• No results found

EMDR therapie en het SIRE effect gerelateerd via emotioneel geheugen : verbetering van emotionele of opvallende herinneringen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "EMDR therapie en het SIRE effect gerelateerd via emotioneel geheugen : verbetering van emotionele of opvallende herinneringen?"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BACHELORPROJECT AFDELING PSYCHOLOGIE FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ EN

GEDRAGSWETENSCHAPPEN UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

EMDR Therapie en het SIRE Effect Gerelateerd via Emotioneel Geheugen: Verbetering van Emotionele of Opvallende Herinneringen?

Esther Kohen

Studentnummer: 10154434 Aantal woorden abstract: 173 Aantal woorden verslag: 6182 Juli 2016

(2)

2 Abstract

In deze studie werd voortgebouwd op de studie van Phaf (ingediend voor publicatie) en werd onderzocht of Saccadic Induced Retrieval Enhancement (SIRE) teweeg wordt gebracht door de valentie of de opvallendheid van woorden. Tegelijkertijd wordt gekeken naar een mogelijk overkoepelende theorie voor zowel SIRE als Eye-Movement Desensitization and Reprocessing Therapy (EMDR), bij welke oogbewegingen een integraal onderdeel zijn. Zevenenveertig studenten werden random ingedeeld om ofwel na het leren van een woordenlijst hun ogen bilateraal te bewegen, ofwel stil te houden, en tegelijkertijd terug te denken aan de zojuist geleerde woorden. De woordenlijst bestond uit opvallend-negatieve, opvallend-neutrale, onopvallend-negatieve, en onopvallend-neutrale woorden. Het totaal aantal correct onthouden woorden werd gemeten. Gevonden werd dat de deelnemers die aan de oogbewegingenconditie deel hadden genomen een grotere toename in aantal correct onthouden onopvallend-negatieve woorden lieten zien dan deelnemers uit de fixatieconditie. Er werd geen verschil gevonden tussen de condities voor neutrale woorden, of voor opvallendheid. Dit onderzoek ondersteunt de

resultaten uit het onderzoek van Phaf (ingediend voor publicatie) dat valentie van invloed was op SIRE en niet opvallendheid.

EMDR Therapie en het SIRE Effect Gerelateerd via Emotioneel Geheugen: Verbetering van Emotionele of Opvallende Herinneringen?

Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR) therapie is een behandelvorm geïntroduceerd door Shapiro (1989) van de vorige eeuw om symptomen van posttraumatisch

stressstoornis (PTSS) tegen te gaan. De afgelopen jaren heeft het meeste onderzoek naar EMDR zich gericht op het vraagstuk of EMDR effectief is bij de behandeling van PTSS en hoe de therapie het doet in vergelijking met andere PTSS behandelingen. Er kan inmiddels gesteld worden dat EMDR minstens even effectief is als de meest gebruikte behandeling, cognitieve gedragstherapie (Davidson & Parker, 2001; Bradley et al. 2005; Greene, Russ, Dutra & Westen, 2005), en wordt het inmiddels naast cognitieve

(3)

3 gedragstherapie als behandeling van PTSS aangeboden (Trimbos-instituut, 2011). Aangezien EMDR minder langdurig en dus meer kostenefficiënt is dan cognitieve gedragstherapie heeft EMDR de voorkeur. Wat EMDR een opmerkelijke therapie maakt, is dat het niet uit een theorie ontwikkeld is, zoals dat gebruikelijk is, maar uit een toevallige ervaring met het afnemen van de emotionaliteit van een herinnering terwijl er veelvuldig met de ogen bewogen werd (Shapiro, 1995). Zodoende is nog niet duidelijk wat het werkingsmechanisme zou kunnen zijn dat onderliggend is aan de effectiviteit van EMDR therapie. Vooralsnog zijn er vooral studies gedaan naar de effectiviteit van EMDR, maar is er de laatste jaren meer interesse naar het mogelijke werkingsmechanisme dat EMDR effectief maakt als therapie. Zo kan EMDR nauwkeuriger en specialistischer ingezet worden bij de behandeling van PTSS.

EMDR therapie richt zich op het emotioneel opnieuw verwerken van de traumatische

herinneringen onder begeleiding van een getrainde psycholoog door middel van een opgesteld protocol. Allereerst worden de traumatische herinneringen die levendig herleefd worden, of zorgen voor het uit de weg gaan van situaties die geassocieerd worden aan de traumatische herinneringen uitgekozen. Terwijl de patiënten deze herinneringen zich levendig voorstellen, bewegen ze hun ogen bilateraal. Er wordt

gerapporteerd dat patiënten na bilaterale oogbewegingen de negatief emotionele herinneringen zich minder levendig kunnen herinneren, en dat ze als minder emotioneel ervaren worden (Lilley, Andrade, Turpin, Sabin-Farell & Holmes, 2009). Dit doet sterk denken aan een exposure behandeling waar de patiënt voor een langere periode geconfronteerd wordt met zijn traumatische herinneringen en op die manier PTSS symptomen vermindert (Davidson & Parker, 2001). Hierbij dringt zich de vraag op of de bilaterale oogbewegingen wel een inherent onderdeel zijn van EMDR, en of het bijdraagt aan de effectiviteit van EMDR, of dat EMDR een vorm van een exposure behandeling is. Er is echter door meerdere studies gevonden dat de effectiviteit van EMDR ten minste ten dele te verklaren valt door bilaterale oogbewegingen (Van den Hout & Engelhardt, 2012).

Een andere tak van onderzoek die sterk doet denken aan de bilaterale oogbewegingen in EMDR, richt zich op het bestuderen van het saccade-induced retrieval enhancement (SIRE) effect. Het SIRE effect houdt in dat er een verbetering van het ophalen van emotioneel neutrale herinneringen optreedt onder de invloed van bilaterale oogbewegingen (Lyle, Logan & Roediger, 2008). Naar EMDR en het

(4)

4 SIRE effect worden echter in geheel verschillende testomgevingen onderzoek gedaan. Voor EMDR is dit in een klinische setting veelal met patiënten die lijden aan PTSS en negatieve (traumatische)

herinneringen hebben. SIRE onderzoek vindt echter plaats in een labsetting met gezonde deelnemers met emotioneel neutrale stimuli. Hierdoor raken de onderzoeksvelden zich nauwelijks. Ofschoon EMDR en SIRE aan elkaar doen denken, en op een aantal punten overeenkomen, is er vooralsnog geen

overkoepelende theorie voor het werkingmechanisme voor beide opgesteld. Om tot een beter begrip van beide te komen, is een theoretische koppeling een vereiste. Hier zullen daarom de theorieën die

overeenkomstig tussen EMDR en SIRE zijn, uiteengezet worden.

