Objectiviteit om Valse Bekentenissen te Detecteren Aron Roijé
Studentnummer: 10341420
Universiteit van Amsterdam
Begeleid door: Linda Geven
Abstract
Om te voorkomen dat onschuldigen worden veroordeeld en schuldigen vrijuit
gaan, werd geprobeerd om valse en ware bekentenissen van 19 deelnemers op
objectieve wijze van elkaar te onderscheiden met de RT-CIT. Ook werd de
Gudjonsson Compliance Scale (GCS) afgenomen om te kijken of mensen die een valse bekentenis aflegden meer compliant waren. In het paradigma werd vals spel
uitgelokt waardoor een schuldige en onschuldige conditie ontstond. Vervolgens werd
met politieverhoortechnieken minimization en deal offer geprobeerd om deelnemers
in beide condities te laten bekennen. Daarna werd de RT-CIT afgenomen om valse
bekentenissen te kunnen detecteren. Omdat alle deelnemers behalve één valsspeelden,
kon alleen naar ware bekentenissen worden gekeken. De RT-CIT was in staat de
Inleiding
De Schiedammer parkmoord is een bekende strafzaak waarbij iemand een
misdaad bekent die hij niet heeft begaan. Het betreft de moord op een tienjarig meisje
dat overdag wordt misbruikt en gewurgd met een schoenveter. Zij is met een vriendje
in het park aan het spelen wanneer een man hen de bosjes inlokt. Het jongetje weet te
ontkomen en een voorbijganger belt de politie. Deze voorbijganger wordt later de
hoofdverdachte die na intensieve verhoring door de politie een valse bekentenis aflegt
waarna hij wordt veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Vier jaar later wordt
dezelfde misdaad bekend door een ander persoon wat op grond van DNA-onderzoek
wordt bevestigd (Posthumus, 2005). Hoewel de verhoormethodes van politie en
justitie als doel hebben verdachten tot een bekentenis te laten komen (Kassin, 1997),
worden verdachten in Nederland door de wet beschermd en moeten verklaringen in
vrijheid worden afgelegd (Artikel 29, Wetboek van Strafvordering). Ook geldt enkel
een bekentenis niet als voldoende bewijs dat een verdachte het ten laste gelegde feit
heeft begaan (Artikel 341, Wetboek van Strafvordering). Toch is na de valse
bekentenis in de Schiedammer parkmoord tunnelvisie ontstaan (Posthumus, 2005).
Bij tunnelvisie richt de recherche zich volledig op de eerste verdachte en focust zich
op de bewijsvoering tegen deze persoon zonder te overwegen of er nog een andere
dader zou kunnen zijn (Van Koppen, Merckelbach, Jelicic & De Keijzer, 2010).
Daarnaast lieten Dror, Charlton en Péron (2006) zien dat onderzoeksgegevens niet
objectief werden geïnterpreteerd door forensische experts als zij wisten dat een
verdachte een bekentenis had afgelegd. Het blijkt moeilijk voor de politie om
schuldigen en onschuldigen van elkaar te onderscheiden en het is daarom van belang
Een bekentenis wordt als meest belastend bewijsmateriaal gezien (Kassin &
Neumann, 1997). Er wordt van uitgegaan dat iemand alleen bekent wanneer deze het
misdrijf daadwerkelijk heeft gepleegd. Toch komen valse bekentenissen voor, waarbij
Kassin (1997) drie typen onderscheidde. Als eerste de non-coerced voluntary valse
bekentenis, waar onschuldigen vrijwillig en zonder druk door de politie belastende
verklaringen over zichzelf afleggen. Als tweede de coerced compliant valse
bekentenis, waar verdachten een valse bekentenis afleggen als gevolg van intensieve
ondervraging. Hoewel ze weten onschuldig te zijn, bekennen ze toch om verder
verhoor te vermijden of omdat een beloning in het vooruitzicht wordt gesteld.
Tenslotte de coerced internalized valse bekentenis, waarbij onschuldige verdachten
daadwerkelijk gaan geloven in hun eigen schuld.
