• No results found

Moord en doodslag door strafrechtelijk minderjarigen : leidt de straftoemetingsvrijheid van rechters tot verschillen in de straftoemeting bij strafrechtelijk minderjarige moordenaars?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Moord en doodslag door strafrechtelijk minderjarigen : leidt de straftoemetingsvrijheid van rechters tot verschillen in de straftoemeting bij strafrechtelijk minderjarige moordenaars?"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Onderwijsinstituut voor Pedagogische- en Onderwijskundige Wetenschappen

Moord en doodslag door strafrechtelijk minderjarigen

Leidt de straftoemetingsvrijheid van rechters tot verschillen in de

straftoemeting bij strafrechtelijk minderjarige moordenaars?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

M. C. Roovers - 10441654 Begeleiding: Mevr. S. Bruns

Tweede beoordelaar: Dhr. dr. M.J. Noom

Amsterdam, 14 mei 2015

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract ... Error! Bookmark not defined. Inleiding ... Error! Bookmark not defined.

Methode………...………...10

Resultaten ... Error! Bookmark not defined. Discussie ... 24 Referenties ... 30

(3)

3

Abstract

This study focused on the sentencing of 102 penal minors between the ages of 12 and 18 years old, who have been involved in murder or manslaughter. This sample comes from the

databank ‘Moord en Doodslag’ of the ‘Nederlands Studiecentrum van Criminaliteit en Rechtshandhaving’ (Dutch Centre of Studies on Crime and Law Enforcement). From a legal point of view, variables such as: gender and ethnicity, should have no bearing on penal provisions. Based on prior research however, it was expected that both gender and ethnicity are actually of influence though, on the punitive measures. The influence of IQ was also taken into account via an explorative hypothesis. These three hypotheses were tested with a

hierarchical multiple regression analysis with gender, ethnicity, IQ, age, criminal record and type of murder as independent variables and the total length of punitive measures in days as a dependent variable. The results showed that ethnicity is of significant influence on the penal provisions. Minors from an ethnic background other than Dutch are likely to receive a higher punishment than non-ethnic minors. It was found that gender and IQ had no significant bearing on penal provisions.

(4)

4

Inleiding

Jaarlijks vinden er in Nederland gemiddeld acht moord- of doodslagzaken plaats waarbij minderjarigen betrokken zijn (Nieuwbeerta, van der Laan, Konijnendijk & Krammer, 2005; Nieuwbeerta & Leistra, 2007). Moord en doodslag, gepleegd door minderjarigen, wordt door de samenleving gezien als één van de zwaarste misdrijven die een individu kan plegen, en doen vragen rijzen over de oorzaken, achtergronden en gevolgen van deze meest ernstige vorm van jeugdcriminaliteit. (DiCataldo & Everett, 2008; Leistra & Nieuwbeerta, 2003; Rodway et al., 2011; Vries, Liem, & Nieuwbeerta, 2010).

Enkele jaren geleden was de kennis in Nederland over moord en doodslag echter nog

schaars. Enerzijds heeft die relatief geringe kennis te maken met het feit dat de bestaande gegevens over moord en doodslag grotendeels voortkomen uit kleinschalige onderzoeken en gevalstudies in Amerika, waardoor de representativiteit van de resultaten sterk te wensen over laat (Vries et al., 2010). Anderzijds heeft de schaarse kennis te maken met het feit dat de levensdelicten in Nederland niet centraal geregistreerd werden. Er was geen geschikte databank of statistiek beschikbaar met betrouwbare gegevens over alle zaken, daders en slachtoffers in Nederland. Verschillende informatiebronnen presenteerden verschillende aantallen, waardoor nadere analyses niet mogelijk waren (Nieuwbeerta & Leistra, 2003).

Tegenwoordig worden gegevens aangaande moord en doodslag geregistreerd in de

‘Databank Moord en Doodslag’ van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en

Rechtshandhaving (NSCR). In 2005 is, op basis van de ‘Databank Moord en Doodslag’, een eerste empirische verkenning gepubliceerd over de prevalentie, achtergronden en afhandeling van moord- en doodslagdelicten onder strafrechtelijk minderjarigen in Nederland

(Nieuwbeerta et al., 2005). Het onderzoek betrof alle moord- en doodslagzaken in Nederland in de periode 1992-2001, waarbij strafrechtelijk minderjarigen (12-18 jaar) waren betrokken. Middels de desbetreffende publicatie is een start gegeven tot verdieping in moord en doodslag

(5)

5

door strafrechtelijk minderjarigen in Nederland.

Ondanks het feit dat er de laatste jaren veel progressie is behaald aangaande moord en doodslag door minderjarigen, zijn er nog steeds facetten waar momenteel weinig tot geen empirisch onderzoek naar is verricht. De straftoemeting van minderjarigen, betrokken bij moord en doodslag, is er hier één van.

Straftoemeting houdt in dat de rechter een passende strafmaat vaststelt voor het gepleegde delict. Bij het opleggen van die strafmaat is de rechter gebonden aan een

straftoemetingskader. Het straftoemetingskader vormt de bandbreedte waarbinnen de rechter een beslissing neemt en bestaat uit juridische delictskenmerken, wettelijke voorschriften, delict omstandigheden, daderkenmerken en slachtofferkenmerken (Nieuwbeerta, Leistra & Wingerden, 2007).

Juridische delictskenmerken geven richting aan de hoogte van de op te leggen straf binnen de specifieke strafmaxima. Voorbeelden van juridische delictskenmerken zijn het aantal delicten waarvoor de verdachte wordt vervolgd en de juridische kwalificatie van die delicten (i.e. moord, doodslag etc.) Wettelijke voorschriften geven aan welke straffen in welke gevallen kunnen worden opgelegd en welke straffen gecombineerd kunnen worden met bijvoorbeeld een maatregel. Daarnaast is in de voorschriften zowel de minimale als de

maximale straf vastgelegd. Onder delict omstandigheden worden kenmerken verstaan die niet uit de tenlastelegging af te leiden zijn, maar die betrekking hebben op de ernst van de

omstandigheden. Bijvoorbeeld de modus operandi of de locus delicti. Dader- en

slachtofferkenmerken betreffen kenmerken van de dader en het slachtoffer, zoals geslacht, herkomst en leeftijd (Wingerden & Nieuwbeerta, 2007).

Hoewel de straftoemeting een wezenlijk onderdeel van de strafrechtspraktijk omvat, is er geringe kennis beschikbaar over de manier waarop rechters tot een

(6)

6

strafmotivering.

Uit de standaard strafmotivering van rechters (i.e. “Na te melden straf is in

overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken”) blijkt dat in ieder geval

rekening wordt gehouden met de ernst van het gepleegde feit, de ernst van de omstandigheden en de persoon van de dader. De exacte inhoud van deze criteria en de wijze waarop ze een rol spelen bij de straftoemeting, blijft echter onduidelijk. Er wordt niet besproken waarom het bewezenverklaarde juist tot die bepaalde straf leidt (Wingerden & Nieuwbeerta, 2010). Echter, waar de strafmotivering in vonnissen weinig inzicht verschaft in de

straftoemetingscriteria en de exacte effecten daarvan, kunnen cijfers over feitelijk opgelegde straffen meer duidelijkheid bieden. Empirisch straftoemetingsonderzoek aangaande moord en doodslag door minderjarigen, is in Nederland niet eerder verricht en kan zodoende nieuw licht werpen op de vraag welke factoren samenhangen met de straftoemeting, en hoe groot deze samenhang per factor daadwerkelijk is (Wingerden & Nieuwbeerta, 2010).