In de studie van Matzke et al. (2015) werd, naar een replicatie van Lyle et al. (2008), een link gelegd tussen het SIRE effect en EMDR. In deze studie naar het SIRE effect werd de hemisferische lateralisatietheorie als verklaringsmodel voor de verbetering van het geheugen door bilaterale oogbewegingen aangehaald. In de hemisferische lateralisatietheorie wordt gesteld dat horizontale bilaterale oogbewegingen ervoor zorgen dat de communicatie tussen beide hemisferen gefaciliteerd wordt. Hierbij wordt verondersteld dat de verbetering in communicatie tussen de twee hemisferen in verband staat met een verbetering in recall (Phelps, Hirst & Gazzaniga, 1991). Interhemisferische communicatie is gemiddeld genomen minder sterk bij personen met een consistente handvoorkeur (rechts- of linkshandig) dan bij personen met een inconsistente handvoorkeur (Cowell, Kertesz & Dennenberg, 1993). In lijn met deze theorie, werd gevonden dat personen met een consistente

handvoorkeur, links- of rechtshandig, een verbetering in recall lieten zien na bilaterale oogbewegingen, omdat er bij consistent-handigen meer ruimte tot verbetering van de interhemisferische communicatie zou zijn. Personen met een gemengde handvoorkeur lieten juist een vermindering in recall zien (Lyle,

Hanaver-Torrez, Hackländer & Edlin, 2012). Echter, er werd in een EEG-studie van Samara, Elzinga, Slagter en Nieuwenhuis (2011) geen facilitatie van de communicatie tussen hemisferen gevonden na saccadische oogbewegingen, maar wel een verbetering van het geheugen van emotionele woorden. Dit wijst erop dat deze hypothese het SIRE effect mogelijk niet kan verklaren. Tevens is in EMDR onderzoek gevonden dat zowel horizontale als verticale oogbewegingen een vermindering van levendigheid en emotionaliteit van herinneringen te weeg brengen, zoals EMDR dat ook doet (Gunter & Bodner, 2008).

(5)

5 Dit gaat in tegen de hemisferisische lateralisatietheorie waarin verondersteld wordt dat alleen horizontale oogbewegingen van invloed zijn op de communicatie tussen hemisferen. Zodoende lijkt deze theorie niet aan te sluiten, noch op het SIRE effect noch op EMDR therapie.

De werkgeheugenhypothese biedt wel een verklaring voor deze bevindingen van oogbewegingen bij EMDR. De werkgeheugenhypothese gaat ervan uit dat tijdens het zowel bilateraal bewegen van de ogen als het terugdenken aan de herinnering, het visuospatiële werkgeheugen overbeladen wordt door de combinatie van de oogbewegingen en het simultaan ophalen van de emotioneel geladen herinneringen. Dit zou vervolgens leiden tot een afname in levendigheid en emotionele intensiteit van de herinnering (Van den Hout & Engelhard, 2012). Wanneer er dus een ander soort werkgeheugen belast wordt dan het visuospatiële werkgeheugen, zal bilaterale stimulatie geen effect hebben op de emotionaliteit van herinneringen. Dit wordt ondersteund door onderzoek van Van den Hout, Rijkeboer, Engelhart et al. (2012), maar ook tegengesproken in onderzoek van Gunter en Bodner (2008) en Engelhard et al. (2010), waarbij gevonden werd dat ook de belasting van andere soorten werkgeheugen leidt tot een afname in de levendigheid en emotionele intensiteit van herinneringen. Naast bovenstaande onderzoeken naar EMDR werd in een onderzoek van Phaf (ingediend voor publicatie) gekeken of de werkgeheugenhypothese het SIRE effect zou kunnen verklaren. Hierbij werd onder de werkgeheugenhypothese verondersteld dat valentie geen invloed zou hebben op de totale hoeveelheid onthouden woorden. Er werd hier echter wel een verschil in gevonden. Zo werd alleen een SIRE effect gevonden voor negatieve woorden, en niet voor positieve of neutrale woorden. Dit valt niet goed te verklaren door de werkgeheugenhypothese waaronder verondersteld wordt dat de overbelasting van het werkgeheugen leidt tot een afname in levendigheid of retrieval voor zowel positieve als negatieve woorden. Zodoende werd noch een SIRE effect voor neutrale woorden gevonden, noch een afname in retrieval voor zowel positieve als negatieve woorden. Phaf (ingediend voor publicatie) concludeerde dat de regulatie hypothese nauwer aansluit bij de gevonden resultaten.

Naast de werkgeheugenhypothese zou de regulatie hypothese op een geheel andere manier ook de effectiviteit van EMDR kunnen verklaren. Deze theorie veronderstelt dat de oogbewegingen een orienting response (OR) teweegbrengen die de aandacht richt op mogelijke dreiging. Volgens Sokolov (1990) kan

(6)

6 de OR in twee soorten responsen ingedeeld worden. De alerting response bestaat uit een respons op externe stimuli, terwijl de onderzoekende respons uit een interne scan van de omgeving bestaat. Er wordt gesteld dat beide responsen geactiveerd worden wanneer de omgeving niet overeenkomt met de

verwachte omgeving. Bij patiënten met PTSS zou de OR ervoor zorgen dat de aanvankelijke angstreactie op de emotionele herinneringen afneemt tot een staat van relaxatie door middel van de onderzoekende respons. Dit wordt bereikt wanneer de patiënt er door de oogbewegingen op attent gemaakt wordt dat er op dat moment geen sprake is van een bedreigende situatie (Stickgold, 2002). Het zou het SIRE effect kunnen verklaren doordat het de aandacht naar de omgeving leidt, in het bijzonder naar mogelijke gevaren. Zo zou de orienting response de aandacht leiden naar negatieve stimuli in de omgeving, zoals negatieve woorden.

Phaf (ingediend voor publicatie) zette de regulatie hypothese en de werkgeheugenhypothese tegen elkaar af in een onderzoek naar het SIRE effect en de valentie van woorden, als antwoord op de studie van Matzke et al. (2015). Deze twee theorieën zouden beide zowel het SIRE effect als EMDR therapie kunnen verklaren wanneer de valentie van de herinneringen, of woorden zoals in het onderzoek van Phaf (ingediend voor publicatie) meegenomen wordt. Zo zou zowel het SIRE effect aangetoond kunnen worden bij neutrale en negatieve stimuli, en de werking van EMDR bij positieve en negatieve stimuli, of slechts bij negatieve stimuli, afhankelijk van respectievelijk de werkgeheugentheorie of de regulatie hypothese. In de studie van Matzke et al. (2015) werd geen SIRE effect gevonden. Phaf

(ingediend voor publicatie) opperde dat een mogelijke verklaring voor deze non significante bevindingen, een gemis in een belangrijk deel van de procedure (Lee & Cuijpers, 2013), namelijk het terugdenken aan de herinnering tijdens de oogbewegingen, kan zijn. Er werd door Phaf (ingediend voor publicatie) wel een SIRE effect gevonden. Zoals verwacht vanuit de regulatie hypothese werd alleen een effect gevonden voor negatieve woorden, en niet voor de neutrale of positieve woorden. Deze bevindingen zijn moeilijk te verklaren door de werkgeheugenhypothese waarbij verondersteld wordt dat de levendigheid en

emotionaliteit voor zowel negatieve als positieve woorden zal afnemen. De regulatie hypothese sluit nauwer aan bij de bovenstaande bevindingen door te veronderstellen dat negatieve stimuli een sterkere OR teweeg brengen dan positieve of neutrale. Wat echter ook een verklaring voor de gevonden resultaten

(7)

7 van Phaf (ingediend voor publicatie) zou kunnen zijn, is de mogelijkheid dat de negatieve woorden door hun valentie opvallender zijn geweest dan de neutrale en positieve woorden, en hierdoor beter verwerkt zijn, en een zogenoemd ‘deep level of processing’ bereikt is alleen voor de negatieve woorden. Dit is samengevat onder de distinctiveness hypothesis, waarbij gesteld wordt dat opvallendheid tot een diepere manier van verwerken leidt, waardoor het geheugenpad voor deze herinnering meer opvallend is dan andere geheugenpaden, en het dus makkelijk op te halen is uit het geheugen (Searleman & Herrmann, 1994). Het is niet ondenkbaar dat in de studie van Phaf (ingediend voor publicatie) de negatieve woorden beter verwerkt zijn dan de neutrale en positieve woorden, er rekening mee houdend dat er in voorgaand onderzoek gevonden is dat emotionele woorden over het algemeen beter worden onthouden dan neutrale woorden (Ferré, Sánchez-Casas, & Fraga, 2013; Herbert et al., 2008). Of het SIRE effect dus tot stand is gekomen door de valentie van de woorden, of dat het door de opvallendheid van de negatieve woorden komt, kan niet met zekerheid gezegd worden. Om met meer zekerheid te stellen dat de gevonden

resultaten verklaard kunnen worden door de valentie van de woorden, wordt in deze studie gekeken of de opvallendheid van woorden in plaats van de valentie het SIRE effect in de studie van Phaf (ingediend voor publicatie) teweeg heeft gebracht.

