• No results found

Een muur van wantrouwen : de Moral Foundations Theory als verklaring voor etnische verschillen in crimineel gedrag bij jongeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een muur van wantrouwen : de Moral Foundations Theory als verklaring voor etnische verschillen in crimineel gedrag bij jongeren"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een muur van wantrouwen

De Moral Foundations Theory als verklaring voor etnische verschillen

in crimineel gedrag bij jongeren

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

A.H.P.Vincken 10495797 Begeleider: Dhr. Dr. P. J. Hoffenaar Tweede beoordelaar: Drs. M. Assink Amsterdam, september 2015

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract 3 Inleiding 4 Methode 12 Deelnemers 12 Procedure 13 Instrumenten 14 Analyses 18 Resultaten 19

Het verband tussen etnische groepen en morele pijlers 19 Het verband tussen etniciteit en crimineel gedrag 21 Het verband tussen de morele pijlers en crimineel gedrag 25 In hoeverre wordt het verband tussen etniciteit en criminaliteit in Nederland gemedieerd door de vijf morele pijlers zoals beschreven in de MFT? 26

Conclusie en discussie 27

(3)

3

A wall of mistrust

The Moral Foundations Theory as an explanation for ethnic differences in criminal behavior among youth

Abstract

This study examined whether differential endorsement of moral concerns, as formulated in the Moral Foundations Theory, could explain the relationship between ethnicity and criminal behavior. An ethnically diverse sample of 237 middle-school students completed a survey including the Moral Foundations Questionnaire, a self-report criminal behavior scale from the Eurogang Youth Survey and questions about (ethnic) background. The results showed that the five foundations do not mediate the effect between ethnic group and criminal behavior. We found some confirmation for the MFT, but mainly, this study shows that immigrant youth might experience a wall of mistrust in Dutch society, which may explain why they reported more criminal behavior than other groups.

(4)

4

Inleiding

“Moral development is the way people learn to decide between behaviors with competing social outcomes. In other words, it involves the choices people make that affect others: When is it acceptable to take an action that may harm others or that may break implicit or explicit social contracts?” (Gazzaniga, Heatherton & Halpern, 2011, p.392)

Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is veel onderzoek gedaan naar moraliteit en, meer specifiek, morele ontwikkeling. Kohlberg (1971) stelde, nog voordat hij met zijn befaamde stadiatheorie op de proppen kwam, dat maar één deugd of doel de basis vormt van moreel gedrag, namelijk rechtvaardigheid. Dit algemene principe werd verondersteld

onafhankelijk te zijn van cultuur, plaats, tijd en persoon (Graham, Nosek, Haidt, Iyer, Koleva & Ditto 2011). Het bovenstaande citaat drukt dezelfde visie uit: de vraag wat rechtvaardig gedrag is, vormt het fundament en de enige dimensie van moraliteit. Graham et al. (in press) betogen net als Gazzaniga, Heatherton en Halpern (2011), dat Kohlberg tekort doet aan de complexiteit van moreel gedrag. Deze auteurs dragen een zogenaamde pluralistische visie van morele ontwikkeling uit. Dit wil zeggen dat moraliteit kan bestaan uit meerdere deugden of idealen, zoals loyaliteit, autonomie en eerlijkheid. Het is in elke cultuur anders hoeveel waarde aan welke pijler gehecht wordt.

Moral Foundations Theory

In 2004 hebben Haidt en Joseph bovenstaande pluralistische visie op moraliteit uitgewerkt in een inmiddels invloedrijke theorie, de Moral Foundations Theory (MFT) waarvoor uit

neurobiologische onderzoeken ondersteuning is gevonden bij volwassenen. De theorie bestaat uit vijf pijlers waaraan in een bepaalde cultuur, of door bepaalde individuen meer of minder waarde aan gehecht wordt.

(5)

5

Deze pijler gaat uit van een aangeboren hechtingssysteem waarin het van evolutionair belang is voor je kinderen en anderen te zorgen (dit is van invloed op het voorplantingsproces). Deze pijler hangt samen met inlevingsvermogen, de perceptie van pijn en de mate waarin dit bij een individu de behoefte oproept om voor diegene te zorgen. Als tweede pijler wordt

fairness/cheating (rechtvaardigheid/bedrog) genoemd. Deze pijler bestaat uit de waarde die iemand hecht aan wederkerigheid, altruïsme en rechtvaardigheid. In sommige culturen wordt rechtvaardigheid bijvoorbeeld gekenmerkt door volledige wederkerigheid: 'als ik dit voor jou doe, verwacht ik hetzelfde terug', terwijl in andere culturen altruïsme een veel grotere rol speelt (denk bijvoorbeeld aan Aziatische culturen) (Haidt & Joseph, 2004). De derde pijler wordt door Haidt en Joseph geformuleerd als loyalty/betrayal (loyaliteit/verraad). Deze pijler richt zich op de waarde die iemand hecht aan loyaliteit en opoffering voor de groep. Dit heeft te maken met het vormen van coalities en competitie tussen bepaalde groepen. Hoe loyaal ben je aan je in-group? Wat ben je bereid te doen en te laten om te laten merken dat je bij deze groep hoort? Tegenwoordig zien we dit terug in de manier waarop individuen laten zien dat ze bij een bepaalde groep horen door kleding, leefstijl en de clubs en restaurants die ze bezoeken. Veelal komen leden van een groep ook op meer basaal niveau overeen, in bijvoorbeeld

huidskleur, etniciteit en sekse. Als vierde pijler wordt authority/subversion (gezag

aanvaarden/gezag ondermijnen) genoemd. Deze pijler richt zich op de waarde die iemand hecht aan legitieme autoriteit, leiderschap, hiërarchie en traditie. Dit heeft ook te maken met de waarde die mensen toekennen aan instituties als de politie of de rechter. Binnen bepaalde culturen is gehoorzaamheid een hoog streven of ideaal (zoals bijvoorbeeld in Japan) en in andere culturen, zoals de Nederlandse, staat mondigheid en gelijkwaardigheid hoog in het vaandel (Graham et al, 2011). Als laatste valt de pijler sanctity/degradation

(heiligheid/ontering) te noemen. Deze pijler richt zich op de waarde die iemand hecht aan een rein/kuis leven, zowel van hem/haarzelf als dat van een ander. Deze pijler kan een religieuze

(6)

6

basis hebben, hoewel dit niet het geval hoeft te zijn. Het heeft te maken met walging, waarbij sommige mensen of culturen veel waarde hechten aan bescherming tegen besmetting van buitenaf. Die besmetting kan uit vele zaken bestaan, alleen zijn sommige mensen beter in staat hier weerstand tegen te bieden. Volgens deze pijler, en de mensen en culturen die hier waarde aan hechten, leven deze mensen op nobelere wijze dan anderen.

Cross-culturele verschillen in moraliteit

In eerder onderzoek heeft Schweder (1987) laten zien dat respondenten uit Noord-Amerika meer waarde hechten aan rechtvaardigheid/bedrog en zorgen/leed toebrengen. Respondenten uit India hechten meer waarde aan loyaliteit/verraad en heiligheid/ontering. In navolging van dit onderzoek is er een gestandaardiseerd instrument (Moral Foundations Questionnaire) ontwikkeld om vast te kunnen stellen of er daadwerkelijk cultuur bepaalde verschillen in moraliteit bestaan. Deze Moral Foundations Questionnaire (MFQ) is door Graham en collega's (2011) gebruikt in hun valideringsonderzoek van de MFT: de MFQ

bestaat uit vragen over hoe belangrijk mensen bepaalde overwegingen vinden in

het oordeel of iets goed of fout is en hoe ze oordelen over een reeks stellingen. Graham et al. (2011) hebben 2.258 respondenten afkomstig uit oosterse culturen (, Oost-, en Zuid-Oost Azië) vergeleken met 104.893 respondenten uit westerse culturen (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Canada en West- Europa). Uit het onderzoek bleek dat oosterse culturen met name meer waarde hechten aan de pijlers loyaliteit/verraad en heiligheid/ontering. Er werden alleen kleine verschillen tussen de twee groepen gevonden wat betreft zorgen/leed toebrengen, rechtvaardigheid/bedrog en gezag aanvaarden/gezag ondermijnen.

(7)

7

Groepsidentiteit

Op basis van eerder onderzoek, onder andere de hierboven beschreven onderzoeken door Schweder (1987) en Graham et al (2011), hebben Khan en Stagnaro (2015) de morele overtuigingen van respondenten uit de Verenigde Staten en respondenten uit India vergeleken op basis van de MFQ. Khan en Stagnaro (2015) laten in dit onderzoek duidelijk zien dat er nauwelijks hoofdeffecten van afkomst te vinden zijn op een van de pijlers, maar zodra zij alle variabelen die groepsindeling zouden kunnen bepalen (etnische identificatie, afkomst en gender) meenemen in de analyses worden er wel verschillen gevonden tussen de verschillende groepen op de pijlers. Zij vinden bijvoorbeeld dat met name etnische identificatie van belang is voor het verklaren van verschillen in moraliteit bij Indiase mannen. Khan en Stagnaro (2015) stellen dan ook dat je met een grove indeling als gehanteerd in bovenstaande onderzoeken, alleen op basis van afkomst bijvoorbeeld, juist kleine (of helemaal geen) verschillen gaat vinden. Concluderend stellen zij dat de mate waarin een bepaalde groepsidentiteit, op basis van bijvoorbeeld etnische identificatie, van belang is voor het verklaren van verschillen in de waarde die wordt gehecht aan de morele pijlers, afhangt van de mate waarin deze groepsidentiteit gehanteerd wordt als 'sociale structuur' binnen een bepaalde samenleving (Khan & Stagnaro, 2015). Dit staat eveneens beschreven in de Moral Foundations Theory. Daarin wordt gesteld dat de waarde die iemand hecht aan elk van de vijf pijlers gestoeld is op morele intuïtie, die wordt ontwikkeld binnen een groep die dient als sociale structuur binnen een maatschappij (Graham et al., 2011). Dus, de mate waarin waarde wordt gehecht aan deze groepsidentiteit of groepsindeling door de maatschappij zorgt ervoor dat het verband tussen deze identiteit en moraliteit sterker wordt. Daarom betogen Khan en Stagnaro (2015) dat het van belang is om niet alleen afkomst te meten in relatie tot moraliteit, maar juist ook te kijken naar de mate waarin iemand zich identificeert met deze afkomst en in hoeverre deze groepsidentiteit wordt gebruikt om de maatschappij in groepen te verdelen.

