (89 / 153 = 58%). Binnen dit onderzoek werd ook een controlegroep van 42 niet-geïnstitutionaliseerde hoog-risico adolescenten onderzocht. Ondanks dat de adolescenten uit pleeggezinnen hoger scoorden dan de controlegroep, bleek er ook een hoge prevalentie van gedisinhibeerd gedrag bij de

controlegroep te zijn. Deze resultaten dienen volgens hen echter verder onderzocht te worden bij een grotere niet-geïnstitutionaliseerde populatie.

Deelconclusie. Kindermishandeling is in veel gevallen een risicofactor voor verstoord gehechtheidsgedrag. Aangezien de relatie nauwelijks is onderzocht bij thuiswonende kinderen en er een toenemende prevalentie van kindermishandeling in Nederland is, is het van belang dat er beter inzicht komt in het voorkomen van verstoord gehechtheidsgedrag in deze risicogroep. Binnen veel voorgaande studies is slechts onderscheid gemaakt tussen de algemene typen verwaarlozing of mishandeling, wat echter als te beperkt beschouwd wordt, gezien de verscheidenheid en prevalentie van verschillende subtypen. Dit onderzoek gaat er dan ook vanuit dat onderscheid in zes typen kindermishandeling zinvoller is, omdat het tot gedifferentieerde gevolgen, zoals onder andere verstoord gehechtheidsgedrag, kan leiden. Tevens is het van toegevoegde waarde om naast de typen ook een ernstbepaling mee te nemen, omdat een hogere ernstscore tot meer negatieve consequenties

(14)

voor het kind leidt. Op basis van voorgaande studies wordt verondersteld dat er ook een positieve relatie bestaat tussen verschillende typen Kindermishandeling en Verstoord gehechtheidsgedrag bij thuiswonende kinderen (zie Figuur 1).

Figuur 1. Verwachte positieve relatie tussen de variabelen Kindermishandeling en Verstoord gehechtheidsgedrag.

1.3. Psychische problematiek van ouders

§ 1.3.1. Psychische problematiek van ouders en opvoeding

Kinderen zijn gedurende de eerste levensjaren afhankelijk van hun ouders, die hen begeleiden in hun ontwikkeling. Indien bij één ouder of beide ouders sprake is van psychische of

verslavingsproblematiek, kan dit een negatieve uitwerking hebben op de ontwikkeling van het kind (Maybery, Ling, Szakas & Reupert, 2005; Reupert & Maybery, 2007). Ouders met psychische problemen hebben vaak niet de motivatie en capaciteit om naast het verwerken van hun eigen problemen, ook nog de verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de opvoeding van een kind (Mutsaers, 2008; Rooijen & Berg, 2010). Hierdoor zijn deze ouders vaak niet in staat om een adequate leefomgeving voor het kind te creëren en hanteren zij negatieve opvoedingsstijlen (Gelkopf & Jabataro, 2013). Kinderen van ouders met psychische problematiek lopen door zowel deze omgevingsfactoren als ook genetische factoren een groter risico op internaliserende en externaliserende problemen (Maybery et al., 2005; Reupert & Maybery, 2007). Bij deze kinderen bestaan daarnaast vaak gevoelens van schuld, schaamte, zorgen en eenzaamheid, waardoor zij uit angst voor stigmatisering niet over hun problematische thuissituatie durven te praten.

Inadequaat ouderschap als gevolg van psychische of verslavingsproblematiek heeft zoals beschreven ernstige risico’s. Aangezien is aangetoond dat deze problematiek kan resulteren in verstoord gehechtheidsgedrag bij het kind (Horner, 2008; Schechter & Willheim, 2009; Zeanah et al., 2004) is het van belang om begrip te krijgen van deze relaties. Om de volledige relaties inzichtelijk te maken, dienen ook de risicofactoren omtrent psychische problematiek van ouders bestudeerd te worden.

§ 1.3.2. Risico- en beschermende factoren bij psychische problematiek van ouders

Niet ieder kind is per definitie vatbaar voor de psychische problematiek van ouders. De leeftijd van het kind speelt hierin een belangrijke rol. Naarmate een kind jonger is loopt het een groter risico ten opzichte van oudere kinderen, omdat het stoornis gerelateerde gedrag van ouders een grotere impact op hen heeft (Bool, Van der Zanden & Smit, 2007; Romijn, De Graaf & De Jonge, 2010). Of een kind zelf daadwerkelijk problemen ontwikkelt, blijkt ook af te hangen van resilience ofwel de veerkracht van het kind (Romijn et al., 2010). Zo gaven veerkrachtige kinderen zichzelf minder vaak

(15)

de schuld voor de psychische problematiek van ouders en hierbij speelde psycho-educatie een beschermende rol.

Tevens bestaan er gezins- of omgevingsfactoren die als risico of beschermende factor dienen voor wat betreft de invloed op het kind. Zo hebben diverse onderzoeken aangetoond dat de ernst en duur van de psychische problematiek van invloed is op de ontwikkeling van het kind (Reupert & Maybery, 2007; Romijn et al., 2010). Indien de problematiek van de ouder ernstiger is, blijken de effecten op het kind negatiever te zijn. Ook blijkt het effect groter te zijn indien de psychische

problematiek gedurende een langere periode voorkomt. Tot slot is de ondersteuning vanuit de gezonde ouder, eventuele (oudere) broers en zussen of (sociale) omgeving relevant gebleken als beschermende factor. Indien deze steun ontbreekt, dan kan er parentificatie optreden, wat betekent dat de kinderen de taken en verantwoordelijkheden van de ouder dusdanig overnemen dat zij nauwelijks kind kunnen zijn (Goossens & De Graaf, 2012).