Dit onderzoek tracht door middel van de regulatie hypothese tot een mogelijke verklaring voor de effectiviteit en het onderliggende werkingsmechanisme van de oogbewegingen bij van EMDR en het SIRE effect te komen. Tevens wordt er gekeken naar het effect van opvallendheid en valentie van woorden op het SIRE effect. Vanuit de regulatie hypothese wordt verwacht dat na oogbewegingen een duidelijke verbetering van retrieval plaatsvindt alleen voor negatieve woorden, en niet voor neutrale woorden (Figuur 1), ongeacht opvallendheid, ten opzichte van de fixatieconditie. Het zou echter ook kunnen zijn dat niet valentie, maar opvallendheid van de woorden van invloed is. Onder de distinctiveness hypothesis wordt dus verwacht dat opvallende woorden beter opgehaald worden uit het geheugen dan onopvallende woorden (Figuur 2) in de oogbewegingenconditie ten opzichte van de fixatieconditie. Tenslotte is het ook mogelijk dat zowel valentie als opvallendheid van invloed zijn op het totaal aantal onthouden woorden. Zodoende wordt er verwacht dat er voor opvallende negatieve woorden het grootste effect wordt gevonden, voor opvallende neutrale en onopvallende negatieve woorden een minder sterk

(8)

8 effect, en voor onopvallende neutrale woorden, geen effect (Figuur 3), waarbij er in de

oogbewegingenconditie significant meer woorden onthouden worden dan in de fixatieconditie. Ten slotte wordt verwacht dat in de fixatieconditie minder woorden worden onthouden ten opzichte van de

oogbewegingenconditie, terwijl de trend wel gelijk is tussen de twee condities.

Figuur 1. Hypothese Valentie onder de Figuur 2. Hypothese Opvallendheid onder de Regulatie Hypothese Distinctiveness Hypothesis

Figuur 3. Hypothese Opvallendheid en Valentie

Methode Deelnemers

(9)

9 Aan het onderzoek namen 47 studenten van de Universiteit van Amsterdam mee, 20 mannen en 27 vrouwen. De moedertaal van deze deelnemers was Nederlands. De deelnemers hadden een leeftijd tussen de 19 en 33 jaar (M = 22.49, SD = 4.17). Exclusiecriterium was het al eerder gevolgd hebben van EMDR. Tevens werden deelnemers die niet extreem links- of rechtshandig waren volgens de

Handvoorkeursvragenlijst (Van Strien & Bouma, 2012) uitgesloten van het onderzoek. Hierbij werd een exclusiescore aangehouden tussen -9 en 9. Daarnaast werden deelnemers uitgesloten wanneer binnen twee uur voor aanvang van het onderzoek koffie, thee of andere stimulerende middelen gebruikt waren, aangezien uit onderzoek is gebleken dat deze stoffen tot een verhoging van de dopamineproductie zou leiden, net zoals de OR dat zou doen. Elke deelnemer werd random ingedeeld in ofwel de

oogbewegingenconditie ofwel in de fixatieconditie op basis van binnenkomst. Zo werden de deelnemers met een even proefpersoonnummer in de oogbewegingenconditie ingedeeld, en deelnemers met een oneven proefpersoonnummer in de fixatieconditie, waarbij 23 deelnemers deelnamen in de

oogbewegingenconditie en 24 in de fixatieconditie. Deelnemers die meer dan 10% van de antwoorden als fout of niet geantwoord gaven op de evaluatietaak, werden geëxcludeerd. Deelnemers werden geworven door middel van de website lab.uva.nl. De deelnemers kregen voor hun deelname een proefpersoonpunt of deden vrijwillig mee.

Design

Er werd gebruik gemaakt van een 2 x 2 x 2 mixed factorial design. De onafhankelijke variabelen bestonden uit bilaterale oogbewegingen vs. fixatie als de between-subjects manipulatie, en opvallendheid (opvallend vs. onopvallend) en valentie (negatief vs. neutraal) van de woorden als within-subjects manipulatie. De afhankelijke variabele bestond uit het totaal aantal onthouden woorden.

Materiaal

Oogbewegingen in de oogbewegingenconditie werden gemanipuleerd door de ogen te richten op een wit fixatieteken (+) dat zich elke halve seconde van rechts naar links en vice versa op een 23” Asus VG246HE scherm met 1920x1080 pixels bewoog. Het fixatieteken werd 300 keer aangeboden aan elke

(10)

10 kant van het scherm met een tekengrootte van 32 punten op een zwarte achtergrond. De diameter tussen het linker en rechterpunt op het scherm was 30 cm. Het aanbieden van het alternerende fixatieteken duurde vijf minuten. In de fixatieconditie werd fixatie van de ogen gecontroleerd door eenzelfde soort fixatieteken (+) op een zwarte achtergrond in het midden van het beeldscherm. Dit fixatieteken veranderde echter elke halve seconde van rood naar groen naar blauw. Eveneens als in de

oogbewegingenconditie werd het fixatieteken vijf minuten aangeboden, waardoor elke kleur 200 keer aangeboden werd. Het computerprogramma ‘Presentation’ werd gebruikt om het fixatieteken aan te bieden. De afstand tussen de ogen en het scherm was 30 cm, en werd gelijk gehouden door middel van een kinsteun. De kamer waarin het onderzoek af werd genomen was voorzien van een geluidsdichte deur en geblindeerde ramen waar geen daglicht doorheen viel.

De geheugentaak bestond uit het aanbieden van een woordenlijst met 108 woorden (zie Appendix A), waarvan 52 woorden negatief en 52 woorden neutraal waren. Vier woorden fungeerden als een primacy buffer. Deze vier woorden werden voor elke deelnemer random vóór de negatieve en neutrale woorden aangeboden. Deze woorden werden niet meegenomen in de analyse. De woorden werden gematcht op woordfrequentie in de Nederlandse taal, emotionaliteit en woordlengte. Woordfrequentie in de Nederlandse taal werd bekeken met behulp van de SUBTLEX-NL. De emotionaliteit van de woorden is gevalideerd in een perceptuele classificatietaak (Phaf, Van der Leij, Stienen & Bierman, 2006). De 108 woorden werden naast op emotionaliteit ook op opvallendheid ingedeeld. Zo ontstonden acht sets aan woorden; negatief-onopvallend, negatief-opvallend, neutraal-onopvallend, neutraal-opvallend, en neutraal-onopvallend, neutraal-opvallend, negatief-onopvallend en primacy-negatief-opvallend. Opvallende woorden werden opvallend gemaakt door ze rood te kleuren en tekengrootte 34 te geven. Onopvallende woorden werden onopvallend gemaakt door ze lichtgrijs te kleuren en tekengrootte 28 te geven. De woorden hadden het lettertype ‘Calibri’. De woorden werden random één-voor-één voor één seconde aangeboden met een tussenpose van één seconde. De herinnerde woorden konden na de oogbewegingen of fixatie worden ingetypt.