(8)

8

Volgens Christian, Gadfield, Giles en Taylor (1976) wordt de mate waarin een groepsidentiteit dient als sociale structuur binnen een maatschappij bepaald door conflict tussen groepen op basis van die identiteit. Als we kijken naar Nederland, zien we dat met name etniciteit of etnische identificatie de afgelopen jaren in toenemende mate geldt als bron van conflicten en als sociale structuur (Schoppen, 1997; Gijsberts & Dagevos, 2004). Er is sprake van veel negatieve beeldvorming over allochtonen en wantrouwen en spanning tussen autochtonen en allochtonen in Nederland. Christian en collega’s (1976) stellen dat op basis van deze wantrouwende relatie tussen de etnische meerderheid en etnische minderheden sprake zou kunnen zijn van 'reactieve etniciteit' bij de etnische minderheden. Dit wil zeggen dat op het moment dat een etnische minderheid zich meer gediscrimineerd voelt, hun etnische identiteit sterker wordt. Daarentegen stellen dezelfde onderzoekers dat discriminatie op basis van etnische identificatie zou kunnen leiden tot verminderd zelfvertrouwen. Dit zou op zijn beurt kunnen leiden tot het verlaten van de groep, zowel fysiek als psychisch. Het zou zo kunnen zijn dat de mate waarin etnische identificatie sterker of zwakker wordt na het ervaren van discriminatie, afhangt van de kenmerken van de betreffende groep, zoals de mate van cohesie binnen deze groep (Christian et al., 1976)

Etnische identificatie in Nederland

Een groep waarbij het proces van etnische identificatie tot problemen zou kunnen leiden zijn de tweede-generatie allochtone jongeren in Nederland. Bij hen is vaak sprake van een dubbele nationaliteit. Daarnaast zien we een grote discrepantie tussen de normen en waarden die thuis gehanteerd worden en de Nederlandse normen en waarden. Uit onderzoek door Pels (2006) blijkt dat oudste zonen vaak op een voetstuk geplaatst worden in de

(9)

9

Nederlandse samenleving. Dit kan leiden tot een instabiel zelfbeeld en spanningen in de gezinssituatie (Pels, 2006). Stevens, Vollebergh, Pels en Crijnen (2005) stellen dat de ouder-kind relatie in deze gezinnen verstoord raakt doordat de ouder-kinderen beter geïntegreerd zijn dan hun ouders. Ouders kunnen hun kinderen hierdoor gaan wantrouwen. De opvoeding verstart en verhardt door het wantrouwen, waardoor de jongeren zich juist meer in de Nederlandse context gaan begeven (Stevens et al., 2005).

Maar niet alleen thuis is er sprake van problematiek: ook buiten de context van het gezin is er sprake van een ambivalente oriëntatie bij allochtone jongeren: zij voelen zich vaak gediscrimineerd, gestigmatiseerd en gepolariseerd. Doordat deze jongeren zo sterk op

Nederland georiënteerd zijn, zijn zij erg kwetsbaar voor afwijzing. Pels (2006) heeft het in haar onderzoek over de muur van wantrouwen: door de continue afwijzing zijn allochtone (en vooral Marokkaanse) jongeren geneigd intenties van anderen vaker negatief te labelen. Aan de ene kant heeft de grote bemoeienis uit de gemeenschap weinig effect door de repressie die daarmee gepaard gaat. Aan de andere kant hebben de jongeren weinig respect voor de

Nederlandse gemeenschap, waar gedogen hand in hand gaat met afwijzing op etnische basis (Pels, 2006). Door Davies en McKelvey (1998) wordt dit fenomeen bridging the gap

genoemd (Davies & McKelvey, 1998). Dit wordt door Dékovic, Wissink en Meijer (2004) uitgelegd als het gat dichten tussen de meer traditionele normen en waarden thuis en de moderne normen en waarden die deze jongeren op straat tegenkomen en hanteren (Dékovic et al., 2004).

De gap kan ook als verklaring dienen voor het grote aandeel van allochtone jongeren in de criminaliteitscijfers (De Jonge & Van der Linden, 2007). Junger (1990) en Stevens, Veen & Vollebergh (2009) laten zien dat Surinaamse en Marokkaanse jongeren die in

Nederland geboren zijn vaker delinquent gedrag laten zien in vergelijking met Surinaamse en Marokkaanse jongeren die hier niet geboren zijn (Junger, 1990; Stevens et al., 2009). Dékovic

(10)

10

en collega’s (2004) stellen daarnaast dat hoe groter de gap is tussen de 'thuiscultuur' en de Nederlandse cultuur, hoe waarschijnlijker het is dat jongeren antisociaal gedrag vertonen. Dit zou kunnen komen doordat zij als het ware klem zitten tussen twee groepen: jongeren

ontwikkelen hun identiteit in twee groepen, waardoor er sprake kan zijn van meer contextafhankelijke waardenvoorkeuren (Pels & Nijsten, 2003). Jongeren zouden meer crimineel gedrag laten zien, doordat er veel conflicten zijn in de thuissituatie en zij zich daarnaast niet geaccepteerd voelen in de Nederlandse samenleving. Zij reageren zich af door antisociaal gedrag te laten zien (Pels, 2006).

Het verband tussen etniciteit en crimineel gedrag zou niet alleen verklaard kunnen worden door de gap, maar ook door de sociaal-economische status (SES). Tesser, Merens en van Praag (1999) laten in hun onderzoek naar etnische minderheden in Nederland zien dat SES een belangrijk deel van de etnische verschillen in probleemgedrag kan verklaren. Dit laat ook Van der Put (2011) zien: material gain speelt een belangrijke rol in het plegen van delicten door allochtone jongeren (Van der Put, 2011).

Huidig onderzoek

Khan en Stagnaro (2015) en Graham et al. (2011) stelden al dat het verband tussen (etnische) identiteit en moraliteit sterker wordt, naarmate er meer waarde wordt gehecht aan deze groepsidentiteit in een bepaalde samenleving. In Nederland dient afkomst als een belangrijke sociale structuur en dit levert problemen op voor jongeren met een dubbele nationaliteit, die als het ware vast zitten tussen twee culturen in. Onderzoek laat zien dat met name de jongeren waarbij sprake is van een gap tussen de thuis- en Nederlandse cultuur en die zich oriënteren op de Nederlandse samenleving, meer crimineel gedrag laten zien

(Paalman, Van Domburgh, Stevens & Doreleijers, 2011). Het zou dus zo kunnen zijn dat zij ook meer waarde hechten aan de bij uitstek 'Westerse' pijlers van moreel gedrag, waardoor er

(11)

11

meer conflicten in de thuissituatie ontstaan. Dit zou een verklaring kunnen vormen voor het antisociale gedrag dat zij laten zien. Anderzijds zouden de jongeren die meer waarde hechten aan 'Oosterse' pijlers van moreel gedrag juist tegen meer problemen aan kunnen lopen in de Nederlandse samenleving. Dit zou eveneens een verklaring kunnen vormen voor het vertonen van antisociaal gedrag. Het zou zo kunnen zijn dat het verband tussen etniciteit (en etnische identificatie) en crimineel gedrag in Nederland gemedieerd wordt door de morele pijlers als geformuleerd in de Moral Foundations Theory. De hoofdvraag die wordt beantwoord in dit onderzoek is dan ook: In hoeverre wordt het verband tussen etniciteit en criminaliteit in Nederland gemedieerd door de vijf morele pijlers zoals beschreven in de MFT? Om deze vraag te beantwoorden zal eerst gekeken worden of er verschillen tussen etnische groepen op de morele pijlers bestaan: in hoeverre bestaan er verschillen tussen etnische groepen (en etnische identificaties) op de morele pijlers? Hierin zal ook specifieke gekeken worden naar eventuele verschillen in de waarde die een jongere hecht aan de verschillende morele pijlers tussen jongeren die wel een gap ervaren en jongeren die geen gap ervaren met de thuis- en/of Nederlandse cultuur. Vervolgens wordt er bekeken of er verschillen bestaan tussen etnische groepen (en etnische identificaties) in de mate waarin zij crimineel gedrag vertonen, middels de vraag: bestaan er verschillen tussen etnische groepen in de mate waarin zij crimineel gedrag vertonen? Eveneens wordt er in dit onderzoek gekeken naar verschillen in morele pijlers bij niet-criminele jongeren en criminele jongeren door als derde onderzoeksvraag het volgende te formuleren: zijn er verschillen te ontdekken in morele pijlers tussen

niet-criminele en niet-criminele jongeren? Als laatste zal gekeken worden of het verband tussen etniciteit (en etnische identificatie) en crimineel gedrag gemedieerd wordt door sociaal-economische status en of SES dus een betere mediator vormt voor dit verband dan de morele pijlers als geformuleerd in de Moral Foundations Theory.

