• No results found

Behandelmotivatie van jongeren in JeugdzorgPlus-instellingen : de rol van gezins- en persoonskenmerken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Behandelmotivatie van jongeren in JeugdzorgPlus-instellingen : de rol van gezins- en persoonskenmerken"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Behandelmotivatie van Jongeren in JeugdzorgPlus-Instellingen: de Rol van Gezins- en Persoonskenmerken.

N.A. (Nina) Kuin

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education.

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 11321172

Begeleidster: mw. dr. T.L. (Titia) van Zuijen

Eerste beoordelaar: mw. dr. T.L. (Titia) van Zuijen

Tweede beoordelaar: mw. dr. P.E. (Petra) Helmond

(2)

Samenvatting

In deze studie wordt onderzocht of er een positief effect is van de gezinskenmerken ‘family empowerment en opvoedcompetentie van ouders’ op de mate van behandelmotivatie van jongeren die in een JeugdzorgPlus-instelling verblijven. Hierbij werd tevens verwacht dat deze verbanden worden versterkt als jongeren van het vrouwelijke geslacht zijn of een jongere leeftijd hebben. Aan het onderzoek deden 127 jongeren tussen de 10 en 18 jaar mee, met een gemiddelde leeftijd van 15.85 jaar (SD = 1.27). Daarnaast participeerden 98 ouders in het onderzoek. De data werd verzameld bij zes verschillende JeugdzorgPlus-instellingen die verspreid liggen door Nederland. Family empowerment, opvoedcompetentie en

behandelmotivatie werden gemeten door middel van zelfrapportagevragenlijsten. Uit de resultaten bleek dat als ouders over een hogere mate van family empowerment of over een hogere mate van opvoedcompetentie beschikken, jongeren niet over een hogere mate van behandelmotivatie beschikken. Het verband tussen family empowerment of

opvoedcompetentie en behandelmotivatie werd niet versterkt als jongeren van het vrouwelijke geslacht waren of een jongere leeftijd hadden. Ook bleek dat er geen verschil was in

behandelmotivatiescores tussen jongens en meisjes en jongere en oudere jeugdigen. De gevonden resultaten ondersteunen de hypotheses niet. De bevindingen benadrukken dat de relatie tussen gezinskenmerken en behandelmotivatie ingewikkelder is dan gedacht. Daarnaast geeft het onderzoek voor de JeugdzorgPlus vernieuwde inzichten in het feit dat de mate van behandelmotivatie niet afhankelijk lijkt te zijn van geslacht en leeftijd.

(3)

Abstract

This study is going to examine if there is a positive effect of the family factors ‘family empowerment and parenting skills’ on the degree of treatment motivation of youth in Youth Care Plus. It was also expected that these relations will be enhanced when juveniles are female or when they have a younger age. The sample consisted of 127 children, ages ranged between 10 and 18 years, and with an average age of 15.85 years (SD = 1.27). Also 98 parents participated in the study. The data was collected at six different Youth Care Plus in the

Netherlands. Family empowerment, parenting skills, and treatment motivation were measured through self-reports. The results showed that if parents have a higher level of family

empowerment or a higher level of parenting skills, juveniles do not have a higher level of treatment motivation. Also, the correlation between family empowerment or parenting skills and treatment motivation was not enhanced when juveniles were female or if the juveniles had a younger age. Furthermore, there was no difference in treatment motivation scores between boys and girls and younger and older youths. The results are not consistent with the hypotheses. These findings emphasize that, more than imagined, the correlation between family factors and treatment motivation is complicated. It also provides new insights for the Youth Care Plus about the fact that the level of treatment motivation is not dependent of gender and age.

(4)

Behandelmotivatie van Jongeren in JeugdzorgPlus-Instellingen: de Rol van Gezins- en Persoonskenmerken.

Uit de recentste cijfers van Jeugdzorg Nederland (2016) blijkt dat er in het eerste halfjaar van 2016 in totaal 944 plaatsingen in JeugdzorgPlus-instellingen zijn geweest. Deze cijfers lijken zorgelijk. In vergelijking met het eerste halfjaar van 2015 is er namelijk een toename van 15% in het aantal plaatsingen in de JeugdzorgPlus (Jeugdzorg Nederland, 2016). De JeugdzorgPlus is bedoeld voor jongeren tussen de 12 en 18 jaar die een machtiging

gesloten jeugdzorg van de kinderrechter hebben gekregen, zonder dat ze strafrechtelijk veroordeeld zijn. Het betreft hier een vorm van residentiële Jeugdzorg en is de meest intensieve vorm van Jeugdzorg die er is (Leenarts, Hoeve, van de Ven, Lodewijks & Doreleijers, 2013). De doelgroep voor deze vorm van Jeugdzorg bestaat uit jongeren die te maken kunnen hebben met zeer zware gedragsproblemen, waarbij er sprake kan zijn van problemen in de ouder-kind relatie en/of een bedreigde opvoedingsomgeving (Tielen, van Diemen-Steenvoorde & Roeters, 2014).

De problematiek van de jongeren is zeer divers. Aan de ene kant zijn er jongeren die externaliserend gedrag laten zien, zoals agressiviteit en opstandig gedrag. Aan de andere kant zijn er jongeren die internaliserende problematiek vertonen, zoals depressie, onzekerheid en/of angstig gedrag (Nijhof, van Dam, Veerman, Engels & Scholte, 2010). De meeste jongeren hebben een diagnose volgens de DSM-classificatie (Nijhof et al., 2010; oppositioneel opstandige gedragsstoornis, antisociale gedragsstoornis, ADHD,

hechtingsstoornis, depressie, cannabisgebruik en/of autisme verwante stoornis). Naast de jongeren die externaliserende en/of internaliserende gedragsproblemen vertonen, heeft de JeugdzorgPlus ook te maken met jongeren die slachtoffer zijn van geestelijke of lichamelijke mishandeling, van een seksueel misdrijf of gedwongen prostitutie (Nijhof et al., 2010). Voor de jongeren is het van belang dat ze worden beschermd en dat ze zich voor hun behandeling niet aan de zorg kunnen onttrekken of daaraan door anderen worden onttrokken. De jongeren worden daarom in hun vrijheid beperkt (Tielen et al., 2014).

Door de beperking van hun vrijheid en doordat de jongeren veelal in de instelling zijn gekomen door de beslissing van een rechter, kunnen zij de behandeling als dwang ervaren (Andrews & Bonta, 2006). Jongeren in verplichte behandelinstellingen zoeken zelf geen hulp, gaan mogelijk niet akkoord met de behandeldoelen en tonen een hoog niveau van

probleemgedrag, wat de weerstand tegen behandeling verhoogt en de behandelmotivatie negatief beïnvloedt (Orsi, Lafortune & Brochu, 2010; Van der Helm, Wissink, De Jong & Stams, 2012). Dit sluit tevens aan bij de resultaten uit een recent onderzoek. Roest, van der

(5)

Helm en Stams (2016) vonden in hun onderzoek dat jongeren die op gesloten

behandelgroepen verblijven, over een lagere behandelmotivatie beschikken dan jongeren die op open behandelgroepen verblijven. Maar wat wordt er eigenlijk precies verstaan onder behandelmotivatie? Het is een begrip waar geen eenduidige definitie over bestaat. Een algemene definitie die in de hulpverlening wordt gehanteerd luidt als volgt: ‘de

beweegredenen van cliënten om al dan niet aan een hulpverleningstraject deel te nemen en om gedrag te vertonen dat in het kader van die hulpverlening nodig wordt geacht’ (Van Yperen, Booy, & Van der Veldt, 2003, p.10). Het doel van behandelmotivatie is om een positieve verandering te bewerkstelligen door actieve participatie (Drieschner, Lammers & van der Staak, 2004; Miller & Rollnick, 2002). De bereidheid om het gedrag daadwerkelijk te veranderen kan zich zowel voor als tijdens de behandeling ontwikkelen (Prochaska, 1995). Het ontwikkelen van behandelmotivatie wordt in de literatuur voornamelijk verklaard vanuit twee theorieën: het transtheoretische model (Prochaska & DiClemente, 1984) en de zelfdeterminatie theorie (Deci & Ryan, 2000). Het transtheoretische model stelt dat motivatie zich geleidelijk ontwikkelt door zes veranderingsstadia: voorbeschouwingsfase,

overwegingsfase, voorbereidingsfase, actiefase, consolidatiefase en uitval (Prochaska & DiClemente, 1984). Het model gaat uit van een dynamische en interactionele benadering van motivatie. De ontwikkeling van motivatie is onderdeel van de eerste drie veranderingsstadia. Een kanttekening bij deze theorie is dat het enkel de huidige toestand van de motivatie vaststelt, zonder dat er gelijk inhoudelijke aangrijpingspunten worden geboden voor de verklaring van de huidige toestand van de motivatie (Burrowes & Needs, 2009). De

zelfdeterminatietheorie gaat ervan uit dat mensen een aangeboren kracht bezitten om zich te ontwikkelen en verder te ontplooien (Deci & Ryan, 2000). Er moet een verschuiving

plaatsvinden van extrinsieke motivatie (omdat het moet) naar intrinsieke motivatie (omdat je het wilt). Doordat de jongeren in JeugdzorgPlus-instellingen veelal in de instelling zijn gekomen door de beslissing van een rechter lijkt er vooral sprake te zijn van extrinsieke motivatie (Andrews & Bonta, 2006), terwijl juist intrinsieke motivatie samenhangt met een positiever resultaat van de behandeling (Guay, Vallerand & Blanchard, 2000).