Motivatie van de deelnemers werd gemeten aan de hand van het includeren van een keuzetaak tijdens de leerfase van de woorden. De deelnemers moesten in de tussenpose van één seconde tussen het

(11)

11 net aangeboden woord en het nieuwe woord, door middel van shift-knoppen aangeven of het woord wat ze net hadden gezien neutraal (linker shiftknop) of negatief (rechter shift-knop) was geweest.

De handvoorkeur van de deelnemers werd gemeten aan de hand van de Handvoorkeursvragenlijst (Van Strien & Bouma, 2012). Deelnemers gaven antwoord op tien vragen met welke hand ze een

bepaalde activiteit het liefst uitvoerden. Een voorbeeld van een dergelijke vraag is: “Met welke hand gooit u een bal ver weg?”. Men kon kiezen uit drie antwoorden: een sterke voorkeur voor links (-1), beide handen (0), of een sterke voorkeur voor rechts (+1). Er kon een minimumscore van -10 (extreem linkshandig) en een maximumscore van 10 (extreem rechtshandig) behaald worden.

Procedure

De studie bestond uit het uitvoeren van een geheugentaak waarbij er ofwel na het aanbieden van de woorden een oogbewegingstaak, ofwel een fixatietaak gedaan werd. De deelnemers werden op basis van proefpersoonnummer toegekend aan de oogbewegingenconditie (even proefpersoonnummer) of aan de fixatieconditie (oneven proefpersoonnummer). Deelnemers werd verteld dat ze meededen aan een onderzoek naar oogbewegingen en geheugen. De deelnemers uit beide condities werd voorafgaand aan de studie gevraagd de informatiebrochure te lezen, de informed consent te ondertekenen, en de

Handvoorkeursvragenlijst in te vullen. Vervolgens werd de deelnemers gevraagd achter het

computerscherm te gaan zitten, en wanneer ze daar klaar voor waren te beginnen met de geheugentaak. Er werd expliciet gezegd zoveel mogelijk van de woorden te proberen te onthouden. Na het aanbieden van de woorden, werd de deelnemers gevraagd, als herhalingsbelemmerende tussentaak, terug te tellen van 301 met stappen van drie gedurende één minuut. Nadat de deelnemers hun hoofd op de kinsteun hadden geplaatst, werd hen gevraagd zich te concentreren op het fixatieteken. Voor de oogbewegingenconditie werd het fixatieteken afwisselend aan de linker- en rechterkant van het scherm aangeboden. Voor de fixatieconditie veranderde het fixatieteken in het midden van het scherm van kleur. Er werd expliciet gezegd om tijdens het concentreren op het fixatieteken, zo veel mogelijk aan de aangeboden woorden terug te denken. Na de oogbewegingen of fixatie werd de deelnemers gevraagd gedurende tien minuten zoveel mogelijk woorden op te schrijven die ze zich nog konden herinneren. Tenslotte werd een

(12)

12 exitinterview bij beide condities afgenomen. Dit was om er zeker van te zijn dat de deelnemers gemotiveerd waren en om te kijken of er mogelijk andere variabelen van invloed waren geweest op de data, zoals een slechte nachtrust. Gevraagd werd of de deelnemers serieus hadden meegedaan aan het onderzoek, hoe ze het onderzoek hadden ervaren, en welke leerstrategie ze hadden gebruikt bij het leren van de woorden.

Data analyseplan

Voorafgaand aan de analyse van de data werden het totaal aantal correct onthouden woorden gescoord. Deze woorden bestonden uit de geheel correct gespelde woorden die werden gerapporteerd alsmede uit de woorden met typfouten, woorden met een fout in meervoud of enkelvoud en woorden met een werkwoordsverbuiging die afweek van het correcte werkwoord. Tevens werd gekeken naar de hoeveelheid en valentie van woorden die niet in de woordenlijst, zogenoemde false alarms, voorkwamen. Deze false alarms zijn niet meegenomen in de analyse. Vervolgens zijn de proefpersonen die niet aan de motivatiecriteria voldeden uit de data geëxcludeerd. Daarnaast is gekeken naar outliers, en waar mogelijk zijn deze uitgesloten van de data.Vervolgens is er gekeken naar de gemiddelden en standaardafwijkingen van het percentage correct onthouden woorden, uitgesplitst naar opvallendheid en valentie. Zodoende is er gekeken naar vier gemiddelden: onopvallend-neutraal, opvallend-neutraal, onopvallend-negatief en opvallend negatief voor de oogbewegingenconditie en de fixatieconditie . Hierbij is de keuze gemaakt om in plaats van slechts naar statistische significantie te kijken, allereerst naar het verschil in gemiddelden tussen de twee condities te kijken en naar de 95% betrouwbaarheidsintervallen die bij deze gemiddelden horen. Door deze manier van analyseren te gebruiken, wordt voorkomen dat er te veel waarde wordt gehecht aan statistische significantie en de daarbij behorende p-waarden. Het gebruiken van de

dichotomie die bij het (niet) verwerpen van een nulhypothese aan de hand van statistische significantie gepaard gaat, zorgt voor vertekende conclusies, en in plaats van interpretatie van de data tot het

beoordelen of een p-waarde onder een arbitraire cut-off lijn komt (Cumming, 2014). Om deze vertekening in conclusies te vermijden, is er dus voornamelijk naar gemiddelden en 95% betrouwbaarheidsintervallen gekeken, en vervolgens naar de bijbehorende effectgrootten. Ten slotte is er een factorial mixed anova

(13)

13 uitgevoerd om statistische significantie te berekenen, ter extra informatie op de

betrouwbaarheidsintervallen en effectgrootten.

Resultaten

De gegevens van 39 deelnemers die aan dit onderzoek hebben deelgenomen, zijn meegenomen. Zeven van de deelnemers werden geëxcludeerd doordat ze meer dan 15% fouten hadden gemaakt op de motivatietaak. Er is gekozen voor een foutmarge van 15% en niet de 10% die bij aanvang van de studie was gekozen, aangezien er bij een foutmarge van 10% dusdanig veel deelnemers zouden uitvallen dat de power van de studie in een dergelijke mate zou afnemen dat de kans om een effect te vinden erg klein zou worden. Het zou met andere woorden de kans op een type II fout verhogen. Om toch zo goed mogelijk te controleren voor gedemotiveerde deelnemers, is voor deelnemers die meer dan 10% fouten hadden gemaakt op de motivaitietaak gekeken naar de hoeveelheid fouten gemaakt door te vroeg of te laat drukken en naar de algehele houding van de deelnemers die beschreven stond in het logboek. Op basis hiervan is één andere deelnemer uitgesloten van de data. Met behulp van een boxplot is gekeken naar mogelijke outliers. Er werd één outlier gevonden die significant meer woorden terughaalde dan andere deelnemers. Deze is dan ook niet uitgesloten. Er waren geen outliers aan de onderkant van het boxplot, wat erop wijst dat de deelnemers waarvan de data geïncludeerd is, niet ondergepresteerd hebben door gedemotiveerd te zijn. Van de 39 deelnemers waren 16 man en 23 vrouw. De gemiddelde leeftijd was 21.64 (SD = 2.58) met een minimale leeftijd van 19 jaar en een maximale leeftijd van 33 jaar. In de oogbewegingenconditie zaten 19 deelnemers, en in de fixatieconditie 20.