Eerder onderzoek naar straftoemeting in het algemeen, heeft aangetoond dat de straftoemeting - buiten de wettelijke voorschriften over sanctieoplegging - voor het grootste gedeelte bepaald wordt door de criminele geschiedenis van de dader en het type delict dat is gepleegd (Wermink, de Keijser & Schuyt, 2012). Gezien de beperkte tijd die rechters hebben alvorens er een straf uitgesproken dient te worden, kan echter nooit alle informatie over de dader en het delict achterhaald worden (Bagaric, 2001).

Een theorie die zich bezig houdt met de wijze waarop rechters omgaan met gebrek aan

informatie over de dader, is de focal concerns theory of sentencing (Hartley, Maddan & Spohn, 2007; van Wingerden & Nieuwbeerta, 2010). Deze theorie is in de jaren vijftig ontwikkeld en verondersteld dat rechters, bij het bepalen van de straftoemeting, rekening

(7)

7

houden met drie criteria van focal concerns (i.e. hoofdaandachtspunten), namelijk: de geschatte gevaarlijkheid van de dader, de mate van verwijtbaarheid van de dader en de praktische gevolgen van de beslissing voor individuen en organisaties.

Waar de beschikbare bronnen onvoldoende informatie bevatten, ontwikkelen rechters -

volgens de focal concerns theory - reactiepatronen op basis van het criminele verleden van de dader en de ernst van het delict, aangevuld met stereotype beelden van de etniciteit, het geslacht, de leeftijd en de sociale klasse. Middels deze wijze worden ook kenmerken die wettelijk gezien de strafmaat niet zouden mogen beïnvloeden, zoals de etniciteit en het geslacht van de verdachte, in het straftoemetingskader meegenomen (Hartley, Maddan & Spohn, 2007).

Bij het toemeten van een straf dient te allen tijde sprake te zijn van het

gelijkheidsbeginsel. Dat houdt in dat iedereen recht heeft op een gelijke behandeling en dat de uiteindelijke strafmaat noch de totstandkoming daarvan niet onderhevig mogen zijn aan de subjectiviteit van een rechter (Duker, 2003).

Uit diverse onderzoeken is echter gebleken dat er wel degelijk sprake is van subjectiviteit bij de straftoemeting (de Keijser, 2000; de Keijser & van Koppen, 2004; de Roos & Schoep 2001). Zo blijkt onder andere sprake te zijn van een verschil in

straftoemeting tussen mannen en vrouwen. Vrouwen krijgen over het algemeen een minder zware en vaak kortere straf opgelegd dan mannen (Jeffries, Fletcher & Newbold 2003; Koons-Witt, 2002; Spohn & Beichner, 2000).

Het verschil in straftoemeting tussen mannen en vrouwen, wordt veelal teruggevoerd op de ridderlijkheidstheorie. Deze theorie gaat er van uit dat vrouwen lichter worden gestraft, vanuit het traditionele systeem van normen en waarden waarin de sterkere man de kwetsbare vrouw dient te beschermen om zo de traditionele rolverdeling in stand te houden. De mate van financiële zorg die mannelijke daders hun omgeving bieden, zou minder zwaar wegen dan de

(8)

8

mate van zorg die vrouwelijke daders aan hun omgeving geven. Ook zouden vrouwen als minder gevaarlijk en minder snel recidiverend worden ingeschat en worden zij minder verwijtbaar geacht voor het delict dat zij plegen (Spohn & Beichner, 2000).

Leiber en Mack (2003) onderzochten de straftoemeting bij minderjarigen en vonden

tegenstrijdige resultaten. Zij concludeerden dat meisjes juist zwaarder werden gestraft voor ‘vrouwelijke’ delicten en dat meisjes, naarmate zij dieper in de strafrechtsketen terechtkomen, juist nog meer als probleemgevallen worden beschouwd dan jongens.

Naast geslacht, blijken er ook op basis van etniciteit verschillen naar voren te komen in de straftoemeting. Onderzoek van Weenink (2007) toonde aan dat oorzaken van delinquent gedrag die als intern worden bestempeld, zoals gebrek aan respect voor gezag en agressiviteit, vaker aan allochtone verdachten werden toegekend. Dergelijke interne negatieve attributies leidden tot zwaardere straffen dan externe negatieve attributies (zoals een werkloze vader), die vaker aan autochtone verdachten werden toegedicht. Bij allochtone verdachten werd de schuld dus bij de jongere zelf gelegd, terwijl autochtone verdachten vaker als slachtoffer van

de omstandigheden werden beschouwd.

Wermink, De Keijser en Schuyt (2012) toonde aan dat daders met een Nederlands

uiterlijk die eveneens de Nederlandse taal machtig waren de minste kans hadden op een gevangenisstraf tijdens de zitting. De meeste kans hadden de daders met een buitenlands uiterlijk die de Nederlandse taal niet machtig waren. Daders met een buitenlands uiterlijk die de Nederlandse taal wel machtig waren, bevonden zich in een tussenliggende positie.

Ook de straftoemeting van meerderjarige daders die betrokken waren bij moord of

doodslag, in de periode 1993-2004, is onderzocht. Resultaten lieten zien dat allochtonen tot langere onvoorwaardelijke gevangenisstraffen werden veroordeeld dan autochtonen. De straffen bleken gemiddeld genomen één jaar langer voor allochtone daders. Een interessante bevinding is dat, indien de eis van de officier van justitie werd meegenomen, de straf niet

(9)

9

langer significant werd beïnvloedt door de daderkenmerken. Deze bevinding suggereert dat selectieprocessen al eerder in het strafproces optreden, maar dat de rechter er niet in slaagt deze verschillen teniet te doen (Johnson, van Wingerden & Nieuwbeerta, 2010; van Wingerden & Nieuwbeerta, 2006; van Wingerden & Nieuwbeerta, 2010).

Naar aanleiding van verschillen in straftoemeting op basis van demografische kenmerken, zoals etniciteit en geslacht, is er in de afgelopen twintig jaar veel aandacht besteed aan het ontwikkelen van instrumentaria ten behoeve van een consistentere

straftoemeting (Wermink et al., 2012). Na de invoering van de instrumenten is het onderzoek naar verschillen in straftoemeting in Nederland echter nagenoeg van de radar verdwenen. Juist cijfers over feitelijk opgelegde straffen kunnen meer inzicht verschaffen in, of, en in welke gradatie, de straftoemeting nu daadwerkelijk consistent is.

Zaken aangaande moord en doodslag onder minderjarigen zijn bij uitstek geschikt voor dergelijk straftoemetingsonderzoek, omdat ze vrijwel allemaal voor de meervoudige kamer verschijnen. Selectie-effecten in eerdere stadia van de strafrechtsketen spelen hierdoor geen rol. Bijkomend behoren moord en doodslag tot de meest ernstige delicten uit het

Wetboek van Strafrecht, waardoor verwacht mag worden dat er veel maatwerk plaatsvindt bij de straftoemeting. Zo zal de persoon van de verdachte samen met de delict omstandigheden explicieter aan bod komen bij de behandeling van een zaak waarbij sprake is van moord of doodslag (Wingerden & Nieuwbeerta, 2010).

Het huidige onderzoek heeft als doel om meer informatie te verkrijgen over

straftoemeting van strafrechtelijk minderjarigen. De vraag die hierbij centraal staat is: “Leidt

de straftoemetingsvrijheid van rechters tot verschillen in de straftoemeting bij strafrechtelijk minderjarige moordenaars?”. Geanalyseerd wordt op welke wijze strafrechtelijk

minderjarigen, die in eerste aanleg door de officier van justitie worden gedagvaard, door de rechter worden veroordeeld voor moord en doodslag. Hierbij zal worden onderzocht of

(10)

10

factoren die wettelijk gezien de strafmaat niet zouden mogen beïnvloeden, zoals geslacht en etniciteit, toch van invloed blijken te zijn op het uiteindelijke vonnis.