§ 1.3.3. Psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag Vooralsnog is er voornamelijk veel onderzoek verricht naar psychische of

verslavingsproblematiek van ouders in relatie tot de eerder beschreven onveilige gehechtheidsstijlen. Toch wordt deze problematiek van ouders ook gezien als risicofactor voor verstoord

gehechtheidsgedrag bij kinderen wonend in instellingen of pleeggezinnen (Horner, 2008; Schechter & Willheim, 2009; Zeanah et al., 2004). Een desbetreffende gezinssituatie kan worden gekenmerkt door inadequate ouder-kind relaties vanwege insensitief, chaotisch en/of beangstigend opvoedingsgedrag. De ouder heeft moeite om aan te sluiten op de behoeften van het kind en biedt onvoldoende fysieke en mentale beschikbaarheid (Wan & Green, 2009; Schechter & Willheim, 2009). Hierdoor vormen zij geen veilige leefomgeving voor het kind die nodig is voor een goede gehechtheidsontwikkeling.

Zo kunnen depressieve ouders wel fysiek maar niet mentaal beschikbaar zijn voor hun kind. Aan de hand van het ‘Still-Face-Experiment’ werd aangetoond dat kinderen van moeders met ernstige depressie overstuur raken door deze non-responsieve houding en dit kan resulteren in een onveilige gehechtheidsstijl (Schechter & Willheim, 2009).Verder bleken moeders met borderline problematiek vaak beangstigend en onvoorspelbaar, met als gevolg dat ook deze kinderen vaker onveilige, met name gedesorganiseerde (80 %), gehechtheidsstijlen lieten zien (Macfie, 2009). Naast veilige of onveilige gehechtheidsstijlen wordt psychische problematiek van ouders ook geassocieerd met

verstoord gehechtheidsgedrag (Horner, 2008; Schechter & Willheim, 2009; Zeanah et al., 2004). Zo is door Zeanah en anderen (2004) gevonden dat mishandelde pleegkinderen met een moeder met

psychische problematiek significant vaker voldoen aan criteria van geïnhibeerd gehechtheidsgedrag. Uit dit onderzoek bleek tevens dat zowel psychische problematiek als ook verslavingsproblematiek van de moeder voorspellers zijn voor gedisinhibeerd gehechtheidsgedrag. Verder voldeden kinderen van moeders met een geweldsgerelateerde Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) aan de criteria voor één van de drie typen verstoord gehechtheidgedrag, waarbij de meest voorkomende de verstoorde

(16)

veilige basis was (Schechter & Willheim, 2009). Zij gaven als suggestie om te onderzoeken in hoeverre ook andere problematiek van ouders positief gerelateerd zijn aan dit type. Echter werden binnen bovenstaande onderzoeken enkel pleegkinderen en de problematiek van moeders onderzocht, waardoor het onduidelijk is of deze relatie ook aanwezig is bij thuiswonende kinderen en de

psychische problematiek van vaders.

§ 1.3.4. Psychische problematiek van ouders en kindermishandeling

Psychische problematiek bij ouders wordt tevens gezien als voorspeller voor

kindermishandeling (Berger et al., 2004; Bouwmeester-Landweer, 2006; Klein Velderman &

Pannebakker, 2008; Rooijen & Berg, 2010; Stith et al., 2009). Psychische problematiek kan daardoor mogelijk ook via kindermishandeling een effect hebben op verstoord gehechtheidsgedrag. Onderzoek van Lee, Taylor en Bellamy (2012) wees uit dat depressie en stress bij de biologische ouders twee keer zo vaak voorkwam in gezinnen waarin sprake was van beide typen verwaarlozing. Depressieve ouders hanteerden verder vaker een bestraffende opvoedingsstijl (Ramchandani et al., 2008; Wan & Green, 2009). Daarnaast is huiselijk geweld van vader naar moeder ook marginaal significant gebleken en werd verslavingsproblematiek van de ouders geassocieerd met twee keer zoveel kans op fysieke en seksuele kindermishandeling (Walsh, MacMillan & Jamieson, 2003). Daaropvolgend kwam in het onderzoek van Carter en Myers (2007) naar voren dat ouders met psychische of

verslavingsproblematiek hun kind twee keer zo vaak fysiek verwaarlozen als ouders zonder deze problematiek. Stith en anderen (2009) stelde dat verslavingsproblematiek vaak voorkomt bij zowel verwaarlozende ouders (30 - 90%) als fysiek mishandelende ouders (50%). Er kan verder gesteld worden dat PTSS bij de vader tot significant meer fysieke kindermishandeling leidt in vergelijking tot de normale populatie. Dit wordt mogelijk verklaard door een geringe impulscontrole als gevolg van het trauma (Kalebić Jakupčević & Ajduković, 2011). Een combinatie van angst- en depressieve klachten bij de ouder werd ook in verband gebracht met een significant hogere kans op

kindermishandeling. In vergelijking met de normgroep rapporteerden deze ouders vaker een geschiedenis van fysieke mishandeling of huiselijk geweld en minder sociale steun vanuit de

omgeving (Kalebić Jakupčević & Ajduković, 2011). In een meta-analyse van 155 studies door Stith en anderen (2009) werden soortgelijke bevindingen gevonden. Door hen werd naast algemene

psychopathologie van ouders, onder andere ook depressie, angst, verslaving, verhoogde

prikkelbaarheid en agressie in verband gebracht met kindermishandeling. Kalebić Jakupčević en Ajduković (2011) verklaart dit door minder sociale steun vanuit de omgeving en Stith en anderen (2009) door een verhoogd stressniveau bij ouders met psychische problematiek. Met name voor de bijzondere relatie tussen angstproblematiek van ouders en kindermishandeling kan dit een

verhelderende bevinding zijn.

