• No results found

De effectiviteit van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren : een multilevel meta-analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De effectiviteit van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren : een multilevel meta-analyse"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Effectiviteit van Cognitieve Gedragstherapie op

het Probleemoplossend Vermogen bij Delinquente

Jongeren.

Een Multilevel Meta-Analyse.

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

J. V. van der Kooy (10473343)

Begeleider: A. Bindels

Tweede beoordelaar: E. Kornelis

(2)

Abstract

Cognitive behavioural therapy has been found to be the most effective intervention when it comes to reducing recidivism among delinquent youth. A predictor of juvenile crime is

having a low problem solving ability. However, the effect of cognitive behavioural therapy on problem solving ability of delinquent youth has not yet been studied using meta-analytic procedures. The current multilevel meta-analysis of 8 studies, including 28 effect sizes and N = 1829 juveniles, was conducted to examine the effect of cognitive behavioural therapy on problem solving ability, and to examine possible moderators of this effect. Result show that there is a overall significant effect of cognitive behavioural therapy on problem solving abilities (d = 0.447; SE = 0.158; p = .009). Moderator analyses showed that studies with a mixed gender sample, and samples with not just Caucasian youth, were more effective. The moderator analyses also showed that studies with a lower treatment intensity were more effective, and a trend (p = .051) was found for positive effects of longer treatment duration.

Keywords: Cognitive behavioural therapy, problem solving ability, multilevel meta-analysis, delinquency, youth, recidivism .

(3)

Samenvatting

Cognitieve gedragstherapie is effectief in het verminderen van de recidive bij delinquente jongeren. Een voorspeller voor het plegen van delicten is het hebben van een laag

probleemoplossend vermogen. Wat het effect is van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen is nog niet eerder onderzocht door middel van een meta-analyse. Deze multilevel meta-analyse met 8 studies, 28 effectgroottes en N = 1829 jeugddelinquenten, is uitgevoerd om te onderzoeken wat het effect is van cognitieve gedragtherapie op het probleemoplossend vermogen en om te onderzoeken wat mogelijke moderatoren hierin zijn. Resultaten laten zien dat er een overall effect is van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen (d = 0.447; SE = 0.158; p = .009). Uit de moderator-analyse komt naar voren dat het hebben van een niet westerse achtergrond, het hebben van zowel vrouwen als mannen in de steekproef, en wanneer de behandeling een lage intensiteit heeft, het effect van de cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen groter is. Daarnaast is er ook een trendmatige samenhang (p = .051)gevonden tussen een positief effect en een langere behandelduur.

Keywords: Cognitieve gedragstherapie, probleemoplossend vermogen, multilevel meta-analyse, delinquentie, jeugd, recidive.

(4)

De effectiviteit van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen van delinquente jongeren.

Jeugdcriminaliteit en het verminderen hiervan blijft een groot maatschappelijk

probleem. Recidive terugdringen is onderdeel daarvan. Om recidive terug te dringen wordt er gebruik gemaakt van interventies die de criminogene factoren proberen te veranderen. De meest effectieve variant binnen deze interventies, blijkt cognitieve gedragstherapie te zijn (Lipsey, Landenberger, & Wilson, 2007; Lipsey, & Wilson, 1998). Een laag

probleemoplossend vermogen is één van de dynamische risicofactoren die gerelateerd is aan de kans op recidive (Van der Put et al., 2011). Een onderdeel van cognitieve gedragstherapie is daarom het verbeteren van het probleemoplossend vermogen (McGuire, 2001). Het doel van de huidige studie is om na te gaan in hoeverre cognitieve gedragstherapie effectief is in het verbeteren van het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren.

1.1 Recidive en cognitieve gedragstherapie

Voor het verminderen van antisociaal en delinquent gedrag wordt gebruik gemaakt van verschillende straffen en maatregelen nadat jongeren een delict gepleegd hebben. Uit onderzoek kwam naar voren dat verschillende interventies de kans op recidive doen verminderen, met name interventies die gebaseerd zijn op cognitieve gedragstherapie (Andrews, & Bonta, 2010; Koehler, Lösel, Akoensi, & Humphreys, 2013; Lipsey, Landenberger, & Wilson, 2007; Lipsey, & Wilson, 1998).

De gedachte achter cognitieve gedragstherapie is dat het gedrag van de mens wordt aangestuurd door gedachten en gevoelens (Young, Klosko, & Weishaar,2003). Wanneer iemand nieuwe cognities aanleert of wanneer de bestaande cognities veranderen, dan heeft dit ook invloed op het gedrag. Cognitieve gedragstherapie richt zich daarom op het aanleren van nieuwe cognities om zo de positieve gedragingen en gedachten te vergroten en het richt zich op het veranderen van disfunctionele cognities om zo de negatieve gedragingen en gedachten

(5)

te verkleinen. Cognitieve gedragstherapie doet dit door middel van een doelgericht en systematisch programma (Landenberger, & Lipsey, 2005; Lipsey 2009; Van der Put et al. 2012a). Cognitieve gedragstherapie bestaat uit twee subbehandelingen: de cognitieve therapie en de gedragsverandering / gedragstherapie (Pearson, Lipton, Cleland, & Yee,2002). De cognitieve therapie richt zich op de cognitieve en emotionele processen die plaatsvinden tussen het moment van de binnenkomst van de stimulus en het gedrag dat hierop reageert. De gedragsbehandeling / gedragstherapie is gericht op het versterken van positief gedrag om positieve gedragspatronen te ontwikkelen en te behouden.

Verschillende studies hebben aangetoond dat cognitieve gedragstherapie effectief is in het verminderen van de recidive bij zowel jeugdigen als volwassene (Andrews, & Bonta, 2010; Landenberger, &Lipsey, 2005; Lipsey, Landenberger, & Wilson, 2007; Pearson et al. 2002; Wilson, Bouffard, & MacKenzie, 2005). Omdat de therapie effectief is, is in de ‘What Works’ beginselen van het Risk-Need-Responsivity (RNR) model opgenomen dat een interventie gebaseerd moet zijn op cognitieve gedragstherapie om het tot een effectieve interventie te maken (Andrews, & Bonta, 2010). Landenberger en Lipsey (2005) lieten in hun meta-analyse zien dat het effect groter is bij verschillende moderatoren. Zo lieten zij zien dat het effect groter is bij jongeren die een hoger risico hebben op recidive. Dit duidt op het ‘risicobeginsel’ van Andrews et al. (1990): het effect van een behandeling is groter bij delinquenten met een hoog recidiverisico. Landenberger en Lipsey (2005) lieten daarnaast zien dat het effect groter is wanneer de cognitieve gedragstherapie van hoge kwaliteit is, gekeken naar de duur, intensiteit en interactie. Gekeken naar de inhoud van therapie, lieten Landenberger en Lipsey (2005) zien dat het effect groter is wanneer de therapie zich richt op het probleemoplossend vermogen en emotieregulatie. Hieruit mag voorzichtig geconcludeerd worden dat het verbeteren van probleemoplossend vermogen een belangrijke mediator is in de verandering van het risico op recidive. Cognitieve gedragstherapie lijkt hierin de meest

(6)

effectieve interventie omdat het verbeteringen op het terrein van het probleemoplossend vermogen weet te realiseren. Maar wat het daadwerkelijke effect, van cognitieve

gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen is, is nog niet duidelijk. 1.2 Recidive en probleemoplossend vermogen

Er zijn verschillende statische en dynamische factoren die het risico vergroten dat een jongere deelneemt aan antisociaal en delinquent gedrag (Asscher, van der Put, & Stams, 2012; Lodewijks, de Ruiter, & Doreleijers, 2003). Met name een cumulatie van risicofactoren uit de verschillende domeinen leidt tot een verhoogde kans op delinquent gedrag en recidive

(Loeber, Slot, & Stouthamer-Loeber, 2008; Van der Put, Dekovic, Stams, Hoeve, & Van der Laan, 2012b). Naast dat er factoren zijn die de kans op antisociaal en delinquent gedrag vergroten zijn er ook protectieve factoren die de kans op antisociaal of delinquent gedrag verkleinen (Lodewijks et al., 2003). Van der Put et al. (2011) lieten in hun onderzoek zien dat een laag probleemoplossend vermogen een risicofactor is voor het opnieuw laten zien van antisociaal en delinquent gedrag en dat het hebben van probleemoplossende vaardigheden een protectieve factoren is. Dit kwam ook naar voren in de studie van Asscher et al. (2012).