Ook alleen onschuldig zijn brengt al risico’s met zich mee en maakt iemand
kwetsbaar om een bekentenis af te leggen (Kassin, 2005). Onschuldigen hebben het
naïeve vertrouwen dat hun onschuld uiteindelijk zal worden bewezen waardoor zij
zich minder beroepen op het zwijgrecht en de aanwezigheid van een advocaat en
eerder meewerken met de politie (Kassin & Norwick, 2004). Daarnaast zullen
verhoorders meer druk leggen op onschuldigen naarmate zij de beschuldigingen meer
ontkennen. De verhoorders zien de ontkenningen juist als weerstand en aanwijzing
van schuld (Kassin, Goldstein & Savitsky, 2003).
Om te onderzoeken hoe valse bekentenissen tot stand komen zijn
verschillende experimentele paradigma’s ontwikkeld. Als eerste het alt-toets
paradigma van Kassing en Kiechel (1996), waarbij in een reactietijdtaak het verboden
was op de alt-toets te drukken. Kort nadat de taak begon, crashte de computer en
werden deelnemers hiervan vals beschuldigd. Opvallend was dat 69% van de
een coerced internalized valse bekentenis. Een tekortkoming in dit onderzoek is dat
het ver afstaat van een werkelijk misdrijf omdat de deelnemers werden beschuldigd
van iets wat hen ongemerkt was overkomen. Daarnaast waren alle deelnemers
onschuldig zodat geen vergelijking kon worden gemaakt tussen ware en valse
bekentenissen.
Russano, Meissner, Narchet en Kassin (2005) ontwierpen daarom een breder
experiment gericht op de coerced compliant valse bekentenis. Hierin werd geprobeerd
om zowel schuldigen als onschuldigen te laten bekennen met behulp van de
verhoortechnieken minimization en deal offer. Bij minimization worden verdachten
met begrip en sympathie tegemoet getreden om hun vertrouwen te winnen, tevens
worden de consequenties van het bekennen verkleind. Bij deal offer krijgen
verdachten een keuze aangeboden. Of je bekent in ruil voor strafvermindering of je
verwerpt het aanbod, maar daar zijn onbekende ernstige consequenties aan
verbonden. Het onderzoek leverde 46% ware en 6% valse bekentenissen op zonder
gebruik van specifieke verhoortechnieken. Minimization verhoogde de ware
bekentenissen tot 81% en de valse bekentenissen tot 18%. Deal offer verhoogde de
ware bekentenissen tot 72% en de valse bekentenissen tot 14%. Wanneer beide
verhoortechnieken werden gecombineerd zorgde dit voor een cumulatief effect. De
ware bekentenissen stegen tot 87% en de valse naar 43%. Door het stijgen van de
valse bekentenissen daalde de diagnostische waarde oftewel de bewijskracht sterk van
7.67 naar 2.02.
Dat onschuldigen een bekentenis afleggen onder druk van verhoortechnieken
lijkt te maken te hebben met compliance, gedrag waarbij mensen zich verplicht
voelen door de sociale context om ergens mee in te stemmen waarmee ze het eigenlijk
vragenlijst om de mate van compliance te meten, de Gudjonsson Compliance Scale
(GCS). Met de GCS toonden Sigurdsson en Gudjonsson (1996) aan dat gevangenen
die beweerden een valse bekentenis te hebben afgelegd, een hogere mate van
compliance hadden.
Het is niet de bedoeling dat een onschuldige die een valse bekentenis aflegt
zoals in de Schiedammer parkmoord wordt veroordeeld en de dader vrij blijft
rondlopen. Daarom is bij de politie behoefte aan meer objectiviteit. Lykken (1959)
introduceerde hiervoor als eerste een instrument, de Guilty Knowledge Test, later de
Concealed Information Test (CIT), een methode die ervan uitgaat dat informatie over de misdaad alleen bekend is bij de dader. In deze test moeten verdachten reageren op
relevante items, bijvoorbeeld het moordwapen en niet relevante items, zoals wapens
waar de moord niet mee is gepleegd. De gedachte hierachter is dat schuldigen wel en
onschuldigen geen onderscheid kunnen maken tussen de alternatieven. Seymour,
Seifert, Shafto en Mosmann (2000) waren de eersten die lieten zien dat verborgen
relevante informatie ook met reactietijden kan worden gemeten Reaction-Time-CIT
(RT-CIT). De verdachte moet hierbij zo snel mogelijk reageren op verschillende
getoonde items. Wanneer de dader het relevante item herkent, de probe, zal deze hier
langzamer op reageren dan op de irrelevante items. In de Schiedammer parkmoord
kan de probe een schoenveter zijn omdat dit het moordwapen was. De irrelevante
items zijn dan bijvoorbeeld een pistool, mes of knuppel. De onschuldige zal geen
onderscheid kunnen maken tussen de alternatieven en overal hetzelfde op reageren.