Het beschikken over behandelmotivatie is dus een aspect dat van groot belang is. Het wordt als belangrijkste succesfactor genoemd voor het al dan niet slagen van een behandeling (Binsbergen, 1997). Uit het onderzoek van Van der Ploeg en Scholte (2000), wat gehouden is onder 123 residentiële instellingen, blijkt dat in totaal 80% van de behandelprogramma’s te maken hebben met uitvallers. Ongemotiveerdheid van de cliënten wordt hierbij als een van de belangrijkste oorzaken van uitval genoemd. Een lage behandelmotivatie blijkt dus een

(6)

voorspeller voor uitval te zijn (Orlando, Chan & Morral, 2003). De uitkomsten van de hulp kunnen daarom beter worden als de residentiële zorg zich richt op het vergroten van de behandelmotivatie van jongeren (Harder, 2011).

Uit onderzoek blijkt dat er een aantal factoren zijn die een positieve of negatieve invloed kunnen hebben op de behandelmotivatie van jongeren. Verschillende

persoonskenmerken kunnen bijvoorbeeld in verband worden gebracht met behandelmotivatie. Bij meiden met een leeftijd van 13 tot 18 jaar die in de residentiële jeugdzorg verblijven, werd een jongere leeftijd en geen Nederlandse etnische achtergrond geassocieerd met een hogere behandelmotivatie (Leenarts, Hoeve, Van de Ven, Lodewijks & Doreleijers, 2013).

Daarentegen blijkt uit een ander onderzoek, wat onderzocht is onder jongeren die een behandeling kregen vanwege hun verslaving en waar zowel jongens als meisjes aan

deelnamen, dat een jongere leeftijd wordt geassocieerd met een lagere behandelmotivatie in plaats van met een hogere behandelmotivatie (Rosenkranz, Henderson, Muller & Goodman, 2012). Hoe ouder de jongeren echter zijn bij een opname in de residentiële jeugdzorg, des te hoger is de kans dat de plaatsing voortijdig wordt beëindigd (Inspectie Jeugdzorg, 2014). Aangezien ongemotiveerdheid één van de belangrijkste oorzaken van uitval is (Van der Ploeg et al., 2000), zou dit kunnen betekenen dat jongeren met een oudere leeftijd over een lagere behandelmotivatie beschikken. Uit een onderzoek dat gehouden is onder jongeren van open behandelgroepen, gesloten behandelgroepen en justitiële jeugdinrichtingen blijkt dat er geen verschil is in behandelmotivatiescores tussen jeugdige jonger of ouder dan 16 jaar (Roest et al., 2016). Ook werd er geen verschil gevonden in motivatiescores tussen jongens en meisjes (Roest et al., 2016). Toch is er een kans dat meisjes over meer behandelmotivatie beschikken. Meisjes vertonen namelijk meer internaliserend probleemgedrag dan jongens (Schouten, Oudhof, Zoon & van der Steege, 2012) en internaliserend probleemgedrag kan in verband worden gebracht met een hogere behandelmotivatie (Sherwood, 1990; Weisz, Weiss, Alicke & Klotz, 1987). Kortom, de resultaten over de invloed van leeftijd op behandelmotivatie lijken elkaar tegen te spreken en over de invloed van het geslacht op behandelmotivatie lijkt nog niet veel bekend te zijn.

Jongeren hebben daarnaast niet alleen met de invloed van hun eigen kenmerken te maken, maar ook met de invloed van kenmerken vanuit de omgeving waarin zij functioneren. Familie is bijvoorbeeld een factor wat invloed kan hebben (Bronfenbrenner, 1994). Ouders kunnen namelijk de behandelmotivatie van hun zoon of dochter stimuleren (Klomp,

Kloosterman & Kuijvenhoven, 2004). Daarnaast blijkt, uit een onderzoek dat gehouden is in de verslavingszorg, dat de relatie met de familie van invloed is op de motivatie van

(7)

adolescenten (Landrum, Knight, Becan & Flynn, 2015). Als cliënten steun ervaren van buitenaf, zijn ze meer gemotiveerd om in behandeling te gaan dan de cliënten die geen steun ervaren van buitenaf (Broome, Joe & Simpson, 2001). Dit sluit aan bij het feit dat

vervreemding van de familie de kans verhoogt dat jongeren uitvallen in hun behandeling (Winters, StinchField, Lee & Latimer, 2008). Tot slot kan de effectiviteit van de behandeling van een jongere vergroot worden door te zorgen voor betrokkenheid van het gezin bij de behandeling van hun kind (Hair, 2005).

Naast de betrokkenheid van het gezin zijn er mogelijk nog meer gezinskenmerken die van invloed kunnen zijn op de behandelmotivatie jongeren. Onderzoek hiernaar in

JeugdzorgPlus-instellingen lijkt nog beperkt te zijn, veelal gaat het over de verslavingszorg. Aangezien er tegenwoordig in de JeugdzorgPlus-instellingen steeds vaker gekozen wordt voor een gezinsgerichte aanpak (Stichting Jeugdinterventies, 2016), er sinds de transformatie van de Jeugdzorg meer uit wordt gegaan van de eigen kracht van het gezin (Laffra & Nikken, 2014) en de ontwikkeling van een kind samenhangt met de opvoeding (Meij & Ince, 2013), is het voor het huidige onderzoek interessant om te kijken welke invloed de kracht van het gezin en de opvoedcompetentie van ouders hebben op de behandelmotivatie van jongeren in de JeugdzorgPlus. In onderstaande alinea’s wordt dit nader toegelicht.

De kracht van het gezin wordt over het algemeen aangeduid met de term ‘family empowerment’. Dit is het vermogen van een gezin om alledaagse situaties te weerstaan en om te gaan met de groei en ontwikkeling die de gezinsleden doormaken (Resendez, Quist & Matshazi, 2000). Hierdoor ervaren ouders verantwoordelijkheid in de opvoeding (Van Regenmortel, 2009). Volgens Singh et al (1995) is er sprake van family empowerment als ouders toegang hebben tot de juiste kennis, vaardigheden en een sociaal netwerk om de kwaliteit van leven te verbeteren. Een hogere mate van family empowerment kan bij gezinnen met kinderen met een beperking in verband worden gebracht met een lager niveau van stress bij de ouders (Nachshen & Minnes, 2005). Daarnaast blijkt dat als er gewerkt wordt aan family empowerment, de leefsituatie van een kind kan verbeteren. De veiligheid en het welzijn van een kind neemt dan toe (Eigen krachtcentrale, 2015). Het is bekend dat het eigen gevoel van empowerment van een jongere invloed heeft op zijn of haar motivatie (Landrum, Knight, Becan & Flynn, 2015). Het is echter onbekend welke invloed family empowerment heeft op de behandelmotivatie van een jongere. Het mogelijke verband hiertussen kan verklaard worden vanuit het feit dat empowerment van het gezin op een jongere kan

overkomen als een veilige en stabiele basis om op terug te vallen. Ouders ervaren namelijk de verantwoordelijkheid in de opvoeding (Van Regenmortel, 2009) en zijn in staat om

(8)

problemen van hun kind op te lossen of om hulp te vragen (Ketelaar et al., 2010). Aangezien het nemen van die verantwoordelijkheid in de opvoeding een kenmerk is van family

empowerment en het nemen van verantwoordelijkheid in de opvoeding een aspect is van ouderlijke betrokkenheid (Berger, 2006), wordt verwacht dat ouders ook meer betrokken zijn als er sprake is van family empowerment. Betrokkenheid van ouders kan vervolgens een positieve invloed hebben op de behandelmotivatie van jongeren (Broome et al., 2001). Opvoedcompetentie is een begrip dat wordt omschreven als de mate waarin een ouder zich vaardig voelt om als opvoeder naar zijn of haar kind te handelen (Dekovic et al., 2010). Hierbij horen ook de vaardigheden die ouders als ondersteunend ervaren bij de opvoeding van hun kinderen (Dekovic et al., 2010). Ouders die zichzelf competent voelen over de opvoeding blijken vaak warmer en responsiever te zijn, geven meer positieve feedback en beschikken over een hogere mate van acceptatie tegenover hun kind (Dekovic et al., 2010). Daarnaast passen die ouders minder vaak strenge disciplineringstechnieken toe, zijn ze consequenter en meer verzorgend dan ouders die zich minder competent voelen in de opvoeding (Sanders & Woolley, 2005; Goldstein, Harvey & Friedman-Weieneth, 2007). Uit onderzoek, wat

onderzocht is onder studenten, blijkt dat het krijgen van positieve feedback, ten opzichte van het krijgen van negatieve feedback, tot een hogere mate van intrinsieke motivatie en

competentiegevoelens leidt. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen (Vallerand & Reid, 1988). Het is tot nu toe onbekend welke invloed de opvoedcompetenties van de ouders

hebben op de behandelmotivatie van hun kind. Aangezien het geven van positieve feedback in verband wordt gebracht met intrinsieke motivatie (Vallereand et al., 1984, 1988) en het geven van positieve feedback in verband wordt gebracht met opvoedingscompetentie (Dekovic et al., 2010), wordt verwacht dat er mogelijk ook een verband bestaat tussen

opvoedingscompetentie en behandelmotivatie.