Coping is de manier waarop iemand met problemen en stress omgaat. Coping is te onderscheiden in passieve copingstrategieën en actieve copingstrategieën. Passieve

copingstrategieën worden gekenmerkt door het onderdrukken van emoties, de schuld buiten zichzelf zoeken en het zich richten op andere dingen dan het probleem. Actieve

copingstrategieën worden gekenmerkt door actief het probleem oplossen, informatie inwinnen over het probleem en het zoeken van steun in de omgeving. (van der Helm, Beunk, Stams, & van der Laan, 2014)

Het probleemoplossend vermogen is een copingstrategie waarbij de persoon probeert een effectieve respons te ontwikkelen voor specifieke probleemsituaties in het dagelijks leven (D’Zurilla, Maydeu-Olivares, & Gallardo-Pujol, 2011). Onderzoek binnen dit veld is

(7)

gebaseerd op het model dat oorspronkelijk geïntroduceerd is door D’Zurilla en Goldfried (1971). Een belangrijk uitgangspunt van dit model is dat het probleemoplossend vermogen bestaat uit twee onafhankelijke processen: de probleemoriëntatie en de probleemoplossende stijl. Probleemoriëntatie is een cognitief emotioneel proces. Bij dit proces wordt er een emotie toegekend aan de situatie die zich voordoet. Vanuit deze emotie wordt er besloten hoe om te gaan met deze situatie. De probleemoriëntatie leidt tot de motivatie om problemen in sociale situaties op te lossen. De probleemoplossende stijl bestaat uit de cognitieve en gedragsmatige activiteiten om een probleem te begrijpen en een effectieve oplossing hiervoor te vinden. Er zijn twee verschillende dimensies in de probleemoriëntatie: een positieve en een negatieve dimensie. Bij positieve probleem oriëntatie ziet de persoon het probleem als een uitdaging, gelooft hij dat het probleem oplosbaar is en gelooft hij dat hij het vermogen heeft om het probleem op te lossen. Bij negatieve probleem oriëntatie ziet de persoon het probleem als een bedreiging, twijfelt hij aan zijn eigen vermogen om het probleem op te kunnen lossen en raakt hij snel gefrustreerd en van slag wanneer er zich een probleem voordoet. Naast de

verschillende dimensies van probleem oriëntatie zijn er drie verschillende

probleemoplossende stijlen: rationele stijl, impulsieve/onvoorzichtige stijl en de vermijdende stijl. Rationele stijl is het op een rationele, weloverwogen en systematische manier toepassen van effectieve probleemoplossende vaardigheden. Bij impulsieve / onvoorzichtige stijl wordt er een poging gedaan om het probleem op te lossen. Maar deze pogingen zijn impulsief, gehaast, onzorgvuldig en onvolledig. De laatste stijl, vermijdende stijl, wordt gekenmerkt door uitstel, passiviteit en afhankelijkheid. Het probleemoplossend vermogen kent vijf fases (D’Zurilla, & Goldfried, 1971): (a) probleem oriëntatie, (b) probleem definitie, (c) genereren van verschillende oplossingen, (d) keuze maken, en (e) implementeren van de oplossing.

Er zijn meerdere studies die aangeven dat een verlaagd probleemoplossend vermogen of tekortkomingen op onderdelen hiervan, gerelateerd is aan een verhoogde recidivekans

(8)

(Asscher et al., 2012; Brezina, 2000; Lodewijks et al., 2003). Een laag probleemoplossend vermogen kan zich op twee manieren uiten (McGuire, 2001). Allereerst kunnen er zich problemen voordoen op het motivatielevel. Hierbij is de persoon in staat tot het oplossen van het probleem, maar past het niet toe. Ten tweede kan het zijn dat de persoon de vaardigheden mist om een probleem te kunnen oplossen. Dit zou kunnen komen doordat de persoon nooit de adequate manier heeft geleerd om een probleem op te lossen en hierdoor de vaardigheden mist. Antonowicz en Ross (2005) lieten in hun review zien dat er een verband is tussen een laag probleemoplossend vermogen en delinquent gedrag. Uit de studie van Brezina (2000) kwam nog een andere theorie naar voren. Hij gaf aan dat delinquent gedrag een vorm is van probleemoplossend vermogen. Hij gaf aan dat delinquent gedrag een oplossingsstrategie is voor de problemen die zich voordoen op de andere gebieden in het leven.

De aspecten van cognitieve gedragstherapie sluiten aan bij de problemen die zich voordoen wanneer er sprake is van een laag probleemoplossend vermogen (McGuire, 2001). Daarnaast kwam er in de studie van McGuire en Hatcher (2001) naar voren dat cognitieve gedragstherapie die zich richt op het verbeteren van het probleemoplossend vermogen, effectief is bij het verminderen van delinquent gedrag. Landenberger en Lipsey (2005) lieten dit in hun meta-analyse ook zien. Dit maakt het aannemelijk dat cognitieve gedragtherapie effect heeft op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren. Maar wat het daadwerkelijke effect, van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen is, is nog niet duidelijk.

1.3 Huidige studie

De huidige studie is een multilevel meta-analyse die zich richt op het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren. Uit meerdere meta-analyses is naar voren gekomen dat cognitieve gedragstherapie effectief is bij het verminderen van de recidive. (Andrews, & Bonta, 2010; Landenberger en Lipsey, 2005;

(9)

Lipsey et al., 2007; Pearson et al. 2002; Wilson et al., 2005). Daarnaast lieten studies zien dat een laag probleemoplossend vermogen een voorspeller is van antisociaal en delinquent gedrag (Asscher etal., 2012; Brezina, 2000; Lodewijks et al, 2003). Daarnaast hebben zowel McGuire en Hatcher (2001) als Landenberger en Lipsey (2005) laten zien dat cognitieve

gedragstherapie effectiever is wanneer de interventie zich richt op het probleemoplossend vermogen. Het daadwerkelijke effect van cognitieve gedragstherapie op het

probleemoplossend vermogen en de invloed van eventuele moderatoren, zijn nog niet eerder door middel van een systematische review onderzocht. Het doel van het huidige onderzoek is dan ook om na te gaan, door middel van een systematische kwantitatieve review (meta-analyse) van beschikbare wetenschappelijke literatuur, hoe groot het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen van delinquente jongeren is. De hypothese is dat cognitieve gedragstherapie een positief effect heeft op het

probleemoplossend vermogen, waardoor jongeren beter in staat zijn, om in het dagelijks leven, op een effectieve manier problemen op te lossen. Naast dat er naar het algemene effect gekeken wordt, wordt er ook gekeken naar welke moderatoren invloed hebben op het effect van de behandeling.

Methode 2.1 Criteria voor het includeren van studies.

Om te worden geïncludeerd voor deze meta-analyse zijn er vier inclusiecriteria geformuleerd. Het eerste criterium is dat de onderzochte populatie jeugddelinquenten zijn in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Het tweede criterium is dat er in het onderzoek zowel een experimentele als een controlegroep aanwezig is. Het derde criterium is dat de experimentele groep een vorm van cognitieve gedragstherapie heeft ontvangen. En het laatste criterium is dat het probleemoplossend vermogen één van de uitkomstmaten is.

(10)

Bij het selecteren van de studies waren er zeven studies waarbij de jeugddelinquenten tijdens het onderzoek verbleven in de een jeugdgevangenis. De studie van Curren en Bull (2009) was de enige studie waarbij de onderzochte groep niet verbleef in de een

jeugdgevangenis maar in een residentiële instelling.

Binnen deze studie staat het probleemoplossend vermogen centraal. Dit is het

vermogen om een effectieve respons te ontwikkelen voor specifieke probleemsituaties in het dagelijks leven (D’Zurilla et al., 2011). Om het aantal te includeren studies te vergroten is er een ruime definitie van probleemoplossend vermogen gehanteerd binnen deze studie. Zo is er binnen de studie van Helmond, Overbeek en Brugman (2012) het construct sociale

vaardigheden in problematische of stressvolle inter-persoonlijke situaties onderzocht. Dit construct is binnen deze studie meegenomen, binnen de definitie van probleemoplossend vermogen. Dit is gedaan omdat een onderdeel van het probleemoplossend vermogen, het oplossen van sociale probleemsituaties is. De tweede studie die is meegenomen vanwege de ruime definitie is de studie van Rohde, Jorgensen, Seeley en Mace (2004). Binnen deze studie werd het construct copingvaardigheden gemeten. Omdat het probleemoplossend

vermogen een onderdeel is van coping (van der Helm et al., 2014) is besloten deze studie mee te nemen om meer geïncludeerde studies te hebben. Het includeren van deze studies kan van invloed zijn op de interpretatie van de uitkomsten.