(12)

12

Methode

Deelnemers

De deelnemers aan het onderzoek waren jongeren tussen 12 en 18 jaar die mee hebben gewerkt aan het onderzoek via hun school. In totaal hebben 3 scholen en 237 jongeren

meegewerkt aan het onderzoek, waarvan n = 161 jongens (67,9%) en n = 76 meisjes (32,1%). De leeftijd varieerde van 12 tot 16 jaar (M = 14, 29, SD = .99). De jongeren volgden allen onderwijs: 1 op praktijkonderwijs (0,4%), 2 op MBO niveau 1 (0,8%), 86 op VMBO BBL (36,7%), 73 jongeren op VMBO KBL (30,8%), 8 op VMBO GL (3,8%), 11 op VMBO TL (4,6%), 23 op HAVO- niveau (9,7%) en 29 jongeren op VWO- niveau (12,2%). Van deze jongeren waren 160 jongeren van Nederlandse afkomst (67,5%), 18 jongeren waren zogenoemde eerste-generatie allochtonen(7,6%), 35 jongeren waren tweede-generatie jongeren (14,8%)en 24 jongeren waren allochtonen die zich wel identificeerden met de Nederlandse cultuur (10,1%). Onder de allochtonen waren Marokkaanse jongeren, Turkse jongeren, Antilliaanse jongeren, Surinaamse jongeren en jongeren afkomstig uit andere landen (zowel in als buiten Europa). Vervolgens hebben we gekeken naar het

opleidingsniveau van beide ouders. Allereerst het opleidingniveau van de vader: hiervan hadden 3 vaders alleen de basisschool of minder afgerond (1,3%), 12 vaders hadden alleen enkele klassen van het middelbaar onderwijs afgerond (5,1%), 24 vaders hadden het middelbaar onderwijs helemaal afgerond (10,1%), 33 vaders hadden het MBO afgerond (13,9%), 30 vaders hadden het HBO afgerond (12,7%), 23 vaders hadden de universiteit afgerond (9,7%) en van 110 vaders wisten de jongeren niet welk opleidingsniveau zij hadden gevolgd (46,4%). Dan het opleidingsniveau van moeder: hiervan hadden 4 moeders alleen de basisschool of minder afgerond (1,7%), 4 moeders hadden alleen enkele klassen van het middelbaar onderwijs afgerond (1,7%), 26 moeders hadden het middelbaar onderwijs helemaal afgerond (11%), 34 moeders hadden het MBO afgerond (14,3%), 40 moeders

(13)

13

hadden het HBO afgerond (16,9%), 22 moeders hadden de universiteit afgerond (9,3%) en van 107 moeders wisten de jongeren niet welk opleidingsniveau zij hadden gevolgd (45,1%). Als we kijken naar de ouders waarvan de jongeren wel wisten welk opleidingniveau zij hadden gevolgd, hebben gemiddeld de meesten MBO-niveau gevolgd. Dit was ongeveer gelijk voor vaders en moeders.

Procedure

Allereerst is er contact opgenomen met verschillende scholen, door middel van e-mail of telefoon, om zo te vragen of zij hun medewerking wilden verlenen. Uiteindelijk hebben drie scholen ingestemd met deelname aan het onderzoek. Voorafgaande aan het onderzoek werden brieven naar de ouders van de leerlingen gestuurd waarin uitgelegd stond wat het doel van het onderzoek was en hoe en wanneer het onderzoek zou gaan plaatsvinden. Eveneens werd er uitgelegd hoe de toestemmingsprocedure van het onderzoek zou verlopen. Uiteindelijk mochten drie jongeren niet meewerken aan het onderzoek: zij hebben de vragenlijsten dan ook niet ingevuld. Er werd gebruik gemaakt van een passieve toestemmingsprocedure, waarbij er vanuit werd gegaan dat geen tegenbericht van ouders op de ontvangen brief betekende dat zij toestemming verleenden voor medewerking van hun zoon/dochter aan het onderzoek. De jongeren hebben vervolgens tijdens een uitvaluur of mentorles de vragenlijst ingevuld. Vooraf hebben de onderzoeksters zichzelf voorgesteld en uitleg gegeven over (het doel van) het onderzoek. Eveneens is benadrukt dat het onderzoek vertrouwelijk is en dat de verkregen data alleen voor onderzoeksdoeleinden zou worden gebruikt. Voor, tijdens en na afloop van afname van de vragenlijsten kregen jongeren de mogelijkheid vragen te stellen aan de onderzoekers.

(14)

14

Instrumenten

In het onderzoek is gebruik gemaakt van vragenlijsten. De gebruikte vragenlijst is een combinatie van een aangepaste versie van de Moral Foundations Questionnaire -

Nederlandse versie (Graham, Haidt, Nosek, Iyer, Koleva & Ditto, 2008) en de Eurogang Youth Survey - Nederlandse versie (Weerman, Maxson, Esbensen, Aldridge, Medina & van Gemert, 2009). De eerstgenoemde is gebruikt om vragen aangaande moraliteit van jongeren te beantwoorden. De laatstgenoemde is gebruikt om vragen te beantwoorden over etniciteit en (mogelijk) crimineel gedrag door de jongeren. Uit beide lijsten zijn vragen weggelaten die niet relevant waren voor dit onderzoek om zo de lengte van de vragenlijst te verkorten.

Eveneens is er een aantal vragen toegevoegd met betrekking tot etniciteit en religie. Daarnaast hebben de onderzoeksters de MFQ aangepast met betrekking tot taalgebruik. De gebruikte termen en begrippen in de bestaande vragenlijst leken te lastig te zijn voor de doelgroep. De uiteindelijke vragenlijst bestond uit 46 vragen.

Morele pijlers: Om duidelijkheid te krijgen over de waarde die een jongere hecht aan de verschillende morele pijlers, zijn 22 vragen gesteld over moreel gedrag. In het eerste gedeelte van de vragenlijst, die bestond uit elf vragen, werd gevraagd in hoeverre een respondent bepaalde zaken belangrijk vindt voor het vormen van zijn of haar morele oordeel. Deze vragen werden voornamelijk gesloten gesteld. Voorbeelden hiervan zijn: 'In mijn oordeel vind ik het belangrijk of iemand emotioneel heeft geleden', 'in mijn oordeel vind ik het belangrijk of iemand goed was in wiskunde' en 'in mijn oordeel vind ik het belangrijk of iemand zich aanpast aan de tradities en regels van de maatschappij'. Bij beantwoording van deze vragen konden jongeren kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden: 'dit vind ik (0) helemaal niet belangrijk', (1) 'niet erg belangrijk', (2) 'een beetje belangrijk', (3) 'erg belangrijk' en (4) 'heel erg belangrijk'. In het tweede gedeelte van de vragenlijst, die eveneens bestond uit 11 vragen, werd gevraagd in hoeverre een respondent het eens was met bepaalde stellingen. Voorbeelden

(15)

15

hiervan zijn: 'meeleven met degenen die lijden, is de belangrijkste eigenschap die je kan hebben', 'ik ben trots op de geschiedenis van mijn land' en 'mannen en vrouwen hebben elk verschillende rollen in de maatschappij'. De jongeren konden bij beantwoording van deze vragen kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden: (0) helemaal mee oneens, (1) redelijk mee oneens, (2) een beetje mee oneens, (3) een beetje mee eens, (4) redelijk mee eens en (5) helemaal mee eens. Elke schaal of pijler (bijvoorbeeld zorg/schade) bestond uit vier items, twee uit het eerste onderdeel en twee uit het tweede onderdeel. Eveneens stonden er twee controlevragen in de vragenlijst. Na betrouwbaarheidsanalyse bleek de betrouwbaarheid van de vragenlijst er juist op achteruit te gaan als wij de zeventien respondenten die een bepaalde score hadden op deze controlevragen verwijderden uit de onderzoekspopulatie, zoals

beschreven stond in de handleiding van de MFQ. Daarnaast valt op te merken dat als we kijken naar de algehele resultaten, er niet goed te differentiëren viel tussen de respondenten die de controlevragen goed hadden beantwoord en de respondenten die de controlevraag niet goed hadden beantwoord. Kortom, de controlevragen leken geen goede controlevragen te zijn. Als we kijken naar de pijler harm (zorgen/leed toebrengen) zien we inclusief de 17

voorgenoemde respondenten α = .583 en zonder α = .590. De pijler fairness

(rechtvaardigheid/bedrog) heeft alphas van respectievelijk α = .601 en α = .579. De pijler authority (gezag aanvaarden/gezag ondermijnen) heeft alphas van respectievelijk α = .277 en α = .191. Maar, als we de vraag over gelijke rollen tussen mannen en vrouwen (sexroles) uit de analyses verwijderen komen we uit op alphas van respectievelijk α = .501 en α = .494. Wij hebben er dan ook voor gekozen om, in navolging van deze onderzoekers, deze vraag te verwijderen uit de analyses. De pijler loyalty (loyaliteit) laat inclusief de 17 respondenten een alpha zien van α = .344 en exclusief α = .278. En als laatste zien we dat de pijler sanctity (heiligheid/ontering) respectievelijk alphas laat zien van α = .545 en α = .520. Wij hebben er dan ook voor gekozen geen respondenten te verwijderen uit de analyses aan de hand van de

(16)

16

controlevragen op basis van de bovenstaande betrouwbaarheidsanalyses. Hier valt daarnaast op te merken dat in ander betrouwbaarheidsonderzoek eveneens bleek dat de

betrouwbaarheden van de MFQ aan de lage kant waren (Napier & Luguri, 2012).