Voordat er gekeken werd naar de gemiddelden, betrouwbaarheidsintervallen en effectgrootten, werd met behulp van een Chi-kwadraat test berekend of de verhouding van sekse gelijk was over de twee condities. Er werd een significantieniveau van α = .05 aangehouden. Aangezien de Chi-kwadraat toets niet significant was, kan aangenomen worden dat de man-vrouw verdeling over de condities gelijk was.

Tevens werd met een onafhankelijke t-toets onderzocht of de gemiddelde leeftijd gelijk verdeeld was tussen de beide condities. Aangezien de t-toets niet significant was, mag aangenomen worden dat de gemiddelde leeftijd in beide condities gelijk was.

(14)

14 De gemiddelden en standaardafwijkingen van het totaal aantal correct onthouden woorden voor valentie en opvallendheid werden berekend, evenals de gemiddelden en standaardafwijkingen, uitgesplitst naar opvallendheid en valentie (zie Tabel 1).

Tabel 1

Gemiddelde Scores (M) en Standaardafwijkingen (SD) van de Ratio Totaal Aantal Correct Onthouden Woorden uitgesplitst naar Valentie en Opvallendheid voor de Fixatieconditie (N = 20) en de

Oogbewegingenconditie (N = 19) Oogbewegingenconditie Fixatieconditie M SD M SD Negatief 0.17 0.07 0.14 0.06 Neutraal 0.11 0.07 0.12 0.07 Opvallend 0.14 0.06 0.14 0.07 Onopvallend 0.14 0.07 0.12 0.05 NegatiefOpvallend 0.17 0.09 0.16 0.10 NegatiefOnopvallend 0.17 0.08 0.12 0.07 NeutraalOpvallend 0.10 0.08 0.12 0.09 NeutraalOnopvallend 0.11 0.10 0.13 0.06

Daarnaast werden de gemiddelde verschilscores en standaardafwijkingen berekend tussen de fixatie- en oogbewegingenconditie voor de de vier verschillende combinaties van het totaal aantal woorden (zie Tabel 2).

Tabel 2

Gemiddelde Verschilscores (M) en Standaardafwijkingen (SD) van de Ratio Totaal Aantal Correct Onthouden Woorden uitgesplitst naar Valentie en Opvallendheid voor de Fixatieconditie (N = 20) en de Oogbewegingenconditie (N = 19)

(15)

15 Verschilscores Oogbewegingenconditie en fixatieconditie M SD Negatief 0.036 0.021 Neutraal -0.017 0.021 Opvallend -7.361e-4 0.020 Onopvallend 0.019 0.020 NegatiefOpvallend 0.008 0.030 NegatiefOnopvallend 0.055 0.024 NeutraalOpvallend -0.012 0.026 NeutraalOnopvallend -0.020 0.028

Figuur 4 geeft de proportie correct onthouden woorden aan voor beide condities, gesplitst op valentie en opvallendheid.

Figuur 4. Proportie Correct Onthouden Woorden voor de Fixatie en Oogbewegingencondtie, uitgeplitst voor Valentie en Opvallendheid

0 0,02 0,04 0,06 0,08 0,1 0,12 0,14 0,16 0,18 0,2 Fixatie Oogbeweging Pro po rt ie C orre ct O nt ho ud en W oo rd en Neutraal-Onopvallend Neutraal-Opvallend Negatief-Onopvallend Negatief-Opvallend

(16)

16 Voortbouwend op de resultaten van Phaf (ingediend voor publicatie) werd gevonden dat er in de oogbewegingenconditie meer negatieve dan neutrale woorden werden onthouden (zie Figuur 4). Zo is in Tabel 2 te zien dat de verschilscore tussen beide condities voor negatieve woorden (M = 0.155 ± 0.085) hoger is dan de verschilscore tussen beide condities voor neutrale woorden (M = 0.112 ± 0.083). In Figuur 4 is vervolgens te zien dat de grootte van de verschilscore voor negatieve woorden voornamelijk beïnvloed werd door het verschil tussen beide condities voor negatief onopvallende woorden. Specifiek voor onopvallend-negatieve woorden werden in de oogbewegingenconditie (M = 0.17 ± 0.08) meer woorden onthouden dan in de fixatieconditie (M = 0.12 ± 0.07) (M = 0.055 ± 0.024, Cohen’s d = 0.732, 95% [0.006, 0.104]). Dit wijst op een middelgroot effect. Dit verschil werd niet gevonden tussen de twee condities voor negatief opvallende woorden (M = 0.008 ± 0.030, Cohen's d = 0.089, 95% CI [-0.053, 0.069]). Er werden met andere woorden niet meer negatief opvallende woorden onthouden in de oogbewegingenconditie dan in de fixatieconditie. Daarnaast werden bij de fixatieconditie alleen meer negatief opvallende woorden (M = 0.16 ± 0.10) onthouden dan negatief onopvallende (M = 0.12 ± 0.07), opvallende neutrale (M = 0.12 ± 0.09) en onopvallende neutrale woorden (M = 0.13 ± 0.06). Dit ligt deels in de lijn der verwachting onder de valentiehypothese. Onder deze hypothese werd verwacht dat een duidelijke verbetering van retrieval plaats zou vinden enkel voor de negatieve woorden, en niet voor neutrale woorden, ongeacht opvallendheid, in de oogbewegingenconditie ten opzichte van de

fixatieconditie. Naar verwachting is in Figuur 4 te zien dat er geen verschil in gemiddeld aantal correct onthouden woorden is tussen de fixatie- en oogbewegingenconditie voor neutrale woorden. Ook is naar verwachting te zien dat er minder neutrale woorden onthouden zijn dan negatieve woorden in zowel de oogbewegingenconditie als fixatieconditie, ongeacht de opvallendheid van de woorden (zie Tabel 1). Daarnaast is de verbetering in recall voor onopvallend negatieve woorden in de oogbewegingenconditie (M = 0.17 ± 0.08) ten opzichte van de fixatieconditie (M = 0.12 ±0.07) te zien, en dat er geen verschil in recall is voor opvallend negatieve woorden tussen de twee condities (M = 0.008 ± 0.03, Cohen's d = 0.089, 95% CI [-0.053, 0.069]). Het feit dat er geen verschil in recall was tussen de verschillende

condities voor de opvallend negatieve woorden gaat tegen de valentie hypothese in, terwijl het verschil in recall tussen de verschillende condities voor onopvallend negatieve woorden in de lijn der verwachting

(17)

17 ligt, net als het verschil in recall tussen de negatieve en neutrale woorden, ongeacht opvallendheid in de oogbewegingenconditie.

Onder de opvallendheid hypothese werd verwacht dat opvallende woorden beter opgehaald werden uit het geheugen dan onopvallende woorden in de oogbewegingenconditie ten opzichte van de fixatieconditie.Tegen verwachting onder de opvallendheid hypothese in is te zien dat opvallende woorden (M = -7.361e-4 ± -0.011, Cohen's d = -0.011, 95% CI [-0.042; 0.041]) niet beter onthouden werden dan onopvallende woorden (M = 0.019 ± 0.020, Cohen's d = 0.313, 95% CI [-0.020; 0.058]), wanneer gekeken wordt naar het verschil tussen de fixatieconditie en de oogbewegingenconditie (zie Figuur 4). Zichtbaar is dat er geen verschil in recall is tussen de fixatieconditie en de oogbewegingenconditie voor opvallende en onopvallende woorden, ongeacht valentie.