2.2 Selecteren van studies

Voor het selecteren van de studies voor deze meta-analyse is er allereerst gebruik gemaakt van een gelegenheidssample: er is gebruik gemaakt van de interventiestudies, die betrekking hadden op cognitieve gedragstherapie en waarin eveneens het probleemoplossend vermogen als een van de uitkomsten was beschreven, uit de database van Mark Lipsey, David Wilson en collega’s (Landenberger, & Lipsey, 2005; Lipsey, 2009; Lipsey, Landenberger, & Wilson, 2007; Lipsey, & Wilson, 1998). De studies die uit dit databestand zijn geselecteerd

(11)

zijn Guerra en Slaby (1990) en Pullen (1996). Vervolgens is de zoekopdracht uitgebreid naar studies die na 2003 gepubliceerd zijn. Omdat de zoekopdracht onderdeel was van een project waarin - ten tijde van het uitvoeren van de huidige studie - eveneens recidive als uitkomstmaat meegenomen zou worden, bestond de query deels uit zoektermen die aan recidive gerelateerd waren. Hierdoor is het mogelijk dat niet alle relevante interventiestudies gelokaliseerd zijn die zich zouden kunnen lenen voor de huidige onderzoeksvraag (i.e., de studies waarin wel probleemoplossend vermogen onderzocht is, maar niet recidive). De resultaten moeten

daarom met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Voor het selecteren van de studies, die na 2003 gepubliceerd zijn, zijn de volgende zoekmachines gebruikt: OvidSP;

ScienceDirect (SD); Web of Science (WoS); National Criminal Justice Reference Servise (NCJRS) en Google Scholar. De volgende keywords zijn gebruikt in de zoekopdracht: ((delinq* or crimin* or offen* or adjud* or probat* or incarcerat* or detent* or court* or justice*) and (treatment* or intervention* or program* or training* or therap* or rehabilitat*) and (cognitive-behavioral or CBT or (cognit* and behavior*) or "coping skills" or "problem-solving" or "reasoning" or "restructuring") and (reoffen* or re-offen* or recid* or reconv* or re-conv* or re-arres* or rearres* or re-adjudic* or readjudic* or recommit* or relapse or repeat* or repet* or desist* or persist*)).

Bij het doorzoeken van de databases is er gekeken naar de titel en de samenvatting. Elke studie waarin cognitieve gedragstherapie aan delinquenten is gegeven werd geselecteerd. Na het selecteren van de studies zijn de inclusiecriteria toegepast. Bij het selecteren van de studies kwam naar voren dat twee studies gebruik hebben gemaakt van hetzelfde databestand. Het ging hierbij om de studie Cain (2008) en de studie van Pullen (1996). Omdat de studie van Pullen (1996) het originele onderzoek was, is deze meegenomen in de analyses en de studie van Cain (2008) niet. Na het uitsluiten van deze studie bleven er zeven studies over (tabel 1).

(12)

2.3 Coderen

De artikelen zijn gecodeerd aan de hand van een gestandaardiseerd codeschema

(Appendix II). Om de betrouwbaarheid van het coderen te waarborgen zijn drie studies dubbel gecodeerd. Vervolgens zijn de antwoorden gezamenlijk langsgelopen om codering af te stemmen. Bij twijfel in de andere studies heeft de eerste codeur afgestemd met de tweede codeur.

Alle studies zijn gecodeerd volgens een gestandaardiseerd codeschema waarin de volgende kenmerken zijn meegenomen: (a) studiekenmerken: Auteurs, type publicatie, publicatiejaar en status, en de impact factor; (b) steekproefkenmerken: leeftijd, de culturele afkomst, het geslacht, het type delictgedrag, de verwijzende organisatie en het land waarin de jongeren zich bevinden, behandeling van de controlegroep; (c) designkenmerken: type studie, het design van de studie, de methode die is toegepast voor het toebedelen aan een conditie, de gelijkheid van de groepen aan het begin van de studie, de steekproefgrootte op de

verschillende meetmomenten en de drop-out, daarbij is er ook gekeken naar het verschil tussen de experimentele en de controlegroep; (d) behandelkenmerken: in welke setting de interventie gegeven is, in welk format de interventie is aangeboden (groep, individueel), de naam van de interventie, op welke dynamische factoren de interventie zich richt, de duur en intensiteit van de interventie en welke behandeling de controlegroep kreeg tijdens het onderzoek; (e) uitkomstkenmerken: voor alle studies is de gecontroleerde effectgrootte berekend. Hierbij is de effectgrootte van de nameting gecontroleerd door de effectgrootte van de voormeting hiervan af te trekken. De effectgroottes zijn berekend aan de hand van de formules van Wilson (2001). Daarnaast is er gecodeerd welk type effectgrootte het is (pre, post, follow-up), wat het type en de naam van het meetinstrument is, en in welke richting de constructen gemeten zijn.

(13)

In drie studies zijn er aanpassingen gedaan om zo tot een volledigere dataset te komen. In de studie van Curren en Bull (2009) wordt gesproken over behandeling bij jongens van 13 en 14 jaar. Omdat er geen gemiddelde leeftijd is aangegeven is in dit onderzoek de

gemiddelde leeftijd van 14.0 genomen. Daarnaast benoemt deze studie dat zij het ‘Ross Programme’ onderzoeken. Het artikel geeft geen specifieke informatie over de behandeling en hoe deze eruit ziet. Omdat er wel duidelijk is aangegeven dat het om het ‘Ross Programme’ gaat is deze informatie uit een andere bron (Ross, & Hilborn, 2003) gehaald om de

behandelkenmerken te kunnen coderen. De tweede studie waar een aanpassing in is gemaakt is de studie van Pullen (1996). In het oorspronkelijke manuscript van deze studie zijn bij de resultaten alleen de gemiddelden vermeld. Voor berekening van de effectgroottes is gebruik gemaakt van de standaarddeviaties bij de gemiddelden van de nameting die Mark Lipsey bij dit document heeft aangeleverd. Om een gecontroleerde effectgrootte te kunnen berekenen is echter zowel de effectgrootte van de voor- en nameting nodig. Om binnen deze studie de effectgrootte van de voormeting te berekenen zijn daarom de standaarddeviaties van de nameting gebruikt als schatting van de standaarddeviaties van de voormeting. Na het

berekenen van de effectgrootte zijn de bevindingen vergeleken met de tekstuele uitleg van de bevindingen en deze kwamen overeen. In de laatste studie, de studie van Rohde et al. (2004) is gebruik gemaakt van twee controlegroepen. Om uitkomsten met beide controle groepen te vergelijken is deze studie twee keer meegenomen in het huidige onderzoek.

Verschillende kenmerken met een potentieel moderatie-effect op het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen zijn in deze studie meegenomen als moderatoren. Dit gaat om kenmerken van de studie, het design, de steekproef, de behandeling en de uitkomstmaten. Vanwege het lage aantal studies en effectgroottes is binnen de huidige studie de voorwaarde aangehouden om categorische

(14)

kenmerken mee te nemen als moderator, wanneer er minstens twee studies in elk van de categorieën vallen.

2.4 Analyses

Om het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren te berekenen en welke factoren hierin modereren is er multi-level meta-analyse gedaan. Door middel van een multi-level meta-meta-analyse kunnen meerdere effecten uit eenzelfde studie geïncludeerd worden (Van den Noortgate, López-López, Marín-Martínez, & Sánchez-Meca, 2013). De uitkomsten van de studies zijn getransformeerd in gecontroleerde effectgrootten (Cohen’s d). Een positieve gecontroleerde effectgrootte is zodanig gecodeerd dat deze overeenkomt met een verbetering in probleemoplossend vermogen na het volgen van cognitieve gedragstherapie, een negatieve gecontroleerde effectgrootte wijst op een

verslechtering in probleemoplossend vermogen. In studies waarbij de uitkomsten niet zodanig vermeld zijn dat de effectgrootte berekend kon worden, maar wel beschreven was dat er sprake was van geen significantie uitkomst, heeft deze uitkomst binnen deze studie een effectgrootte van nul gekregen (Durlak, & Lipsey, 1991). In het databestand zijn alle continue variabelen gecentreerd rondom het gemiddelde en zijn alle categorische variabelen met meer dat twee categorieën gecodeerd in dummy variabelen.

Vier van de acht studies hebben meer dan één effectgrootte. Er is daarom een drie-level analyse uitgevoerd (Van den Noortgate et al., 2013). In dit model worden er drie verschillende varianties meegenomen: de aselecte steekproefvariantie van de waargenomen effectgrootte (level 1), de variantie tussen de verschillende uitkomsten binnen één studie (level 2) en de variantie tussen de verschillende studies (level 3) (Wibbelink, & Assink, 2015). Om te bepalen of er een significante variantie is op level 2 of 3 is de likelihood ratio test gebruikt (Wibbelink, & Assink, 2015). Wanneer er variantie is op de twee levels, is er sprake van heterogeniteit. Bij heterogeniteit is er een verschil aanwezig dat mogelijk

(15)

verklaard kan worden door moderatoren. Het programma R (versie 3.3.1), met de metafor-package, is gebruikt bij het uitvoeren van de multi-level meta-analyse. In de analyse zijn kenmerken van de studie, het design, de steekproef (exerimentele en vergelijkingsgroep), de specifieke behandeling en van de uitkomstmaten als moderatoren geanalyseerd, om te

onderzoeken of deze kenmerken invloed hebben op het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren.