Om er zeker van te zijn dat de verdachte alle items verwerkt moet op elk item met
NEE worden gereageerd met uitzondering van een target item waarop met JA moet
worden geantwoord. Dit target item vergroot tevens het conflict tussen de drang om
Lykken (1974) verbond als eerste de CIT aan de orienting respons (OR). De
Orienting Respons Theory werd ontwikkeld door Sokolov (1963) waarin hij de OR beschrijft als een complexe reactie die wordt opgewekt door nieuwe stimuli of
verandering in stimuli. Volgens Lykken (1974) zal alleen voor de schuldige het juiste
alternatief een speciale betekenis hebben wat leidt tot een sterkere orienting reflex. Of
er naast OR ook sprake is van inhibitie bij CIT detectie onderzochten klein Selle,
Verschuere, Kindt, Meijer en Ben-Shakhar (2016). Miyake et al. (2000) definieerden
inhibitie als een executieve functie die iemand de gelegenheid biedt om bewust een
dominante automatische respons te inhiberen. Volgens klein Selle et al. (2016)
verwijst respons inhibitie naar de gedragscomponent van de respons en zorgt de
respons inhibitie voor een verhoogde respons op relevante CIT items. Er wordt
aangenomen dat als een dader relevante itemkennis wil ontkennen er een conflict
ontstaat tussen een automatische waarheidsreactie en een noodzakelijke misleidende
reactie. Dit conflict wordt opgelost door het inhiberen van de waarheidsreactie.
Volgens Suchotzki, Verschuere, Peth, Crombez en Gamer (2015) speelt respons
inhibitie een rol in de RT-CIT. De drang om JA te drukken bij de probe items moet
worden geïnhibeerd waarbij het in conflict komt met het NEE drukken wat de taak
vereist. In het geval van de Schiedammer parkmoord herkent de dader de schoenveter
als moordwapen en heeft de drang om JA te drukken. Toch moet hij proberen dit te
verbergen door NEE te drukken. Hierdoor zullen schuldigen een langere reactietijd
hebben op de probe dan onschuldigen.
Het gebruik van reactietijden om verborgen informatie te detecteren heeft een
aantal voordelen. Het is een gedragsmeting en kan op een eenvoudige, snelle en
goedkope manier gedaan worden met een computer. Daarnaast lieten Suchotzki,
goed onderscheid kan maken tussen leugens en waarheid. Er werd een groot tot zeer
groot effect gevonden d = 1.297. Meijer, Verschuere, Gamer, Merckelbach en
Ben-Shakhar (2016) toonden aan dat de RT-CIT een goede voorspellende waarde en
diagnostische kracht heeft en in 82% van de gevallen de dader kan detecteren. Het
lijkt aannemelijk dat de RT-CIT een objectief meetinstrument is om valse
bekentenissen te onderscheiden van ware bekentenissen waarmee het mogelijk een
bijdrage kan leveren aan politieonderzoek.
Er is nog geen onderzoek bekend waarbij een uitgelokte bekentenis door
middel van verschillende verhoortechnieken achteraf wordt getoetst met de RT-CIT
om te bepalen of deze waar of vals is. In dit onderzoek werd daarom gekeken of (a)
de RT-CIT een objectief meetinstrument zou kunnen zijn om valse bekentenissen te
detecteren en (b) of mensen die een valse bekentenis aflegden meer compliant zouden
zijn.
In het onderzoek werd geprobeerd deelnemers tot vals spel te verleiden en een
bekentenis uit te lokken door middel van verhoortechnieken waardoor een schuldige
groep ware bekenners en een onschuldige groep valse bekenners zou ontstaan.
Vervolgens werd de RT-CIT afgenomen op de computer waarbij verwacht werd dat
deelnemers die een ware bekentenis aflegden gemiddeld een langzamere reactietijd
hadden op de probes dan op de irrelevante items en dat deelnemers die een valse
bekentenis aflegden een gelijke reactietijd hadden op zowel de probes als de
irrelevante items.