Factoren van het kind en factoren van de ouders lijken in verband te kunnen worden gebracht met behandelmotivatie. Hierbij moet niet vergeten worden dat kindfactoren en ouderfactoren met elkaar in samenspel zijn en elkaar wederzijds beïnvloeden (Nederlands Jeugdinstituut, 2012). Voor het huidige onderzoek is het daarom mede interessant om te kijken of er een samenhang bestaat tussen de gezinskenmerken en de persoonskenmerken van de jongeren. Ouders van meisjes blijken bijvoorbeeld meer tevreden te zijn over hun

opvoeding en de bijbehorende opvoedingsvaardigheden dan ouders van jongens (Bloomfield, 2005). Ook blijkt dat dat hoe ouder de kinderen zijn, hoe vaker ouders moeilijkheden ervaren met de opvoeding (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2013). Met name tijdens de overgangsperiodes van een kind zijn ouders onzeker over hun opvoeding en hebben zij vele

(9)

vragen (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2013). Family empowerment en

opvoedingscompetentie kunnen gezien worden als onderdelen van de opvoeding. Het zou dus kunnen dat ouders tevens meer family empowerment en opvoedcompetenties ervaren als zij dochters hebben en als de kinderen een jongere leeftijd hebben (Bloomfield, 2005;

Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2013).

Uit alle bovenstaande onderzoeken blijkt dat er een mogelijk verband kan bestaan tussen gezinskenmerken, persoonskenmerken en behandelmotivatie, maar dat dit nog niet binnen één studie is onderzocht. Aangezien ouders een belangrijke rol spelen in het leven van jongeren en jongeren in de JeugdzorgPlus over weinig behandelmotivatie lijken te

beschikken, is het interessant om meer inzicht te krijgen in de invloed van ouders op de behandelmotivatie van jongeren in de JeugdzorgPlus. De onderzoeksvraag voor de huidige studie luidt daarom als volgt; ‘Is er een verband tussen gezinskenmerken en

behandelmotivatie van jongeren in JeugdzorgPlus-instellingen? En wordt het verband versterkt door persoonskenmerken van de jongeren?’.

De onderzoeksvraag wordt ten eerste onderzocht met behulp van de volgende hypotheses; ‘als er sprake is van meer family empowerment of als ouders over meer opvoedcompetenties beschikken, zullen de jongeren over een hogere mate van

behandelmotivatie beschikken’. Dit verband wordt verwacht, omdat als ouders beschikken over family empowerment en opvoedcompetenties, dit positieve invloeden zou kunnen hebben op het kind en dus mogelijk ook op de behandelmotivatie (Bartelink et al., 2015; Dekovic et al., 2010; Sanders et al., 2005). Daarnaast onderzoeken we de volgende hypothese, ‘het mogelijke verband tussen family empowerment of opvoedcompetentie en

behandelmotivatie wordt versterkt door een jongere leeftijd van de jongeren’. Deze invloed op het verband wordt verwacht, omdat een jongere leeftijd werd geassocieerd met een hogere behandelmotivatie (Leenarts et al., 2013) en een oudere leeftijd mogelijk in verband zou kunnen worden gebracht met een lagere behandelmotivatie (Inspectie Jeugdzorg, 2014; Van der Ploeg et al., 2000). Daarnaast ervaren ouders meer moeilijkheden met de opvoeding als hun kinderen ouder zijn (Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, 2013) en dus mogelijk minder moeilijkheden als hun kinderen jonger zijn. De laatste hypothese die onderzocht wordt luidt als volgt, ‘het mogelijke verband tussen family empowerment of opvoedcompetentie en behandelmotivatie wordt versterkt als de jongeren van het vrouwelijke geslacht zijn’. Deze invloed op het verband wordt verwacht, omdat ouders van meisjes meer tevreden zijn over hun opvoeding en daardoor mogelijk ook meer positieve invloed kunnen uitoefenen op de behandelmotivatie (Bloomfield, 2005). Daarnaast vertonen meisjes meer internaliserend

(10)

probleemgedrag dan jongens (Schouten, Oudhof, Zoon & van der Steege, 2012) en internaliserend probleemgedrag kan in verband worden gebracht met een hogere

behandelmotivatie (Sherwood, 1990; Weisz et al., 1987). De bovengenoemde hypotheses worden onderzocht bij jongeren met een leeftijd van 10 tot 18 jaar die in een van de zes deelnemende JeugdzorgPlus-instellingen verblijven.

Methode Respondenten

In totaal hebben 127 jongeren deelgenomen aan het onderzoek, bestaande uit 62 jongens (48.82%) en 65 meisjes (51.18%). De jongeren hebben een leeftijd van 10.63 tot 17.73 jaar en een gemiddelde leeftijd van 15.85 jaar (SD = 1.27). In totaal vallen 2

respondenten (1.57%) in de leeftijdscategorie < 12 jaar, 26 respondenten (20.47%) vallen in de leeftijdscategorie 12-14 jaar, 76 respondenten (59.84%) vallen in de leeftijdscategorie 15-16 jaar en 23 respondenten (18.11%) vallen in de leeftijdscategorie ≥ 17 jaar. Daarnaast hebben in totaal 98 ouders deelgenomen aan het onderzoek, bestaande uit 70 moeders (71.43%), 25 vaders (25.51%), twee pleegmoeders (2.04%) en een pleegvader (1.02%). De jongeren verbleven op een van de zes deelnemende JeugdzorgPlus-instellingen die verspreid door heel Nederland liggen.

De jongeren en hun ouders werden in eerste instantie altijd geïncludeerd voor het onderzoek, tenzij er sprake was van een van de exclusiecriteria. Jongeren en hun ouders werden geëxcludeerd indien er geen contact was met een ouderfiguur én als er bij aanvang van de plaatsing duidelijk was dat de jongere nóóit meer terug naar huis gaat. Binnen het onderzoek werd met een ouderfiguur niet alleen de biologische vader en moeder van een kind bedoeld, maar dit kon bijvoorbeeld ook een opa, oma, tante, pleegmoeder of stiefvader zijn. Ook was er sprake van exclusie als de jongeren en de ouders weigerden om deel te nemen aan het onderzoek. In het onderzoek is er sprake van selecte steekproef van

JeugdzorgPlus-instellingen. Dit was gebaseerd op de instellingen die wilden deelnemen aan het onderzoek. Ook was er bij een aantal instellingen sprake van selecte steekproef van de jongeren binnen de instelling. Er werd dan vanuit de instelling aangegeven welke groepen wel deelnamen aan het onderzoek en welke groepen niet deelnamen aan het onderzoek. De steekproef had een goede omvang, er waren namelijk voldoende respondenten voor de analyses die werden uitgevoerd. Volgens de formule van Tabachnick & Fidell moest de steekproef minimaal uit 90

proefpersonen bestaan (50 + 8m; Pallant, 2013). Waarbij voor de ‘m’ het aantal onafhankelijke variabelen werd ingevuld.

(11)

Family Empowerment Scale. De kracht van het gezin (empowerment) werd gemeten aan de hand van het domein ‘gezin’ van de Nederlandse versie van de Family Empowerment Scale (FES; Ketelaar et al., 2010). Het domein ‘gezin’ bestond uit 12 items en werden allen beantwoord aan de hand van een vijfpunts-Likertschaal, variërend van ‘nooit’ (1) tot ‘heel vaak’ (5). Het domein geeft inzicht in de door ouders ervaren empowerment van het gezin. De totaalscore werd berekend door de score van alle 12 items bij elkaar op te tellen. De minimale score die behaald kan worden op het domein ‘gezin’ is 12 en de maximale score is 60. Hoe hoger de score op het domein ‘gezin’, des te meer empowerment de ouders ervaren in het gezin. Een voorbeeld item van de vragenlijst is, ‘ik weet wat te doen wanneer zich problemen voordoen met mijn kind’. De Cronbach’s alfa van het domein ‘gezin’ is in dit onderzoek .88, wat wijst op een hoge betrouwbaarheid (Field, 2009).