Deelconclusie. Waar sensitief en responsief opvoedingsgedrag kan zorgen voor veilige gehechtheid bij jonge kinderen, kan inadequaat en onvoorspelbaar opvoedingsgedrag als gevolg van

(17)

psychische problematiek van ouders verstoord gehechtheidsgedrag veroorzaken. Vaak wordt echter alleen onderzoek gedaan naar de psychische problematiek van de moeder, omdat de moeder vaak als de belangrijkste gehechtheidsfiguur wordt beschouwd. Aangezien het kind ook met de vader een gehechtheidsrelatie kan aangaan, wordt binnen dit onderzoek ook de psychische problematiek van de vader onderzocht. Verder wordt er binnen dit onderzoek ook gedifferentieerd in verschillende typen psychische problematiek zoals angst, depressie, verslaving en hostiliteit. Op die manier kunnen de specifieke verbanden worden onderzocht met verstoord gehechtheidsgedrag en kindermishandeling. Psychische problematiek komt in verschillende gradaties voor en zodoende wordt verwacht dat een dichotome benadering (aanwezig of niet aanwezig) de mogelijke oorzakelijke relaties maar

gedeeltelijk inzichtelijk maakt. In dit onderzoek wordt daarom zoveel mogelijk een continue score gehanteerd als schaal voor psychische problematiek. In Figuur 2 en Figuur 3 wordt de verwachte positieve samenhang weergegeven tussen Psychische problematiek van ouders met Verstoord gehechtheidsgedrag en Kindermishandeling bij thuiswonende kinderen.

Figuur 2. Verwachte positieve relatie tussen de variabelen Psychische Problematiek van ouders en Verstoord gehechtheidsgedrag.

Figuur 3. Verwachte positieve relatie tussen de variabelen Psychische problematiek van ouders en Kindermishandeling.

2. Empirisch onderzoek

Dit onderzoek beoogt de volgende centrale vraagstelling te beantwoorden: wat is de relatie tussen kindermishandeling, psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen met ontwikkelings- en gedragsproblematiek?. Hierbij staan de volgende vier deelvragen centraal:

1. In hoeverre is er sprake van een positieve relatie tussen kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen? (+).

2. In hoeverre is er sprake van een positieve relatie tussen psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen? (+).

3. In hoeverre is er sprake van een positieve relatie tussen psychische problematiek van ouders en kindermishandeling? (+).

4. In hoeverre is er sprake van een sterkere positieve relatie met verstoord gehechtheidsgedrag indien kindermishandeling en psychische problematiek van ouders samen worden meegenomen? (++).

+ +

(18)

Op basis van de literatuur wordt voor Hypothese 1 verwacht dat Kindermishandeling de kans op Geïnhibeerd en voornamelijk Gedisinhibeerd verstoord gehechtheidsgedrag ook bij thuiswonende kinderen aanzienlijk vergroot (Boris et al., 2004; Kay & Green, 2013; Pears et al., 2010; Smyke et al., 2012; Zeanah & Smyke, 2008). Binnen het onderzoek van Oosterman & Schuengel (2009) is de Verstoorde veilige basis bij kinderen met een geschiedenis van kindermishandeling onderzocht. Deze en voor zover bekend ook andere onderzoeken, hebben echter geen onderzoek verricht naar de specifieke relaties tussen verschillende typen Kindermishandeling en de Verstoorde veilige basis. In dit empirische onderzoek wordt het meenemen van dit type verstoord gehechtheidsgedrag daarom als meerwaarde gezien. Voor Hypothese 2 is de verwachting dat Psychische problematiek van ouders tot meer Verstoord gehechtheidsgedrag leidt bij thuiswonende kinderen (Horner, 2008; Schechter & Willheim, 2009; Zeanah et al., 2004). Er is voorheen geen relatie onderzocht tussen angstproblematiek van de ouder en verstoord gehechtheidsgedrag. Wel is angst van de ouder door Kalebić Jakupčević en Ajduković (2011) in verband gebracht met een vergrote kans op Kindermishandeling (Hypothese 3). Daarom wordt angst bij beide hypothesen meegenomen. Verder wordt voor Hypothese 3 verwacht dat naast angst ook diverse andere problematiek van ouders in verband kan worden gebracht met een hogere mate van kindermishandeling (Stith et al., 2009). Op basis van Hypothese 3 en Hypothese 1 zal daarmee tevens worden getest of psychische problematiek van ouders via kindermishandeling ook een indirect effect heeft op verstoord gehechtheidsgedrag. Ervan uitgaande dat risicocumulatie deze negatieve effecten vergroot (Appleyard et al., 2005) wordt voor Hypothese 4 verwacht dat er een sterker positief verband is tussen beide risicofactoren samen en Verstoord gehechtheidsgedrag. Omdat de aanwezigheid van 4 of meer risicofactoren als substantieel wordt gezien (Hermanns et al., 2005) zal in dit onderzoek gecontroleerd worden voor de risicofactoren Leeftijd kind, Gezinssituatie (één- of tweeoudergezinnen), Belaste voorgeschiedenis ouder (wel of geen slachtoffer van kindermishandeling en/of huiselijk geweld), Etniciteit (autochoon of allochtoon) en Geldgebrek (wel of geen). Deze controle test tevens de mate waarin de relaties tussen de drie hoofdvariabelen standhoudt.