Vooraf moesten alle deelnemers de GCS vragenlijst invullen om de mate van
compliance te meten. De verwachting was dat deelnemers die een valse bekentenis aflegden een hogere score op de GCS vertoonden dan deelnemers die een ware
Methode Deelnemers
Er deden 19 psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam mee
aan het onderzoek (13 vrouwen; M leeftijd = 21.21 , SD = 4.40). Voor hun deelname
konden ze anderhalf proefpersoonpunt verdienen. Deelnemers die bij het maken van
de RT-CIT incorrecte antwoorden gaven in 50% of meer van de trials (target, probe,
irrelevante items) werden geëxcludeerd. Dit criterium werd gebruikt zodat alleen
deelnemers die de instructies begrepen werden meegenomen. Eén deelnemer werd
geëxcludeerd omdat hij incorrecte antwoorden had gegeven op zowel target, probe
als irrelevante items en één deelnemer alleen op de targets. Er bleven hierdoor 17
deelnemers over voor de RT-CIT.
Deelnemers waren op de hoogte van het feit dat ze altijd uit het onderzoek
konden stappen en niet verplicht waren om tot het einde aan het onderzoek deel te
nemen middels een informatiebrochure en informed consent. De ethische commissie
psychologie van de Universiteit van Amsterdam stemde in met het onderzoek
(2017-COP-7799).
Procedure
Deelnemers werden geworven voor een onderzoek naar persoonlijkheid en
samenwerking zodat zij niet van het ware doel afwisten. De leiding van het
experiment bestond uit vijf personen. Vier personen vormden wisselend de
experimentleider of de confederate. De vijfde persoon was de supervisor die het
verhoor leidde.
De deelnemer kwam tegelijkertijd aan met de confederate die zich voordeed
hun spullen inclusief telefoon moesten achterlaten. Vervolgens werden ze begeleid
naar de onderzoekskamer ernaast waar de test werd afgenomen. Deze kamer was
klein, bevatte een tafel, twee stoelen en een computer. De experimentleider zette
deelnemer A altijd op een stoel dichter bij het raam en de confederate B dichter bij de
deur. Via een intercom kon in de ontvangstkamer worden gevolgd wat in de
onderzoekskamer werd gezegd.
De experimentleider gaf de informatiebrochure en informed consent en verliet
voor vijf minuten de kamer om tussentijds de gegevens van de deelnemers te
verwerken. In de onderzoekskamer begon de confederate een gesprek met de
proefpersoon om een goede verstandhouding op te bouwen. Vervolgens haalde de
experimentleider de ondertekende informed consent op, deelde de vragenlijst
‘persoonlijkheid en teamwork’ uit en lichtte deze kort toe. Deze vragenlijst was de
Gudjonsson Compliance Scale (GCS) aangevuld met verhullende vragen zodat de deelnemers niet zouden vermoeden dat het om compliance ging. Een voorbeeldvraag
van de GCS was: ‘Ik geef mensen snel hun zin wanneer ik onder druk word gezet’.
Na tien minuten haalde de experimentleider de vragenlijsten op en gaf de
volgende opdracht. Deze bestond uit een samenwerkingstaak waarin samen een
raadsel moest worden opgelost en een individuele taak die bestond uit inzicht- en
quizvragen. De deelnemer kreeg versie A en de confederate versie B. Ze kregen
hiervoor 25 minuten waarbij benadrukt werd dat tijdens de individuele taak niet
mocht worden samengewerkt. Een halve proefpersoonpunt bonus kon worden
verdiend als de opdrachten goed werden afgerond. Intussen volgde de
experimentleider via de intercom wat er gebeurde in de onderzoekskamer.
Tijdens de individuele taak vroeg de confederate de deelnemer om hulp bij
‘Welk sprookjesfiguur paste het glazen muiltje?’ en ‘Bij welke sport worden de
termen strike en spare gebruikt?’ Bij een negatief antwoord probeerde de confederate
het nog een keer door te benadrukken hoe belangrijk de halve bonuspunt voor
hem/haar was.