Verwacht wordt dat minderjarige meisjes minder zwaar gestraft worden voor

betrokkenheid bij een moord of doodslagdelict dan minderjarige jongens, vanwege de

veronderstelling dat zij door de rechter mogelijk als minder gevaarlijk worden ingeschat en de rechter als beschermer optreedt (ridderlijkheidstheorie). Eveneens wordt verwacht dat

autochtone jongeren minder zwaar gestraft worden dan allochtone jongeren, uitgaande van de causale attributietheorie, waarbij allochtone jongeren vooral op basis van interne attributies worden gekenmerkt en de schuld dus bij de jongere zelf wordt neergelegd. Autochtone jongeren zouden vaker op basis van externe attributies worden gekenmerkt, waarbij de schuld buiten de jongere zelf wordt gelegd. Tot slot wordt van minderjarigen met een hoger IQ verwacht dat zij zwaarder gestraft zullen worden vergeleken met minderjarigen met een lager IQ, omdat van hen mogelijk verwacht wordt dat zij beter in staat zijn over de consequenties van hun gedrag na te denken. De laatste hypothese is exploratief van aard.

Methode

Steekproef

De straftoemeting van strafrechtelijk minderjarige daders die in de periode 1992-2012 betrokken zijn geweest bij een moord- of doodslagdelict, is onderzocht aan de hand van de dataset ‘Moord en Doodslag’. Deze dataset representeert de totale populatie van

strafrechtelijk minderjarige moordenaars in Nederland en bevat de kenmerken en gegevens van N = 149 jongeren tussen de 12 en 18 jaar, die door de officier van justitie moord of doodslag ten laste zijn gelegd. Daarnaast zijn ook de strafbladen van alle betrokken daders opgevraagd en verwerkt.

(11)

11

onderzoek. Vier van deze uitgevallen cases betroffen uitschieters van meer dan drie standaardafwijkingen. Bij de overige drieënveertig cases ontbraken de gegevens bij één of meer van de variabelen die werden meegenomen in het onderzoek. De uiteindelijke analyses zijn uitgevoerd onder 102 strafrechtelijk minderjarige moordenaars.

Instrument

Sinds 2001 is de dataset ‘Moord en Doodslag’ om het jaar aangevuld met de meest recente gegevens over minderjarige daders van moord en doodslag. Er zijn inmiddels zeven

dataverzamelingsmomenten geweest. Gedurende die dataverzameling is gebruik gemaakt van het Analytische Risicofactoren Inventarisatie Instrument (ARII), om de Pro Justitia rapportage en de strafdossiers systematisch te kunnen verzamelen. Het ARII is op basis van

internationale literaire studies ontwikkeld door het NSCR en selecteert slachtofferkenmerken, daderkenmerken en risicofactoren voor het ontstaan van crimineel gedrag. De informatie die afkomstig is uit de dossiers van de minderjarige daders, is middels de ARII onderverdeeld in acht categorieën, namelijk; individuele factoren, gezinsfactoren, woon- en buurtfactoren, delinquent verleden, delict kenmerken, leeftijdgenoten, school en werk, relaties van de dader en vrije tijdsbesteding.

Procedure

De gegevens die voor dit onderzoek werden gebruikt, zijn afkomstig van de dataset ‘Moord en Doodslag’ van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), die sinds 2001 is ontwikkeld. De gegevens uit deze dataset komen voort uit verschillende informatiebronnen, waaronder de Nationale Recherche Informatiedienst (NRI), het Openbaar Ministerie (OM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (Nieuwbeerta & Leistra, 2007).

(12)

12

In de dataset ‘Moord en Doodslag’ worden alle gevallen van moord en doodslag vanaf

1992, waarbij minderjarigen betrokken zijn, systematisch bijgehouden. Betrokkenheid betekent dat een persoon door de officier van justitie is gedagvaard wegens moord of

doodslag in eerste aanleg. De tenlastelegging van de officier van justitie is dus bepalend om in de databank opgenomen te worden. Dit betekent dat niet alle daders ook daadwerkelijk voor moord of doodslag veroordeeld hoeven te worden (Nieuwbeerta & Leistra, 2003).

Er is sprake van doodslag (art. 287-288 WvSr.) indien iemand opzettelijk, maar zonder voorbedachte rade, een persoon om het leven brengt. Opzet houdt in dat de dader zich ervan bewust was dat zijn handelingen iemands dood tot gevolg zou hebben, ongeacht of dit wel of niet de intentie was. Wanneer iemand wél met voorbedachten rade om het leven wordt gebracht, wordt gesproken van moord (art. 289 WvSr.). De term met voorbedachten rade is van toepassing indien de dader, alvorens hij het strafbare feit pleegde, de gelegenheid had zich over het strafbare feit te bezinnen, en vervolgens toch in overtreding is gegaan.

Het scriptieonderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met, en onder supervisie van,

het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) te Amsterdam en werd gecoördineerd door prof. dr. P.H. van der Laan. Gedurende het onderzoek werd enkel met reeds verzamelde data gewerkt, er is zelf geen nieuwe data verzameld. Wel zijn de meest recente strafbladen opgevraagd bij het Centrale Justitiële Documentatiecentrum te Almelo. Voor het huidige onderzoek is alle informatie afkomstig van de opgevraagde strafbladen aan de dataset toegevoegd. Deze informatie bestaat onder andere uit het aantal eerdere delicten, de recidivedelicten en de pleegdata.

Om toegang te verkrijgen tot de strafbladen was schriftelijke toestemming van het College van Procureurs-Generaal noodzakelijk. De toestemming en aanvraag van de

strafbladen werd geregeld door het NSCR. Daarnaast hebben de onderzoekers een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) aangevraagd bij de gemeente en moest er een

(13)

13

geheimhoudingsverklaring worden ondertekend. Gezien het feit dat zowel de dataset als de strafbladen zeer gevoelige en vertrouwelijke informatie bevatten, hebben de dataverwerking en -analyses binnen het NSCR plaatsgevonden.

Analyseplan

De aangevulde dataset is gebruikt om de onderzoeksvraag en de opgestelde hypotheses aan de hand van statistische berekeningen te toetsen. De analyses werden uitgevoerd middels de Statistical Program for the Social Sciences (versie 22.0). De onafhankelijke variabelen die in het onderzoek werden meegenomen zijn: het geslacht, de etniciteit, het IQ, de leeftijd en de criminele voorgeschiedenis van de dader, en het type moord. De afhankelijke variabele betrof de lengte van de totale straftoemeting uitgedrukt in dagen.

Allereerst zijn alle variabelen dusdanig gecodeerd, dat zij meegenomen konden worden in de analyse. De afhankelijke variabele, de lengte van de totale straftoemeting uitgedrukt in dagen, is een variabele van interval niveau. De variabele varieert in waarde van 0 tot 3650 dagen. Deze waardes zijn bepaald door de duur van de vrijheidsbenemende straf en de duur van de behandelmaatregel samen te voegen. Indien de dader in hoger beroep is

gegaan, is het eindvonnis van het hoger beroep aangehouden. Eventuele verlengingen van de strafmaat zijn buiten beschouwing gelaten en ook is er geen onderscheid gemaakt tussen voorwaardelijk en onvoorwaardelijk opgelegde straffen, omdat de exacte duur van de straffen veelal ontbrak. Er werd wel aangegeven of er een voorwaardelijke dan wel onvoorwaardelijke straf is opgelegd, maar meestal niet hoe lang deze straf was. Indien dit wel was aangegeven, en er bijvoorbeeld een voorwaardelijke gevangenisstraf van een half jaar is opgelegd in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van anderhalf jaar, beslaat de

uiteindelijke lengte van de totale straftoemeting 730 dagen. Bij de daders die, om welke reden dan ook, niet zijn vervolgt, is een straflengte van 0 dagen genoteerd. Daders waarvan de

(14)

14

uiteindelijke straftoemeting niet bekend was zijn uit het onderzoek gefilterd.