In Nederland is er een aanzienlijk percentage mishandelde kinderen (Alink et al., 2011) en kinderen van ouders met psychische problematiek (Goossens & Van der Zanden, 2012) . Gezien de vergrote kans van negatieve effecten op de kindontwikkeling is het noodzakelijk meer inzicht te krijgen op welke wijze deze variabelen zich tot verstoord gehechtheidsgedrag verhouden. Het onderscheidende karakter van het huidige onderzoek ligt in het meenemen van diverse typen, dimensies en de risicocumulatie bij thuiswonende kinderen. Tevens wordt er gecontroleerd voor diverse risicofactoren en de eventuele invloed daarvan op verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge thuiswonende kinderen. Hierdoor zal de klinische praktijk verbeterde behandelingsinterventies kunnen ontwikkelen. In Figuur 4 wordt het conceptueel model van de vier hypothesen weergegeven.

(19)

Kindermishandeling

Psychische problematiek van ouders - Verstoord gehechtheidsgedrag H1 + H2 + H3 + H4 ++

Figuur 4. Verwachte positieve relaties tussen de variabelen Kindermishandeling, Psychische problematiek van ouders en Verstoord gehechtheidsgedrag.

3. Methode

§ 3.1. Participanten

Het huidige onderzoek is uitgevoerd binnen Medisch Orthopedagogisch Centrum (MOC) ’t Kabouterhuis en betreft een deelstudie binnen het longitudinale onderzoek van de desbetreffende instelling naar verstoord gehechtheidsgedrag. MOC ’t Kabouterhuis biedt diagnostiek en behandeling aan jonge kinderen tussen de 0 en 8 jaar met complexe ontwikkelings- en/of ernstige

gedragsproblematiek. Het hulpaanbod voor desbetreffende kinderen is uiteenlopend. Zo draagt MOC ’t Kabouterhuis bij aan onderzoek en observatie bij (zeer) jonge kinderen. Daarnaast wordt er ambulante training of behandeling voor zowel ouder als kind geboden evenals dagbehandeling voor het kind. Binnen MOC ’t Kabouterhuis staat het werken aan de effectiviteit van bovengenoemde zorgprogramma’s centraal. Het streven is om de zorgprogramma’s op een wetenschappelijk

verantwoorde wijze vorm te geven. Om dit te kunnen verwezenlijken wordt er in samenwerking met de Vrije Universiteit medisch centrum (VUmc) zowel klinisch als descriptief onderzoek verricht. Vanaf mei 2009 tot april 2014 hebben in totaal 415 ouders van aangemelde kinderen deelgenomen. Om aan het onderzoek deel te kunnen nemen diende ten minste één ouder voldoende Nederlands of Engels te spreken. Gezinnen werden uitgesloten indien hun kind langer dan drie maanden een vorm van behandeling heeft gehad bij MOC ’t Kabouterhuis of een soortgelijke instelling. Dit gezien de mogelijke invloed van deze behandeling op de resultaten. Tevens werden pleegkinderen geëxcludeerd. De huidige onderzoeksgroep (n = 176 ) is een selectie uit de totale onderzoeksgroep (N = 415),

gebaseerd op de aanwezigheid van de scoring van kindermishandeling. In Tabel 2 staan de

demografische gegevens van de participanten weergegeven. De huidige onderzoeksgroep bestaat uit 140 jongens (79.5 %) en 36 meisjes (20.5 %). De leeftijd van de kinderen in de onderzoeksgroep varieerde van 23 tot 95 maanden ofwel 1.92 tot 7.92 jaar (M = 4.07; SD = 1.06). Daarnaast is 57.4 % van de kinderen van autochtone afkomst en 42.6 % van allochtone afkomst. Indien ten minste één ouder afkomstig is uit het buitenland kreeg een kind de score allochtoon toegewezen. Van de 176 kinderen groeien 39 kinderen op in een éénoudergezin (22.2 %) en 137 kinderen (77.8 %) op in een

(20)

tweeoudergezin. Bij 33 kinderen (18.8 %) is er thuis sprake van geldgebrek en bij 43 kinderen (24.4 %) is er bij ten minste één van de ouders sprake van een belaste voorgeschiedenis van ofwel huiselijk geweld danwel kindermishandeling.

§ 3.2. Onderzoeksprocedure

De ouders werden bij de aanmelding van hun kind zowel schriftelijk als mondeling op de hoogte gesteld van het onderzoek. Vervolgens werden ouders telefonisch gecontacteerd door onderzoeksassistenten om extra informatie te verstrekken over het onderzoek en eventuele deelname te verifiëren. Indien ouders mondeling

instemden, werd hen een vragenboekje toegezonden met de desbetreffende vragenlijsten en een huisbezoek ingepland. Tijdens het huisbezoek werd het vragenboekje

ingenomen, een interview bij de hoofdopvoeder afgenomen en door ouders een

toestemmingsformulier ondertekend (informed consent). Dit informed consent geeft toestemming voor het anoniem verwerken van de verkregen informatie. Tevens werden cliëntendossiers binnen het rapportagesysteem Care4 gescoord op eventuele (vermoedens van) kindermishandeling. Care4 is een cliëntenregistratiesysteem waarin alle openstaande en gesloten dossiers van de kinderen, die bij MOC ’t Kabouterhuis zijn aangemeld, opgenomen zijn.