2.5 Publicatiebias

Een probleem bij het uitvoeren van een meta-analyse is dat er studies zijn die niet gepubliceerd zijn omdat deze geen significante of ongunstige uitkomsten hebben. Deze studies zijn niet te vinden in de zoekmachines. Dit fenomeen wordt ook wel “publicatiebias” genoemd (Lipsey, & Wilson, 2001; Rosenthal, 1995). Het is mogelijk dat de studies die geïncludeerd zijn niet representatief zijn voor alle studies die gedaan zijn binnen dit onderwerp. In deze studie is de publicatiebias getest aan de hand van Egger’s methode (Egger, Davey Smith, Schneider, & Minder, 1997). Wanneer er sprake is van een publicatie bias is er een asymmetrische funnel plot te zien. Na Egger’s methode is er een ‘trim en fill’ procedure uitgevoerd (Duval & Tweedie, 2000a,b). Deze methode corrigeert de

asymmetrische funnel plot door eventuele missende effectgroottes toe te voegen. Deze missende effectgroottes worden berekend aan de hand van de bestaande effectgroottes. Hierna wordt er een nieuwe overall effectgrootte berekend.

Resultaten

Deze meta-analyse bevat 8 studies, 28 effectgroottes en heeft een totale

steekproefgrootte van N = 1829 (814 cognitieve gedragstherapie en 1015 proefpersonen in de controle groep).

(16)

Tabel 2 laat de resultaten van de multilevel meta-analyse zien. De gemiddelde effectgrootte van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen is significant (d = 0.447; SE = 0.158; p = .009). Dit positieve effect laat zien dat cognitieve gedragstherapie gemiddeld gesproken een verbetering teweegbrengt in het probleemoplossend vermogen van delinquente jongeren. Volgens richtlijnen voor interpretatie van effectgroottes van Cohen (1988) benadert dit een middelgroot effect.

Middels de likelihood ratio test is nagegaan of er sprake was van heterogeniteit in varianties van effectgroottes binnen dezelfde studie (level 2) en tussen de studies (level 3). De uitkomsten van deze vergelijking laten zien dat er geen sprake was van significante

heterogeniteit in variantie op level 2 (χ² (1) = 2.454; p = .117). Op level 3 laat de likelihood ratio test een significant resultaat zien (χ² (1) = 11.227; p = <.001). Dat houdt in dat er op level 3 sprake is van heterogeniteit en moderatoren op dit level mogelijk (deels) de heterogeniteit kunnen verklaren. Omdat de variantie op level 3 significant is, zijn er

moderator analyses gedaan met de kenmerken van de studie, het design, de steekproef en de behandeling.

3.2. Moderator effecten 3.2.1. Studiekenmerken

Er is gekeken naar vier verschillende studie kenmerken: publicatiejaar, impact factor, publicatiestatus en in welk werelddeel de studie gedaan is. Geen van deze kenmerken had een significant moderatie-effect op de relatie tussen cognitieve gedragstherapie en het

probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren. 3.2.2. Designkenmerken

De designkenmerken die zijn geanalyseerd als moderator zijn: studiedesign (quasi experimenteel of Randomized controlled trial) en de dropout. Beide kenmerken lieten geen

(17)

moderatie-effect zien op de relatie tussen cognitieve gedragstherapie en het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren.

3.2.3. Steekproefkenmerken

Bij de steekproef kenmerken is er gekeken naar leeftijd, etnische achtergrond, geslacht en is er gekeken naar de behandeling die de controlegroepen ontvangen hebben. Etnische achtergrond, gecodeerd als continue variabele (westerse achtergrond), bleek een significante moderator (β = -0.009; SE= 0.003; T = -2.811; p = .013). Dit laat zien dat het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen, significant groter is bij de studies waarbij er, in de steekproef meer jongeren aanwezig waren met een niet westerse achtergrond. Ook het geslacht is een significante moderator (F(1,26) = 11.179, d = 0.826; SE = 0.156; p = <.001). Dit laat zien dat de studies, waarbij de cognitieve gedragstherapie zowel bij jongens als meisjes gegeven werd, een significant groter effect had op het

probleemoplossend vermogen dan bij de studies waarbij alleen jongens cognitieve

gedragstherapie hebben gehad. Leeftijd en de behandeling van de controlegroep lieten geen significant moderatie-effect zien.

3.2.4. Behandelkenmerken

De behandelkenmerken die zijn geanalyseerd als moderator zijn: de intensiteit van de behandeling, de duur van de behandeling, de frequentie van de behandeling, het totaal aantal uren behandeling, of het een individuele of groepsbehandeling is, of de behandeling zich richt op emotieregulatie en of de zich richt op sociale vaardigheden. De intensiteit van de

behandeling, gecodeerd als continue variabele, bleek een significant moderator (β = -0.296; SE = 0.126; T = -2.339; p = .031). Dit geeft aan dat hoe lager de intensiteit van de

behandeling is, hoe groter het effect is van cognitieve gedragstherapie op het

probleemoplossend vermogen. Er is een trendmatige samenhang te zien tussen de duur van de behandeling, gecodeerd als continue variabele, en het effect van cognitieve gedragstherapie

(18)

op het probleemoplossend vermogen (β = 0.021; SE = 0.009; T = 2.077; p = .051). Dit laat zien dat hoe langer de interventie duurt, hoe groter het effect is van cognitieve

gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen. De andere kenmerken lieten geen significant moderatie-effect zien.

3.3. Mulivariate analyse

De multivariate analyse laat geen unieke moderatie effecten zien voor geslacht, etnische achtergrond en behandelintensiteit, wanneer deze gecontroleerd worden voor de invloed van de andere significante moderatoren uit de bivariate analyses.

Met de ‘trim en fill’ procedure werd het effect groter (d = 0.736; SE = 0.132; p = <.001). Bij de procedure was te zien dat er 7 effectgroottes miste. Dit laat zien dat het werkelijke effect groter zou kunnen zijn.

Discussie

Het doel van deze studie was het onderzoeken van het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren. Er is een significant effect gevonden van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren. Dat geeft aan dat cognitieve gedragstherapie het probleemoplossend vermogen vergroot bij delinquente jongeren. Na het controleren voor publicatiebias is te zien dat het effect nog groter wordt. Het nu gevonden effect is mogelijk een onderschatting.

Uit de moderatie-analyses komt naar voren dat een aantal kenmerken gerelateerd zijn aan de effectgrootte. Zo is te zien dat de effectgrootte significant groter is in de studies waarbij de behandelgroepen een hoger percentage niet-westerse jongeren heeft. Dit betekent dat jongeren met een niet-westerse achtergrond mogelijk meer baat hebben bij cognitieve gedragstherapie en dat het hun probleemoplossend vermogen in grotere mate vergroot. Uit de review van Voss Horrell (2008) kwam naar voren dat cognitieve gedragstherapie effectief is

(19)

bij volwassenen met een andere etnische achtergrond. Uit de review van Miranda et al. (2005) kwam dit ook naar voren wanneer er gekeken wordt naar adolescenten. Beide reviews hebben alleen gekeken of cognitieve gedragstherapie effectief is bij mensen met een andere etnische achtergrond, ze hebben niet gekeken of het effect groter is bij mensen met een westerse of een niet-westerse achtergrond. Windsor, Jemal en Alessi (2015) hebben dit wel gedaan in hun meta-analyse. Hieruit kwam naar voren dat cognitieve gedragstherapie effectiever is bij mensen met een westerse achtergrond. Deze uitkomst spreekt de uitkomsten van het huidige onderzoek tegen. Een verklaring hiervoor kan zijn is dat de jongeren met een andere etnische achtergrond bij aanvang van de studie meer problemen hadden met probleemoplossende vaardigheden, waardoor zij meer ruimte hadden voor verbetering. In de studie van Hinton, Rivera, Hofmann, Barlow en Otto (2012) kwam naar voren dat het hebben van een andere etnische achtergrond vaker wordt geassocieerd met het slecht spreken van de moedertaal, laag opgeleid zijn, het hebben van trauma’s, hoger level van stress hebben en het wonen in

slechtere wijken. Hierdoor kan het zijn dat jongeren met een andere etnische achtergrond, door de aanwezige problematiek, minder adequate probleemoplossende vaardigheden hebben aangeleerd en hierdoor meer ruimte hebben voor verbetering. Ook de invloed van de van de therapeut kan van invloed zijn geweest. Uit de studie van Ryan et al. (2013) kwam naar voren dat er een relatie bestaat tussen de therapeutische relatie/emotionele band en de etnische achtergrond van de cliënt. Bij cliënten met een westerse achtergrond was er, in vergelijking met cliënten met een andere etnische achtergrond, een betere therapeutische

relatie/emotionele band en waren er lagere uitkomsten op delinquent gedrag gerapporteerd. Dat in deze studie de jongeren met een niet westerse achtergrond een groter effect laten zien, zou kunnen komen doordat de therapeut en de jongeren dezelfde etnische achtergrond hebben gehad. Uit de studie van Halliday-Boykins, Schoenwald en Letourneau (2005) kwam naar voren dat de uitkomsten van de interventie significant beter zijn wanneer de therapeut en de

(20)

familie dezelfde etnische achtergrond hebben. Jongeren lieten een grotere daling zien in gedragsproblemen, bleven langer in behandeling en bij het stoppen van de behandeling waren de doelen vaker behaald. Een andere verklaring voor de uitkomst uit dit onderzoek kan ook zijn dat wanneer er meer variatie in de behandelgroep is dit leidt tot grotere veranderingen in het gedrag. Dit zou kunnen komen doordat de jongeren, door de variatie, verschillende perspectieven zien en hierdoor meer alternatieven kunnen aanleren. Het verschil in effectiviteit tussen westerse en niet-westerse jongeren kan vanuit verschillende theorieën verklaard worden. Er liggen onderzoeksmogelijkheden om meer zicht te krijgen op de invloed van etniciteit op het effect van cognitieve gedragstherapie.