Op de afgesproken tijd haalde de experimentleider de taken op om de
antwoorden na te kijken. Vijf minuten later kwam de experimentleider terug en zei
dat er een probleem was waarvoor ze beiden apart van elkaar wilde spreken. De
confederate werd als eerste meegenomen zodat de deelnemer alleen achterbleef. Toen de experimentleider na vijf minuten terugkwam zei ze dat de supervisor erbij moest
worden gehaald voor overleg. Vervolgens kwam de supervisor binnen om de
deelnemer te ondervragen en ging tussen de deelnemer en de deur zitten. Ze gaf aan
dat haar was gemeld dat er geen twijfel over mogelijk was dat was samengewerkt
tijdens de individuele taak en dat naar een oplossing moest worden gezocht. Haar
houding was open, vriendelijk en ze hield oogcontact. De supervisor gaf aan dat zij
wilde weten waarom er was valsgespeeld en gebruikte verschillende
verhoortechnieken. Eerst minimization waarbij begrip werd getoond voor het
valsspelen en sympathie voor de behulpzaamheid: ‘Ik snap het heel goed als iemand
je om hulp vraagt, je bent gewoon een sociaal persoon en het kan ook weinig kwaad’.
Ook deal offer werd gebruikt waarbij de keuze werd voorgelegd om de deal te
accepteren of te verwerpen. In ruil voor een getekende bekentenis werden hen de
punten toegezegd als ze de volgende dag de test opnieuw zouden komen doen: ‘Dan
is het gewoon snel opgelost en hebben we het er niet meer over’. Zo niet, dan moest
het gemeld worden bij de professor waardoor het ingewikkelder werd.
Wanneer de deal werd aanvaard, kregen ze een blanco papier met de instructie
Als de deelnemers aarzelden kregen ze een voorbeeldverklaring: ‘Het spijt me, ik doe
dit normaal nooit en ik kom morgen terug om nogmaals correct aan het experiment
deel te nemen’. Bleven de deelnemers ontkennen, dan werd opnieuw druk uitgeoefend
met minimization en deal offer.
Wanneer na twee verhoringen er nog steeds geen bekentenis kwam of de
deelnemers zeiden op de professor te willen wachten, dan antwoordde de supervisor
dat er 30 minuten gewacht moest worden omdat de professor college gaf.
Na vijf minuten kwam de experimentleider echter terug en zei dat tijdens het
wachten alvast de laatste taak op de computer kon worden gedaan, de RT-CIT.
Hiervoor werd het softwareprogramma Inquisit 5 (2017) gebruikt waarmee
reactietijden tot op de milliseconde nauwkeurig kunnen worden gemeten.
Voorafgaand aan deze taak verschenen de instructies op het scherm. Er werd
gevraagd om onschuldig over te komen door kennis van de correcte antwoorden uit de
vorige taken te verbergen om niet als valsspeler te worden ontmaskerd. Vervolgens
werden twee target items getoond in woord en beeld, ‘tennis’ en ‘sneeuwwitje’. Er
werd gevraagd om deze items goed in zich op te nemen gedurende twee keer 30
seconden. Hierna begon de test waarin snel opeenvolgend woorden en beelden
getoond werden (1500ms) van verschillende sporten en sprookjesfiguren. Tussen de
beelden was een willekeurig interval (250, 500 en 750 ms). De deelnemers werd
gevraagd om zo snel mogelijk met JA (a toets) of NEE (l toets) te antwoorden. Alleen
JA bij de target items ‘tennis’ en ‘sneeuwwitje’ en NEE bij alle andere items inclusief
de kennis uit de individuele taak, de probe items ‘bowlen’ en ‘assepoester’. De taak
werd geoefend in drie fasen die moesten worden herhaald tot voldaan was aan de
gestelde criteria. In de eerste oefenfase moesten deelnemers meer dan 75% van de
hebben maar de gemiddelde reactietijd moest wel kleiner zijn dan 800ms. Er kwam
FOUT in beeld wanneer verkeerd werd gedrukt. De derde oefenfase was gelijk aan de
tweede oefenfase met als toevoeging dat TE LANGZAAM in beeld kwam wanneer
langzamer dan 800 ms werd gereageerd op de items.
Vervolgens begon de test die bestond uit twee blokken van 336 items. In totaal
werden dus 672 items getoond, waarvan 112 gerelateerd aan de targets, 112 aan de
probes en 448 aan de irrelevante items. Wanneer te langzaam werd gereageerd dan kwam TE LANGZAAM in beeld en wanneer een fout antwoord werd gegeven dan
werd FOUT getoond. De test duurde ongeveer 20 minuten.