§ 3.3. Onderzoeksinstrumenten

§ 3.3.1. Dossieronderzoek risicofactoren

Op basis van de bevindingen uit de literatuur werd voor de risicofactoren Leeftijd, Éénoudergezin, Belaste voorgeschiedenis van ouders, Allochtone afkomst en Geldgebrek

gecontroleerd. Deze gegevens zijn verkregen door dossieronderzoek in Care4. De Leeftijd van het kind werd zowel in aantal maanden als jaren berekend, door de geboortedatum af te trekken van de datum dat het kind in behandeling kwam (Begindatumbehandeling - geboortedatum). Voor Gezinssituatie werd onderscheid gemaakt tussen éénoudergezinnen (0 = niet; 1 = wel) en tweeoudergezinnen (0 = niet; 1 = wel). De Belaste voorgeschiedenis ouders omvatte rapportage van huiselijk geweld of slachtofferschap van kindermishandeling in het verleden bij de ouder(s) en werd gescoord met 1 indien er sprake was van een belaste voorgeschiedenis bij ten minste één ouder en 0 indien dit niet het geval was. Daarnaast werd voor de factor Etniciteit onderscheid gemaakt tussen autochtoon en allochtoon (0 = niet; 1 = wel). Verder werd de risicofactor Geldgebrek (0 = geen geldgebrek; 1 = geldgebrek) gescoord.

(21)

§ 3.3.2. Verstoord gehechtheidsgedrag

Het verstoorde gehechtheidsgedrag van de kinderen werd gemeten met de Nederlandse vertaling van het Disturbances of Attachment Interview (DAI) (Smyke & Zeanah, 1999; Smyke et al., 2002; Gleason et al., 2011). Dit semi-gestructureerde interview omvat 12 vragen die een indicatie kunnen geven van zowel de schalen geïnhibeerd (vijf items) en gedisinhibeerd (drie items) als ook de verstoorde veilige basis (vier items), zie Bijlage 1. De vragen met betrekking tot verstoord

gehechtheidsgedrag kunnen de scores 0 = ‘Zelden of nooit aanwezig’, 1 = ‘Soms aanwezig’ en 2 = ‘Duidelijk aanwezig’ krijgen. De range per subschaal varieert van 0 - 10 op geïnhibeerd, 0 - 6 op gedisinhibeerd en 0 - 8 op verstoorde veilige basis. Hierbij representeert een hogere somscore met meer verstoord gehechtheidsgedrag (Smyke, Dumitrescu & Zeanah, 2002; Gleason et al., 2011).

De interviews werden door onderzoeksassistenten afgenomen en na opname met een voicerecorder in een verbatimtranscript uitgewerkt. Vervolgens werden deze transcripten gescoord door een officieel getrainde diagnosticus. Uit eerder onderzoek is de DAI een betrouwbaar en valide instrument gebleken om symptomen van verstoord gehechtheidsgedrag te meten (Gleason et al., 2011). De interne validiteit van de schalen varieerde met een Cronbach’s alpha van tussen de .75 en .83 (Schechter & Willheim, 2009; Gleason et al., 2011). Ook is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met κ = 0.88 uitstekend bevonden (Gleason et al., 2011).

Binnen het huidige onderzoek wordt op dichotome en (indien normaal verdeeld) continue schaalnaar verstoord gehechtheidsgedrag gekeken. De dichotome schaal (0 = niet aanwezig, 1 = aanwezig) komt voort uit bevindingenvan voorgaande onderzoeken, waarbij 1 betekent dat één van de drie typen aanwezig is. Voorheen bleek voor de DAI dat enkel een score van 2 op één van de

schaalitems indicatief is voor dat type verstoord gehechtheidsgedrag (Oosterman & Schuengel, 2007). Onderzoek van Gleason en anderen (2011) wees echter uit dat een itemscore van 1 ook meegerekend kan worden. Hieropvolgend is een score van 1 of 2 op ten minste 3 van de 5 schaalitems indicatief gebleken voor geïnhibeerd en eenzelfde score op ten minste 2 van de 3 schaalitems voor

gedisinhibeerd. Voor verstoorde veilige basis wordt uitgegaan van de criteria van Oosterman en Schuengel (2007), omdat deze symptomen in het onderzoek van Gleason en anderen (2011) niet zijn meegenomen. De continue schaalscore wordt verkregen door de ruwe scores van de items per schaal bij elkaar op te tellen (variabelen Totaal geïnhibeerd; Totaal gedisinhibeerd; Totaal Verstoorde veilige basis). Daarnaast wordt ook de continue totaalscore meegenomen, waarvoor de ruwe scores van alle 12 items bij elkaar werden opgeteld (Totaal Verstoord gehechtheidsgedrag). Wanneer normaal verdeeld wordt deze continue benadering gehanteerd ter toetsing van de criteria van Gleason en anderen (2011), omdat zij in hun onderzoek betwijfelden of de door hen opgestelde criteria niet te streng zijn voor de indicatie van verstoord gehechtheidsgedrag.

§ 3.3.3. Kindermishandeling

(22)

Nederlandse vertaling van de Maltreatment Classification System (MCS) (Barnett et al., 1993). De MCS is een betrouwbaar en valide instrument om zes typen kindermishandeling te classificeren (Lau et al., 2005); Lichamelijk Misbruik, Seksueel Misbruik, Lichamelijke verwaarlozing Gebrek aan Basisbehoeften (GAB), Lichamelijke verwaarlozing Gebrek aan Supervisie (GAS), Emotionele Mishandeling en Mishandeling op Moreel/Educatief gebied. Onder Lichamelijk misbruik verstaan Barnett en anderen (1993) het opzettelijk aandoen van lichamelijk letsel bij een kind, door de

verzorger of een andere betrokken volwassene. Seksueel misbruik is zowel iedere poging tot seksueel contact, als daadwerkelijk seksueel contact tussen de verzorger of andere betrokkene en het kind. Dit met als doel om de seksuele behoefte van de volwassene te bevredigen of voor diens financieel gewin. Daarnaast wordt Lichamelijke verwaarlozing GAB beschreven als verwaarlozing op het gebied van de fysieke basisbehoeften van kinderen, zoals voeding, onderdak, medische zorg en kleding.