Opvoedcompetentie. De opvoedcompetentie van de ouders werd gemeten aan de hand van de subschaal ‘opvoedcompetentie’ van de Nederlandse versie van de Parenting Stress Index (PSI; Abidin, 1990). De subschaal ‘opvoedcompetentie’ bestond uit 8 items en werden allen beantwoord aan de hand van een zespuntsschaal, variërend van ‘helemaal mee oneens’ (1) tot ‘helemaal mee eens’ (6). Het domein brengt de door ouders ervaren

opvoedingscompetentie in kaart. De totaalscore werd berekend door de score van alle acht items bij elkaar op te tellen. De minimale score die behaald kan worden op de subschaal ‘opvoedcompetentie’ is acht en de maximale score is 48. Hoe hoger de score op de subschaal ‘opvoedcompetentie’, des te lager is het gevoel van opvoedingscompetentie bij de ouders. Een voorbeeld item van de vragenlijst is, ‘het ouderschap over dit kind is moeilijker dan ik dacht dat het zou zijn’. De Cronbach’s alfa van de subschaal ‘opvoedcompetentie’ is in dit

onderzoek .88, wat wijst op een hoge betrouwbaarheid (Field, 2009).

Vragenlijst Behandelmotivatie. De behandelmotivatie van de jongeren werd

gemeten aan de hand van de verkorte algemene versie van de Vragenlijst Behandelmotivatie (VBM; Van der Helm et al., 2012). Er werd gebruik gemaakt van de verkorte algemene versie die uit 12 items bestaat. De items werden beantwoord aan de hand van drie antwoordopties variërend van niet waar (1) tot waar (3). De totaalscore werd berekend door de score van alle 12 items bij elkaar op te tellen. De minimale score die behaald kan worden op de VBM is 12 en de maximale score die behaald kan worden is 36. De totaalscore kan ingedeeld worden in drie categorieën; lage behandelmotivatie (score van 12 tot 21), gemiddelde behandelmotivatie (score van 21 tot 28) of hoge behandelmotivatie (score van 28 tot 36). In dit onderzoek

werden echter de scores van de jongeren op de VBM niet onderverdeeld in de drie categorieën maar meegenomen als totaalscores. Een voorbeeld item van de vragenlijst is, ‘ik vind het

(12)

goed om hier te zijn’. De Cronbach’s alfa van de VBM is in dit onderzoek .78, wat wijst op een goede betrouwbaarheid (Field, 2009).

Procedure

Het huidige onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoeksproject. Sinds december 2016 loopt er een onderzoek naar Systemen Versterken (‘Gezinsgericht Werken’) binnen verschillende JeugdzorgPlus-instellingen in Nederland. Dat onderzoek wordt

uitgevoerd in opdracht van ZonMw door het ExtrAct Consortium. Verschillende

JeugdzorgPlus-instellingen werden benaderd met de vraag of ze mee wilden werken aan het onderzoek naar Gezinsgericht Werken binnen de JeugdzorgPlus. Als een jongere werd geplaatst in een van de deelnemende JeugdzorgPlus-instellingen, werd het onderzoeksproces voor die jongere in gang gezet. Het onderzoek sluit aan bij de vragenlijsten die de jongeren binnen Routine Outcome Monitoring (ROM) in het kader van zorg invullen bij een plaatsing in een JeugdzorgPlus-instelling. Gedurende het overkoepelende onderzoek vullen de jongeren en ouders een aantal aanvullende vragenlijsten in die ook gebruikt worden in het kader van zorg. Het uitgangspunt is om de ouders en de jongeren de vragenlijsten zo spoedig mogelijk na een plaatsing in te laten vullen, in ieder geval binnen 6 weken na de plaatsing.

De vragenlijsten van de jongeren werden op verschillende manieren afgenomen; een onderzoeksassistente nam de vragenlijsten via papier af, de mentor van de jongere nam de vragenlijsten via papier af, of de vragenlijsten werden verstuurd via BergOp zodat de

jongeren de vragenlijsten online via de computer konden invullen. De jongeren waren met het invullen van de drie vragenlijsten, die alleen voor het huidige onderzoek gebruikt werden, ongeveer 20 minuten bezig. De achtergrondgegevens van de jongeren werden verzameld aan de hand van hun dossiers. Voor de ouders waren er ook verschillende manieren van afname mogelijk; de vragenlijsten werden naar de ouders verstuurd via BergOp en via de e-mail zodat de ouders de vragenlijsten thuis via de computer konden invullen, een onderzoeksassistente nam de vragenlijsten op papier bij de ouders af als de ouders naar de instelling kwamen, of onderzoeksassistentes gingen samen op huisbezoek bij een ouder om de vragenlijsten thuis op papier te laten invullen. De ouders waren met het invullen van de twee vragenlijsten, die alleen voor het huidige onderzoek gebruikt werden, ongeveer 5 tot 10 minuten bezig. Indien een onderzoeksassistente aanwezig was bij het invullen van de vragenlijsten, konden ouders en jongeren de gehele afname vragen stellen indien ze bepaalde items niet begrepen of behoefte hadden aan extra uitleg. De vragenlijsten werden voorgelezen als een ouder of een jongere daar behoefte aan had. Vanuit het overkoepelende onderzoek kregen de deelnemende ouders en jongeren een bedankje. Ouders kregen na het invullen van de vragenlijsten, bij

(13)

plaatsing van hun kind in de JeugdzorgPlus, een doosje Merci. De jongeren kregen pas een bedankje als ze zowel bij plaatsing, als bij het verlaten van de JeugdzorgPlus-instelling, de vragenlijsten hadden ingevuld. Het bedankje was in de vorm van een douchegel en deodorant voor de jongens en een douchegel en nagellak voor de meisjes.

Doordat de vragenlijsten in het kader van zorg afgenomen werden, werden de vragenlijsten áltijd afgenomen. Als de jongeren niet wilden dat de data uit de vragenlijsten ook gebruikt werden voor wetenschappelijk onderzoek, konden zij hiertegen bezwaar maken. De jongeren konden dan contact opnemen met de onderzoekscoördinator. Daarnaast werd voor het gebruik van de informatie uit de oudervragenlijsten, voor zowel het overkoepelende als voor het huidige onderzoek, door middel van het ondertekenen van de toestemmingsbrief op een actieve manier toestemming aan de ouders gevraagd. De jongeren en ouders konden op ieder moment stoppen met hun deelname aan het onderzoek. De werkwijze van het onderzoek is volgens de Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC) van het VU medisch centrum in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving. Om die reden heeft de METC een

verklaring van geen bezwaar afgegeven.

In het huidige onderzoek werden Pearson correlaties berekend om de Bivariate correlatie tussen alle variabelen te berekenen. Verder werden er t-toetsen uitgevoerd om het verschil in behandelmotivatie tussen jongens en meisjes, en jongere en oudere jeugdigen te onderzoeken. De hypotheses werden aan de hand van Multiple Lineaire Regressie Analyses onderzocht. Het onderzoek bevat namelijk een afhankelijke variabele die continue is, drie onafhankelijke variabelen die continue zijn en een onafhankelijke variabele die categorisch is. Bovendien kunnen zowel de hoofdeffecten als de interactie-effecten met een Multiple

Lineaire Regressie Analyse onderzocht worden. Daarnaast werden empowerment, opvoedcompetentie, leeftijd en geslacht meegenomen als onafhankelijke variabelen en behandelmotivatie als afhankelijke variabele.

Resultaten

De gemiddelde score van de jongeren op de behandelmotivatievragenlijst was 25.05 (SD = 5.24). Daarnaast was de gemiddelde score van de (pleeg)ouders op de Family

Empowerment Scale 45.07 (SD = 6.54) en was de gemiddelde score van de (pleeg)ouders op de Opvoedcompetentie vragenlijst 29.12 (SD = 8.53). Resultaten uit de onafhankelijke t-toetsen lieten zien dat er geen significant verschil was tussen jongens (M = 25.06, SD = 5.27) en meiden (M = 25.03, SD = 5.26) in de mate van behandelmotivatie, t (125) = .04, p = .844. Daarnaast blijkt dat er ook geen significant verschil was tussen een jongere leeftijd (M = 24.30, SD = 5.18) en een oudere leeftijd (M = 25.78, SD = 5.24) in de mate van

(14)

behandelmotivatie, t (125) = -1.60, p = .112.

Voordat de Multiple Lineaire Regressie Analyse daadwerkelijk werd uitgevoerd, werd eerst de dataset gecontroleerd. Bij zes respondenten ontbrak er een score op een vraag van de PSI en bij twee respondenten ontbrak er een score op een vraag van de FES. De ontbrekende scores zijn geschat op basis van de overige antwoorden zodat er een totaalscore berekend kon worden. Vervolgens zijn de vier assumpties van een Multiple Lineaire Regressie Analyse gecheckt. Hieruit is gebleken dat aan drie van de vier assumpties is voldaan. De dataset bevat geen outliers, er is wel sprake van homoscedasticiteit en lineariteit en de variabelen zijn normaal verdeeld. De assumptie multicollineariteit is geschonden. De interactie-termen met de onafhankelijke variabelen zijn namelijk sterk met elkaar gecorreleerd. Om dit probleem op te lossen zijn alle variabelen gecentreerd. In onderstaande tabel 1 zijn de correlaties tussen de losse variabelen weergegeven. Uit de tabel blijkt dat de variabelen nauwelijks met elkaar correleren (Field, 2009). Alleen de variabelen ‘family empowerment’ en ‘opvoedcompetentie’ correleren significant hoog met elkaar.