Etniciteit: Om duidelijkheid te krijgen over de etniciteit van een jongere werd er gevraagd naar het geboorteland van vader, moeder en de jongere zelf. Daarna werd de vraag gesteld: 'bij welke cultuur voel jij je het meeste thuis?'. Uiteindelijk is ervoor gekozen in bovenstaande drie vragen alleen onderscheid te maken tussen Nederlands en 'anders', vanwege de grootte van de steekproef en daarmee de grootte van de te onderscheiden groepen. Allereerst is de variabele 'geboorteland ouders' gemaakt, op basis van de antwoorden voor allebei de ouders. Als een van de ouders in Nederland geboren was, kreeg deze de score autochtoon en

andersom, als een van de ouders niet in Nederland geboren was, kreeg deze op de variabele 'geboorteland ouders' de score 1. Hier rolde dus een 0 of 1 score uit (allochtoon of

autochtoon). Daarnaast is er voor de kinderen en etnische identificatie hetzelfde gebeurd: 0 als je aangaf in Nederland geboren te zijn of je met deze cultuur te identificeren, een 1 als je aangaf ergens anders geboren te zijn en je aangaf je met je thuiscultuur te identificeren. Hierna zijn de groepen gemaakt, door de scores van deze drie vragen op te tellen: autochtoon (totaalscore = 0), allochtoon (totaalscore = 3), tweede- generatie allochtoon die zich wel identificeert met de Nederlandse cultuur (totaalscore = 1) en tweede- generatie allochtoon die zich niet identificeert met de Nederlandse cultuur (totaalscore = 2). De grootte van de groepen verschilde nogal: autochtonen (n = 153, 64,4%), allochtonen (n = 19, 8,0%), allochtonen en tweede-generatie allochtonen die zich wel identificeren met de Nederlandse cultuur (n = 27, 11,4%) en tweede-generatie autochtonen die zich niet identificeren met de Nederlandse cultuur (n = 35, 14,8%).

Crimineel gedrag: Vervolgens zijn er vijftien vragen gesteld over de mate waarin de jongere in de afgelopen twaalf maanden crimineel gedrag heeft laten zien. Deze vragen zijn afkomstig

(17)

17

uit de Eurogang Youth Survey. Voorbeelden van crimineel gedrag, als geformuleerd in deze vragenlijst, zijn spijbelen zonder goede reden, iemand bedreigen, stelen, drugs verkopen en geweld gebruiken. Bij beantwoording van deze vragen konden jongeren kiezen uit de

volgende antwoordmogelijkheden: 'gedurende de afgelopen 12 maanden heb ik dit gedrag (0) nooit, (1) 1 of 2 keer, (2) 3-5 keer, (3) 6-10 keer of (4) meer dan 10 keer laten zien. In

navolging van Weerman en Hoeve (2015) is er besloten om de eerste drie vragen van deze schaal (gedurende de afgelopen twaalf maanden, hoe vaak heb jij gespijbeld zonder goede reden, gelogen over je leeftijd om ergens in te kunnen of om iets te kopen en ergens niet voor betaald) weg te laten in de analyses. Uiteindelijk is de schaal totale delinquentie genoemd. Er is een factoranalyse (principale componentenanalyse met direct oblimon rotation) uitgevoerd op de frequenties om te kijken of er binnen de schaal totale delinquentie clusters te

onderscheiden waren. Na inspectie van de eigenwaarden bleken er drie clusters of factoren onderscheiden te kunnen worden: component 1 heeft een eigenwaarde van 5, 685, component 2 heeft een eigenwaarde van 1,197 en component 3 heeft een eigenwaarde van 1,08. De eerste factor verklaart 47,372% van de variantie, de tweede factor verklaart 9,974% van de variantie en de derde factor verklaart 9% van de variantie. Samen verklaren zij dus 66, 346% van de variantie. Alle drie de componenten bleken betrouwbaar te zijn na analyse (component 1: α = .853, component 2: α = .725 en component 3: α = .761). De drie componenten kunnen gezien worden als representatief voor verschillende soorten crimineel gedrag: component 1-

crimineel gedrag gericht op winst, component 2 - wapen- en/of zware vermogensdelicten en component 3 - agressief gedrag in de openbare ruimte. De factorladingen staan hieronder weergegeven in tabel 1. Er zal in de analyses dus ook gekeken worden naar de drie componenten.

(18)

18

Tabel 1

De componenten als gevonden in de principale componentenanalyse en de factorladingen

Comp. 1 a Comp. 2 a Comp. 3 a

Graffiti .807 Aangevallen met wapen

.818 Slaan .816

Iets gestolen > 50 €

.778 Auto stelen .583 Groepsgevechten .753 Illegale drugs verkocht .766 Wapen gebruikt om spullen af te pakken .551 Iets expres beschadigd of vernield .707 Iets gestolen <50 € .634 Wapen gedragen als bescherming .388 Gebouw - stelen .497 Note: a = alpha

Sociaal-economische status (SES): Aan de respondenten is gevraagd naar het

opleidingsniveau van beide ouders. Zij konden kiezen uit de volgende opties: (1) basisschool of minder, (2) enkele klassen middelbaar onderwijs, (3) middelbaar onderwijs afgerond, (4) MBO, (5) HBO, (6) universiteit of (7) weet ik niet. In de analyses is uiteindelijk het

gemiddelde genomen van het opleidingsniveau van beide ouders en op basis hiervan de sociaal-economische status bepaald.

Analyses

De data is geanalyseerd door middel van SPSS. Om antwoord te geven op de eerste drie vragen (naar het verband tussen etniciteit en de morele pijlers, het verband tussen de morele pijlers en crimineel gedrag en het verband tussen etniciteit en crimineel gedrag) zijn er ANOVA's uitgevoerd. Om de eerste te vraag te beantwoorden naar het verband tussen etniciteit en de morele pijlers worden er ANOVA's uitgevoerd. Hierin vormen de pijlers één voor één de afhankelijke variabale en is etniciteit steeds de onafhankelijke variabele. Hierin vormt etniciteit de onafhankelijke variabele en zijn de verschillende pijlers de afhankelijke variabele. In de tweede vraag, naar het verband tussen etniciteit en crimineel gedrag, vormt

(19)

19

etniciteit eveneens de onafhankelijke variabele en vormt de schaal totale delinquentie de afhankelijke variabele. Daarna wordt bekeken hoe etniciteit samenhangt met elk van de drie clusters voor crimineel gedrag. Hier worden ook ANOVA's voor uitgevoerd, waarin de drie clusters één voor één de afhankelijke variabele vormen en etniciteit wederom de

onafhankelijke variabele is. Daarna wordt in het beantwoorden van de derde vraag naar het verband tussen de morele pijlers en crimineel gedrag, de schaal totale delinquentie als de afhankelijke variabele genomen en vormen de pijlers een voor een de onafhankelijke variabele. Om de laatste vraag te beantwoorden (Wordt het verband tussen etniciteit en criminaliteit gemedieerd door de morele pijlers zoals beschreven in de MFT?)wordt er een stepwise regression uitgevoerd, waarin de schaal totale delinquentie als afhankelijke variabele wordt genomen de interactie van etnische groep en de verschillende pijlers de onafhankelijke variabelen vormt. Als laatste wordt dan wederom een stepwise regression uitgevoerd, waarin eveneens de schaal totale delinquentie de afhankelijke variabale vormt. Hier wordt de

interactie tussen etniciteit en SES als onafhankelijke variabele genomen. Resultaten

Etniciteit en de morele pijlers

Verwacht werd dat er een verband bestaat tussen etniciteit en de waarde die een persoon hecht aan de verschillende morele pijlers. Allochtone jongeren werden verondersteld meer waarde te hechten aan de pijlers loyalty, authority en sanctity en autochtone jongeren zouden meer waarde hechten aan harm en fairness. Daarnaast werd er verondersteld dat de mate waarin een jongere een gap ervaart, met de thuiscultuur dan wel de Nederlandse cultuur, eveneens de waarde die een persoon aan de verschillende morele pijlers hecht beïnvloedt. Hier werd verondersteld dat etnische identificatie bepaalt aan welke pijler(s) een persoon meer waarde hecht.

(20)

20

verschillende etnische groepen op alle pijlers (zie tabel 2). De hypothese dat er verschillen bestaan tussen de verschillende etnische groepen in de waarde die zij hechtten aan de morele pijlers kan dan ook verworpen worden. Hierna is er gekeken naar de verschillen tussen de groep die geen gap ervaart met de thuis- en/of Nederlandse cultuur (autochtone jongeren), de groep die een gap zouden kunnen ervaren met de Nederlandse cultuur (eerste-generatie allochtone jongeren en tweede-generatie allochtone jongeren) en de groep die een gap zou kunnen ervaren met de thuiscultuur (allochtone jongeren die zich identificeren met de Nederlandse cultuur). Uit de ANOVA bleek een significant verschil te bestaan tussen de verschillende groepen in de waarde die zij hechtten aan de morele pijler fairness (F(2,234) = 3,366, p = .036, partial η² = .028). Het gaat hier om een klein effect (partial η² = .02),

gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Post hoc vergelijkingen aan de hand van de Bonferroni correctie liet zien dat autochtone jongeren significant minder waarde hechten aan de pijler fairness (M = 2.716, SD = .068) dan de groep die een gap zou kunnen ervaren met de Nederlandse cultuur (M = 3.044, SD = .114), p = .039 (Zie tabel 3).

Tabel 2

ANOVA toetsresultaten voor het verband tussen etnische groepen en de morele pijlers. Autocht. 1e gen. 2e gen. All.-wel

(n=160) (n=18) (n=35) (n=24) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F df η² p Harm 2.66 (.07) 2.68 (.20) 2.67 (.15) 2.75 (.18) .077 2, 234 .00 .97 Fairness 2.72 (.07) 3.07 (.20) 3.03 (.14) 2.92 (.17) 2.25 2, 234 .03 .08 Loyalty 2.58 (.06) 2.89 (.18) 2.77 (.13) 2.78 (.16) 1.58 2, 234 .02 .20 Authority 2.55 (.07) 2.35 (.20) 2.41 (.15) 2.75 (.18) .993 2, 234 .01 .40 Sanctity 2.29 (.07) 2.21 (.21) 2.48 (.15) 2.47 (.18) .741 2, 234 .01 .53 Note: autocht. = autochtonen

Note: 1e gen. = eerste-generatie allochtonen Note: 2e gen. = tweede-generatie allochtonen

(21)

21

Tabel 3

ANOVA toetsresultaten voor het verband tussen groepen die wel of geen gap ervaren en de morele pijlers.