De moderatie analyse laat tevens zien dat het geslacht een verschil maakt in

effectiviteit van de behandeling. De studies waarbij zowel meisjes als jongens deel uitmaken van de steekproefpopulatie, laten een significant groter effect zien dan de studies waarbij alleen jongens deel uitmaken van de steekproef populatie. De verklaring hiervan kan zijn, dat door de grotere variatie in de groep er meer leermomenten gecreëerd worden waardoor zowel de meisjes als de jongens in de groep een grotere verandering laten zien wanneer het gaat om het probleemoplossend vermogen. Een andere verklaring kan zijn, dat meisjes beter leerbaar zijn waardoor de therapie beter bij hen past. Zo hebben Felmingham en Bryant (2012) het verschil tussen mannen en vrouwen en hun symptomen van posttraumatische stressstoornis onderzocht, voor en nadat zij cognitieve gedragstherapie hadden gevolgd. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat vrouwen minder symptomen hebben dan mannen, nadat zij cognitieve gedragstherapie gevolgd hadden. Een verklaring voor het verschil tussen mannen vrouwen kan zijn dat vrouwen beter zijn in het coderen en terughalen van emotionele herinneringen (Andreano, & Cahill, 2009), en dat zij beter in staat zijn emotionele herinneringen terug te halen wanneer er een langere periode overheen gaat (Andreano, & Cahill, 2009; Bloise, & Johnson, 2007; Segal, & Cahill, 2009). Deze aspecten zijn belangrijk bij het toepassen van

(21)

cognitieve gedragstherapie en dit lijkt daarom beter te werken bij vrouwen dan bij mannen. Het verschil in effectiviteit tussen mannen en vrouwen kan vanuit verschillende theorieën verklaard worden. Er liggen onderzoeksmogelijkheden om meer zicht te krijgen op de invloed van het geslacht op het effect van cognitieve gedragstherapie.

Het laatste aspect dat naar voren komt uit de moderator analyse is de invloed van de behandel intensiteit. De analyse laat zien dat de studies waarbij de intensiteit lager is, het effect van cognitieve gedragstherapie groter is. Het is opvallend dat het effect groter wordt wanneer de behandeling minder intens wordt. Toch kwam dit ook naar voren in de studie van De Vries, Hoeve, Assink, Stams en Asscher (2015). Zij hebben onderzoek gedaan naar wat een interventie effectief maakt bij het preventief behandelen van jongeren die een verhoogd risico hebben op delinquent gedrag. Uit deze studie kwam ook naar voren dat een lage intensiteit samengaat met een groter effect. Het zou kunnen zijn dat een behandeling die lang duurt en een lage intensiteit heeft meer effect heeft dan een kortdurende behandeling met een hoge intensiteit. Hierbij wordt de duur van de behandeling gekoppeld aan de intensiteit. In de huidege studie is te zien dat de duur van de behandeling een trendmatige samenhang laat zien. Wilson en Lipsey (2000) lieten dit ook zien in hun studie naar wildernis programma’s waarbij delinquente jongeren de wildernis ingaan en daar intensieve behandeling krijgen. Zij lieten zien dat het effect groter werd wanneer de behandeling langer duurde. Een verklaring voor het grotere effect wanneer een behandeling langer duurt, is dat er meer tijd is om de

therapeutische relatie op te bouwen, er meer tijd is om de geleerde vaardigheden te oefenen, erop te reflecteren en deze te herhalen. Dit kan ervoor zorgen dat de jongeren meer tijd krijgen om nieuwe vaardigheden aan te leren en deze zich eigen te maken. De opmerkelijke uitkomst dat de intensiteit van cognitieve gedragstherapie lager moet zijn om een groter effect te krijgen kan verklaart worden vanuit de samenhang met de duur van de behandeling. Het is

(22)

van belang dat dit verder onderzocht wordt, zodat er een indicatie komt over de effectieve verhouding tussen duur en intensiteit.

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen wat maakt dat de uitkomsten met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Binnen dit onderzoek zijn er een gering aantal studies die geïncludeerd zijn. Omdat de effectgroottes maar vanuit acht studies komen kan één uitschieter een groot verschil maken in de uitkomsten. Als tweede is het een

beperking dat niet alle geïncludeerde studies de volledige informatie geven over de

kenmerken die meegenomen zijn in de moderator analyse. Door deze missende informatie, kan een studie zijn uitgesloten tijdens de moderatie analyse terwijl deze in werkelijkheid van invloed zou zijn geweest op het moderatie effect, mocht de informatie wel zijn weergegeven. Als derde indiceert de ‘trim en fill’ procedure dat er sprake is van publicatiebias. Het laat zien dat er mogelijk missende studies zijn binnen dit onderzoek. Als vierde punt is er binnen deze studie een ruime definitie genomen van probleemoplossend vermogen. Dit is gedaan zodat er meer studies geïncludeerd konden worden. Hierdoor zijn veel verschillende aspecten van probleemoplossend vermogen onder dezelfde noemer geschaard. Het kan zijn dat de gevonden effecten niet gelden voor al deze aspecten. Vervolg onderzoek zou zich kunnen richten op het scheiden van de verschillende aspecten die vallen onder de noemer

probleemoplossend vermogen. Zo kan er onderzoek gedaan worden naar welk deel van het probleemoplossend vermogen, veranderbaar is door cognitieve gedragstherapie. Het vijfde punt is dat er gebruik gemaakt is van een gelegenheidssample. Deze studies zijn geselecteerd door anderen en er is tijdens die selectie gebruik gemaakt van een andere zoekterm. Hierdoor is er een kans dat er studies zijn die niet in deze gelegenheidssample zitten, maar wel aan de inclusiecriteria voldoen van dit huidige onderzoek. Als laatste is de studie van Rohde et al. (2004) gesplitst en twee keer meegenomen in dit onderzoek. Dit is gedaan omdat er binnen het onderzoek gebruik is gemaakt van twee controlegroepen. Dit betekent dat er een

(23)

afhankelijkheid bestaat tussen deze studies wat van invloed kan zijn op de uitkomsten. Deze beperkingen maken dat de resultaten uit dit onderzoek met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.

Naast de beperkingen van dit onderzoek, heeft dit onderzoek ook sterke punten. Als eerste is het een sterk punt dat alle meegenomen effectgroottes, gecontroleerde effectgroottes zijn. Er is dus gecontroleerd voor eventuele verschillen tussen experimentele en

controlecondities bij aanvang van de behandeling. Daarnaast geven zij allemaal een

verandering weer over de tijd en laten daarmee zien wat de cognitieve gedragstherapie heeft gedaan bij de delinquente jongeren. Als tweede is het een sterk punt dat er binnen alle geïncludeerde studies gebruik is gemaakt van een controle groep. Door een controle groep te gebruiken in een studie, kan er beter worden vastgesteld dat de verandering aan de

behandeling is toe te schrijven en niet aan andere factoren. Omdat de effectgroottes die gebruikt zijn binnen deze studie berekend zijn in vergelijking met een controle groep geeft dit een goede weergave van het effect van cognitieve gedragstherapie.

Vanuit dit onderzoek wordt aanbevolen om dit onderzoek te herhalen met een grotere steekproef. Om meer te kunnen zeggen over de werkelijke situatie is het van belang dat de steekproef groter wordt zodat deze representatief is aan de werkelijke populatie. Om de steekproef groter te maken kan het onderzoek zich, naast het probleemoplossend vermogen, ook richten op andere aspecten waar cognitieve gedragstherapie zich op richt. Hierbij is te denken aan emotieregulatie, morele ontwikkeling en criminele gedachten. Daarnaast kan de steekproef vergroot worden door naast de studies met jeugddelinquenten ook de studies volwassen delinquenten mee te nemen. Wanneer de steekproef groter is zullen er ook meer kenmerken gecategoriseerd kunnen worden. Er kunnen dan meer moderatoren meegenomen worden in de analyse, om zo een beter beeld te kunnen krijgen over welke kenmerken er van invloed zijn op de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie. Dit onderzoek laat zien dat

(24)

cognitieve gedragstherapie effect heeft op het probleemoplossend vermogen. Daarnaast komt er uit eerdere studies naar voren dat cognitieve gedragstherapie effect heeft op het

verminderen van recidive. Een mogelijke verklaring voor het verminderen van recidive is daarom het vergroten van het probleemoplossend vermogen, maar er is niet getest of deze verandering daadwerkelijk het effect op recidive verklaart. Om dit te onderzoeken zou in vervolgonderzoek het effect op recidive moeten worden geïncludeerd en door middel van mediatie-analyses onderzocht moeten worden.