Tabel 1

Bivariate correlatie tabel tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele ‘behandelmotivatie’ en onderlinge correlaties tussen de onafhankelijke variabelen.

Note. ** p < .01

Aangezien er geen significante correlaties werden gevonden tussen de variabelen (zie tabel 1), werden de variabelen met bijbehorende interactievariabelen gelijktijdig in het model toegevoegd (zie tabel 2). Uit de analyse bleek dat het model 11% van de variantie in

behandelmotivatie verklaarde en statistisch niet significant was, F (8, 49) = .76, p = .640. 1 2 3 4 5 1. Behandelmotivatie 2. Family Empowerment 3. Opvoedcompetentie - -.06 .10 .07 -.00 n = 60 n = 58 n = 127 n = 127 - -.60** .19 .01 n = 94 n = 60 n = 60 - -.02 -.08 n = 58 n = 58 4. Leeftijd 5. Geslacht - -.04 n = 127 -

(15)

Daarnaast bleek dat de interactie tussen family empowerment en leeftijd 2.72% verklaarde van de variantie in behandelmotivatie en de unieke bijdrage niet statistisch significant was (zie tabel 2). Verder verklaarde de interactie tussen opvoedcompetentie en leeftijd .03% van de variantie in behandelmotivatie en de unieke bijdrage was eveneens niet statistisch

significant (zie tabel 2). Ook is uit de analyse gebleken dat het vrouwelijke geslacht geen invloed had op het verband tussen family empowerment of opvoedcompetentie en

behandelmotivatie. De interactie tussen family empowerment en geslacht verklaarde 1.25% van de variantie in behandelmotivatie en de unieke bijdrage was niet statistisch significant (zie tabel 2). Tot slot verklaarde de interactie tussen opvoedcompetentie en geslacht 4.93% van de variantie in behandelmotivatie en de unieke bijdrage was eveneens niet statistisch significant (zie tabel 2).

Tabel 2

Voorspellers van behandelmotivatie van jongeren en de interactie-effecten van leeftijd en geslacht op het verband tussen Family Empowerment (FES) of Opvoedcompetentie (PSI) en behandelmotivatie.

Aangezien de interactie-effecten niet significant waren, werd de analyse opnieuw gedaan om de hoofdeffecten van de variabelen ‘family empowerment’ en

‘opvoedcompetentie’ te meten. Bij deze analyse werden de interactietermen dus uit het model gehaald (zie tabel 3). Uit de analyse bleek dat het model 1,1% van de variantie in

behandelmotivatie verklaarde en statistisch niet significant was, F (2, 55) = .30, p = .745. Daarnaast verklaarde family empowerment .00% van de variantie in behandelmotivatie en had geen unieke bijdrage in het model (zie tabel 3). Opvoedcompetentie verklaarde .66% van

b SE b β t p 𝑅2 FES PSI Leeftijd Geslacht FES x Leeftijd PSI x Leeftijd FES x Geslacht PSI x Geslacht .12 .29 .15 .42 .677 .00 .31 .17 .50 1.76 .085 .06 .31 .58 .08 .54 .593 .01 -.18 1.47 -.02 -.12 .905 .00 -.15 .12 -.21 -1.22 .228 .03 -.02 .12 -.03 -.13 .900 .00 -.36 .43 -.29 -.83 .409 .01 -.50 .31 -.52 -1.65 .105 .05

(16)

de variantie in behandelmotivatie en had eveneens geen unieke bijdrage in het model (zie tabel 3).

Tabel 3

Hoofdeffecten tussen de afhankelijke variabele behandelmotivatie en de onafhankelijke variabelen Family Empowerment (FES) en Opvoedcompetentie (PSI).

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken welke rol gezinskenmerken (family empowerment en opvoedcompetentie) en gedragskenmerken (leeftijd en geslacht) spelen bij behandelmotivatie van jongeren in JeugdzorgPlus-instellingen. Uit de resultaten blijkt, in tegenstelling tot wat ervan tevoren verwacht werd, dat als ouders over een hogere mate van family empowerment en opvoedcompetentie beschikken, jongeren in de

JeugdzorgPlus niet over een hogere mate van behandelmotivatie beschikken. Daarnaast wordt het verband tussen family empowerment of opvoedcompetentie en behandelmotivatie niet versterkt als de jongeren een jongere leeftijd hebben of van het vrouwelijke geslacht zijn. Er kan geconcludeerd worden dat het onderzoek geen evidentie aandraagt voor de vooraf opgestelde hypotheses.

Voor zover bekend, is het verband tussen family empowerment of opvoedcompetentie en behandelmotivatie nog niet eerder onderzocht. Wel was bekend dat ouders de

behandelmotivatie van hun zoon of dochter kunnen stimuleren (Klomp et al., 2004) en dat de relatie met de familie van invloed is op de motivatie van jongeren (Landrum et al., 2015). Een mogelijke verklaring voor het feit dat er in dit onderzoek geen verband is gevonden tussen gezinskenmerken en behandelmotivatie, is dat gezinnen over het algemeen weinig worden betrokken bij een plaatsing van hun kind in de JeugdzorgPlus (Van der Ploeg & Scholte, 2003). De vraag die dan heerst is: hoeveel invloed kunnen ouders daadwerkelijk hebben op hun kind? Om daar verandering in aan te brengen loopt het onderzoek naar Gezinsgericht Werken in de JeugdzorgPlus, waar het huidige onderzoek deel van uitmaakt. Door middel van het geven van trainingen aan de pedagogisch medewerkers, gedragswetenschappers en

unitmanagers en het aanbieden van doorlopende coaching aan het team door een

b SE b β t p 𝑅2 FES

PSI

-.00 .13 -.00 -.02 .988 .00 .06 .10 .10 .61 .547 .01

(17)

gezinstherapeut, wordt getracht om ouders meer te betrekken bij een plaatsing. De trainingen zijn echter pas sinds kort van start gegaan en de meeste teams in het huidige onderzoek zijn nog niet getraind. Het zou dus kunnen dat ouders momenteel nog te weinig worden betrokken bij een plaatsing. Voor vervolgonderzoek is het interessant om dezelfde analyse nogmaals uit te voeren, zodat er kan worden gekeken of als ouders daadwerkelijk meer betrokken worden bij een plaatsing, gezinskenmerken dan wel van invloed zijn op de behandelmotivatie van jongeren.

Daarnaast kan de mate van betrokkenheid ook per gezin verschillend zijn. Het kan namelijk per jongere verschillen wat aandacht van het gezin voor hem of haar betekent (Clough, 2006). Per jongere moet er bekeken worden of, en op welke manier, het gezin betrokken kan worden. Voor enkele jongeren kan het beter zijn om geen contact te hebben met hun vader en/of moeder (Clough, 2006). Contact met het kind moet daarom goed gepland en ondersteunt worden (Sen & Broadhurst, 2011). Voor het huidige onderzoek houdt dit in, dat er mogelijk grote verschillen waren tussen de jongeren in de mate waarin zij contact hadden met hun ouders. Hierdoor waren er dus mogelijk ook grote verschillen tussen de mate waarin ouders invloed konden uitoefenen op hun kind. Voor vervolgonderzoek is het daarom interessant om te controleren voor de mate waarin jongeren contact hebben met hun ouders. Dat er wordt gekeken hoe vaak ouders op bezoek komen, of er telefonisch contact is en of jongeren op verlof gaan naar huis toe. Vervolgens kan er gekeken worden of bij meer contact met de ouders, ouders wel invloed kunnen uitoefenen op de behandelmotivatie van hun kind. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men zich kan afvragen of ouders, van wie het kind in een JeugdzorgPlus-instelling is geplaatst, wel over family empowerment en opvoedcompetentie beschikken. Een kind wordt niet zomaar uit huis geplaatst. Uit onderzoek blijkt dat een vijfde tot een derde van de jongeren in de JeugdzorgPlus in hun dossier een DSM-diagnose hebben voor ouder-kind relatieproblemen (Vermaes, Konijn, Jambroes & Nijhof, 2014). Daarnaast toont onderzoek aan dat de gezinnen, waarvan een kind in de JeugdzorgPlus geplaatst is, worden gekarakteriseerd door instabiliteit van opvoeders en woonsituatie (Nijhof et al., 2010). Ook blijkt dat driekwart van de ouders bij opname van hun kind opvoedingsstress of een matige tot ernstige opvoedingsbelasting ervaren (Van Dam, Nijhof, Scholte & Veerman, 2010). Deze resultaten wekken de indruk dat er in het gezin van herkomst van de jeugdige ook al het een en ander aan de hand is. In het huidige onderzoek lijken de scores van de ouders op de family empowerment vragenlijst en de

opvoedcompetentie vragenlijst te suggereren dat ouders in enige mate over family

(18)

hoog genoeg, of niet laag genoeg, om daadwerkelijk invloed uit te kunnen oefenen op de behandelmotivatie van een jongere. Dit zou verklaard kunnen worden vanuit het feit dat er zich al problemen voordoen in de opvoedingsomgevingen waar de jongeren vandaan komen (Vermaes et al., 2014; Nijhof et al., 2010; Van Dam, 2010).