Autocht. Gap-NL Gap-Th (n=160) (n=53) (n=24) M (SD) M (SD) M (SD) F df η² p Harm 2.66 (.12) 2.67 (.12) 2.75 (.18) .114 2, 234 .00 .89 Fairness 2.72 (.07) 3.04 (.11) 2.92 (.17) 3.336 2, 234 .03 .04* Loyalty 2.57 (.06) 2.81 (.11) 2.78 (.16) 2.213 2, 234 .02 .11 Authority 2.55 (.07) 2.40 (.12) 2.75 (.18) 1.465 2, 234 .01 .23 Sanctity 2.29 (.07) 2.39 (.12) 2.47 (.18) .741 2, 234 .01 .58 Note: * p < .05

Note: Autoch. = autochtoon

Note: Gap-NL = jongeren die een gap zouden kunnen ervaren met de Nederlandse cultuur Note: Gap-Th = jongeren die een gap zouden kunnen ervaren met de thuiscultuur

Etniciteit en crimineel gedrag

Om de hypothese te toetsen dat tweede-generatie allochtonen meer crimineel gedrag laten zien dan andere etnische groepen werd ook een ANOVA uitgevoerd.

Tabel 4 laat zien dat er een significant verband bestaat tussen etniciteit en crimineel gedrag (F(3,230) = 5, 794, p = .001, partial η² = .071). Het gaat hier om een middelgroot effect (partial η² = .07), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Post hoc

vergelijkingen aan de hand van de Bonferroni correctie liet zien dat autochtone jongeren significant minder crimineel gedrag laten zien (M = 2.310, SD = .49) dan tweede-generatie allochtonen (M = 6.471, SD = 1.051), p = .002 (Zie tabel 4). Er werd dus gedeeltelijk

bevestiging gevonden voor de hypothese. Vervolgens is er gekeken naar het verband tussen etniciteit en de drie clusters van crimineel gedrag (crimineel gedrag gericht op winst, wapen- en/of vermogensdelicten en agressief gedrag in de openbare ruimte). Hier liet de ANOVA zien dat er een significant verband bestaat tussen etniciteit en wapen- en/of vermogensdelicten (F(3,230) = 8,02, p = .000, partial η² = .095). Het gaat hier om een groot effect (partial η² = .1), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Daarnaast werd er een significant verband gevonden tussen etniciteit en agressief gedrag in de openbare ruimte (F(3,233) = 5, 616, p =

(22)

22

.001, partial η² = .067) (zie tabel 5). Het gaat hier eveneens om een middelgroot effect (partial η² = .07), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Post hoc vergelijkingen aan de hand van de Bonferroni correctie liet zien dat tweede-generatie allochtonen significant meer wapen- en/of vermogensdelicten laten zien (M = 2.5, SD = 4.16) dan autochtonen (M = .344, SD = 1.16), p = .000 en allochtonen die zich wel identificeren met de Nederlandse cultuur (M = .417, SD = 1,10), p = .011. Daarnaast laten autochtone jongeren significant minder agressief gedrag in de openbare ruimte zien (M = 1.18, SD = 2.14) dan tweede-generatie allochtonen (M = 1.97, SD = 3.76), p = .032 en eerste-tweede-generatie allochtonen (M = 3.06, SD = 3.52), p = .010. Daarnaast laten eerste-generatie allochtonen significant meer agressief gedrag in de openbare ruimte zien dan allochtonen die zich wel identificeren met de Nederlandse cultuur (p = .042).

Tabel 4

ANOVA toetsresultaten voor het verband tussen etnische groepen en crimineel gedrag. Autochtoon 1e gen. 2e gen. All.-wel

(n=160) (n=18) (n=35) (n=24) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F df η² p Crimineel gedrag 2.31 (.49) 6.28 (1.44) 6.47 (1.05) 3.26 (1.28) 5,794 3, 230 .071 .001*** Note: *** p ≤ .001 Tabel 5

ANOVA toetsresultaten voor het verband tussen etnische groepen en crimineel gedrag gericht op winst, wapen en/of zware vermogensdelicten en agressief gedrag in de openbare ruimte

Autochtoon 1e gen. 2e gen. All.-wel (n=160) (n=18) (n=35) (n=24) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F df η² p Crimineel gedrag gericht op winst 1.01 (3.06) 2.0 (2.47) 2.5 (4.16) 1.78 (3.29) 2,42 3, 229 .03 .067 Wapen- en/of vermogensdelicten .344 (1.16) 1.22 (2.10) 1.97 (3.76) .417 (1.10) 8,02 3,230 .10 .000*** Agressief gedrag 1.18 2.14 2.43 1.04 5,62 3, .07 .001***

(23)

23

in de openbare ruimte

(2.14) (3.06) (3.16) (1.20) 233 Note: *** p ≤ .001

De uitgevoerde ANOVA toetsen lieten zien dat er een significant verband bestaat tussen de mate waarin een jongere een gap ervaart en crimineel gedrag (F(2,230) = 8,723, p = .000, partial η² = .071). Het gaat hier om een middelgroot effect (partial η² = .07), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Post hoc vergelijkingen aan de hand van de Bonferroni

correctie liet zien dat autochtone jongeren significant minder crimineel gedrag laten zien (M = 2.310, SD = .49) dan jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur (M = 6,404, SD = .85), p = .000 (Zie tabel 6). Er werd dus gedeeltelijk bevestiging gevonden voor de hypothese. Vervolgens is er gekeken naar het verband tussen de mate waarin een jongere een gap ervaart en de drie clusters van crimineel gedrag (crimineel gedrag gericht op winst, wapen- en/of vermogensdelicten en agressief gedrag in de openbare ruimte). Er werd een significant verband gevonden tussen de mate waarin een jongere een gap ervaart en crimineel gedrag gericht op winst (F(2,230) = 3,496, p = .032, partial η² = .029) (zie tabel 7). De post hoc vergelijkingen aan de hand van de Bonferoni correctie liet zien dat autochtonen (M = 1.01, SD = 2.33) significant minder crimineel gedrag gericht op winst vertonen dan jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur (M = 1.78, SD = 3,29), p = .032. Het gaat hier om een klein effect (partial η² = .03), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Ook liet de ANOVA zien dat er een significant verband bestaat tussen de mate waarin een jongere een gap ervaart en wapen- en/of vermogensdelicten (F(2,231) = 11,018, p = .000, partial η² = .087). Het gaat hier om een groot effect (partial η² = .09), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Post hoc vergelijkingen aan de hand van de Bonferroni correctie liet zien jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur significant meer wapen- en/of vermogensdelicten laten zien (M = 1.72, SD = 3.29) dan autochtonen (M = .344, SD = .1.16),

(24)

24

p = .000 en jongeren die een gap ervaren met de thuiscultuur (M = .412, SD = 1.1), p = .015.Daarnaast werd er een significant verband gevonden tussen de mate waarin een jongere een gap ervaart en agressief gedrag in de openbare ruimte (F(2,234) = 8,015, p = .000, partial η² = .064) (zie tabel 7). Het gaat hier om een middelgroot effect (partial η² = .06), gebaseerd op de vuistregels van Cohen (1988). Post hoc vergelijkingen aan de hand van de Bonferroni correctie zien dat jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur significant meer agressief gedrag in de openbare ruimte laten zien (M = 2.64, SD = 3.27) dan autochtonen (M = 1.18, SD = 2.14), p = .000 en jongeren die een gap ervaren met de thuiscultuur (M = 1.04, SD = 1.20), p = .020.

Tabel 6

ANOVA toetsresultaten voor het verband tussen groepen die wel of geen gap ervaren en crimineel gedrag.

Autochtoon Gap-NL Gap-Th (n=160) (n=53) (n=24) M (SD) M (SD) M (SD) F df η² p Crimineel gedrag 2.31 (.49) 6.40 (.85) 3.26 (1.28) 8.723 2, 230 .071 .000*** Note: *** p ≤ .001 Tabel 7

ANOVA toetsresultaten voor het verband tussen groepen die wel of geen gap ervaren en crimineel gedrag gericht op winst, wapen en/of zware vermogensdelicten en agressief gedrag in de openbare ruimte.

Autochtoon Gap-NL Gap-Th (n=160) (n=53) (n=24) M (SD) M (SD) M (SD) F df η² p Crimineel gedrag gericht op winst 1.01 (3.06) 2.33 (3.64) 1.78 (3.29) 3,49 6 2, 230 .03 .032* Wapen- en/of vermogensdelicten .344 (1.16) 1.72 (3.29) .412 (1.1) 11,0 18 2,231 .09 .000*** Agressief gedrag in de openbare ruimte 1.18 (2.14) 2.64 (3.27) 1.04 (1.2) 8,01 5 2, 234 .06 .000***

(25)

25

Note: * p < .005

Note: *** p ≤ .01

Morele pijlers en crimineel gedrag

Hierna zijn de morele pijlers vergeleken met de schaal totale delinquentie aan de hand van een regressieanalyse. Hieruit bleek een significant verband tussen de morele pijlers en totale delinquentie (F(5, 224) = 3.791, p = .003, R² = .078). Als we kijken naar de verschillende pijlers, scoort alleen loyalty significant hoger op crimineel gedrag dan de andere pijlers (β = 1.862, SE = .607, p =.002) (Zie tabel 8).