Lichamelijke verwaarlozing GAS is het gebrek aan toezicht door de verzorger is en het bieden van een onveilige leefomgeving waardoor direct fysiek gevaar dreigt voor het kind. Emotionele mishandeling is het op extreme wijze negeren van de emotionele basisbehoeften van het kind. Deze emotionele basisbehoeften betreft de psychologische veiligheid en zekerheid, acceptatie en eigenwaarde en leeftijdsadequate autonomie. Tot slot wordt het laatste subtype Mishandeling op Moreel-Wettelijk of Educatief gebied beschreven als onvoldoende verantwoording bij de ouder door het kind onvoldoende adequate scholing te bieden of door blootstelling van het kind aan illegale activiteiten zoals inbraken of drugsverkoop (Barnett et al., 1993). Binnen dit onderzoek is 27 % van de dossiers dubbel gescoord om per type de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen (Lichamelijke misbruik κ = .603, Seksueel misbruik κ = .824, Lichamelijke verwaarlozing GAB κ = .822, Lichamelijke verwaarlozing GAS κ = .382, Emotionele mishandeling κ = .640 en Morele mishandeling κ = onbekend, omdat er vrijwel geen kinderen moreel mishandeld zijn). Een Cohen’s Kappa vanaf .41 wordt als redelijk beschouwd en dit betekend dat eventuele conclusies ten behoeve van Lichamelijke verwaarlozing GAS met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden.

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een dichotome indeling, waarbij 0 staat voor ‘niet aanwezig’ en 1 voor ‘aanwezig’ indien één of meer van de subtypen van kindermishandeling aanwezig is/zijn. Daarnaast wordt ook de ernstbepaling meegenomen. Het classificatiesysteem van Barnett en anderen (1993) codeert de ernst van het desbetreffende subtype kindermishandeling aan de hand van een ordinale vijfpuntsschaal (1 = minst ernstig, 5 = meest ernstig). De ernst per subtype wordt gevormd door de hoogst gerapporteerde ernstscore. Om te onderzoeken of er sprake is van meervoudige mishandeling wordt de eventuele aanwezigheid van meerdere subtypen bij elkaar opgeteld met een range tussen 0 - 6. Tot slot wordt ook de totale ernstscore bepaald door de hoogste ernstscores van alle subtypen bij elkaar op te tellen (range 6 - 30). Dit geeft tevens een indicatie voor meervoudige kindermishandeling. Tot slot wordt de dader gescoord (1 = biologische ouders, 2 = stiefouder/vervangende ouder, 3 = andere bekende/vriend, 4 = professional/oppas, 5 = onbekende).

(23)

§ 3.3.4. Psychische problematiek van ouders

Om te inventariseren of bij ouders sprake is van psychische problematiek werd aan hen gevraagd de Symptoms Checklist 90 Revised (SCL-90-R) (Arrindell & Ettema, 2005) in te vullen. Deze zelfrapportage-vragenlijst bestaat uit 90 vragen met betrekking tot recent ervaren lichamelijke- of psychische klachten die gescoord worden op basis van een vijfpuntsschaal: 1 = Helemaal niet, 2 = Een beetje, 3 = Nogal, 4 = Tamelijk veel en 5 = Heel erg. De SCL-90-R bestaat uit acht subschalen, te weten Agorafobie (7 items), Angst (10 items), Depressie (16 items), Somatische klachten (12 items), Insufficiëntie van denken en handelen (9 items), Wantrouwen en Interpersoonlijke sensitiviteit (18 items), Hostiliteit (6 items), Slaapproblemen (3 items) en Overige (9 items). De ruwe schaalscore wordt verkregen door de bijbehorende itemscores bij elkaar op te tellen. Deze schalen dienen opgevat te worden als beschrijvingsdimensies en niet als diagnostische categorieën. Uit onderzoek blijkt dat de subschalen als afzonderlijke schalen gebruikt kunnen worden, hoewel aangeraden wordt de

totaalschaal Psychoneuroticisme (90 items) te hanteren (Arrindell & Ettema, 2005).

Gezien de positieve COTAN-beoordeling en hoge interne betrouwbaarheid wordt verwacht dat deze vragenlijst geschikt is voor gebruik binnen dit onderzoek (Arrindell & Ettema, 2005). De subschalen Angst, Depressie, Insufficiëntie van denken en handelen (Insufficiëntie), Wantrouwen en Interpersoonlijke sensitiviteit (Wantrouwen), Hostiliteit en de totaalschaal Psychoneuroticisme worden meegenomen in de data-analyses. Angst betreft klachten als zenuwachtigheid, spanning, paniek en rusteloosheid en Depressie omvat onder andere een neerslachtige stemming en gebrek aan energie. Insufficiëntie staat voor gedachten, impulsen en problemen bij het uitvoeren van gedragingen en Wantrouwen bevat symptomen over onvrede in relatie tot anderen. Hostiliteit bevat agressie, irritatie, woede en wrok en tot slot drukt Psychoneuroticisme duidt op het totale niveau van lichamelijk en psychisch disfunctioneren. De totaalschaal kent een range van 90 - 450, waarbij in vergelijking met de normale populatie een score van > 115 voor mannen en > 129 voor vrouwen als bovengemiddeld wordt beschouwd (Arrindell & Ettema, 2005). Verder gelden de volgende schaalscores als

bovengemiddeld voor respectievelijk mannen en vrouwen: Angst (> 11; > 13), Depressie (> 20; > 22), Insufficiëntie (> 12; > 14), Wantrouwen (> 24; > 26) en Hostiliteit (> 6; > 3). Binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de continue score op de verschillende schalen, waarbij een hogere score meer psychische problematiek betekent (Arrindell & Ettema, 2005). Tevens wordt ook Borderline, PTSS en Verslaving, zoals gerapporteerd in Care4, meegenomen. Desbetreffende problematiek is gehercodeerd naar een dichotome schaal, waarbij 0 overeenkomt met ‘niet aanwezig’ en 1 met ‘aanwezig’. Verslaving wordt als aanwezig gerapporteerd indien er sprake is (geweest) van alcohol- en/of drugsverslaving. Tabel 3 bevat een overzicht van de operationalisatie van de variabelen Verstoord gehechtheidsgedrag, Kindermishandeling en Psychische problematiek van ouders.