Het doel van deze multilevel meta-analyse was het onderzoeken van het effect van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren en welke moderator een rol hierin spelen. Uit deze studie komt allereerst naar voren dat

cognitieve gedragstherapie een positief effect heeft op het probleemoplossend vermogen van delinquente jongeren. Het hebben van een niet westerse achtergrond, het hebben van zowel vrouwen als mannen in de steekproef, en wanneer de behandeling een lage intensiteit heeft, blijken een positieve invloed te hebben op de effectiviteit van cognitieve gedragtherapie op het probleemoplossend vermogen van delinquente jongeren. Vervolgonderzoek is nodig om deze conclusies te bevestigen. Dit onderzoek heeft bijgedragen aan het inzichtelijk maken van de rol van cognitieve gedragstherapie op het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren en welke moderatoren hierop van invloed zijn. Deze inzichten kunnen bijdragen aan het terugdringen van jeugdcriminaliteit.

(25)

Literatuur

Andreano, J. M., & Cahill, L. (2009). Sex influences on the neurobiology of learning and memory. Learning and Memory, 16, 248–266. doi:10.1101/lm.918309

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehanilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39–55. doi: 10.1037/a0018362

Andrews, D. A., Zinger, I., Hoge, R. D., Bonta, J., Gendreau, P. & Cullen, F. T. (1990). Does correctional treatment work? A clinically relevant and psychologically informed meta-analysis. Criminology, 28, 369–404. doi:10.1111/j.1745-9125.1990.tb01330.x

Antonowicz, D. H., & Ross, R. R. (2005). Social problem-solving deficits in offenders. In McMurran, M., & McGuire (Eds.) Social problem-solving and offending: Evidence, evaluation and evolution (pp. 91-102). Chichester, UK: Wiley.

Asscher, J. J., van der Put, C. E., & Stams, G. J. J. M. (2012). Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors. Research in Developmental Disabilities, 33, 1905–1913.

http://dx.doi.org/10.1016/j.ridd.2012.05.022

Bloise, S. M., & Johnson, M. K. (2007). Memory for emotional and neutral information: Gender and individual differences in emotional sensitivity. Memory, 15, 192–204. doi:10.1080/09658210701204456

Brezina, T. (2000). Delinquent problem-solving: An interpretive framework for

criminological theory and research. Journal of Research in Crime and Delinquency, 37, 3-30. doi: 10.1177/0022427800037001001

Cain, S. A. (2008). Taking Steps toward Recidivism Prevention: Examining the Impact of Cognitive Behavioral Therapy on Juvenile Delinquency. Denton, Texas: UNT Digital Library.

(26)

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral science. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

*Curran, J., & Bull, R. (2009). Ross programme: Effectiveness with young people in residential childcare. Psychiatry, Psychology and Law, 16, 81-89.

doi: 10.1080/13218710802242029

De Vries, S. L., Hoeve, M., Assink, M., Stams, G. J. J., & Asscher, J. J. (2015). Practitioner review: effective ingredients of prevention programs for youth at risk of persistent juvenile delinquency–recommendations for clinical practice. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 56, 108-121. doi: 10.1111/jcpp.12320

Durlak, J. A., & Lipsey, M. W. (1991). A practitioner's guide to meta-analysis. American Journal of Community Psychology, 19, 291–332. doi:10.1007/BF00938026

Duval, S., & Tweedie, R. (2000a). A nonparametric ‘trim and fill’ method of accounting for publication bias in meta-analysis. Journal of the American Statistical Association, 95, 89–99. doi: 10.2307/2669529

Duval, S., & Tweedie, R. (2000b). Trim and fill: A simple funnel-plot based method of testing and adjusting for publication bias in meta-analysis. Biometrics, 56, 455–460. doi: 10.1111/j.0006-341X.2000.00455.x

D’Zurilla, T. J., & Goldfried, M. R. (1971). Problem solving and behavior modification. Journal of Abnormal Psychology, 78, 107–126. doi: 10.1037/h0031360

D’Zurilla, T. J., Maydeu-Olivares, A., & Gallardo-Pujol, D. (2011). Predicting social problem solving using personality traits. Personality and Individual Differences, 50, 142– 147. http://dx.doi.org/10.1016/j.paid.2010.09.015

Egger, M., Davey Smith, G., Schneider, M., & Minder, C. E. (1997). Bias in meta-analysis detected by a simple, graphical test. British Medical Journal, 315, 629–634.

(27)

Felmingham, K. L., & Bryant, R. A. (2012). Gender differences in the maintenance of response to cognitive behavior therapy for posttraumatic stress disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 80, 196. doi: 10.1037/a0027156

*Guerra, N. G., & Slaby, R. G. (1990). Cognitive mediators of aggression in adolescent offenders. Developmental Psychology, 26, 269-277. doi:

10.1037//0012-1649.26.2.269

Halliday-Boykins, C. A., Schoenwald, S. K., & Letourneau, E. J. (2005). Caregiver-therapist ethnic similarity predicts youth outcomes from an empirically based

treatment. Journal of Consulting and Clinical Psychology,73, 808. http://dx.doi.org/10.1037/0022-006X.73.5.808

*Helmond, P., Overbeek, G., & Brugman, D. (2012). Program integrity and effectiveness of a cognitive behavioral intervention for incarcerated youth on cognitive distortions, social skills, and moral development. Children an Youth Services Review, 34, 1720-1728. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.05.001

Hinton, D. E., Rivera, E. I., Hofmann, S. G., Barlow, D. H., & Otto, M. W. (2012). Adapting CBT for traumatized refugees and ethnic minority patients: Examples from culturally adapted CBT (CA-CBT). Transcultural psychiatry,49, 340-365. doi:

10.1177/1363461512441595

*Hoogsteder, L. M., Kuijpers, N., Stams, G. J. J., E. van Horn, J., Hendriks, J., & Wissink, I. B. (2014). Study on the effectiveness of responsive aggression regulation therapy (Re-ART). International Journal of Forensic Mental Health, 13, 25-35. doi:

10.1080/14999013.2014.893711

Koehler, J. A., Lösel, F., Akoensi, T. D., & Humphreys, D. K. (2013). A systematic review and meta-analysis on the effects of young offender treatment programs in

(28)

Europe. Journal of Experimental Criminology, 9, 19-43.doi: 10.1007/s11292-012-9159-7

Landenberger, N.A., & Lipsey, M. (2005). The positive effects of cognitive–behavioral programs for offenders: A meta-analysis of factors associated with effective treatment.

Journal of Experimental Criminology, 1, 451–476. doi: 10.1007/s11292-005-3541-7 Lipsey, M. (2009). The Primary Factors that Characterize Effective Interventions with

Juvenile Offenders: A Meta-Analytic Overview. Victims and Offenders, 4, 124–147. doi: 10.1080/15564880802612573

Lipsey, M. W., Landenberger, N. A., & S. J. Wilson (2007). Effects of cognitive behavioral programs for criminal offenders. Campbell Systematic Reviews, 6. Doi:

10.4073/csr.2007.6

Lipsey, M.W., & Wilson, D. (1998). Effective intervention for serious juvenile offenders: a synthesis of research. In: R. Loeber & D.P. Farrington (eds.). Serious & violent juvenile offenders, risk factors and successful interventions (pp.313-345). Newbury Park, CA: Sage Publications, Inc.

Lipsey, M. W., & Wilson, D. B., 2001. Practical meta-analysis. California, Thousand Oaks: Sage Publications.

Lodewijks, H. P., de Ruiter, C., & Doreleijers, T. A. (2003). Risicotaxatie en risicohantering van gewelddadig gedrag bij adolescenten. Magazine for Directive Therapy, 23, 25–42. doi: 10.1007/BF03060301

Loeber, R., Slot, W., & Stouthamer-Loeber, M. (2008). A cumulative developmental model of risk and promotive factors. In R. Loeber, H. M. Koot, N. W. Slot, P. H. van der Laan, & M. Hoeve (Eds.), Tomorrow’s criminals: The development of child delinquency and effective interventions (pp. 133-161). Hampshire, UK: Ashgate.