Na afloop bracht de supervisor een motivatievragenlijst waarin gevraagd werd
naar focus, betrokkenheid, geheugen en inzet bij het verbergen van de juiste
informatie. Daarna volgde een mondelinge debriefing die ook schriftelijk werd
meegegeven aan de deelnemer. Het ware doel en de manipulaties van het onderzoek
werden uitgelegd. Ook was er geen professor en zouden de punten gewoon worden
toegekend. Zowel samenwerken als niet samenwerken werd uitgelegd als pro-sociaal
gedrag. Niet samenwerken betekende dat je je aan de richtlijnen van het onderzoek
hield, bij wel samenwerken hielp je de medestudent. Ten slotte vulden de deelnemers
een korte vragenlijst in over het onderzoek. Hierin werd gevraagd naar de algehele
ervaring, de educatieve waarde, de rechtvaardiging van de deceptie, de bijdrage aan
de psychologie en de mate van stress bij het experiment. Zie appendix A voor het
gehele protocol van dit onderzoek.
Resultaten
RT-CIT
te onderscheiden van ware bekentenissen kon niet worden vastgesteld omdat er geen valse bekentenissen waren. Er werd daarom alleen gekeken naar schuldigen die een ware bekentenissen aflegden en één onschuldige die geen bekentenis deed. Trials waarop incorrect werd geantwoord werden geëxcludeerd (bijvoorbeeld wanneer er
NEE werd gedrukt op de targets en JA op de probes of de irrelevante items). Ook
werden reactietijden kleiner dan 150 ms en groter dan 800 ms geëxcludeerd.
Er waren 16 schuldigen die een ware bekentenissen deden. De onafhankelijke
variabele was soort item (probe of irrelevante) en de afhankelijke variabele was
reactietijd. Er werd een afhankelijke t-toets gebruikt om te kijken of de deelnemers
die een ware bekentenis hadden afgelegd verschilden in reactietijd op de probes en
irrelevante items. Zoals verwacht hadden ze gemiddeld een langzamere reactietijd op
de probes (M = 472.48, SD =38.40 ) dan op de irrelevante items (M = 453.68, SD =
32.86). Dit verschil was significant, t(15) = 4.98, p < .001 met een medium groot
effect, d = 0.57. Zie figuur 1.
Figuur 1. Gemiddelde reactietijden in milliseconden bij de ware bekentenissen. Eén persoon was onschuldig en deed geen bekentenis. Er was geen verschil in
de gemiddelde reactietijd op de probes (M = 504.89, SD = 96.91) en de irrelevante
420 430 440 450 460 470 480 Probes Irrelevante RTs (ms) Ware bekentenissen
Extra maten
Compliance. De mate van compliance bij valse en ware bekentenissen kon niet met elkaar worden vergeleken omdat in het onderzoek geen valse bekentenissen
werden gedaan. Er werd wel van alle deelnemers data verzameld betreffende
compliance, daarom is hier exploratief naar gekeken.
Eerst is de mate van compliance (GCS) van de deelnemers vergeleken met de
mate van compliance uit een eerder onderzoek met een vergelijkbare populatie van
Maastrichtse universitaire studenten (Horselenberg, Merckelbach & Josephs, 2003).
Hiervoor is gebruikgemaakt van een one-sample t-toets. De deelnemers lieten een
gelijke mate van compliance zien (M = 10.21, SD = 4.01) met Maastrichtse
universitaire studenten (M = 10.3, SD = 3.7), t(18) = -0.10, p = .924.
Vervolgens is door middel van een onafhankelijke t-toets gekeken of er
verschil is tussen mannen en vrouwen op de mate van compliance. Uit de
onafhankelijke t-toets bleek dat mannen (M = 10.67 SD = 6.06) hierin niet verschilden
van vrouwen (M = 10, SD = 2.94). Er werd geen significant verschil gevonden,
t(6.120) = 0.26, p = .806.
Om de betrouwbaarheid van de GCS te meten is gekeken naar de interne
consistentie van de items. De betrouwbaarheid van de GCS was hoog met Cronbach’s α = .78 en zelfs hoger dan de algemene GCS, Cronbach’s α = .71 (Gudjonsson, 1989).
Motivatie. Om naar de algemene motivatie en het geheugen van de deelnemers te kijken bij het uitvoeren van de RT-CIT werd na afloop een korte
vragenlijst afgenomen met vijf vragen en een schaalverdeling van 1 tot 5. De
deelnemers rapporteerden dat ze geconcentreerd (M = 3.53 SD = 1.02) en betrokken
waren (M = 3.84 SD = 0.96). Verder gaven ze aan over een goed geheugen te
en de target items die ze moesten leren voor de computertaak (M = 4.11 SD = 0.96).