Er werd onder de combinatie van beide hypothesen verwacht dat na oogbewegingen opvallende negatieve woorden het best zouden worden onthouden, gevolgd door onopvallende negatieve en

opvallende neutrale woorden, en vervolgens door onopvallend neutrale woorden. Tegen verwachting in wordt gevonden dat de onopvallende neutrale woorden niet het minst werden onthouden in zowel de fixatie als oogbewegingenconditie. In de fixatieconditie is te zien dat de neutrale en negatief onopvallende woorden in dezelfde mate werden onthouden (zie Figuur 4). In de oogbewegingeconditie is te zien dat de neutrale woorden in dezelfde mate werden onthouden, en dat de negatieve woorden beter werden

onthouden dan de neutrale woorden (zie Figuur 4).

Ten slotte werd verwacht dat de fixatieconditie dezelfde trend zou laten zien als de

oogbewegingenconditie, maar een algehele lagere recall score zou hebben. Voor opvallend negatieve (M = 0.008 ± 0.030, Cohen’s d = 0.089, 95% [-0.053, 0.069]), opvallend neutrale (M = -0.012 ± 0.026, Cohen’s d = -0.147, 95% [-0.066, 0.041]) en onopvallend neutrale woorden (M = -0.020 ± 0.028, Cohen’s d = -0.228, 95% [-0.075, 0.036]) is tegen verwachting in zichtbaar dat de oogbewegingenconditie niet een hogere recall heeft in vergelijking met de fixatieconditie. Voor negatief onopvallende woorden was wel een hogere recall voor de oogbewegingenconditie in vergelijking met de fixatieconditie zichtbaar (M = 0.055 ± 0.024, Cohen’s d = 0.732, 95% [0.006, 0.104]).

(18)

18 Ter ondersteuning van bovengenoemde resultaten werd een factorial mixed ANOVA uitgevoerd om statistische significantie te berekenen. Aan de assumptie van normaliteit, gelijke varianties en sfericiteit werden voldaan (p > .05). Er werd een significant hoofeffect voor valentie gevonden, wat bovengenoemde resultaten ondersteunt, F(1,37) = 9.949, p = 0.003, ηp2 = 0.212. Er werd immers een verschil in recall gevonden tussen neutrale en negatieve woorden, ongeacht opvallendheid voor zowel de fixatieconditie als de oogbewegingenconditie, en geen verschil in recall tussen de condities voor

negatieve en neutrale woorden, F(1, 37) = 3.327, p = 0.076, ηp2 = 0.083. Dit ligt in lijn met de valentie hypothese. Er werd geen significant interactie-effect voor conditie en opvallendheid gevonden, wat ook in lijn ligt met bovengenoemde resultaten, F(1, 37) = 0.004, p = 0.253, ηp2 = 0.035. Dit gaat tegen de

opvallendheid hypothese in. Tenslotte werd ook geen significant interactie-effect gevonden voor conditie, valentie en opvallendheid, F(1, 37) = 1.346, p = 0.253, ηp2 = 0.035, wat tegen de combinatie van de valentie en opvallendheid hypothese ingaat.

Discussie

In deze studie werd gekeken naar een verklaringsmechanisme voor het SIRE effect en EMDR therapie. Er werd een verbetering van geheugen, een SIRE effect, gevonden voor negatief onopvallende woorden, maar niet voor neutrale of negatief opvallende woorden. Ook was er sprake van een hogere recall voor negatieve woorden ten opzichte van neutrale woorden, onafhankelijk van of er bilateraal met de ogen werd bewogen. Wanneer echter naar de afzonderlijke condities werd gekeken, bleek dat de deelnemers die niet bilateraal met hun ogen hadden bewogen alleen een hogere recall lieten zien voor negatief opvallende woorden, en dat deelnemers die wel hun ogen bilateraal hadden bewogen zowel een hogere recall hadden voor negatief onopvallend als negatief opvallende woorden. Dit is in lijn met de studie van Phaf (ingediend voor publicatie) en de studie van Samara et al. (2015), die eveneens vonden dat een versterking van het geheugen bij negatieve stimuli optrad, sterker dan bij neutrale stimuli.

De gevonden resultaten laten zich niet goed verklaren door de distinctiveness hypothese. Er werd immers geen verschil in recall gevonden tussen onopvallende en opvallende stimuli, ongeacht of de stimuli negatief of neutraal was. Het feit dat er voor negatief onopvallende stimuli een SIRE effect werd

(19)

19 gevonden gaat juist direct tegen deze hypothese in. Het lijkt dan ook niet erg aannemelijk dat

opvallendheid een rol speelt bij het SIRE effect.

Het versterkte geheugeneffect lijkt eveneens als in de studie van Phaf (ingediend voor publicatie) het best verklaard te worden door de regulatie hypothese. Hieronder werd verwacht dat door

oogbewegingen negatieve stimuli beter onthouden zouden worden dan de neutrale stimuli, ongeacht of de stimuli opvallend waren of niet, aangezien deze negatieve stimuli een versterkte orienting response teweeg zouden brengen. Dit is inderdaad wat werd gevonden in deze studie.

Deze resultaten kunnen echter ook door een theorie geopperd door Lyle en Edlin (2015) verklaard worden. Deze theorie zou specifiek de verbetering in recall voor onopvallende stimuli door toedoen van oogbewegingen kunnen verklaren. De gedachtegang achter deze theorie is dat wanneer herinneringen moeilijker te bereiken zijn, top-down aandachtsregulatie een grotere rol gaat spelen. Bilaterale oogbewegingen zouden dit soort aandachtsregulatie faciliteren. Gesteld wordt dus dat wanneer de herinnering moeilijk op te halen is, het effect van oogbewegingen groter wordt voor het ophalen van de herinneringen in kwestie (Lyle & Edlin, 2015). Deze theorie zou op deze manier kunnen verklaren waarom het SIRE effect specifiek gevonden werd voor negatief onopvallende stimuli. Deze theorie zou ook, en misschien juist sterker op moeten gaan voor neutraal onopvallende stimuli. Dit werd echter niet gevonden.

Ook sluit evenals in de studie van Phaf (ingediend voor publicatie) de werkgeheugen hypothese niet goed aan bij de resultaten. Er zou onder deze theorie verwacht worden dat valentie niet van invloed is op recall. Het tegenovergestelde werd teruggevonden in deze studie, waarbij een hogere recall werd gevonden voor negatieve stimuli. Vooralsnog lijkt de regulatie hypothese de resultaten het best te duiden. Deze theorie geeft echter geen verklaring voor het feit dat er geen versterkte recall was voor negatief opvallende woorden. Al kan dit zich laten verklaren door middel van de valentie in combinatie met de opvallendheid van de woorden. Zo zou het kunnen zijn dat door de combinatie van de negatieve emotionaliteit én de opvallendheid van de woorden elkaar dusdanig hebben versterkt dat een verschil tussen het wel of niet bilateraal bewegen van de ogen overschreden werd. Dit vermoeden wordt gesterkt door rapportage van deelnemers die de rode kleur van de opvallende woorden met de negatieve valentie

(20)

20 koppelden. Zo zou deze koppeling op een niet van te voren verwachte manier, de valentie van de negatieve woorden hebben versterkt, en zo makkelijker op te halen zijn uit het geheugen. Dit zou verklaren waarom er niet alleen na oogbewegingen een hoge recall was voor negatief opvallende woorden, maar ook na fixatie. Hoewel deze verklaring plausibel lijkt, is met minder zekerheid te zeggen of de gevonden hoge recall voor negatief opvallende stimuli, door de valentie is gekomen, of juist door de mogelijke koppeling tussen kleur en negatieve valentie. Vervolgonderzoek zou hiermee rekening kunnen houden, en een andere kleur moeten kiezen die niet sterk gekoppeld wordt aan emotionaliteit, of door opvallendheid op een geheel andere maniet te manipuleren door bijvoorbeeld onopvallende en opvallende plaatjes te gebruiken, die ofwel een negatieve, positieve of neutrale situatie kunnen uitbeelden.