Tabel 8

Regressieanalyse tussen de vijf morele pijlers en crimineel gedrag.

Totale delinquentie Model 1 B 95% CI Constant 4.745 [2.98, 6.51] Harm 0.195 [-0.43, 0.82] Fairness -0.775 [0.14, 1.41] Loyalty 1.862** [1.26, 2.47] Authority -1.047 [-1.62, -0.47] Sanctitity 0.862 [-1.48, -0.25] 0.078 F 3.791** Note: ** p < .005 Tabel 9

Regressieanalyse tussen de vijf morele pijlers en de drie clusters van crimineel gedrag. Clusters van crimineel

gedrag Crimineel gedrag gericht op winst Wapen- en/of vermogensdelicten Agressief gedrag in de openbare ruimte B 95% CI B 95% CI B 95% CI 2.098* [1.18, 3.02] 1.234* [0.69, 1.78] 1.658* [0.98, 2.34] Harm .066 [-0.03, 0.39] 0.127 [ -0.07, 0.32] -0.022 [-0.26, 0.22] Fairness -0.312 [0.64, 0 .02] -0.346 [-0.54, -0.15] -0.219 [-0.46, 0.02] Loyalty 0.820* [0.51, 1.13] 0.380* [0.19, 0.57] -0.859*** [0.63, 1.09] Authority -0.546 [0.25, -0.232 [-0.41, -0.373 [-0.59,

(26)

26 0.85] -0.05] 0.22] Sanctitity -0.345 [-0.66, -0.03] -0.152 [-0.34, 0.04] -0.352 [-0.12, -0.59] .06 0.05 .09 F 2.922* 2.352* 4.289** Note: * p < .05 Note: ** p < .005 Note: *** p ≤ .001

In tabel 9 is te zien dat loyaliteit/verraad een significante voorspeller is van crimineel gedrag. Als we kijken naar verschillen tussen de pijlers zien we dat alleen een hoge score op de pijler loyalty meer crimineel gedrag gericht op winst(β = .820, SE = .312, p =.009*), wapen- en/of vermogensdelicten (β = .380, SE = .188, p =.044*), en agressief gedrag in de openbare ruimte (β = .859, SE = .239, p =.0008**) voorspelt. Tussen alle andere pijlers en de drie clusters van crimineel gedrag zien we geen significante verschillen.

In hoeverre wordt het verband tussen etniciteit en criminaliteit in Nederland gemedieerd door de vijf morele pijlers zoals beschreven in de MFT?'

Op basis van voorgaande resultaten bleek een mediatie-model niet te kunnen kloppen en dus is er geen mediatie-analyse uitgevoerd. Er bleek namelijk geen verband te zijn tussen

etniciteit en een van de pijlers, behalve tussen jongeren die wel of geen gap ervaren en fairness. Deze bleek dan weer niet samen te hangen met crimineel gedrag. Er is wel nog een ANOVA uitgevoerd naar het verband tussen SES en etniciteit en groepen die wel of geen gap ervaren. De uitgevoerde ANOVA toetsen lieten zien dat er geen significant verband bestaat tussen de mate waarin een jongere een gap ervaart en SES (F(2,232) = .545, p = .580, partial η² = .005) en tevens dat er geen significant verband bestaat tussen etniciteit en SES (F(3,231) = 1,459, p = .226, partial η² = .019). Eveneens hoeft hier dus geen mediatie-analyse te worden uitgevoerd.

(27)

27

Conclusie en discussie

Ondanks het vele onderzoek naar het verband tussen etniciteit en crimineel gedrag is er weinig bekend over de factoren die maken dat een jongere met een andere etnische

achtergrond meer delinquent gedrag laat zien. Er wordt regelmatig gesproken over een gap tussen de Nederlandse cultuur en thuiscultuur, die vooral bij tweede-generatie allochtonen het grote aandeel van deze jongeren in de criminaliteitscijfers zou kunnen verklaren. Aan de hand van de Moral Foundations Theory, waarin moraliteit als cultureel (pluralistisch) construct een centraal element is, is in dit onderzoek gekeken naar het verband tussen etniciteit, crimineel gedrag en de vijf morele pijlers als geformuleerd in de MFT.

Er werd geen mediatie-effect gevonden van de morele pijlers op het verband tussen etniciteit en crimineel gedrag. Wel zien we dat allochtone jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur meer waarde hechten aan de pijler fairness dan jongeren die geen gap ervaren of jongeren die een gap ervaren met de thuiscultuur. Daarnaast vertonen eerste- generatie allochtonen en tweede-generatie allochtonen meer crimineel gedrag dan autochtone jongeren. Eveneens zien we dat jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur meer crimineel gedrag vertonen dan autochtone jongeren en jongeren die een gap ervaren met de thuiscultuur. Als laatste zien we dan ook nog dat jongeren die meer waarde hechten aan de pijler loyaliteit meer crimineel gedrag laten zien. Er wordt dus geen ondersteuning gevonden voor de gap als beschreven door Dékovic et al. (2004) waarin (tweede-generatie) allochtone jongeren die zich meer identificeren met de Nederlandse cultuur, juist meer crimineel gedrag laten zien, maar er zou sprake kunnen zijn van een gap bij allochtone jongeren die zich juist meer identificeren met de thuiscultuur, op basis van de gevonden resultaten (Dékovic et al., 2004). In navolging van Khan en Stagnaro (2015) kunnen we concluderen dat etnische identificatie iets toevoegt als het gaat om het verklaren van verschillen tussen etnische groepen in moraliteit en, als toevoeging op bovenstaand onderzoek, crimineel gedrag.

(28)

28

We zien dat er geen effect werd gevonden voor etniciteit, maar er werd wel gevonden dat jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur meer waarde hechten aan de pijler rechtvaardigheid/bedrog dan autochtone jongeren. Deze pijler staat voor de waarde die iemand hecht aan rechtvaardigheid, wederkerigheid en altruïsme. Deze pijler staat ook voor eerlijke behandeling; voor gelijkwaardigheid van mensen binnen een samenleving (Graham et al., 2011).Bevestiging van de bevindingen van het onderzoek door Graham et al. (2011) en Khan en Stagnaro (2015), dat niet- westerse culturen meer waarde hechten aan de pijlers loyaliteit/verraad en heiligheid/ontering en juist individualistische culturen meer waarde hechten aan de pijler rechtvaardigheid/bedrog, wordt hier dus niet gevonden. We vinden wel enige bevestiging voor het onderzoek van Khan en Stagnaro (2015), waarin wordt gesteld dat alleen op basis van etniciteit er nauwelijks verschillen te vinden zijn in morele overtuigingen, maar dat er verschillen worden gevonden als etnische identificatie wordt meegenomen.

Speculerend zouden we kunnen veronderstellen dat het in het huidige onderzoek niet zozeer over gelijkwaardigheid en gelijke behandeling binnen een cultuur gaat maar juist tussen culturen. Als we kijken naar de groep allochtone jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur, die meer waarde hechten aan rechtvaardigheid/bedrog, zou het zo kunnen zijn dat ze veel onrecht zien en ervaren in de Nederlandse cultuur en zich daardoor achtergesteld voelen. Zowel Pels (2006) als de WRR (2003) stellen dat minderheden in Nederland, met name jongeren, moeite hebben een plek te veroveren binnen de maatschappij (Pels, 2006; WRR, 2003). Misschien ervaren deze jongeren juist dat hun groep als

ongelijkwaardig wordt gezien in vergelijking met de autochtone cultuur en hechten zij daarom juist meer waarde aan deze pijler. Uitgaande van deze speculatieve gedachte zouden we dus voorzichtig kunnen stellen dat er misschien wel sprake is van een 'muur van wantrouwen', zoals geformuleerd door Pels (2006).

(29)

29

er in dit onderzoek, door de grootte van de verschillende groepen, geen verder onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende etnische groepen. Daarnaast bleek dat de allochtone groep die een gap ervaart met de thuiscultuur en zich juist meer identificeren met de

Nederlandse cultuur, niet meer waarde hecht aan rechtvaardigheid/bedrog dan de autochtone groep. Zij geven aan zich te identificeren met de Nederlandse cultuur en voelen zich dan misschien ook wel meer geaccepteerd door deze cultuur. Opvallend is dan wel dat deze groep wel een gap zou ervaren met de thuiscultuur en, als de gestelde hypothese zou kloppen, zich daar misschien ook wel buitengesloten voelt. Maar misschien speelt het veroveren van een plek hier minder een rol, doordat deze jongeren deze automatisch al hebben door in een bepaald gezin en in bepaalde cultuur geboren te zijn. Het ervaren van discriminatie in de thuiscultuur lijkt een interessant onderwerp te zijn voor vervolgonderzoek.

Als tweede kijken we naar het verband tussen etnische groep en crimineel gedrag. We zien dat etnische groep een voorspeller vormt voor de mate waarin crimineel gedrag vertoond wordt, als we kijken naar de schaal totale delinquentie. Tweede-generatie allochtonen lijken meer crimineel gedrag te vertonen dan de autochtone groep. Als we dan kijken naar de drie clusters van crimineel gedrag,vinden we een tevens een verschil tussen de verschillende etnische groepen. Eerste-generatie allochtonen en tweede-generatie allochtonen laten meer agressief gedrag in de openbare ruimte zien (expres beschadigen of vernielen, slaan en groepsgevechten) dan autochtonen. Tweede-generatie allochtonen laten eveneens meer wapen- en/of zware vermogensdelicten zien (iemand aangevallen met een wapen, een wapen als bescherming dragen, een auto stelen en een wapen gebruiken om spullen af te pakken) in vergelijking met de autochtone groep en de groep allochtone jongeren die zich wel

identificeren met de Nederlandse cultuur. Ook lijkt de mate waarin een jongere een gap ervaart met de thuiscultuur of Nederlandse cultuur een voorspeller te vormen voor crimineel gedrag. Jongeren die een gap ervaren met de Nederlandse cultuur laten meer crimineel gedrag

(30)

30

zien dan autochtone jongeren. Als we kijken naar de drie clusters, zien we eveneens dat deze groep aangeeft meer crimineel gedrag gericht op winst (iets stelen boven en onder de 50 euro, een gebouw ingaan om iets te stellen, verkopen van drugs en het spuiten van graffiti), wapen- en/of vermogensdelicten en agressief gedrag in de openbare ruimte te plegen dan de

autochtone groep en (in het geval van de laatste twee clusters) de groep jongeren die een gap ervaart met de thuiscultuur.