(29)

McGuire, J. (2001). What is problem solving? A review of theory, research and applications. Criminal Behaviour and Mental Health, 11, 210-235. doi: 10.1002/cbm.397

McGuire, J., & Hatcher, R. (2001). Offense-focused problem solving: Preliminary evaluation of a cognitive skills program. Criminal Justice and Behavior, 28, 564-587. doi: 10.1177/009385480102800502

Miranda, J., Bernal, G., Lau, A., Kohn, L., Hwang, W. C., & LaFromboise, T. (2005). State of the science on psychosocial interventions for ethnic minorities. Annual review of clinical psychology, 1, 113-142. doi: 10.1146/annurev.clinpsy.1.102803.143822 *Mitchell, P., Smedley, K., Kenning, C., McKee, A., McKee, A., Woods, D., Rennie, C. E.,

Bell, R. V., Aryamanesh, M., & Dolan, M., (2011). Cognitive behaviour therapy for adolescent offenders with mental health problems in custody. Journal of

adolescence, 34, 433-443. doi: 10.1016/j.adolescence.2010.06.009 Pearson, F. S., Lipton, D. S., Cleland, C. M. & Yee, D. S. (2002). The effects of

behavioral/cognitive-behavioral programs on recidivism. Crime and Delinquency

48, 476-496. doi: 10.1177/001112870204800306

*Pullen, S. K. (1996). Evaluation of the Reasoning and Rehabilitation cognitive skills

development program as implemented in juvenile ISP in Colorado. Office of Research and Statistics, Division of Criminal Justice, Colorado Department of Public Safety. *Rohde, P., Jorgensen, J. S., Seeley, J. R., & Mace, D. E. (2004). Pilot evaluation of the

coping course: A cognitive-behavioral intervention to enhance coping skills in incarcerated youth. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43, 669-676. doi: 10.1097/01.chi.0000121068.29744.a5

Rosenthal, R. (1995). Writing meta-analytic reviews. Psychological Bulletin, 118, 183–192. doi: 10.1037/0033-2909.118.2.183

(30)

Ross, R.R., & Hilborn, J. (2003). The Rose Programme (R&R2) Short Version for Youths: A handbook for teaching prosocial competence. Wales: Cognitive Centre Foundation. Ryan, S. R., Cunningham, P. B., Foster, S. L., Brennan, P. A., Brock, R. L., & Whitmore, E.

(2013). Predictors of therapist adherence and emotional bond in multisystemic therapy: Testing ethnicity as a moderator. Journal of child and family studies, 22, 122-136. doi: 10.1007/s10826-012-9638-5

Segal, S. K., & Cahill, L. (2009). Endogenous noradrenergic activation and memory for emotional material in men and women. Psychoneuroendocrinology, 34, 1263–1271. doi:10.1016/j.psyneuen.2009.04.020

Van den Noortgate, W., López-López, J. A., Marín-Martínez, F., & Sánchez-Meca, J. (2013). Three-level meta-analysis of dependent effect sizes. Behavior Research Methods, 45, 576–594. doi: 10.3758/s13428-012-0261-6

Van der Helm, P., Beunk, L., Stams, G. J., & van der Laan, P. (2014). The relationship between detention length, living group climate, coping, and treatment motivation among juvenile delinquents in a youth correctional facility. The Prison Journal, 94, 260–275. doi:10.1177/0032885514524884

Van der Put, C.E., Asscher, J.J., Stams, G.J.J.M., van der Laan, P.H., Breuk, R., Jongman, E., & Doreleijers, T. (2012a). Recidivism after treatment in a forensic Youth-Psychiatric Setting: The Effect of Treatment Characteristics. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology 57, 1120–1139. doi:

10.1177/0306624X12452389

Van der Put, C. E., Deković, M., Stams, G. J. J. M., Hoeve, M., & van der Laan, P. H. (2012b). Het belang van vroegtijdig ingrijpen bij jeugdcriminaliteit: Onderzoek naar de samenhang tussen risicofactoren en recidive op verschillende leeftijden. Kind en

(31)

Van der Put, C. E., Stams, G. J. J., Hoeve, M., Deković, M., Spanjaard, H. J. M., van der Laan, P. H., & Barnoski, R. P. (2011). Changes in the relative importance of dynamic risk factors for recidivism during adolescence. International journal of offender therapy and comparative criminology, 56, 296–316. doi:

10.1177/0306624X11398462

Voss Horrell, S. C. V. (2008). Effectiveness of cognitive-behavioral therapy with adult ethnic minority clients: A review. Professional Psychology: Research and Practice, 39, 160. doi: 10.1037/0735-7028.39.2.160

Wibbelink, C. J. M., & Assink, M. (2015). Handleiding voor het uitvoeren van een drie-level meta-analyse in R, [Manual for conducting a three-level meta-analysis in R].

Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Wilson, D. B. (2001). Practical meta-analysis effect size calculator. Retrieved, 2016, from http://www.campbellcollaboration.org/escalc/html/EffectSizeCalculator-Home.php. Wilson, D. B., Bouffard, L. A. & MacKenzie, D. L. (2005). A quantitative review of

structured, group-oriented, cognitive-behavioral programs for offenders. Journal of

Criminal Justice and Behavior 32, 172-204. doi: 10.1177/0093854804272889

Wilson, S. J., & Lipsey, M. W. (2000). Wilderness challenge programs for delinquent youth: A meta-analysis of outcome evaluations. Evaluation and program planning, 23, 1-12. doi: 10.1016/S0149-7189(99)00040-3

Windsor, L. C., Jemal, A., & Alessi, E. (2015). Cognitive behavioral therapy: A meta-analysis of race and substance use outcomes. Cultural Diversity & Ethnic Minority Psychology, 21, 300–313. http://doi.org/10.1037/a0037929

Young, J. E., Klosko, J. S., & Weishaar, M. E. (2003). Schema therapy: A practitioner's guide. Guilford Press.

(32)

Tabel 1

De kenmerken van de studies die geïncludeerd zijn in de meta-analyse.

Studie Studiekenmerken Steekproefkenmerken Behandelkenmerken

Jaar N # d (M) Wereld

deel

Impact factor

Design leeftijd % man %

minderheid

Intens freq Duur Contact Setting

Curren 2009 32 5 (0.0294) EUR 0.462 RCT 14.00 100.00 - 4.5 3 4 18 KL Guerra 1990 120 7 (0.7270) USA 4.141 RCT 17.20 50.00 60.00 1 1 12 12 GV Helmond 2012 115 1 (0.5629) EUR 1.105 QE 15.54 69.00 61.00 3 2 10 30 GV Hoogsteder 2014 91 1 (1.4324) EUR 1.054 QE 16.89 86.81 71.40 1.75 1.5 57 78 GV Mitchell 2011 40 6 (0.2831) EUR 2.820 RCT 15.58 100.00 2.50 - 1 - - GV Pullen 1996 40 6 (-0.0821) USA - QE 16.40 100.00 - 4 2 18 36.3 GV Rohde 2004 64 1 (0.4309) USA 7.260 RCT 16.30 100.00 35.80 - 2 8 - GV Rohde 2004 79 4 (0.4549) USA 7.260 RCT 16.30 100.00 35.80 - 2 8 - GV

Note. N = aantal participanten; # d (M) = aantal effectgroottes (gemiddelde); Werelddeel = deel van de wereld waar de studie is uitgevoerd; EUR = Europa; USA = United States of America; impact factor = impact factor van het tijdschrift; design = quasi-experimenteel (QE) of randomized controlled trial (RCT); leeftijd = gemiddelde leeftijd bij start van behandeling; % man = percentage man in de steekproef; % minderheid = percentage etnische minderheid; intens = intensiteit van CGT (uur/week); freq = frequentie van CGT (aantal sessies/week); duur = duur CGT in weken; contact = totaal aantal uur CGT; setting = Kliniek (KL) of Gevangenis (GV).

(33)

Tabel 2

Overall en moderator effecten van de relatie tussen cognitieve gedragstherapie en het probleemoplossend vermogen bij delinquente jongeren.

# studies # ES β₀ (mean d) se₀ t0 p β₁ se1 t1 p F(df1, df2)

Overall effectgrootte 8 28 0.447 0.158 2.8199 .009**

Na trim and fill procedure 15 35 0.736 0.132 5.563 <.001***

Studiekenmerken Publicatie jaar 8 28 0.423 0.181 2.341 .027* 0.011 0.021 0.527 .603 F(1, 26) = 0.278 Impact factor 7 22 0.535 0.174 3.082 .006** -0.008 0.068 -0.117 .908 F(1, 20) = 0.014 Werelddeel USA (RC) 4 28 0.378 0.240 1.575 .127 Europa 4 28 0.526 0.244 2.153 .041* 0.147 0.343 0.430 .671 F(1, 26) = 0.185 Designkenmerken Studie design Quasi experimenteel (RC) 3 28 0.567 0.286 1.981 .058⁺

Randomized controlled trial 5 28 0.386 0.214 1.802 .083⁺ -0.180 0.357 -0.505 .618 F(1, 26) = 0.255

Dropout 8 28 0.406 0.158 2.577 .016* -0.043 0.036 -1.220 .233 F(1, 26) = 1.489 Dropout behandelgroep 8 28 0.406 0.158 2.572 .016* -0.043 0.035 -1.223 .232 F(1, 26) = 1.497 Dropout controlegroep 8 28 0.407 0.158 2.581 .016* -0.043 0.036 -1.217 .235 F(1, 26) = 1.481 Steekproefkenmerken Leeftijd 8 28 0.430 0.144 2.984 .006** 0.240 0.148 1.619 .117 F(1, 26) = 2.621 Westerse achtergrond 6 17 0.556 0.083 6.673 < 0.001*** -0.009 0.003 -2.811 .013* F(1, 15) = 7.904 Geslacht Man (RC) 5 28 0.166 0.120 1.382 .179 Gemixt 3 28 0.826 0.156 5.287 < 0.001*** 0.659 0.197 3.344 .003** F(1, 26) = 11.179