Als laatste hadden ze erg hun best gedaan om de informatie te verbergen (M = 4.37
SD = 0.60). Zie appendix B, tabel 1 voor de percentages en beschrijvende statistieken. Post-experimentele vragenlijst. Gezien het feit dat het onderzoek ethisch gevoelig ligt, is na afloop van het experiment een korte vragenlijst afgenomen om de
reacties op het experiment te inventariseren. Het betreft vijf vragen die zijn geschaald
van 1 tot 7. De resultaten lieten zien dat ze het onderzoek redelijk positief (M = 5.26
SD = 1.15) en redelijk educatief beoordeelden (M = 5.37 SD = 1.21). Ook vonden ze het gebruik van deceptie gerechtvaardigd (M = 6.11 SD = 0.74) en beoordeelden het
experiment als een grote bijdrage aan de psychologie (M = 5.95 SD = 0.78). Als
laatste gaven ze aan dat ze gedurende het experiment weinig stress hadden ervaren (M
= 3.37 SD = 1.30). Twee weken later volgde een follow-up met dezelfde vragenlijst
om te kijken of de reacties van de deelnemers nog steeds hetzelfde waren. Er waren
18 deelnemers die opnieuw de vragenlijst invulden. Er werden geen verschillen
gevonden op de beoordeling van het onderzoek (p = .910), de educatieve waarde (p =
.284), of deceptie gerechtvaardigd was (p = .275), de bijdrage aan de psychologie (p =
.449) en de mate van stress (p = .711). Zie appendix C, tabel 2 voor de percentages en
beschrijvende statistieken van zowel de postexperimentele vragenlijst als de
follow-up.
Discussie
Deze studie werd opgezet om te onderzoeken of de RT-CIT een objectief
meetinstrument zou kunnen zijn om valse bekentenissen te onderscheiden van ware
bekentenissen en daarnaast of mensen die een valse bekentenis aflegden een hogere
het experiment leverde geen valse bekentenissen op waardoor de hypothesen niet
konden worden getoetst en alleen naar de ware bekentenissen kon worden gekeken.
Uit de resultaten bleek dat de ware bekentenissen konden worden gedetecteerd met de
RT-CIT. Naar de mate van compliance kon alleen exploratief worden gekeken. Er
bleek dat mannen en vrouwen hierin niet van elkaar verschilden en dat er geen
verschil was in de mate van compliance tussen deelnemers uit dit onderzoek en een
vergelijkbare populatie van universitaire studenten uit Maastricht.
Het onverwachte resultaat dat het onderzoek geen valse bekentenissen
opleverde kan te maken hebben met de opzet van het paradigma, waarin ervan uit
werd gegaan dat de helft van de deelnemers wel en de andere helft niet zou gaan
samenwerken op de individuele taak. Dit had moeten zorgen voor een schuldige en
een onschuldige conditie waar in beide groepen bekentenissen zouden worden
uitgelokt. Echter, iedereen werkte samen behalve één waardoor alleen een schuldige
conditie overbleef. Hiervoor kunnen twee tekortkomingen worden aangedragen. Ten
eerste was het mogelijk niet duidelijk genoeg dat op de individuele taak niet
samengewerkt mocht worden. De deelnemers werd gevraagd een groepstaak en
individuele taak te maken en goed op te letten welke taken samen en welke taken
alleen moesten worden uitgevoerd. Als hier consequenties aan worden verbonden dan
wordt de stap om samen te werken groter. Een voorbeeld van een consequentie is dat
door samenwerken op de individuele taak de data onbruikbaar wordt. Het is wel
moeilijk om hierin de juiste balans te vinden omdat te zware consequenties ook als
resultaat kunnen hebben dat niemand meer gaat samenwerken. Ten tweede werd de
band tussen de deelnemer en de confederate te gemoedelijk waardoor samenwerken
werd gestimuleerd. Vooral het gemak waarmee deelnemers werden overgehaald tot
geen tweede hulpvraag te stellen. In het paradigma was het de bedoeling dat de
confederate rapport opbouwde met de deelnemer. Ook was de groepstaak vrij ingewikkeld en kende de confederate de oplossing waardoor deze te veel de leiding
nam. Hierdoor kregen deelnemers mogelijk het gevoel de confederate iets
verschuldigd te zijn als deze om hulp vroeg bij de individuele taak. De halve
proefpersoonpunt bonus die kon worden verdiend wanneer alle vragen goed waren
beantwoord werd hierdoor aan de confederate extra gegund. Beide tekortkomingen
zouden in vervolgonderzoek aangepast kunnen worden door in het paradigma
samenwerken moeilijker te maken en de band tussen de confederate en de deelnemer
minder aan te moedigen. Ook kan het paradigma veranderd worden door deelnemers
willekeurig te verdelen in twee condities. In het onderzoek van Russano et al. (2005)
werd een schuldige conditie gemaakt waarin de confederate om hulp vroeg bij de
individuele taak en een onschuldige conditie waarin de confederate dit niet deed.