Palmer en Hollin (2000) laten in hun onderzoek zien dat delinquente jongeren minder goed in staat zijn handelingen van een ander correct te interpreteren; dat wil zeggen, zij labelen gedrag vaker als vijandig (Palmer & Hollin, 2000). Ook Pels (2006) laat dit zien in haar onderzoek naar Marokkaanse jongeren.(Pels, 2006). Van den Brink (2001) stelt in zijn onderzoek naar geweld onder jongeren dat de mate waarin er agressief gedrag in de openbare ruimte plaatsvindt, verklaard wordt door de mate waarin de jongeren sociale controle ervaren (Brink, 2001). Wederom Pels (2006) liet eveneens al zien dat Marokkaanse jongeren weinig respect hebben voor de Nederlandse context, waarin een soort 'ik hoor niks, ik zie niks'-attitude heerst: zij ervaren hier dus weinig sociale controle (Pels, 2006). Dit sluit aan bij bovenstaand onderzoek door Palmer en Hollin (2000): het agressieve gedrag in de openbare ruimte zou voort kunnen komen uit het verkeerd interpreteren van de 'ik hoor niks, ik zie niks'- houding. De jongeren zouden deze houding als respectloos dan wel vijandig kunnen interpreteren. Dit verklaart eveneens waarom jongeren die een gap ervaren met de

Nederlandse cultuur meer crimineel gedrag laten zien: zij voelen zich (al) afgewezen door de Nederlandse cultuur waardoor de verkeerde interpretatie van deze houding alleen maar versterkt zou kunnen worden.

Een tegengestelde verklaring geeft Van der Put (2011). Zij stelt dat material gain bij met name Marokkaanse, Surinaamse en Antiliaanse jongeren een grote rol speelt als het gaat om het plegen van een delict (Van der Put, 2011). Deze groepen hebben vaak een lagere SES,

(31)

31

waardoor zij meer geneigd zijn dit soort delicten te plegen. Misschien is etniciteit hier dus niet belangrijk, maar juist sociaal-economische status. Hier werd in dit onderzoek geen

bevestiging voor gevonden.

Vervolgens is er gekeken naar het verband tussen de morele pijlers en crimineel gedrag. Ook hier wordt een verschil waargenomen: we zien dat met name jongeren die meer waarde hechten aan de pijler loyaliteit/verraad meer crimineel gedrag laten zien volgens de schaal totale delinquentie in vergelijking met de andere pijlers. Als we dan verder kijken naar de clusters, zien we dat jongeren die meer waarde hechten aan deze pijler zowel meer crimineel gedrag gericht op winst, als wapen- en/of vermogensdelicten en agressief gedrag in de openbare ruimte laten zien. De pijler loyaliteit/verraad staat voor de mate waarin je loyaal bent aan je groep: in hoeverre heb je een 'één voor allen, allen voor één'-gevoel? Decker en Weerman (2005) vinden in hun onderzoek dat jongeren die lid zijn van een jeugdgroep, meer crimineel gedrag laten zien (Decker & Weerman, 2005). Er is in dit onderzoek niet gevraagd in hoeverre de gepleegde delicten in groepsverband zijn gepleegd, maar als we kijken naar de aard van de delicten die behoren tot (met name) het cluster 'agressief gedrag in de openbare ruimte' zouden we kunnen veronderstellen dat deze in groepsverband worden gepleegd (slaan, groepsgevechten, expres beschadigen of vernielen). Dit wordt ook gevonden door Esbensen en Weerman (2005) in het NSCR schoolproject naar problematische jeugdgroepen. Alle delicten worden in groepsverband vaker gepleegd maar het gaat met name om vandalisme, vernieling en gewelddadig gedrag (Esbensen & Weerman, 2005). Dit sluit aan bij de clusters waarmee de pijler loyaliteit/verraad samenhangt.

Als laatste blijkt dat de waarde die jongeren toekennen aan de morele pijlers niet het verband tussen etnische groep en crimineel gedrag verklaart. Hoe kunnen we dit verklaren? Dit sluit aan bij het onderzoek door Driessen, Duursma en Broekhuizen (2014) die

(32)

32

zij optrekt (Driessen, Duursma & Broekhuizen, 2014, p. 229). Zij stellen dat de aard van het vriendennetwerk het belangrijkst is als het gaat om het verklaren van crimineel gedrag. Dit is in overeenstemming met de bevinding dat de pijler loyaliteit/verraad samenhangt met de schaal totale delinquentie. Daarnaast stellen zij ook dat op de lange termijn persoonlijke factoren een grotere rol spelen dan vriendennetwerken. Pels (2006) en Stevens, Vollebergh, Pels en Crijnen (2005) laten zien dat er bij allochtone jongeren vaker sprake is van een bedreigd zelf en internaliserende en externaliserende problematiek (Pels, 2006; Stevens et al, 2005). Ook Bongers en Van Nieuwenhuizen (2009) concluderen in hun onderzoek naar Antilliaanse jongeren dat psychopathologie een duidelijke voorspeller is van crimineel gedrag. Eveneens laten zij zien dat de jongeren bij wie sprake is van (ernstige)

psychopathologie geen of slecht aansluiting kunnen vinden bij de maatschappij (Bongers & Van Nieuwenhuizen, 2009). Opvoeding lijkt hierin een belangrijke rol te spelen: de

traditionele opvoeding thuis zet (vooral) de jongens op een voetstuk, terwijl zij zich in de Nederlandse samenleving vaker gediscrimineerd en niet geaccepteerd voelen, waardoor een bedreigd zelf kan ontstaan. In dit onderzoek zijn opvoeding en psychopathologie niet onderzocht, waardoor we hier weinig uitspraken over kunnen doen. Het wordt dan ook aanbevolen de overdracht van normen en waarden en psychopathologie in vervolgonderzoek wel mee te nemen.

Dit onderzoek kent ook een aantal beperkingen. Allereerst is de steekproef dermate klein dat de statistische power minimaal is. Daarnaast heeft de grootte van de steekproef ook invloed gehad op de gelijkheid van groepen: de groep autochtonen was een stuk groter dan de andere groepen, waardoor er geen differentiatie heeft plaatsgevonden wat betreft de

verschillende etnische groepen (Marokkanen, Turken, Antillianen etc.). Eveneens heeft de dataverzameling maar op drie scholen plaatsgevonden, waardoor er te twijfelen valt aan de representativiteit van de steekproef. Daarnaast valt op te merken dat de betrouwbaarheid van

(33)

33

de Moral Foundations Questionnaire gering was; vooral de pijler loyaliteit/verraad heeft een lage betrouwbaarheid. De MFQ die gebruikt is was een verkorte versie (bestond uit totaal uit twintig items) en is daarnaast toegepast op een jongere doelgroep. Eveneens is bij het

opstellen van de vragenlijst gekozen voor diversiteit van de items in plaats van een hoge betrouwbaarheid. Dit zou kunnen verklaren waarom de betrouwbaarheid lager uitvalt voor deze vragenlijst. Maar, in andere onderzoeken bleef de betrouwbaarheid van de vragenlijst ook aan de lage kant (Napier & Luguri, 2012). Ook is de vertaling van de MFQ enigszins aangepast, zodat ook leerlingen van de lagere onderwijsniveaus de vragen begrepen en konden verantwoorden. Dit zou mogelijk de validiteit van de vragenlijst kunnen hebben aangetast. Dan kan ook nog opgemerkt worden dat sociale wenselijkheid een rol heeft gespeeld bij het invullen van de vragen, met name als het gaat om het rapporteren van

crimineel gedrag. Als laatste valt op te merken dat er in vrijwel alle gevonden effecten sprake is van een lage verklaarde variantie (nooit groter dan .01) waardoor er sprake is van zeer zwakke verbanden (Kalmijn en Kraaykamp, 1999). Enige voorzichtigheid is dan ook geboden als men de conclusies van dit onderzoek interpreteert.

Er kunnen een aantal aanbevelingen gedaan worden. Allereerst valt op te merken dat, zoals hierboven wordt vermeld, een aantal vragen van de Moral Foundations Questionnaire zijn aangepast maar dat deze alsnog te moeilijk bleken te zijn. Een aantal leerlingen en docenten gaven dit terug aan de onderzoekster. Eveneens viel het op dat sommige vragen minder relevant zijn voor deze groep respondenten dan wel minder te maken hebben met hun belevingswereld. Het verdient dan ook te worden aanbevolen een MFQ te ontwikkelen voor jongeren. Verwacht wordt dat dit eveneens de betrouwbaarheid van de schalen positief zal beïnvloeden. Daarnaast verdient het een aanbeveling in vervolgonderzoek meer te kijken naar het ervaren van acceptatie dan wel discriminatie door de Nederlandse maatschappij: heeft dit invloed op etnische identificatie? Ook lijkt het interessant hier tevens te kijken naar de

(34)

34

overdracht van normen en waarden door ouders. Met welke etnische groep identificeren zij zich het meest? Welke normen en waarden trachten zij door te geven in de opvoeding van hun kinderen? Eveneens zou er, mits er een grotere steekproef getrokken kan worden, gekeken kunnen worden naar de verschillen tussen de verschillende etnische groepen.