Ook kunnen kenmerken van de ouders invloed uitoefenen op de mate waarin de ouders beschikken over family empowerment en opvoedcompetentie. Ouders met een leeftijd van 45 tot 54 jaar, laagopgeleide ouders, niet-westerse ouders en alleenstaande ouders geven aan de meeste problemen te ervaren bij de opvoeding van hun kind (Snijders, 2006). Als ouders over deze kenmerken beschikken, zou het kunnen dat zij minder het gevoel hebben over family empowerment en/of opvoedcompetentie te beschikken. Voor vervolgonderzoek is het daarom interessant om te kijken dat als de mate van family empowerment en opvoedcompetentie bij ouders worden vergroot doormiddel van hulpverlening én er gecontroleerd wordt voor de bovengenoemde ouderkenmerken, de gezinskenmerken dan van wel van invloed zijn op de behandelmotivatie van jongeren in de JeugdzorgPlus.

Het feit dat meisjes over een hogere behandelmotivatie beschikken en dat ouders van meisjes meer tevreden zijn over hun opvoeding en daardoor mogelijk ook meer positieve invloeden kunnen uitoefenen op de behandelmotivatie van hun dochter wordt ook niet ondersteund door het huidige onderzoek (Bloomfield, 2005). Het vrouwelijke geslacht blijkt namelijk geen invloed te hebben op het verband tussen family empowerment of

opvoedcompetentie en behandelmotivatie. Dat er geen verschil gevonden is in motivatiescores tussen jongens en meisjes sluit aan bij het onderzoek van Roest et al. (2016). Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een verband tussen family empowerment of

opvoedcompetentie, het vrouwelijke geslacht en behandelmotivatie zou kunnen zijn dat pubers, zowel jongens als meisjes, zichzelf nogal te lijken overschatten en in een eigen wereld leven waarin bepaalde idealen bereikbaar lijken (Bos & Kok, 2013). Vanuit die overschatting zou het kunnen dat jongeren het gevoel hebben dat ze het allemaal alleen aankunnen en geen hulp nodig hebben van bijvoorbeeld hun ouders of hulpverleners.

Eveneens het feit dat een jongere leeftijd wordt geassocieerd met een hogere mate van behandelmotivatie, family empowerment en opvoedcompetentie wordt niet ondersteund door het huidige onderzoek (Leenarts et al., 2013; NCJ, 2013). Het hebben van een jongere leeftijd blijkt namelijk geen invloed te hebben op het verband tussen family empowerment of

opvoedcompetentie en behandelmotivatie. Dat er in het huidige onderzoek geen verschil is gevonden tussen leeftijd en de mate van behandelmotivatie sluit aan bij het onderzoek van Roest et al. (2016), maar is tegenstrijdig met de resultaten uit andere onderzoeken (Leenarts et

(19)

al., 2013; Rosenkranz et al., 2012; Inspectie Jeugdzorg, 2014). Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen verband werd gevonden tussen family empowerment of

opvoedcompetentie en een jongere leeftijd zou kunnen zijn, dat uit een onderzoek blijkt, dat ouders de opvoeding en de begeleiding van hun kinderen het moeilijkste vinden als ze de leeftijd van 12 tot en met 16 jaar hebben (Doornenbal & Pels, 2007). In het huidige onderzoek valt 82% van de respondenten in de leeftijdsgroep van 12 tot en met 16 jaar, waardoor het zou kunnen dat de deelnemende ouders ook veel moeilijkheden ervaren in de opvoeding. Het huidige onderzoek werd echter evengoed onder deze leeftijdsgroep onderzocht, omdat uit een ander onderzoek bleek dat ouders minder opvoedingsproblemen ervaren als een kind jonger is (NJC, 2013) en ouders van jonge kinderen actiever zoeken naar informatie over opvoeden dan ouders van oudere kinderen (Snijders, 2006). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat, doordat 82% van de respondenten in de leeftijdsgroep 12 tot en met 16 jaar vallen, de dataset mogelijk niet sensitief genoeg is om onderscheid te kunnen aantonen tussen een jongere en een oudere leeftijd. Voor vervolgonderzoek is het eventueel interessant om te kijken wat voor invloed ouders in de leeftijd van 16 tot 18 jaar hebben. Adolescenten worden namelijk niet onafhankelijker van hun ouders in de adolescentenperiode. Ouders blijven een belangrijke rol spelen in het leven van een adolescent (Willemen, Schuengel & Koot, 2010).

Als er wordt gekeken naar het onderzoek zelf, zijn er zowel tekortkomingen als sterke punten te vinden. Een eventuele tekortkoming van het onderzoek is dat de mate van family empowerment en opvoedcompetentie alleen gemeten is aan de hand van zelfrapportage vragenlijsten die door de ouders werden ingevuld. Ouders kunnen de opvoeding op een andere manier beleven dan dat hun eigen kinderen dat ervaren of hoe professionals dat zien (Snijders, 2016). Voor ouders kan het moeilijk zijn om toe te geven dat het op sommige gebieden niet zo goed lukt. Voor sommige ouders voelt dit als onmacht, als falen en als een teken van zwakte (Hellinckx & Ghesquière, 2005). In het huidige onderzoek wisten de ouders daarnaast dat de gegevens uit de vragenlijsten werden gebruikt in de hulpverlening en dat de scores op de vragenlijsten werden teruggekoppeld aan behandelaren. Hierdoor kan het zijn dat ouders bang waren om de waarheid in te vullen, omdat ze wellicht dachten dat dat gevolgen kon hebben voor hun kind. Dat hun kind bijvoorbeeld minder snel naar huis zou mogen. Voor vervolgonderzoek is het daarom interessant om een professional, die betrokken is bij het gezin in bijvoorbeeld de vorm van een gezinsvoogd of gezinstherapeut, een vragenlijst in te laten vullen waarin ze de ouders kunnen beoordelen op bepaalde opvoedingscompetenties en op de mate van family empowerment. Zo kan er gekeken worden of er een discrepantie is in de opvoedingsbeleving van ouders en hoe professionals de ouders beoordelen op de mate van

(20)

opvoedcompetentie en family empowerment. In het onderzoek kan dan zowel een analyse worden gedaan met de scores van de ouders als met de scores van de professionals. Ook zou een eventuele tekortkoming in het onderzoek kunnen zijn dat

behandelmotivatie op één moment is gemeten. De behandelmotivatievragenlijst werd in het huidige onderzoek binnen zes weken, na plaatsing in een JeugdzorgPlus-Instelling,

afgenomen bij de jongeren. Uit de literatuur blijkt echter dat behandelmotivatie een

eigenschap is die zich geleidelijk ontwikkelt (Prochaska et al., 1984). Vooral de verschuiving van extrinsieke motivatie (omdat het moet) naar intrinsieke motivatie (omdat je het wilt) is van belang voor de behandeling (Guay et al., 2000). Uit het onderzoek van Harder (2011) blijkt dat 63% van de jongeren die in de JeugdzorgPlus geplaatst worden bij aanvang weinig gemotiveerd zijn voor behandeling. Daarnaast is in de eerste weken alles nieuw voor de jongeren en lijken ze vooral bang te zijn voor wat hen te wachten staat (Van Binsbergen, 2003). De vraag is dus; hoe goed kan behandelmotivatie in de eerste zes weken gemeten worden? Jongeren lijken vooral bezig te zijn met andere dingen en behandelmotivatie is een eigenschap die vaak nog om ontwikkeling vraagt (Prochaska et al., 1984; Binsbergen, 2003). Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant kunnen zijn om behandelmotivatie op meerdere momenten te meten. Op die manier kan er gekeken worden of er verandering optreedt in de mate van behandelmotivatie en of de invloed van gezinskenmerken samenhangen met die ontwikkeling van behandelmotivatie.

Een sterk punt van het onderzoek is dat de vragenlijsten die gebruikt werden, goed aansloten bij wat er gemeten werd in het onderzoek. Daarnaast is het een sterk punt dat de steekproef een voldoende omvang heeft, namelijk 127 jongeren en 98 ouders. Dit kan de betrouwbaarheid van het onderzoek verhogen. Bovendien is de verdeling tussen de

deelnemende jongens en meisjes bijna gelijk aan elkaar, namelijk 48.82% versus 51.18%. In het onderzoek werd de invloed van het geslacht op het verband tussen family empowerment of opvoedcompetentie en behandelmotivatie gemeten. Als er ongeveer evenveel jongens als meisjes deelnemen aan het onderzoek, geeft de invloed van geslacht een realistischer beeld en zijn de resultaten waarschijnlijk betrouwbaarder. Verder is het een sterk punt dat de verdeling van de respondenten over de verschillende leeftijdscategorieën redelijk overeenkomen met hoe de verdeling over de verschillende leeftijden in de JeugdzorgPlus in de eerste helft van 2016 was (Jeugdzorg Nederland, 2016). In het huidige onderzoek valt 1.57% in de

leeftijdscategorie < 12 jaar (versus 3% in 2016), 20.47% in de leeftijdscategorie 12-14 jaar (versus 24% in 2016), 59.84% in de leeftijdscategorie 15-16 jaar (versus 51% in 2016) en 18.11% in de leeftijdscategorie ≥ 17 jaar (versus 22% in 2016). De respondenten geven wat

(21)

betreft leeftijd dus een realistisch beeld van hoe de verdeling over het algemeen in de JeugdzorgPlus is. Dit vergroot de generaliseerbaarheid van het onderzoek.