(24)

§ 3.4. Poweranalyse

De a priori poweranalyse die is gedaan met het programma G * Power 3.0.10 wijst uit dat de minimale steekproefgrootte 82 moet zijn, waarbij het significantieniveau is ingesteld op α p <.05, de effect size op .30 en de power op .80. Vanuit deze gegevens blijkt dat de onderzoeksgroep groot genoeg is om regressie-analyses uit te kunnen voeren.

§ 3.5. Statistische analyse

Ten eerste zal in de beschrijvende statistiek een frequentieverdeling worden weergegeven waarin de aanwezigheid van kindermishandeling, de verdeling van psychische problematiek van ouders en de aanwezigheid van verstoord gehechtheidsgedrag staan vermeld. Vervolgens worden onderstaande deelvragen statistisch getoetst:

1. In hoeverre is er sprake van een positieve relatie tussen kindermishandeling en verstoord

gehechtheidsgedrag bij jonge kinderen? (+). Hierbij wordt voor beide variabelen op dichotome schaal de aanwezigheid aangegeven (0 = niet aanwezig, 1 = aanwezig) als ook gespecificeerd in

aanwezigheid naar typen. Daarnaast wordt voor kindermishandeling de ernstbepaling (ordinaal) en meervoudigheid (continue) onderzocht. Bij verstoord gehechtheidsgedrag worden ook de continue sub- en totaalscores meegenomen indien wordt voldaan aan de assumptie van normaliteit.

2. In hoeverre is er sprake van een positieve relatie tussen psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge kinderen? (+). Hierbij wordt voor de variabele psychische problematiek van ouders gekeken naar de continue scoren op de subschalen en totaalschaal van de SCL-90-R bij zowel moeders als vaders. Verder worden Borderline, PTSS en Verslaving, tevens voor

Tabel 3

Operationalisatie van de Variabelen Verstoord gehechtheidsgedrag, Kindermishandeling, Psychische problematiek van ouders en de Risicofactoren

Variabele Instrument Subtypen / Schalen

Verstoord gehechtheidsgedrag Dichotoom

Continue

DAI Geïnhibeerd; Gedisinhibeerd;Verstoorde veilige basis

Kindermishandeling Dichotoom Ordinaal (ernst)

Continue (meervoudigheid)

MCS Lichamelijk Misbruik; Seksueel Misbruik; Lichamelijke verwaarlozing (GAB); Lichamelijke verwaarlozing (GAS); Emotionele Mishandeling; Mishandeling op Moreel/Educatief gebied

Psychische problematiek van ouders Continue

SCL-90-R Care-4

Angst; Depressie; Insufficiëntie van denken en handelen; Wantrouwen en Interpersoonlijke sensitiviteit; Hostiliteit; Psychoneuroticisme Borderline; PTSS; Verslaving

Risicofactoren Care-4 Leeftijd; Gezinssituatie; Belaste voorgeschiedenis ouders; Etniciteit; Geldgebrek

(25)

moeders en vaders, onderzocht op een dichotome schaal (0 = niet aanwezig, 1 = aanwezig). Verstoord gehechtheidsgedrag is gespecificeerd in typen en zal worden getoetst op dichotome en continue schaal indien wordt voldaan aan de assumptie van normaliteit.

Indien er significante positieve relaties worden gevonden bij Hypothese 2, zal er verder worden onderzocht of deze relatie tussen psychische problematiek van ouders en verstoord gehechtheidsgedrag door kindermishandeling als moderator wordt beïnvloed. Hiervoor worden interactievariabelen aangemaakt tussen de gecentraliseerde totale ernstscore van kindermishandeling en de verschillende gecentraliseerde typen psychische problematiek van moeders en vaders op de SCL-90-R. De gecentraliseerde variabelen corrigeren zo voor eventuele collineariteit om vervolgens een meervoudige binaire logistische regressie-analyse uit te kunnen voeren.

3. In hoeverre is er sprake van een positieve relatie tussen psychische problematiek van ouders en de kindermishandeling? (+). Hierbij wordt zowel de variabele psychische problematiek van ouders als kindermishandeling gespecificeerd naar typen. Echter wordt bij de psychische problematiek van ouders de continue en dichotome schaal gehanteerd, terwijl dit bij kindermishandeling de dichotome schaal is. Wanneer de afhankelijke variabele kindermishandeling normaal verdeeld is wordt deze ook meegenomen als ordinale en continuele schaal.