Leeftijd van de dader ten tijde van het delict. De leeftijd van de dader ten tijde van het

delict is een variabele van intervalniveau. De leeftijden lopen uiteen van 12 tot 18 jaar, waarbij enkel hele getallen zijn gebruikt. Een dader van 12,5 jaar is dus gecodeerd als zijnde een 12 jarige. De leeftijd van alle daders was bekend.

Geslacht. Het geslacht van de daders is een al bestaande, nominale variabele op

dichotoom niveau. Hierbij is het getal 0 toegekend aan alle meisjes en het getal 1 aan alle jongens. Het geslacht van alle daders was bekend.

Etniciteit. De Etniciteit van de daders is opgedeeld in allochtonen en autochtonen.

Voor dit scriptieonderzoek is voor een allochtoon de definitie van het CBS aangehouden. Dit houdt in dat er sprake is van een allochtoon indien tenminste één van de ouders in het

buitenland geboren is (Nicolaas, Wobma & Ooijevaar, 2010). Het getal 0 is toegekend aan alle allochtonen en het getal 1 is toegekend aan alle autochtonen.

IQ. Het IQ van de daders is, op basis van vier variabelen (i.e. schooltype,

zwakbegaafd, hoogbegaafd en totaal IQ) gehercodeerd tot één nieuwe variabele, bestaande uit twee waardes; IQ lager of gelijk aan 85 en IQ hoger dan 85. Het getal 0 is toegekend aan de IQ scores lager of gelijk aan 85. Het getal 1 is toegekend aan de IQ scores hoger dan 85. Van de variabele schooltype werd bij VMBO-T of hoger het getal 1 toegekend, bij alles lager dan het VMBO-T werd een 0 toegekend. Indien de jongere zwakbegaafd was werd het getal 0 toegekend, indien de jongere hoogbegaafd was werd het getal 1 toegekend. Tot slot werd bij de variabele totaal IQ bij een gemiddeld of hoog IQ het getal 1 toegekend en werd bij een laag IQ het getal 0 toegekend. Alle jongeren waarvan de IQ score onbekend was zijn uit het

onderzoek gefilterd.

Criminele voorgeschiedenis. Deze variabele is eveneens van nominaal niveau en is net

(15)

15

toegekend aan de jongeren zonder criminele voorgeschiedenis. Het getal 1 is toegekend aan de jongeren met een criminele voorgeschiedenis. Ook hier zijn alle jongeren van wie de criminele voorgeschiedenis onbekend was uit het onderzoek gefilterd.

Type moord. Ook deze variabele is van nominaal niveau. De variabele type moord

bestond aanvankelijk uit zes categorieën (i.e. familie, crimineel, seksueel, roof, ruzie en onbekend). De onbekende zijn uit het onderzoek gefilterd en de overige vijf variabelen zijn gehercodeerd tot vier dummyvariabelen. De eerste dummyvariabele betreft de

familiemoorden. Hierbij is het getal 1 toegekend aan alle familiemoorden en het getal 0 aan alle overige moorden. De tweede dummyvariabele betreft de criminele moorden. Hierbij is het getal 1 toegekend aan alle criminele moorden en het getal 0 aan alle overige moorden. De overige twee dummyvariabelen (i.e. roofmoord en ruziemoord) zijn op dezelfde manier opgebouwd als de voorgaande twee dummyvariabelen.

Nadat de variabelen op de juiste manier waren gecodeerd, is de dataset allereerst gecontroleerd op uitschieters van meer van drie standaardafwijkingen. Deze uitschieters zijn vervolgens via SPSS uit de dataset gefilterd. In totaal zijn er vier uitschieters uit het

onderzoek gefilterd.

Allereerst is er beschrijvende statistiek uitgevoerd, waarbij een overzicht gemaakt is van de aantallen, percentages, gemiddeldes en standaarddeviaties van verschillende

variabelen. Om een eerste indruk te krijgen van hoe de variabelen die in de hiërarchische multipele regressie worden opgenomen met elkaar correleren, is er vervolgens een Pearsons correlatie coëfficiënt (r) berekend.

Vervolgens is er een hiërarchische multipele regressieanalyse uitgevoerd. Om te voorkomen dat de vier dummyvariabelen van het type moord tot een dummytrap zouden leiden, zijn er vier afzonderlijke hiërarchische multipele regressieanalyses uitgevoerd, met in elke analyse telkens één type moord.

(16)

16

In het eerste model van de hiërarchische multipele regressieanalyse is onderzocht of, en in hoeverre, de onafhankelijke variabelen afkomstig uit de drie hypotheses (i.e. geslacht, etniciteit en IQ), invloed uitoefenen op de uiteindelijke straftoemeting. Aan het tweede model zijn vervolgens de variabelen leeftijd, criminele voorgeschiedenis en een specifiek type moord toegevoegd, om te kijken of deze variabelen zorgen voor een significantie verbetering of verslechtering van de uiteindelijke straftoemeting.

Resultaten

Binnen deze Master thesis is de volgende onderzoeksvraag onderzocht: “In hoeverre leidt

straftoemetingsvrijheid van rechters tot ongelijke straftoemeting bij strafrechtelijk minderjarige moordenaars?”.

Voorafgaand aan de data-analyse is er allereerst een data-inspectie uitgevoerd over de totale dataset van N = 149 strafrechtelijk minderjarige moordenaars. Er is gekeken naar de normaliteit van de verdelingen, naar uitschieters en naar missende waarden. De data-inspectie heeft uitgewezen dat er vier uitschieters van meer dan drie standaardafwijkingen in de dataset zaten. Deze uitschieters zijn uit de dataset gefilterd. Verder bleken er in totaal drieënveertig missende waardes te zijn bij één of meer van de variabelen die werden meegenomen in het onderzoek. In totaal zijn er dus zevenenveertig daders middels SPSS uit het onderzoek gefilterd. De uiteindelijke analyse werd gedraaid over N = 102 strafrechtelijk minderjarige moordenaars.

Na de data-inspectie zijn er allereerst beschrijvende analyses uitgevoerd, weergegeven in tabel 1 en tabel 2. Van de 102 strafrechtelijk minderjarige moordenaars (n = 88 jongens en

n = 14 meisjes) was ruim meer dan de helft autochtoon (60,8%), had ruim tachtig procent een

IQ hoger dan 85 (80,4%) en ruim twee derde een criminele voorgeschiedenis (65,7%). De gemiddelde leeftijd waarop de strafrechtelijk minderjarigen betrokken waren bij moord of

(17)

17

doodslag, is zestien jaar. Dit geldt zowel voor de jongens (16,2) als voor de meisjes (16,2). De jongste dader bij de jongens is twaalf jaar oud, de jongste dader bij de meisjes is vijftien jaar oud. Voor zowel de jongens als de meisjes geldt dat de zeventienjarigen verantwoordelijk zijn voor het grootste percentage van het totaal aantal levensdelicten.