Het onderzoek laat zien dat de relatie tussen gezinskenmerken en behandelmotivatie in de JeugdzorgPlus ingewikkelder is dan gedacht. Het was bekend dat de relatie met de familie en het ervaren van steun van buitenaf een belangrijke rol spelen in behandelmotivatie in de verslavingszorg (Landrum et al., 2015; Broome et al., 2001). Nieuw is nu dat family

empowerment en opvoedcompetentie een mogelijk minder belangrijke rol lijken te spelen bij behandelmotivatie in de JeugdzorgPlus. Hierbij moet echter niet vergeten worden dat het huidige onderzoek een aantal tekortkomingen bevat. Het zou wellicht kunnen dat ouders van cliënten in de verslavingszorg op een andere manier worden betrokken bij het proces dan ouders van jongeren in de JeugdzorgPlus. Voor de JeugdzorgPlus-Instellingen is het van belang dat zij de handvatten uit de cursus ‘Gezinsgericht Werken in de JeugdzorgPlus’ daadwerkelijk leren toepassen in het werkveld, aangezien ouders wel van belang lijken te zijn bij de behandeling van zoon of dochter en bij het stimuleren van de behandelmotivatie

(Klomp et al., 2004; Winters et al., 2008; Hair, 2005). Daarnaast laat het onderzoek zien dat er geen verschil was in de mate van behandelmotivatie tussen jongens en meisjes en dat er eveneens geen verschil was tussen jongere en oudere jeugdigen. Over de invloed van geslacht op behandelmotivatie was tot op heden weinig bekend. Dit onderzoek is daarom een

toevoeging op het onderzoek van Roest et al., (2016). Uit dat onderzoek bleek namelijk dat onder jongeren van open behandelgroepen, gesloten behandelgroepen en justitiële

jeugdinrichtingen er geen verschil was in behandelmotivatiescores tussen jongens en meisjes. Het huidige onderzoek is alleen in de JeugdzorgPlus gemeten, maar laat wel hetzelfde

resultaat zien. De resultaten over de invloed van leeftijd op behandelmotivatie spraken elkaar tot nog toe tegen en de onderzoeken waren niet in zijn geheel te vergelijken met de

JeugdzorgPlus en zijn doelgroep (Leenarts et al., 2013; Rosenkranz et al., 2012; Roest et al., 2016). Het onderzoek geeft daarom voor de JeugdzorgPlus vernieuwde inzichten in het feit dat de mate van behandelmotivatie mogelijk niet afhankelijk is van de leeftijd van de jongeren.

Geconcludeerd kan worden dat de gezinskenmerken ‘family empowerment en

opvoedcompetentie’ en de persoonskenmerken ‘geslacht en leeftijd’ niet samenhangen met de behandelmotivatie van jongeren die in een JeugdzorgPlus-instelling verblijven. Doordat dit onderzoek maar twee gezinsfactoren en twee persoonsfactoren heeft onderzocht die samen konden hangen met behandelmotivatie en het onderzoek tekortkomingen bevat, is het van belang dat er verder onderzoek wordt gedaan naar dit verband. Het gezin en de jongeren

(22)

beschikken namelijk over nog meer factoren die mogelijk van invloed kunnen zijn op behandelmotivatie; de intensiteit van het contact die jongeren en ouders hebben, de algehele betrokkenheid van ouders bij een plaatsing in de JeugdzorgPlus, de mate waarin ouders hun kind daadwerkelijk steun bieden, de kijk van jongeren op de opvoeding, de mate waarin een jongere behoefte heeft aan contact en de invloed van de puberteit. Eerdergenoemde opties voor vervolgonderzoek, die betrekking hebben tot de zojuist genoemde factoren, kunnen hiervoor bekeken worden. Vooral, waar mogelijk, het daadwerkelijk meer betrekken van ouders bij een JeugdzorgPlus plaatsing lijkt van belang. Op die manier kan men meer inzicht krijgen in welke factoren de behandelmotivatie van jongeren in de JeugdzorgPlus kunnen vergroten en hoe belangrijk het is dat ouders worden betrokken bij een plaatsing van hun kind in de JeugdzorgPlus.

(23)

Referentielijst

Abidin, R.R. (1990). Introduction to the special issue: The stresses of parenting. Journal of Clinical Child Psychology, 19, 298-301. doi:10.1207/s15374424jccp1904_1

Barteling, C., & Verheijden, E. (2015). Wat werkt bij het versterken van het sociale netwerk van gezinnen? Nederlands Jeugd Instituut (NJI). Ontleend aan http://www.opvoedings ondersteuning.info/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/Watwerkt_ Sociaalnetwerk versterken.pdf

Berger, M. A. (2006). Ouders van tegendraadse jeugd; De Pedagogische Visie.

Theoretische en wetenschappelijke onderbouwing voor de interventies van ouders van tegendraadse jeugd. Ministerie van Justitie, Ministerie van VWS, Gouda: JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding.

Binsbergen, M. H. (1997). Motivatieontwikkeling. Een onderzoek naar motivationele factoren in de startfase van behandeling bij jongeren in orthopedagogische settings.

Universiteit Utrecht: Faculteit Sociale Wetenschappen.

Binsbergen, M.H. van, Knorth, E.J., Klomp, M. & Meulman, J.J. (2001). Motivatie voor behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg. Kind en Adolescent, 22(4), 295-331.

Bos, M., & Kok, P. (2013). Coachboek voor ouders [online inkijkexemplaar]. Ontleend aan http://www.royaljongbloed.nl/data/inkijkexemplaar/9789491844096.pdf

Bronfenbrenner, U. (1994). Ecological models of human development. International Encyclopedia of Education, 3(2), 1643-1647.

Broome, K.M., Joe, G.W. Simpson, D.D. (2001). Engagement models for adolescents in DATOS-A. Journal of Adolescent Research, 16(6), 608-623.

Burrowes, N., & Needs, A. (2009). Time to contemplate change? A framework for assessing readiness to change with offenders. Aggression and Violent Behavior, 14(1), 39-49. doi:10.1016/j.avb.2008.08.003

Dam, C. van., Nijhof, K., Scholte, R., & Veerman, J.W. (2010). Evaluatie Nieuw

Zorgaanbod: Gesloten jeugdzorg voor jongeren met ernstige gedragsproblemen. Zevenaar: Stunnenberg.

Deci, E.L., & Ryan, R.M. (2000). The ‘what’ and ‘why’ of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11(4), 227-268. doi: 10.1207/S15327965PLI1104_01

Dekovic, M., Asscher, J.J., Hermanns, J., Reitz, E., Prinzi, P., & Akker, A.L. van den. (2010). Tracing changes in families who participated in the Home-Start parenting program:

(24)

Parental sense of competence as mechanism of change. Prevention Science, 11, 263- 274. doi:10.1007/s11121-009-0166-5

Doornenbal, J., & Pels, T. (2007). Hét gezin bestaat niet. In J. Hermes, P. Naber, & A. Dieleman, Leefwerelden van jongeren: Thuis, school, media en populaire cultuur (pp 38-51). Bussum: Coutinho.

Drieschner, K. H., Lammers, S. M. M., & Staak, C. P. F. van der. (2004). Treatment

motivation: An attempt for clarification of an ambiguous concept. Clinical Psychology Review, 23, 1115-1137. doi:10.1016/j.cpr.2003.09.003

Eigen Kracht Centrale (2015). Opbrengst eigen kracht-conferenties: Resultaten en baten. Eigen Kracht Centrale, ontleend aan http://www.eigen-kracht.nl/.

Field, A. (2009). Discovering Statistics using SPSS. London, England: Sage Publications. Goldstein, L.H., Harvey, E.A., & Friedman-Weieneth, J.L. (2007). Examining subtypes of behavior problems among 3-year-old children, part III: Investigating differences in parenting practices and parenting stress. Journal of Abnormal Child Psychology, 35(1), 125-136. doi: 10.1007/s10802-006-9047-6.

Guay, F., Vallerand, R.J., & Blanchard, C. (2000). On the assessment of situational intrinsic and extrinsic motivation: The situational motivation scale (SIMS). Motivation and Emotion, 24(3), 175-213.

Hair, H.J. (2005). outcomes for children and adolescents after residential Treatment: A review of research from 1993 to 2003. Journal of Child and Family Studies, 14(4), 551-575. doi:10.1007/s10826-005-7188-9.