Al met al kunnen we concluderen dat de Moral Foundations Theory en de Moral Foundations Questionnaire zoals deze nu bestaan, geen optimale weergave zijn van de verschillen in normen en waarden tussen de verschillende groepen. Er worden een paar effecten gevonden (tussen het ervaren van een gap en rechtvaardigheid/bedrog, tussen etniciteit, het ervaren van een gap en crimineel gedrag en tussen loyaliteit/verraad en

crimineel gedrag) maar deze effecten zijn erg klein. Daarnaast lijken de moral foundations als geformuleerd door Haidt en Joseph (2004) niet het verband tussen etnische groep en crimineel gedrag te verklaren. Er wordt wel bewijs gevonden voor een gap tussen de thuiscultuur en Nederlandse cultuur, maar vooral de jongeren die zich niet identificeren met de Nederlandse cultuur lijken hier last van te ondervinden. Deze last uit zich in het ervaren van een 'muur van wantrouwen', waardoor zij vaker crimineel gedrag vertonen. Misschien ligt het probleem dus niet in de thuissituatie, waarin conflict zou leiden tot crimineel gedrag, maar juist in de Nederlandse cultuur, waar juist de afwijzing daar leidt tot crimineel gedrag. Proximale factoren (persoonlijke factoren en gezinsfactoren) lijken hier een belangrijke rol te spelen. Literatuurlijst

Bongers, I. L., & van Nieuwenhuizen, C. (2009) Crimineel gedrag bij Rotterdamse Antiliaanse jongeren: een verkennende studie naar de rol van psychische en psychiatrische problematiek. Eindhoven: GGzE. Christian, J., Gadfield, N. J., Giles, H., & Taylor, H. G.(1976) The Multidimensional and

Dynamic Nature of Ethnic Identity. International Journal of Psychology, 11, 281-291. Churchland, P. S. (2011). Braintrust: What neuroscience tells us about morality. Princeton:

Princeton University Press.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. (2nd edition). Hillsdale, NY: Lawrence Erlbaum Associates.

(35)

35

competencies among immigrant and non-immigrant adolescents. The Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 32, 658–665. Decker, S. H., & Weerman, F. M. (2005) European street gang and troublesome youth

groups. Walnut Creek: Altamira press. Dékovic, M., Wissink, I.B., & Meijer, A.M. (2004) The role of family and peer relations in

adolescent antisocial behaviour: comparison of four ethnic groups. Journal of Adolescence, 27, 497-514. De Jonge, G., & Van der Linden, A. P. (2007). Jeugd & Strafrecht: Een leer- en praktijkboek

over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht. Deventer,

Netherlands: Kluwer.

Driessen, F. M. H. M., Duursma, F., & Broekhuizen, J. (2014) De ontwikkeling van de criminaliteit van Rotterdamse autochtone en allochtone jongeren van 12 tot 18 jaar. De rol van achterstanden, ouders, normen en vrienden. Apeldoorn: Politie en Wetenschap; Utrecht: Bureau Driessen.

Esbensen, F. A., & Weerman, F. M. (2005) Youth gangs and troublesome youth groups in the United States and the Netherlands: a cross-national comparison. European Journal of

Criminology, 2, 5-37.

Gazzaniga, M., Heatherton, T., & Halpern, D. (2012). Psychological Science: fourth edition. New York: W. W. Norton & Company. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2004) Concentratie en wederzijdse beeldvorming tussen

autochtonen en allochtonen. Migrantenstudies, 20, 145-168. Graham, J., Haidt, J., Koleva, S., Motyl, M., Iyer, R., Wojcik, S. P., & Ditto, P. H. (in press).

Moral Foundations Theory: The Pragmatic Validity of Moral Pluralism. Advances in Experimental Social Psychology Graham, J., Haidt, J., Nosek, B. A., Iyer, R., Koleva, S., & Ditto, P. H. (2008). Broadening

and mapping the moral domain: Development and validation of the Moral Foundations Questionnaire. Manuscript in preparation, University of Virginia. Graham, J., Nosek, B. A., Haidt, J., Iyer, R., Koleva, S., & Ditto, P. H. (2011). Mapping the

moral domain. Journal of Personality and Social Psychology, 101, 366-385. Haidt, J., & Joseph, C. (2004). Intuitive ethics: How innately prepared intuitions generate

culturally variable virtues. Daedalus, 133, 55-66. Junger, M. (1990). Delinquency and Ethnicity. An investigation on social factors relating to

delinquency among Moroccan, Turkish, Surinamese and Dutch boys. Boston, MA:

Kluwer.

Kalmijn, M., & Kraaykamp, G. (1999) De verklaarde variantie verklaard: een vergelijking van sociologische onderzoeksartikelen in de periode 1975-1998. Mens en

Maatschappij, 74, 166-179. Khan, S. R., & Stagnaro, M. N. (2015) The Influence of Multiple Group Identities on Moral

Foundations. Ethics and Behavior, 0, 1-21. Kohlberg, L. (1971). From is to ought: How to commit the naturalistic fallacy and get away

with it in the study of moral development. In T. Mischel (Ed.), Psychology and Genetic Epistemology (pp. 151-235). New York: Academic Press. Napier, J. L., & Luguri, J. B. (2012) Moral mind-sets: abstract thinking increases a preference

(36)

36

and Personality Science, 46, 754-759. Paalman, C. H., van Domburgh, L., Stevens, G. W. J. M., & Dorleijers, T. A. H. (2011)

Individual, family and offence characteristics of high risk childhood offenders: comparing nonoffending, one-time offending and re-offending Dutch-Moroccan migrant children in the Netherlands. Child and Adolescent Psychiatry and Mental

Health, 5(33), 1-13.

Palmer, E. J., & Hollin, C. R. (2000) The interrelations of socio-moral reasoning, perceptions of own parenting and attributions of intent with self-reported delinquency. Legal and Criminal Psychology, 5, 201-218. Pels, T. (2006). Aandachtspunten voor preventie van marginalisering voor jongens van

Marokkaanse afkomst. In: T. Pels & W. Vollebergh (red.), Diversiteit in opvoeding en ontwikkeling. Een overzicht van recent onderzoek in Nederland (pp. 143-157).

Amsterdam: Aksant. Pels, T. (2006). Respect van twee kanten. Socialisatie en lastig gedrag van Marokkaanse

jongens. In: T. Pels & W. Vollebergh (red.), Diversiteit in opvoeding en ontwikkeling. Een overzicht van recent onderzoek in Nederland (pp. 143-157). Amsterdam: Aksant. Pels, T., & Nijsten, C. (2003). Myths and realities of diversity in parenting and parent–child

relations: a comparison of indigenous and non-indigenous families in The

Netherlands. In L. Hagendoorn, J. Veenman, & W. Vollebergh (Eds.), Integrating immigrants in The Netherlands (Cultural vs. socioeconomic integration, pp. 63–89). Aldershot: Ashgate. Schoppen, H. (1997) ‘Het zijn onze feesten’. Jeugdculturen en geweld tegen allochtonen in

Nederland. Utrecht: Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen. Shweder, R. A. (1982) Beyond self-constructed knowledge: the study of culture and morality. Merill-Palmer Quarterly, 28, 41-69. Shweder, R. A., & Haidt, J. (1993). The Future of Moral Psychology: Truth, Intuition, and the

Pluralist Way. Psychological Science, 4, 360-365. Stevens, G. W. J. M., Veen, V. C., & Vollebergh, W. A. M. (2009). Marokkaanse

jeugddelinquenten: een klasse apart? Onderzoek naar jongens in preventieve

hechtenis met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond. Den Haag, Netherlands:

Nicis Institute.

Stevens, G. W. J. M., Vollebergh, W. A. M., Pels, T., & Crijnen, A. A. M. (2005). Predicting internalizing problems in Moroccan immigrant adolescents in the

Netherlands. Netherlands Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 40,

1003-1011.

Tesser, P.T.M., Merens, J.G.F., van Praag, C.S., & Iedema, J. (1999). Rapportage

minderheden 1999. Positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Den Haag: SCP. Van den Brink, G. (2001) Geweld als uitdaging: de betekenis van agressief gedrag bij

jongeren. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Van der Put, C. E. (2011). Risk and needs assesment for juvenile delinquents. PhD thesis,

University of Amsterdam, Amsterdam. Weerman, F. M., & Hoeve, M. (2015) Peers and delinquency among girls and boys: Are sex

differences in delinquency explained by peer factors? European Journal of Criminology, 9(3), 228-244. doi:10.1177/1477370811435736

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3) De behandelend arts mag geen familielid van de patient zijn en behoort geen financieelNdordeel van diens dood te krijgen. Hij moet bij voorkeur geen nauwe emotionele banden

Een aantal empirische onderzoeken laat zien dat crimineel gedrag onder jongeren verklaard wordt door de mate van sociale binding, maar niet varieert tussen verschillende

Tot slot willen we weten of de jongeren die alleen een virus hebben verstuurd of iemand online hebben bedreigd, afwijken qua achtergrondkenmerken van jongeren die geen of

When comparing results for the four samples that can be analyzed, a clear and gradual decrease of copper oxide from the glaze towards the core material is noticed. 318

Een toenemend aantal jongeren heeft tijdens hun opleiding zo’n verklaring nodig om in aanmerking te komen voor een stageplaats of leerwerkbaan.. In opdracht van het WODC is door

Given the findings of this study we hereby draw two conclusions: (1) pre-service teachers who participated in the professional development designed in this study had

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

Clinical health psychology focuses also on the study of the psychological determinants in pain patients such as the role of depression, anxiety, pain-related disability,