(34)

Note. # studies = aantal onafhankelijke studies; # ES = aantal effectgroottes; se= standaard error; t0 = verschil in gemiddelde d met nul; t1 = verschil in gemiddelde d met referentie categorie; mean d = gemiddelde effectgrootte (d); F(df1, df2) = omnibus test; RC = referentie categorie

+ p < .10; * p < .05; ** p < .01; *** p < .001 Controlegroep Oorspronkelijke/andere behandeling (RC) 6 28 0.616 0.130 4.738 < 0.001*** Wachtlijst/geen behandeling 2 28 -0.031 0.198 -0.156 .877 -0.646 0.236 -2.734 .11 F(1, 26) = 7.474 Behandelkenmerken Behandel intensiteit 5 20 0.452 0.176 2.567 .019* -0.296 0.126 -2.339 .031* F(1, 18) = 5.470 Behandel duur 7 22 0.417 0.156 2.666 .015* 0.021 0.009 2.077 .051⁺ F(1, 20) = 4.315 Behandel frequentie 8 28 0.470 0.153 3.068 .005** -0.304 0.236 -1.288 .209 F(1, 26) = 1.660 Totale contact uren 5 20 0.485 0.307 1.580 .131 0.004 0.011 0.370 .716 F(1, 18) = 0.137 Gericht op emotieregulatie

Ja (RC) 4 28 0.420 0.243 1.726 .096⁺

Nee 4 28 0.480 0.240 2.004 .056⁺ 0.060 0.341 0.177 .861 F(1, 26) = 0.031

Gericht op sociale vaardigheden

Ja (RC) 5 28 0.385 0.207 1.858 .075⁺

(35)

Appendix I

Model 1: Centrale vraagstelling

Model 2: Moderatoren Cognitieve gedragstherapie Probleemoplossend vermogen Recidieven Laag probleemoplossend vermogen Cognitieve gedragstherapie Moderatoren

?

-

-

(36)

Appendix II

Code formulier meta-analyse – Jetske van der Kooy

In case of missing or unknown values, please write down the number ‘999’. General information

1. Study ID number (1, 2, 3…): [study_number]

2. Author(s): [author]

3. Type of publication: [type_publication]

0. Journal article 1. Book chapter

2. Thesis or doctoral dissertation

4. Year of publication: [pubyear]

5. Publication status: [pubstatus]

0. Unpublished 1. Published

6. Impact factor: [impact]

Sample Descriptors

7. Overall mean age of sample (at first measurement): [age] 8. Mean age of treatment group (at first measurement): [age_treat]

9. Mean age of control group (at first measurement): [age_control

10. Percentage of cultural minority: [percminor]

White/Caucasion: Cultural minority: African-American: Hispanic: Native American: Asian: Other:

11. Gender of sample: [gender]

0. Both 1. Females 2. Males

12. Percentage of males in the sample: [percmales]

13. Delinquency type: [deltyp]

0. General 1. Violence 2. Property

3. Vandalism (e.g. property damage)

4. Risk behavior (including anti-social behavior) 5. Sexual

14. Type of referral organization: [source]

0. Self-referred 1. Parents

(37)

2. Police 3. Court

4. Treatment professional 5. Solicited by researcher

6. Other: [source_other]

15. Country of collected data: [country]

0. USA 1. Canada 2. Europe

3. Australia/ New Zealand 4. Not western

Research design and quality descriptors

16. Type of study: [studytype]

0. Cross sectional study 1. Longitunal study

17. Study design: [design]

0. Randomized controlled trial 1. Quasi-experimental

18. Type of trainer (SELECT ALL THAT APPLY): [trainertype]

0. Social worker 1. Psychologist 2. Counselor (non-school) 3. Court staff 4. Police officers 5. Research staff

6. Other professional staff

19. Method of assignment to condition(s): [assmeth]

0. Random after matching, stratification, blocking, etc. 1. Random, simple

2. Non-random, post hoc matching 3. Non-random, other

4. Other: [assmeth_other]

20. If matching was used PRIOR to assignment of condition: [prassmatch] 0. Matched on pretest measure

1. Matched on personal characteristics 2. Matched on demographics

3. Matched on two of the above 4. Matched on three of the above

5. Equated groupwise (e.g. picking school of similar characteristics) 6. Not applicable

21. Was equivalence of groups tested at pre-test: [equivtest]

(38)

1. No

22. If pre-test equivalence was tested, what were the differences: [pretestdiff] 0. Not statistically different

1. Statistically significant different AND addressed in analysis 2. Statistically significant different AND NOT addressed in analysis

23. Total sample size at beginning of study: [Nbegin]

24. Total sample size at end of study: [Nend]

25. Sample size of treatment group at beginning: [Ntreatbegin]

26. Sample size of control group at beginning: [Ncontrolbegin]

27. Sample size of treatment group at end: [Ntreatend]

28. Sample size of control group: [Ncontrolend]

For questions 29-31: please note that drop-out refers to participants who refuse to participate any longer in the research project (data collection is no longer possible). Drop out should not be confused with participants who drop an intervention programme, but continue participating in the research project (data collection is still possible).

29. Overall drop-out rate (%) in study (100- (Nend/Nbegin) * 100): [dropout]

30. Drop-out rate (%) in treatment group (100 – (Ntend / Ntreatbegin) * 100): [droptreat]

31. Drop-out rate (%) in control group (100 – (Ncend / Ncontrolbegin) * 100): [dropcontrol]

Nature of the treatment descriptors

32. Indicate the setting of the intervention: [setting]

0. Clinic 1. Prison

2. Community-based organization 3. Other:

33. In what format is the treatment delivered: [treatformat]

0. One-on-one (therapist/client) 1. Group (group therapy) 2. Mixed

3. Can not tell

34. Treatment program: [treatprogram]

35. Treatment type (SELECT ALL THAT APPLY): [treattype]

0. Cognitive skills / Cognitive restructuring 1. Interpersonal problem solving

2. Social skills training 3. Anger management

(39)

4. Moral reasoning

5. Mediation (Victim-offender) 6. Substance abuse

7. Relapse prevention 8. Behavior modification 9. Life skills training

36. Duration of treatment (in weeks): [treatdur]

37. Intensity of treatment (in hours per week): [treatintens]

38. Total contact hours (mentioned in text or treatdur * treatintens): [treattotalcontact]

39. Frequency of treatment (number of sessions per week): [treatfreq]

40. Nature of control group (SELECT ALL THAT APPLY): [natcontrol] 0. Receiving nothing

1. Wait list

2. Minimal contact

3. Treatment as usual (not evidence-based) 4. Alternative treatment (evidence-based)

Effect Size Level Coding Form

41. Study ID number: [study_number]

42. Effect size ID number (1, 2, 3…): [esid]

43. Effect size type: [estyp]

0. Pre-test comparison (baseline; prior to start of the intervention) 1. Post-test comparison (first measurement point; post intervention)

2. Follow-up comparison (all subsequent measurement points; post intervention)

44. If the effect size type is a follow-up comparison, what is the length of the follow-up in months? [fwupmonths]

45. Type of measure (SELECT ALL THAT APPLY): [meastyp]

0. Self report 1. Parent report

2. Official record (school, police, etc.)

3. Other report: specify [meastyp_other]

Effect size data

46. Construct measured + direction construct: [outcome][Direct]

(40)

0. Yes 1. No

48. Which test is used to measure problem solving? [test]

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Over het algemeen is een regionale benadering, Randstad benadering, metropool regio benadering van smart mobility, denk je dat dat tot een betere resilience zal leiden voor het

Deze zoektocht naar oprechtheid wordt door AHP niet gerepresenteerd als eenduidig pad dat gevolgd kan worden, maar de serie toont juist verschillenden paden die hipsters nemen om

Auditory and visual ERP correlates of gender agreement processing in Dutch and Italian Popov, Srdan.. IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version

We assessed the longitu- dinal impact of multimorbidity, defined as two or more co- occurring chronic health conditions, on work functioning over time among workers who had returned

The research in this thesis was performed at the Graduate School of Medical Sciences (GSMS) at the University of Groningen.. This PhD project was financially supported by

For all three Trp570 mutants the hydrolysis activity increased, as evidenced by the increased intensity of peak 1 in the HPAEC-PAD profile (Figure 3A), whereas the hydrolytic

26e28 Moreover, trans-1 shows a positive entropy change upon complexation with b -CD, and the absolute value of this entropic change is higher than the enthalpic change ( Table 1

In this paper we highlighted progress made using microfluidic devices that are able to measure interfacial tension at very short time scales, and under conditions that are not ruled