Tabel 1

Beschrijvende statistiek van de onafhankelijke hypothese variabelen in aantallen en percentages Aantallen N = 102 Percentages % Geslacht Meisje 14 13.7 Jongen 88 86.3 Etniciteit Allochtoon 40 39.2 Autochtoon 62 60.8 IQ Lager/gelijk aan 85 20 19.6 Hoger dan 85 82 80.4 Tabel 2

Aantal strafrechtelijk minderjarige jongens en meisjes betrokken bij moord en doodslag per leeftijdscategorie

Leeftijd Jongens Meisjes Totaal

12 jaar 2 - 2

(18)

18 14 jaar 4 - 4 15 jaar 12 3 15 16 jaar 24 5 29 17 jaar 45 6 51 Totaal 88 14 102

Om een eerste indruk te krijgen van hoe de variabelen die in de hiërarchische multipele regressie worden opgenomen met elkaar correleren, is de correlatie coëfficiënt Pearson’s r berekend (Tabel 3). Er is sprake van een correlatie tussen meerdere variabelen .

Het geslacht van de dader blijkt significant te correleren met zowel de etniciteit van de dader (r = -.20; p < .05), als met de categorieën familiemoord (r = -.41; p < .01) en

ruziemoord (r = .23; p < .05). Zo blijken jongens over het algemeen vaker allochtoon dan autochtoon en plegen zij vaker een moord als gevolg van ruzie. Meisjes plegen daarentegen vaker een familiemoord en zijn vaker autochtoon. Verder blijkt de leeftijd van de dader te correleren met het IQ van de dader (r = .28; p < .01) en met diens criminele voorgeschiedenis (r = .20; p < .05). Zo zouden oudere daders gemiddeld genomen een hoger IQ hebben dan jongere daders, en blijken zij eveneens vaker een criminele voorgeschiedenis te hebben. Ook blijkt dat sommige type moorden significant en negatief met elkaar correleren. Zo correleert de familiemoord negatief met zowel ruzie (r = .33; p < .01) als roofmoord (r = -.52; p < .01), en blijken roofmoord en ruziemoord onderling ook negatief met elkaar te correleren (r = -.48; p < .01). Deze negatieve correlaties tussen de type moorden komen tot stand doordat er van één categorische variabele, vier nieuwe dummyvariabelen zijn gemaakt. Indien er dus een familiemoord is gepleegd, is de kans minder groot dat er een ruzie- of roofmoord is gepleegd, en vice versa.

(19)

19

.05), leeftijd (r = .24; p < .05) en roofmoord (r = .29; p < .01). Dat wil zeggen dat, hoe hoger de totale lengte van de straf in dagen, des te minder vaak het een autochtoon betreft. Hoe hoger de totale lengte van de straf in dagen, des te ouder de minderjarige moordenaar. Hoe hoger de totale lengte van de straf in dagen, des te hoger de kans dat het een roofmoord betreft.

Tabel 3

Correlaties van de analysevariabelen middels een bivariate analyse N=102

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 (Jongens) 1 2 (Autochtoon) -.20* 1 3 (IQ > 85) -.13 .04 1 4 (Leeftijd) -.03 -.17 .28** 1 5 (Crim.vgs) .08 -.01 .00 .20* 1 6 (Fam.moord) -.41** .03 -.08 -.03 .00 1 7 (Crim.moord) .04 -.12 -.05 -.01 .07 -.06 1 8 (Roofmoord) .09 .02 .11 .12 .05 -.33** -.06 1 9 (Ruziemoord) .23* -.03 .00 .02 -.10 -.52** -.09 -.48** 1 10 (Lengte straf) .15 -.23* .05 .24* .18 -.19 -.02 .29** -.02 1

Vervolgens is er een hiërarchische multipele regressieanalyse uitgevoerd. De resultaten zijn weergegeven in tabel 4, 5, 6 en 7.

In de eerste hiërarchische multipele regressieanalyse, is gekeken naar de familiemoorden (Tabel 4). Het eerste model, waarin de drie hypothesevariabelen zijn opgenomen, blijkt niet significant (ΔR2= .07; ΔF(3;98) = 2.50; p = 0.06). Het tweede model

voegt enige verklarende variantie toe aan het eerste model (ΔR2= .08; ΔF(3;95) = 2.82; p <

(20)

20

Ondanks dat het tweede model statistisch significant is, levert geen van de variabelen een statistisch significante bijdrage aan de totale lengte van de straf in dagen. Wel is er sprake van een trend op het gebied van etniciteit (95%BI = [-620.92; 15.54]; p < 0.10) en leeftijd (95%BI = [-21.04; 272.59]; p < 0.10).

Tabel 4

Hiërarchische regressiemodel familiemoord

Model 1 Model 2 Variabele B SE B β B SE B β Jongen 273.18 230.40 .12 97.98 249.06 .04 Autochtoon -341.36 161.07 -.21* -302.69 160.30 -.19 IQ > 85 149.07 192.11 .08 5.51 197.30 .00 Leeftijd dader 125.78 73.95 .18 Crim. voorgeschiedenis 230.00 163.41 .14 Familiemoord -287.56 188.50 -.16 R² .07 .15 ∆R² .07 .08 * p < .05; ** p < .01

In de tweede hiërarchische multipele regressieanalyse, is gekeken naar de criminele moorden (tabel 5). Het eerste model, waarin de drie hypothesevariabelen zijn opgenomen, blijkt niet significant (ΔR2= .07; ΔF

(3;98) = 2.50; p = 0.06). Het tweede model blijkt een nog slechtere

voorspeller voor de totale lengte van de straf in dagen dan het eerste model (ΔR2 = .06; ΔF(3;95) = 2.13; p = 0.10). De uitkomsten hoeven daarom niet nader te worden bekeken.

Tabel 5

(21)

21 Model 1 Model 2 Variabele B SE B β B SE B β Jongen 273.18 230.40 .12 262.11 227.52 .11 Autochtoon -341.36 161.07 -.21* -299.44 162.98 -.19 IQ > 85 149.07 192.11 .08 54.40 198.13 .03 Leeftijd dader 126.04 74.85 .18 Crim. voorgeschiedenis 227.25 165.46 .14 Criminele moord -475.04 799.20 -.06 R² .07 .13 ∆R² .07 .06 * p < .05; ** p < .01

In de derde hiërarchische multipele regressieanalyse, is gekeken naar de roofmoorden (tabel 6). Het eerste model, waarin de drie hypothesevariabelen zijn opgenomen, blijkt niet

significant (ΔR2= .07; ΔF

(3;98) = 2.50; p = 0.06). Het tweede model voegt enige verklarende

variantie toe aan het eerste model (ΔR2= .12; ΔF

(3;95) = 4.67; p < 0.01). Het tweede model

verklaart in totaal 19 procent van de variantie in de straftoemeting De totale lengte van de straf in dagen kan worden verklaard door de etniciteit van de dader (95%BI = [-619.89; -.22];

p < 0.05) en door het type moord: roofmoord (95%BI = [132.92; 828.32]; p < 0.05). Zo krijgt

een autochtoon gemiddeld 310.06 dagen (SEβ = 156.07) minder straf dan een allochtoon, en ligt de totale lengte van de straf in dagen gemiddeld 480.62 dagen (SEβ = 175.14) hoger indien het levensdelict is geclassificeerd onder de categorie roofmoord. Roofmoord (βstandardized = .26) draagt meer verklarende variantie bij aan de totale lengte van de straf in

dagen dan de etniciteit van de dader (βstandardized = -.19). De overige variabelen leveren geen

(22)

22

Tabel 6

Hiërarchische regressiemodel roofmoord

Model 1 Model 2 Variabele B SE B β B SE B β Jongen 273.18 230.40 .12 193.75 220.75 .08 Autochtoon -341.36 161.07 -.21* -310.06 156.07 -.19* IQ > 85 149.07 192.11 .08 -2.59 192.34 .00 Leeftijd dader 110.43 72.34 .15 Crim. voorgeschiedenis 210.27 159.09 .13 Roofmoord 480.62 175.14 .26** R² .07 .19 ∆R² .07 .12 * p < .05; ** p < .01

In de laatste hiërarchische multipele regressieanalyse, is gekeken naar de ruziemoorden (tabel 7). Het eerste model, waarin de drie hypothesevariabelen zijn opgenomen, blijkt niet

significant (ΔR2= .07; ΔF

(3;98) = 2.50; p = 0.06). Het tweede model blijkt een nog slechtere

voorspeller voor de totale lengte van de straf in dagen dan het eerste model (ΔR2

= .06; ΔF(3;95) = 2.06; p = 0.11). De uitkomsten hoeven daarom niet nader te worden bekeken.