Helm, G.H.P. van der., Wissink, I.B., Jong, T. de., & Stams, G.J.J.M. (2012). Measuring treatment motivation in secure juvenile facilities. The International Journal of

Offender Therapy and Comparative Criminology, 57(8), 996-1008. doi:10.1177/03066 24X12443798

Inspectie Jeugdzorg (2004). Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: Jaarbericht 2004. Ontleend aan file:///C:/Users/Nina/Downloads/blg-520564%20(1).pdf

Jeugdzorg Nederland (2016). Factsheet JeugdzorgPlus: Instroomgegevens 2016-1. Ontleend aan https://www.jeugdzorgnederland.nl

Ketelaar, M., Kruijsen, A.J.A., Verschuren, O., Jongmans, M.J., Gorter, J.W., Verheijden, J., Reinders-Messeling, H.A., & Lindeman, E. (2010). LEARN 2 MOVE 2-3: a

randomized controlled trial on the efficacy of child-focused intervention and context- focused intervention in preschool children with cerebral palsy. BMC Pediatrics, 10, 1- 10. doi:10.1186/1471-2431-10-80

(25)

Klomp, M., Kloosterman, P., & Kuijvenhoven, T. (2004). Get going: Motivating young people to break out of deadlock. Amsterdam: SWP Publisher.

Laffra, J., & Nikken, P. (2014). Wat werkt bij het versterken van eigen kracht? Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Ontleend aan http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt- publicatie/Wat-werkt-versterken-van-eigen-kracht.pdf

Landrum, B., Knight, D.K., Becan, J.E., & Flynn, P.M. (2015). To stay or not to stay: adolescent client, parent, and counselor perspectives on leaving substance abuse treatment early. Journal of Child & Adolescent Substance Abuse, 24(6), 344-354. doi:10.1080/1067828X.2013.844088.

Leenarts, L.E.W., Hoeve, M., Ven, P.M. van de., Lodewijks, H.P.B., & Doreleijers, T.A.H. (2013). Childhood maltreatment and motivation for treatment in girls in compulsory residential care. Children and Youth Services Review, 35(7), 1041-1047.

doi:10.1016/j.childyouth.2013.04.001

Meij, H., & Ince, D. (2013). De ontwikkeling van kinderen. Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Ontleend aan http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/De-ontwikkeling-van-kinderen.pdf. Miller, W.R., & Rollnick, S. (2002). Motivational interviewing: Preparing people for change (2nd ed.). New York, NY: Guilford.

Nachshen, J. S., & Minnes, P. (2005). Empowerment in parents of school-aged children with and without developmental disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 49, 889-904. doi:10.1111/j.1365-2788.2005.00721.x

Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (2013). Richtlijn Opvoedondersteuning – wensen, behoeften en opvattingen van ouders. Ontleend aan https://www.ncj.nl/richtlijnen/alle- richtlijnen/richtlijn/?richtlijn=9&rlpag=673

Nijhof, K.S., Dam, C. van., Veerman, J.W., Engels, R.C.M.E., & Scholte, R.H.J. Nieuw zorgaanbod: Gesloten Jeugdzorg voor adolescenten met ernstige gedragsproblemen. Pedagogiek, 30(3), 177-191.

Orlando, M., Chan, K. S., & Morral, A. R. (2003). Retention of court-referred youths in residential treatment programs: client characteristics and treatment process effects. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 29, 337–357.

Orsi, M., Lafortune, D., & Brochu, S. (2010). Care and control: Working alliance among adolescents in authoritarian settings. Residential Treatment for Children & Youth, 27(4), 277-303. doi:10.1080/0886571.X.2010.520637

Pallant, J. (2013). SPSS Survival Manual. Open University Press.

(26)

ernstige psychosociale problemen nader belicht. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 39, 221-235.

Ploeg, J.D. van der., & Scholte, E.M. (2003). Effecten van behandelingsprogramma’s voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen in residentiële settings. Eindrapport. Nederlands Instituut voor Pedagogisch en Psychologisch Onderzoek (NIPPO), Amsterdam.

Prochaska, J.O., & DiClemente, C.C. (1984). The transtheoretical approach: Crossing traditional boundaries of therapy. Homewood: Dow Jones-Irwin.

Prochaska, J.O. (1995). An eclectic and integrative approach: Transtheoretical therapy. In Essential Psychotherapies. Edited by: Garma AS, Messer SB. New York: Guilford. Regenmortel, T. van. (2009). Empowerment als uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne zorg. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 18, 22-42. doi:10.18352/jsi.186

Resendez, M.G., Quist, R.M., & Matshazi, D.G.M. (2000). A longitudinal analysis of family empowerment and client outcomes. Journal of Child and Family Studies, 4, 449-460. doi:1062-1024/00/1200-0449518.00/0

Roest, J.J., Helm, G.H.P. van der., & Stams, G.J.J.M. (2016). The relation between

therapeutic alliance and treatment motivation in residential youth care: A cross-lagged panel analysis. Child and Adolescent Social Work Journal, 33(5), 455-468.

doi:10.1007/s10560-016-0438-4

Rosenkranz, S.E., Henderson, J.L., Muller, R.T., & Goodman, I.R. (2012). Motivation and maltreatment history among youth entering substance abuse treatment. Psychology of Addictive Behaviors, 26(1), 171-177.

Sanders, M. R., & Woolley, M. L. (2005). The relationship between maternal self-efficacy and parenting practices: Implications for parental training. Care, Health and Development, 31, 65–73. doi:10.1111/j.1365-2214.2005.00487.x

Sen, R., & Broadhurst, K. (2011). Contact between children in out-of-home placements and their family and friends networks: a research review. Child & Family Social Work, 16, 298-309. doi: 10.1111/j.1365-2206.2010.00741.x

Sherwood, V. (1990). The first stage of treatment with the conduct disordered adolescent: Overcoming narcissistic resistance. Psychotherapy Theory Research & Practice, 27(3), 380-387. doi:10.1037/0033-3204.27.3.380

Singh, N., Curtis, W.J., Ellis, C.R., Nicholson, M.W., Villani, T.M., & Wechsler, H.A.

(27)

and Behavioral Disorders, 3(2), 85-91.

Snijders, J. (2006). Ouders en hun behoeften aan opvoedingsondersteuning: factsheet. Utrecht: Expertisecentrum Opvoedingsondersteuning van NIZW Jeugd. Stichting Jeugdinterventies (2016). Gezinsgericht werken in residentiële instellingen. Ontleend aan http://stichtingjeugdinterventies.nl/wp-content/ uploads/2016/06/flyer _GGW_A5_LR_06052016.pdf

Tielen, G.E.M., Diemen-Steenvoorde, J.A.A.M. van, & Roeters, A.S. (2014). Zes jaar

toezicht JeugdzorgPlus. Van streefbeeld naar resultaat, eindrapportage. Ontleend aan http://www.jeugdzorgplus.jeugdzorgnederland.nl/UserFiles/Actuele%20onderwer pen/toezicht/Zes%20jaar%20toezicht%20JeugdzorgPlus.pdf

Vallerand, R.J., & Reid, G. (1988). On the relative effects of positive and negative verbal feedback on males’ and females’ intrinsic motivation. Canadian Journal of Behavioral Science, 20(3), 239-250.

Van Yperen, T.A, Booy, Y., & van der Veldt, M.C. (2003) Vraaggerichte hulp, motivatie en effectiviteit van jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

Vermaes, I.P.R., Konijn, C., Jambroes, T., & Nijhof, K.S. (2014). Statische en dynamische kenmerken van jeugdigen in JeugdzorgPlus: Een systematisch review.

Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 53(6), 278-292.

Weisz, J.R., Weiss, B., Alicke, M.D., & Klotz, M.L. (1987). Effectiveness of psychotherapy with children and adolescents: A meta-analysis for clinicians. Journal of Consulting and Clinical Psychology 55(4), 542-549. doi:10.1037//0022-006X .55.4.542

Winters, K.C., Stinchfield, R.D., Lee, S., & Latimer, W.W. (2008). Interplay of psychosocial factors and the long-term course of adolescents with a substance use disorder.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

objeCtives: This study was aimed at evaluating the overall survival (OS) gains associated with HER-2 directed therapies in patients with metastatic breast cancer.. Methods:

The thesis uses the security practice theory by Anthony Amicelle, Claudia Aradau and Julien Jeandesboz (2015) to answer the main research question: How does

We introduce the use of voice quality features for laughter detection (which have not often been used for laughter detection) to capture the differences in production modes and the

EUIT Telecomunicación, Technical University of Madrid, Spain; 4 Instituto de Ciencia de Materiales de Madrid, ICMM-CSIC, Madrid, Spain Lead zirconate-titanate ceramics (PZT) are

biological sample is mixed with colloidal magnetic nanoparticles, having sizes Sufficiently small so as to have a magnetic moment that ensures complete separa tion from

In deze studie is dan ook de invloed van zowel maladaptief als adaptief perfectionisme op eetstoornis-symptomen in de sport onderzocht, waarna er vervolgens gekeken is naar

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

De verklarende variabelen in het fixed model waren: − Tijdstip van het protocol − Tijdstip2 − Leeftijd van het kuiken − Leeftijd2 − Conditie van het kuiken − ‘50%-hoogte’