De bovenstaande drie deelvragen worden getoetst aan de hand van binaire logistische regressie-analyses in het programma IBM SPSS Statistics 22. Tevens worden lineaire enkelvoudige regressie-analyses uitgevoerd wanneer de continue schalen van de afhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn. De regressie-analyse geeft de regressiecoëfficiënt (B) aan tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke variabele. De significantieniveaus hierbij zijn p <.10*, p <.05** en p <.01***. De eerste hypothese wordt aangenomen wanneer de onafhankelijke variabele

Kindermishandeling een significante positieve relatie laat zien met de afhankelijke variabele Verstoord gehechtheidsgedrag. Hypothese 2 wordt aangenomen wanneer de onafhankelijke variabele Psychische problematiek van ouders een significant positieve relatie heeft met de afhankelijke variabele Verstoord gehechtheidsgedrag. Hieropvolgend wordt met meervoudige stapsgewijze terugwaartse binaire

logistische regressie-analyses getoetst of de relaties met verstoord gehechtheidsgedrag standhouden in een groter verklaringsmodel. In dit model wordt gecontroleerd voor de onafhankelijke risicovariabelen Leeftijd kind, Gezinssituatie (éénouder), Belaste voorgeschiedenis ouder, Etniciteit (allochtone

afkomst) en Geldgebrek. Hypothese 3 wordt aangenomen indien er een positieve significante relatie bestaat tussen de onafhankelijke variabele Psychische problematiek van ouders en de afhankelijke variabele Kindermishandeling.

(26)

4. In hoeverre is er sprake van een sterkere positieve relatie met verstoord gehechtheidsgedrag indien kindermishandeling en psychische problematiek van ouders samen worden meegenomen? (++).

De vierde deelvraagwordt getoetst met eerst een binaire logistische regressie-analyse en indien normaal verdeeld een enkelvoudige lineaire regressie-analyse, waarbij beide risicofactoren worden samengenomen als dummy variabele KM + PP. Hiervoor zal psychische problematiek van ouders worden gedichotomiseerd (0 = geen enkele vorm van psychische problematiek aanwezig, 1 = psyschische problematiek bij ten minste één van de ouders aanwezig). Hierbij scoren ouders of boven de gegeven grens op de totaalschaal van de SCL-90-R en/of wordt Borderline, PTSS of Verslaving gerapporteerd. Deze hypothese zal worden aangenomen wanneer beide risicofactoren samengenomen een significant sterkere positieve relatie laten zien met de afhankelijke variabele Verstoord

gehechtheidsgedrag dan één risicofactor. Gezien de negatieve effecten van risicocumulatie wordt tot slot onderzocht of kinderen waarbij vier of meer risicofactoren aanwezig zijn significant hoger scoren op Verstoord gehechtheidsgedrag dan kinderen met minder dan vier risicofactoren (Appleyard et al., 2005; Hermanns et al., 2005). In Figuur 5 is het conceptueel model van de verwachte relaties tussen deze variabelen weergegeven.

Figuur 5. Verwachte relaties tussen de variabelen Kindermishandeling, Psychische problematiek van ouders en Verstoord gehechtheidsgedrag.

(27)

26

4. Resultaten

§ 4.1. Beschrijvende statistiek

In Tabel 4 zijn de frequentieverdeling en beschrijvende gegevens opgenomen voor Verstoord gehechtheidsgedrag, Kindermishandeling en Psychische problematiek van ouders. Binnen de totale onderzoeksgroep (n = 176) vertonen 90 kinderen (51.5 %) signalen van Verstoord gehechtheidsgedrag (dichotome benadering). Indien bij een kind meerdere typen verstoord gehechtheidsgedrag zijn

gerapporteerd, werden deze allen meegenomen. De meerderheid van deze kinderen laat signalen zien passend bij het Gedisinhibeerde type.

Tabel 4

Frequentieverdeling en Beschrijvende gegevens voor de variabelen Verstoord gehechtheidsgedrag, Kindermishandeling en Psychische problematiek van ouders(n = 176).

Variabelen N (ja) % Min Max M SD

Verstoord gehechtheidsgedrag 90 51.1 0.00 12.00 3.460 2.612 Geïnhibeerd 14 8.0 0.00 5.00 1.028 1.249 Gedisinhibeerd 71 40.3 0.00 6.00 1.597 1.674 Verstoorde veilige basis 21 11.9 0.00 4.00 .824 1.041

Kindermishandeling 64 36.4 Lichamelijk misbruik 19 10.8 Seksueel misbruik 1 0.6 Lichamelijke verwaarlozing GAB 19 10.8 Lichamelijke verwaarlozing GAS 8 4.5 Emotionele mishandeling 45 25.6 Moreel/educatieve mishandeling 1 0.6 Meervoudige kindermishandeling 176 0.00 3.00 .517 .785 Totale ernstscore 176 0.00 8.00 1.028 1.695 Psychoneuro- ticisme Moeder Vader 167 114 59.00 72.00 309.00 198.00 136.689 112.570 52.518 26.031 Angst Moeder Vader 166 113 10.00 10.00 32.00 19.00 14.175 11.513 5.643 2.380 Depressie Moeder Vader 166 112 16.00 16.00 65.00 40.00 26.753 20.518 12.672 5.991 Insufficiëntie Moeder Vader 163 114 9.00 9.00 38.00 27.00 15.172 12.807 6.967 4.372 Wantrouwen Moeder Vader 163 111 18.00 18.00 62.00 41.00 26.607 22.613 10.877 5.784 Hostiliteit Moeder Vader 167 113 6.00 6.00 19.00 15.00 8.581 7.717 3.357 2.358 Borderline 11 5.7 PTSS 4 2.3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

With the 69 papers we identified on the conceptualization of engagement, we have identified seven different domains of engagement: student, customer, health, societal, work,

The findings in this paper are based on international data from European ERTMS implementations linked with national data obtained from semi-structured interviews with Dutch ERTMS

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

Results showed tunable surface topography, roughness, wettability, and chemistry by varying treatment type and exposure, allowing for the first time to correlate the effect of

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Thus, public authorities can use re- ward planning as a policy instrument to reward property owners with appealing spatial rights if these actors have made an effort to contribute to

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of