Tabel 7

Hiërarchische regressiemodel ruziemoord

Model 1 Model 2

Variabele B SE B β B SE B β

Jongen 273.18 230.40 .12 284.60 234.91 .12

(23)

23 IQ > 85 149.07 192.11 .08 47.06 197.81 .02 Leeftijd dader 130.66 74.83 .18 Crim. voorgeschiedenis 210.08 166.45 .13 Ruziemoord -67.09 158.74 -.04 R² .07 .13 ∆R² .07 .06 * p < .05; ** p < .01

Van alle vier de modellen blijkt het volledige model, waarin roofmoord is opgenomen, de totale lengte van de straf het best te verklaren. De totaal verklaarde variantie van dit model bedraagt negentien procent. Uit dit model komt naar voren dat zowel de etniciteit van de dader evenals het type moord: roofmoord, de totale lengte van de straf het best verklaren. Roofmoord blijkt daarin een grotere voorspeller dan de etniciteit van de dader.

Middels een Chi-kwadraat toets is vervolgens gekeken of het verschil in de totale lengte van de straf in dagen tussen allochtonen en autochtonen, verklaard kan worden door het type eindvonnis dat is opgelegd (tabel 8). Dus, of de langere strafduur zo te zeggen verklaard kan worden doordat allochtonen eventueel vaker een behandelmaatregel opgelegd krijgen dan een vrijheidsstraf.

Uit de resultaten blijkt dat er geen verband bestaat tussen het type eindvonnis en de etniciteit van de dader (X2(4) = 2.63; p = .62). Het is dus niet zo dat allochtonen vaker een

ander soort eindvonnis krijgen toegedicht dan autochtonen. De verdelingen liggen redelijk gelijk. Het verschil tussen allochtonen en autochtonen in de straftoemeting zit dus enkel in de lengte van de straf die wordt opgelegd.

Tabel 8

(24)

24 Ongestraft Behandel maatregel Vrijheids-straf Behandelmaatregel i.c.m. vrijheidsstraf Onbekend Totaal Alloch- toon 2 8 18 11 1 40 Autoch- toon 5 16 23 18 0 62 Totaal 7 24 41 29 1 102

Geconcludeerd kan worden dat de totale lengte van de straf in dagen enigszins kan worden verklaard door de etniciteit van de dader, en in sommige gevallen ook door het type moord dat is gepleegd. Zo leidt een roofmoord tot een hogere straf dan de overige type moorden en krijgen allochtonen een hogere straf dan autochtonen. Het geslacht, het IQ, de leeftijd en de criminele voorgeschiedenis van de dader blijken niet significant bij te dragen aan de totale lengte van de straf in dagen.

Discussie

In deze studie is onderzocht of de straftoemetingsvrijheid van rechters leidt tot verschillen in de straftoemeting van strafrechtelijk minderjarige moordenaars. Op basis van eerdere

onderzoeken werd verwacht dat variabelen die wettelijk gezien de strafmaat niet zouden mogen beïnvloeden, zoals geslacht en etniciteit, wel van invloed zijn op de uiteindelijke straftoemeting, en de straftoemetingsvrijheid van rechters dus inderdaad leidt tot verschillen in de straftoemeting.

Allereerst is er gekeken in hoeverre het geslacht van de dader voorspellend is voor de totale lengte van de straf in dagen. Verwacht werd dat jongens voor een vergelijkbaar delict een zwaardere straf zouden krijgen dan meisjes (Jeffries, Fletcher & Newbold 2003;

(25)

Koons-25

Witt, 2002; Spohn & Beichner, 2000). Uit de resultaten is echter gebleken dat er geen significant verschil in de totale lengte van de straf in dagen is gevonden, op basis van het geslacht van de dader. De hypothese kan dus niet worden aangenomen. Deze resultaten komen niet overeen met eerdere onderzoeken, waarin werd gevonden dat vrouwen minder zware straffen opgelegd kregen dan mannen (Jeffries, Fletcher & Newbold 2003; Koons-Witt, 2002; Spohn & Beichner, 2000). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de verdeling van het geslacht in dit scriptieonderzoek zeer onevenredig is, waardoor eventuele verschillen in de straftoemeting moeilijker op te sporen zijn (Moore & McCabe, 2008). Van de 102

strafrechtelijk minderjarige moordenaars was slechts 13,7 procent van het vrouwelijke geslacht. Indien de verdeling meer evenredig zou zijn zou dit mogelijk tot andere resultaten leiden.

Ten tweede is gekeken in hoeverre de etniciteit van de dader voorspellend is voor de totale lengte van de straf in dagen. Verwacht werd dat allochtonen voor een vergelijkbaar delict een zwaardere straf zouden krijgen dan autochtonen (Johnson, van Wingerden & Nieuwbeerta, 2010; Weenink, 2007; Wermink et al., 2012). Uit de resultaten is gebleken dat etniciteit een significante voorspeller is voor de totale lengte van de straf in dagen, maar dat de verklaarde variantie fluctueert in combinatie met andere variabelen. Het eerste model, waarin geslacht, etniciteit en IQ als onafhankelijke variabelen zijn opgenomen, bleek als model niet significant. In het tweede model, waarin ook de leeftijd, de criminele

voorgeschiedenis en het type moord waren opgenomen, bleek etniciteit (afhankelijk van het type moord dat was opgenomen) op zichzelf significant of ten minste een trend. Zo bleek er bij de analyse van de familiemoorden sprake van een trend op het gebied van etniciteit. Het meest significante model was het model waarbij de roofmoorden in de analyse waren

opgenomen. Daarin waren zowel de etniciteit als het type moord significant. Het type moord had hierin meer verklarende variantie dan de etniciteit, maar desalniettemin kan de invloed

(26)

26

van etniciteit zeker niet worden onderkend. Verder bleek het verschil in de straflengte niet voort te komen uit een verschil in het type straf. Allochtonen kregen dus geen ander soort straf opgelegd dan autochtonen, maar wel een langere strafduur. De resultaten bevestigen grotendeels eerdere onderzoeken op het gebied van etniciteit en straftoemeting, namelijk dat allochtonen zwaarder gestraft worden dan autochtonen (Johnson, van Wingerden &

Nieuwbeerta, 2010; Weenink, 2007). De resultaten lijken echter niet overeen te komen met het onderzoek van Wermink, De Keijser en Schuyt (2012), waarin werd gevonden dat daders met een buitenlands uiterlijk meer kans hadden op een gevangenisstraf dan daders met een Nederlands uiterlijk.