Daarnaast is niet met zekerheid te stellen dat er werkelijk een orienting response is opgetreden als reactie op de oogbewegingen. Vervolgonderzoek zou dit via een indirecte manier kunnen meten door de hoeveelheid dopamine mee te nemen door middel van fyiologische markers en spontane Eye Blink Rate (EBR). Er wordt immers aangenomen dat oogbewegingen tot een verhoging van dopamine productie zou leiden (Phaf, ingediend voor publicatie). Bij een orienting response zou verwacht worden dat er tijdelijk, tijdens het terughalen van geleerde stimuli, een verhoging van hoeveelheid dopamine in het brein en een hogere EBR meetbaar is.

Hoewel deze studie een overkoepelende theorie voor zowel SIRE als EMDR therapie trachtte te vinden, en de gevonden resultaten in de richting wijzen van een theorie die beide zou kunnen verklaren, is er geen direct onderzoek gedaan naar EMDR therapie. Er kan strikt genomen dan ook weinig met

zekerheid over het werkingsmechanisme van EMDR therapie gesteld worden. Wel is getracht de

procedure zoveel mogelijk overeen te laten komen met EMDR therapie, waarbij het van groot belang was dat de geleerde woorden mentaal herhaald werden tijdens het wel of niet bilateraal bewegen van de ogen. Het is uit ethische overwegingen erg lastig een behandeling aan te passen, maar er zou in

vervolgonderzoek meer naar een EMDR omgeving gestreefd kunnen worden door bijvoorbeeld gebruik te maken van neutrale en zeer negatieve plaatjes. De resultaten die de regulatie hypothese ondersteunen, wijzen in de richting van een versterkt SIRE effect voor negatieve stimuli. Mogelijkerwijs wordt EMDR therapie die zich hoofdzakelijk richt op zeer negatieve herinneringen, evenals het versterkte SIRE effect

(21)

21 voor negatieve stimuli ondersteunt door deze theorie. Vervolgonderzoek zou zich hierop kunnen richten door een meer op een EMDR therapie gelijkende omgeving te gebruiken door middel van inplaats van negatieve woorden, plaatjes te gebruiken.

Geconcludeerd kan worden dat valentie, en met name negatieve emotionaliteit, en niet

opvallendheid, het SIRE effect versterkt. Hoewel er gemengde resultaten werden gevonden laten ze zich toch het best duiden door de regulatie hypothese. Al met al laat dit onderzoek, in lijn met voorgaand onderzoek van Phaf (ingediend voor publicatie) zien dat er reden is te geloven dat SIRE en EMDR zich laten verklaren door een overkoepelende theorie met negatieve stimuli als grootste gemene deler. Vervolgonderzoek zal moeten laten zien in hoeverre EMDR zich door de regulatie hypothese laat

verklaren. Deze studie laat zien dat er reden is aan te nemen dat EMDR en SIRE door een overkoepelende theorie verklaard kunnen worden, en zo reden geven de twee onderzoekstakken naar elkaar toe te laten komen. Studies als deze werpen licht op het effect van oogbewegingen in EMDR therapie en zijn van belang het werkingsmechanisme van deze therapie te doorgronden, zodat de behandeling nauwkeuriger afgestemd kan worden op de patiënt.

(22)

22 Literatuurlijst

Bradley, R., Greene, J., Russ, E., Dutra, L., & Westen, D. (2005). A multidimensional meta-analysis of psychotherapy for PTSD. American Journal of Psychiatry, 162, 214-227.

Cowell, P. E., Kertesz, A., & Dennenberg, V. H. (1993). Multiple dimensions of handedness and the human corpus callosum. Neurology, 43, 2353-2357.

Cumming, G. (2014). The new statistics: Why and how. Psychological Science, 25, 7-29.

Davidson, P. R., & Parker, K. C. H. (2001). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR): a meta-analysis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 69, 305-316.

Evers, A., Lucassen, W. I., Mijer, R. R., & Sijtsma, K. (2010). COTAN beoordelingssysteem voor de kwaliteit van tests (2nd ed.). Zaandijk; Heijnis & Schipper.

Ferré, P., Sánchez-Casas, R., & Fraga, I. (2013). Memory for emotional words in the first and the second language: Effects of the encoding task. Bilingualism: Language and Cognition, 16, 495–507. Gunter, R. W., & Bodner, G. E. (2008). How eye movements affect unpleasant memories: support for

a working memory account. Behaviour Research and Therapy, 46, 913-931.

Herbert, C., Ethofer, T., Anders, S., Junghofer, M., Wildgruber, D., Grodd, W., & Kissler, J. (2008). Amygdala activation during reading of emotional adjectives-an advantage for pleasant content. SCAN, 4, 35–49.

Landelijke stuurgroep multidisciplinaire richtlijnen in de GGZ. (2009). Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen. Utrecht: Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO/Trimbos-instituut, 2009. Opgehaald 4 april, 2016, van http://www.ggzrichtlijnen.nl

Lee, C.W., & Cuijpers, P. (2013). A meta-analysis of the contribution of eye movements in

processing emotional memories. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 44, 231-239.

Lilley, S. A., Andrade, J., Turpin, G., Sabin-Farrell, R., & Holmes, E. (2009). Visuospatial working memory interference with recollections of trauma. British Journal of Clinical Psychology, 48, 309-321.

(23)

23 Lyle, K., B., & Edlin, J., M. (2015). Why does saccade execution increase episodic memory retrieval? A

test of the top-down attentional control hypothesis. Memory, 23, 187-202.

Lyle, K. B., Hanaver-Torrez, S. D., Hackländer, R. P., & Edlin, J. M. (2012). Consistency of handedness, regardless of direction, predicts baseline memory accuracy and potential for memory enhancement. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 38, 187-193.

Lyle, K. B., Logan, J. M., & Roediger, H. L. (2008). Eye movements enhance memory for individuals who are strongly right-handed and harm it for individuals who are not. Psychonomic Bulletin & Review,15, 515-520.

Matzke, D., Nieuwenhuis, S., van Rijn, H., Slagter, H.A., van der Molen, M.W., & Wagenmakers, E.J. (2015). The effect of horizontal eye movements on free recall: A preregistered adversarial collaboration. Journal of Experimental Psychology: General. 144, 1-15.

Phaf, R. H. (2015). Replication requires theory. Manuscript submitted for publication.

Phaf, R. H., van der Leij, A. R., Stienen, B. M. C., & Bierman, D. (2006). Positieve, neutrale en negatieve woorden bij minimale aanbieding: Een ordening door perceptuele clarificatie. Amsterdam: Technical Report, Universiteit van Amsterdam.

Phelps, E. A., Hirst, W., & Gazzaniga, M. S. (1991). Deficits in recall following partial and complete commissurotomy. Cerebral Cortex, 1, 492-498.

Samara, Z., Elzinga, B.M., Slagter, H.A., & Nieuwenhuis, S. (2011). Do horizontal saccadic eye movements increase interhemispheric coherence? Investigation of a hypothesized neural mechanism underlying EMDR. Frontiers in Psychiatry, 2, 4. Doi: 10.3389/fpsyt.2011.00004 Searleman, A., & Herrmann, D. J. (1994). Memory from a broader perspective. McGraw-Hill College. Shapiro, F. (1989). Eye movement desensitization: A new treatment for post-traumatic stress disorder.

Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 211-217.

Shapiro, F. (1995). Eye movement desensitization and reprocessing: Basic principles, protocols and procedures. New York: The Guilford Press.

(24)

24 Stickgold, R. (2002). EMDR: A putative neurobiological mechanism of action. Journal of Clinical

Psychology, 58, 61-75.

Van den Hout, M. A., & Engelhard, I. M. (2012). How does EMDR work? Journal of Experimental Psychopathology, 3, 724-738.

Van den Hout, M. A., Engelhard, I. M., Smeets, M. A. M., Hornsveld, H., Hoogeveen, E., De Heer, E., et al. (2010). Bilateral beeps and eye movements in EMDR: Taxing of working memory and reduced vividness and emotionality of negative memories. Applied Cognitive Psychology, 24, 303-3011.

Van den Hout, M.A., Rijkeboer, M.T., Engelhard, I.M., Klugkist, I., Hornsveld, H., Toffolo, M., & Cath, D. (2012). Tones inferior to eye movements in the EMDR treatment of PTSD. Behaviour Research and Therapy, 50, 275-279. http://dx.doi.org/10.1037/xge0000038

Van Strien, J. W., & Bouma, A. (2012). Vragenlijst voor handvoorkeur. In A. Bouma, J. Mulder, J. Lindeboom, & B. Schmand (Eds.), Handboek neuropsychologische diagnostiek (pp. 447- 462). Amsterdam: Pearson.

(25)

25 Appendix A.

Negatieve woorden (proportie valentie niet onder de 0.8) Negatief opvallend:

Prop. valentie Woordfrequentie per miljoen woorden

rampzalig 1 2.2218 aangevallen 1 28.2876 gijzelaar 0.94 6.8832 bliksem 0.83 10.6336 verslaafde 0.94 4.2306 doodstraf 0.9 10.1533 wanhopig 0.82 17.85 vijandig 0.94 4.9395 machteloos 0.82 5.0767 arrogant 0.82 7.5693 bekeuring 0.94 2.1725 onredelijk 0.88 3.6589 vreselijk 0.88 112.35 bomaanslag 0.88 2.1496 gewelddadig 0.89 0.8918 bedriegen 0.88 9,8332 verkrachten 0.89 7.2491 pervers 0.82 4.6422 jaloezie 0.82 6.06 stress 0.88 13.8579 maniak 0.86 6.8832 sadist 0.86 1.3949 vals 0.82 26.5954 tegenslag 0.83 3.8418 boeven 0.8 7.4549 ziekte 0.85 37.1375 Gemiddelde woordfrequentie: 13.23 Negatief onopvallend: huichelaar 0.9 0.7546 onderwereld 0.8 4.8251 armoede 0.81 5.3511 afgetakeld 0.93 0.3202 afslachten 0.93 2.2411 vijand 0.94 60.6914 wraakzucht 0.84 0.5488 dreigend 0.85 1.6465 overspel 0.87 3.6817 slachting 0.88 3.1329 hebzucht 0.86 6.06 argwaan 0.93 2.9957 leukemie 0.88 2.3079 satan 0.86 8.8041

(26)

26 droevig 0.83 7.9352 gestoord 0.88 53.7624 onbeschoft 0.84 4.4592 begrafenis 0.88 35.1937 verwonden 0.86 5.5569 hersendood 0.88 0.9147 zelfmoord 0.86 61.5508 grieperig 0.86 0.2058 ruzie 0.88 64.1902 noodlot 0.87 5.534 macaber 0.88 0.3202 snijwond 0.8 0.1601 Gemiddelde woordfrequentie: 13.20

Neutrale woorden: (proportie valentie niet onder de 0.7) Neutraal opvallend: termijn 0.86 6.2887 venster 0.86 3.541 landbouw 0.8 1.9666 stoep 1 7.6836 blikje 0.93 3.7046 trekken 0.93 82.05 magazijn 0.78 7.272 klaarmaken 0.7 13.0804 symposium 0.87 0.526 provincie 1 4.3449 geografisch 0.8 0.2287 kengetal 0.87 0.343 automatisch 0.77 7.3177 document 0.86 7.6836 toetsenbord 0.75 1.0977 dubbel 0.88 17.0823 locomotief 0.72 1.7608 postkantoor 0.89 5.1681 theorie 0.87 25.7264 bukken 0.84 10.725 sleutel 0.72 80.7088 zakenman 0.86 11.7312 mechanisme 0.76 2.3554 antraciet 0.8 0.1143 handschoen 0.77 12.0285 horloge 0.8 28.1733 Gemiddelde woordfrequentie: 13.18 Neutraal onopvallend: fluitje 0.93 3.7503 telefoon 0.88 159.9195

(27)

27 aankleden 0.75 9.3301 vulpen 0.88 0.5488 centimeter 0.76 13.5378 handtas 0.85 4.32 regering 0.72 56.5725 vertalen 0.7 5.3968 vestiging 0.86 0.4574 parlement 0.87 4.7794 fluisteren 0.76 4.4364 winkelier 0.82 0.3659 gloeilamp 0.78 0.5946 organisatie 0.78 19.1404 tandarts 0.76 14.4982 metselaar 0.81 0.6403 kenteken 0.88 6.929 potlood 0.86 5.4426 aanmaken 0.71 0.7546 schroef 0.92 1.9666 echter 0.88 18.1342 stoelpoot 0.84 0.0457 stukadoor 0.81 0.1143 structuur 0.77 5.5798 ambtenaar 0.78 3.7732 fornuis 0.84 2.9957 Gemiddelde woordfrequentie: 13.31

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast vraag 5 werden er bij de andere vragen ook (niet-significante) verschillen gevonden; alle gemiddelde antwoorden per vraag lagen in de vergevingsgezinde

We zullen Ab Stiva op onze bijeenkomsten missen en wensen vanaf deze plaats zijn vrouw en zoon veel sterkte toe, wij zullen altijd aan hem denken als. een prettige en

The evalution of rate constants for the transport between the respective compartments, and their sizes (i. the amount of cadmium in the com- partment) from the

Er is echter wel verschil tussen de verschillende verhaaltypen in mate waarin het schrijven van het verhaal als moeilijk werd beoordeeld: mensen die een verhaal

Omdat beide mogelijkheden voor – en nadelen hebben (woorden zijn bijvoorbeeld in hun belang eenduidiger en beelden trekken meer het oogmerk op zich) werd in dit onderzoek ervoor

Little is known about the differences between the corrected Thrombolysis in Myocardial Infarction (TIMI) frame count (CTFC) and the ‘frame count velocity’ (FCV), an estimate of

ICT has had a profound impact on the labor market, and it has caused a change in the set of skills that are required from workers. Employers have become more demanding in terms of

Link Type Laser Power Relative Intensity noise Frequency Half-wave voltage modulator Responsivity photodetector Average photocurrent Optical Link Loss No matched Load at photodiode