Tot slot is er nog een exploratieve hypothese opgesteld, waarin werd verwacht dat strafrechtelijk minderjarige moordenaars met een hoger IQ een zwaardere straf zouden krijgen voor een vergelijkbaar delict, dan jongeren met een lager IQ, omdat van hen mogelijk

verwacht wordt dat zij beter in staat zijn over de consequenties van hun gedrag na te denken. Uit de resultaten zijn geen bewijzen naar voren gekomen dat het IQ van invloed is op de totale lengte van de straf in dagen. Deze hypothese kan dus niet worden aangenomen. Een

mogelijke verklaring voor het ontbreken van een verschil is dat hoewel een hoger IQ er voor zorgt dat mensen beter over de consequenties van hun gedrag na kunnen denken, en dus verantwoordelijker kunnen worden gehouden voor hun gedrag, een lager IQ tegelijkertijd wordt gezien als een risicofactor voor delinquentie (Murray & Farrington, 2010). Beide intelligentieniveaus werken dus nadelig ten opzichte van de straftoemeting, waardoor een mogelijk verschil tussen beide intelligentieniveaus wellicht uitblijft.

Hoewel in eerder onderzoek ook werd geopperd dat de criminele voorgeschiedenis van

de dader van grote invloed is op diens straftoemeting, werden soortgelijke resultaten in dit onderzoek niet gevonden (Wermink et al., 2012). In geen enkel model bleek de criminele voorgeschiedenis van significante invloed op de straftoemeting. Wel werden er,

(27)

27

overeenkomstig met het onderzoek van Wermink et al. (2012), aanwijzingen gevonden dat het type delict, in dit geval het type moord, van invloed is op de straftoemeting. Dit verschil werd echter alleen voor roofmoorden gevonden.

Het huidige onderzoek kent meerdere sterke kanten. Het eerste sterke punt is dat de zaken aangaande moord en doodslag bij uitstek geschikt zijn voor straftoemetingsonderzoek, omdat de zaken van dusdanig zware aard zijn dat zij altijd voor de meervoudige kamer verschijnen. Selectie-effecten in eerdere stadia van de strafrechtsketen spelen hierdoor geen rol, en omdat het de meest ernstige delicten betreft, mag verwacht worden dat er veel maatwerk plaatsvindt bij de straftoemeting (Wingerden & Nieuwbeerta, 2010).

Ten tweede heeft het onderzoek betrekking op een zeer unieke en maatschappelijk

relevante dataset, waarin de totale populatie van strafrechtelijk minderjarige moordenaars in kaart is gebracht. In dit onderzoek is uit deze dataset een steekproef genomen van alle

strafrechtelijk minderjarige moordenaars waarvan zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabelen bekend zijn. Doordat alle zaken met missende waardes uit het onderzoek zijn gefilterd, is de kans op vertekeningen aanzienlijk verkleind en is de betrouwbaarheid van het onderzoek toegenomen.

Een ander sterk punt is dat in dit onderzoek gebruik is gemaakt van multivariate analyse. Er is gekeken in hoeverre combinaties van bepaalde (risico)factoren voorspellend zijn voor de uiteindelijke straftoemeting. Dergelijk onderzoek levert meer betrouwbare resultaten op over de bijdrage van specifieke (risico)factoren dan univariate analyses, en is zodoende een verrijking ten opzichte van onderzoeken waarbij enkel wordt gefocust op één (risico)factor.

Het onderzoek kent ook een aantal beperkingen. Een eerste kanttekening is dat het databestand steeds door verschillende onderzoekers op verschillende momenten is aangevuld. Hoewel vooraf steeds zorgvuldig wordt besproken hoe de gegevens ingevuld dienen te

(28)

28

worden, is hiermee niet uit te sluiten dat er geen verschillen bestaan in de manier waarop de gegevens zijn gecodeerd. Er is tot op heden nog niet gekeken naar de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, waardoor niet met zekerheid is na te gaan of de gegevens wel daadwerkelijk op dezelfde manier zijn gecodeerd door alle onderzoekers.

Een tweede kanttekening is dat er in dit onderzoek geen onderscheid is gemaakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke straffen. Hoewel is gebleken dat allochtonen vaak een langere straf opgelegd kregen dan autochtonen, geeft dit geen inzicht in de werkelijke termijn waarin zij vastzaten of behandeld werden. Mogelijk betreft een groot deel van de totale lengte ook een voorwaardelijke straf. Feit blijft echter wel dat allochtonen hoe dan ook in totaal meer dagen opgelegd krijgen door de rechter.

Hoewel het huidige onderzoek al veel informatie oplevert over kenmerken die van

invloed zijn op de straftoemeting van strafrechtelijk minderjarige moordenaars, is deze informatie afkomstig uit slechts één bron. Om een nog completer en meer betrouwbaar beeld te verkrijgen is het wenselijk om in vervolgonderzoek meer informatie uit verschillende bronnen te vergaren. Zo kan gedacht worden aan interviews met de daders, maar ook met de functionarissen die betrokken zijn geweest bij het proces van opsporing, vervolging,

advisering, bestraffing en uitvoering (Nieuwbeerta, van der Laan, Konijnendijk & Krammer, 2005). Het kan bijvoorbeeld van wezenlijk verschil zijn voor de afdoening of de dader met voorbedachten rade handelde en geen berouw toonde, of dat het een dader betrof die niet langer kon leven met het seksueel misbruik door een gezinslid en die wel veel berouw toonde.

Naast het hanteren van meerdere onderzoeksmiddelen, dient ook aandacht te worden

besteedt aan de samenhang van en doorloop door de verschillende fasen binnen de

strafrechtsketen. Het huidige onderzoek is gefragmenteerd, omdat het zich enkel richt op de straftoemeting door de rechter. Door in vervolgonderzoek een ketenaanpak na te streven, waarbij alle fasen van de strafrechtspleging (i.e. de opsporingsfase, de adviseringsfase, de

(29)

29

vervolgingsfase, de straftoemetingsfase en de uitvoeringsfase) in samenhang worden bestudeerd, kan dit mogelijk tot nieuwe inzichten leiden. In elke fase zijn immers

verschillende functionarissen die verantwoordelijk zijn voor een bepaald gedeelte van de strafrechtspleging en alle keuzes die in een eerdere fase worden gemaakt, beïnvloeden de beslissingen later in het proces, en de gevolgen daarvan. Er zijn aanwijzingen dat er niet alleen sprake is van discriminatie bij de straftoemeting, maar speelt dit ook in de andere fases van de strafrechtspleging een rol.

Zo is in eerder onderzoek van Stevens, Veen en Vollenberg (2009) aangetoond dat

Marokkaanse minderjarigen die in preventieve hechtenis zaten, van minder ernstige delicten werden verdacht, en minder gedragsmatige en emotionele problemen vertoonden dan

Nederlandse minderjarigen die in preventieve hechtenis zaten. Dit lijkt aanwijzingen te bieden dat Marokkaanse minderjarigen sneller in preventieve hechtenis worden genomen, en dat er dus ook in de vervolgingsfase mogelijk al sprake is van discriminatie op basis van etniciteit. Geconcludeerd kan worden dat bij de straftoemeting van strafrechtelijk minderjarige moordenaars niet wordt voldaan aan het gelijkheidsbeginsel. Uit de hiërarchische multipele regressieanalyse komt naar voren dat, op basis van de gegevens uit het databestand, de straftoemeting van strafrechtelijk minderjarige moordenaars deels verklaard kan worden op basis van etniciteit. Dit is een factor die wettelijk gezien absoluut niet van invloed zou mogen zijn op de strafmaat. Toch blijkt er in de rechtspraak sprake te zijn van een significante discriminatie op basis van etniciteit, ten nadele van allochtonen. Ook het type moord lijkt in sommige gevallen van invloed op de straftoemeting. Zo ligt de straf aanzienlijk hoger, wanneer het een roofmoord betreft. Het geslacht, het IQ, de leeftijd en de criminele voorgeschiedenis van de dader blijken niet van significante invloed op de straftoemeting. Hoewel uit eerder onderzoek is gebleken dat de straftoemeting voor het grootste gedeelte

(30)

30

verklaard wordt door de criminele voorgeschiedenis, is dat in dit scriptieonderzoek niet gevonden (Wermink, de Keijser & Schuyt, 2012).

Referenties

Bagaric, M. (2001). Punishment and sentencing: a rational approach. London: Cavendish. DiCataldo, F., & Everett, M. (2008). Distinguishing juvenile homicide from violent juvenile offending. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology,

52(2), 158-174. doi:10.1177/0306624X07303906.

Duker, M. (2003). Legitieme straftoemeting. Een onderzoek naar de legitimiteit van de

straftoemeting in het licht van het gelijkheidsbeginsel, het democratiebeginsel en het beginsel van een eerlijke procesvoering. Den Haag: Boom juridische uitgevers.

Hartley, R.D., Maddan, S. & Spohn, C.C. (2007). Concerning Conceptualization and Operationalization: Sentencing Data and the Focal Concerns Perspective. The

Southwest Journal of Criminal Justice, 4(1), 58-78.

Jeffries, S., Fletcher, G.J.O. & Newbold, G. (2003). Pathways to sex-based differentiation in criminal court sentencing. Criminology, 41, 329-353.

Johnson, B.D., Wingerden, S.G.C. van & Nieuwbeerta, P. (2010). Sentencing Homicide in The Netherlands: Offender, Victim and Situational Influences in

Punishment. Criminology, 48(4), 981-1018.

Keijser J.W. de (2000). De bedoeling van straf in theorie en praktijk: Verslag van een

onderzoek bij Nederlandse rechters en raadheren, Trema(6): 222-226.

Keijser J.W. de & Koppen P.J. van (2004), Compensatoir straffen: Over de relatie tussen bewijs, overtuiging en straf. In: De Keijser J.W., Elffers H. (Red.) Het

maatschappelijk oordeel van de strafrechter: De wisselwerking tussen rechter en samenleving. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. 133-183.

(31)

31

Koons-Witt, B.A. (2002). The effect of gender on the decision to incarcerate before and after the introduction of sentencing guidelines. Criminology, 40(2), 297-328.

doi: 10.1111/j.1745-9125.2002.tb00958.x

Leiber, M.J. & Mack, K.Y. (2003). The individual and joint effects of race, gender, and family status on juvenile justice decision-making. Journal of Research in Crime and

Delinquency, 40, 34-70.

Leistra, G., & Nieuwbeerta, P. (2003). Moord en doodslag in Nederland. Amsterdam:

Prometheus.

Moore, D.S., & McCabe, G.P. (2008). Statistiek in de praktijk. Den Haag: Academic Service. Murray, J., & Farrington, D. P. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: Key findings from longitudinal studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55, 633-

642.

Nicolaas, H., Wobma, E., & Ooijevaar J. (2010). Demografie van (niet-westerse) allochtonen

in Nederland. Bevolkingstrends, 58, 22-34.

Nieuwbeerta, P., Laan, P.H. van der, Konijnendijk, E., & Krammer, T. (2005). Minderjarigen en moord en doodslag: een eerste verkenning van prevalentie, achtergronden en afhandeling. Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, 27 (7/8), 162-168.

Nieuwbeerta, P., & Leistra, G. (2003). Moord en doodslag in Nederland. Een overzicht van alle zaken in de periode 1992-2001. Tijdschrift voor Veiligheid en Veiligheidszorg,

2(3), 36-54.

Nieuwbeerta, P., & Leistra, G. (2007). Dodelijk geweld. Moord en doodslag in

Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Balans.

Nieuwbeerta, P., Leistra, G., & Wingerden, S. van (2007). Invloeden op de strafmaat. In P. Nieuwbeerta & G. Leistra (red.). Dodelijk geweld. Moord en doodslag in Nederland

(32)

32

Rodway, C., Norrington-Moore, V., While, D., Hunt, I., Flynn, S., Swinson, N., Roscoe, A., Appleby, L., & Shaw J. (2011). A population-based study of juvenile perpetrators of

homicide in England and Wales. Journal of Adolescence, 34, 19-28.

doi:10.1016/j.adolescence.2010.03.005.

Roos, T.A. de, & Schoep, G.K. (2001). Samenwerkend straffen – coördinatie van straftoemeting in een eerlijk proces, in: C.P.M. Cleiren & G.K. Schoep (red.), Rechterlijke samenwerking, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 33-48.

Spohn, C. & Beichner, D. (2000). Is preferential treatment of female offenders a thing of the past? A multisite study of gender, race, and imprisonment. Criminal Justice Policy

Review,11, 149-184.

Stevens, G.W.J.M., Veen, V.C., & Vollebergh, W.A.M. (2009). Marokkaanse

jeugddelinquenten: een klasse apart? Onderzoek naar jongens in preventieve hechtenis met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond. Den Haag: Nicis

institute.

Vries, A.M., Liem, M., & Nieuwbeerta, P. (2010). Recidive van jongeren betrokken bij moord

en doodslag. Mens en Maatschappij, 3, 213-240. doi: 10.5117/MEM2010.3.VRIE.

Weenink, D. (2007). De invloed van de etniciteit van jonge verdachten op beslissingen van het openbaar ministerie. Sociologie, 3, 291-322.

Wermink, H., Keijser, J. de, & Schuyt, P. (2012). Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken. Een kwantitatief onderzoek naar de rol van specifieke kenmerken van de dader. Nederlands Juristenblad, 647, 726-733.

Wingerden, S. G. C. van & Nieuwbeerta, P. (2006). De Vervolging en Berechting van Moord

en Doodslag in Nederland, 1993-2004. Leiden: Nederlands Studiecentrum

Criminaliteit en Rechtshandhaving.

(33)

33

invloed van dader-, slachtoffer- en delictkenmerken. Trema Straftoemetingsbulletin,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als crimineel gedrag al `vanzelf' overgaat, dan is dat meestal pas nadat de jeugdigen de twintig zijn gepasseerd; en die categorie valt buiten de meta-analyse van Gensheimer

gezien het afbreukrisico door de onderzoeksleiding maandelijks mondeling zou worden gerapporteerd aan het hoofd van het LBOM, dat deze de procu- reur-generaal zou informeren en

Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politic- chefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justi- tie in het bijzonder

de deel was de voorraad minerale stik- stof steeds hoger dan in het controle- deel, maar bleef onder de 20 kg/ha.. In het controledeel bleef de voorraad zelfs onder de

When all the data is obtained, it represents the real estate market volatility and this variable representing the data is named “REMkt vola” (Real Estate Market Volatility).

“the capability to provide service bundles which support the development of USOs’ entrepreneurial competencies in a sustainable way within the university structure.” Service

50 Van Boom &amp; Pavillon, Meer kans in de staatsloterij?, AA oktober 2015, p.. 56 Uit het algemene verbod uit artikel 5 vloeit immers duidelijk voort dat het transactiebesluit

Maai bij reflectie gaat het opnieuw met om het msliu- zakelijk om discussie over süaftoemeiingsvraagslukken ment, maar om de orgamsatie van beleid Mimstei en het mogelijk te maken