Een andere beperking in het paradigma bleek uit het feit dat alle valsspelers
een bekentenis aflegden en het gemak waarmee dat werd uitgelokt. Vaak bekenden
deelnemers al voordat gebruik werd gemaakt van verhoortechnieken. Ze hadden
mogelijk niet het gevoel dat ze iets ernstigs hadden misdaan en verwachtten ook geen
vervelende consequenties omdat dit niet bij de instructies was aangegeven. Om het
paradigma geloofwaardiger te maken, kunnen in vervolgonderzoek de consequenties
op valsspelen expliciet worden genoemd waardoor deelnemers worden gemotiveerd
om niet te snel een bekentenis af te leggen. Echter, ook de onderzoeken van Russano
et al. (2005) en Perillo en Kassin (2010) lieten zien dat de ware bekentenissen altijd
hoog zijn.
Deze studie heeft geprobeerd voort te bouwen op eerder onderzoek en
door middel van verschillende verhoortechnieken achteraf werd getoetst met de
RT-CIT. Het onderzoek leverde alleen ware bekentenissen op waardoor geen vergelijking
met valse bekentenissen kon worden gemaakt. De schuldigen die een ware bekentenis
aflegden hadden een hogere reactietijd op de probes dan op de irrelevante items in de
RT-CIT en dit ondersteunt de orienting respons en respons inhibitie theorie. Dit sluit
goed aan bij eerder onderzoek naar de RT-CIT (Suchotzki et al., 2017) en (Meijer et
al., 2016).
Een belangrijke tekortkoming van het onderzoek is dat het binnen drie weken
moest plaatsvinden waardoor niet voldoende deelnemers konden worden geworven en
getoetst. Een voorafgaande poweranalyse liet zien dat minimaal 128 deelnemers
nodig waren terwijl in dit onderzoek maar 19 deelnemers participeerden. Wanneer
meer deelnemers hadden meegedaan zou de groep onschuldigen waarschijnlijk groter
zijn geweest en daarmee ook de kans op valse bekentenissen. Het lijkt echter nog
steeds onwaarschijnlijk dat dit twee gelijke groepen schuldigen en onschuldigen zou
opleveren. Door het lage aantal deelnemers is de kans dat het ware effect wordt
gevonden klein waardoor weinig waarde kan worden gehecht aan de uitkomsten van
de RT-CIT. Het onderzoek zou moeten worden voortgezet tot er een voldoende aantal
deelnemers is.
Verder is het moeilijk om dit onderzoek te generaliseren naar de echte wereld.
Er is geprobeerd om een zo realistisch mogelijk en ethisch verantwoord paradigma
neer te zetten, waarin deelnemers werden aangezet tot valsspelen en vervolgens om ze
een bekentenis te ontlokken met verschillende verhoortechnieken. Samenwerken op
een individuele taak is echter moeilijk te vergelijken met een misdaad en voelt ook
niet als zodanig. Het feit dat alle schuldigen bekenden wijst er niet op dat de
gevreesde gevolgen wanneer een echte misdaad wordt gepleegd. Ook liet de
post-experimentele vragenlijst zien dat deelnemers weinig stress hadden ervaren. Omdat
het zelfrapportage achteraf betreft, is het niet goed in te schatten hoe hoog de
daadwerkelijke stress op het moment zelf is geweest. De geringe stress kan ook te
maken hebben met de te gemoedelijke sfeer in het experiment. In vervolgonderzoek
zou het paradigma daarom kunnen worden aangepast naar een meer realistische
setting, waarbij nog steeds rekening moet worden gehouden met de ethische grenzen.
Voorlopig kan worden geconcludeerd dat de RT-CIT een schuldige kan
detecteren. Door de beperkingen van het paradigma zijn geen valse bekentenissen
afgelegd en konden deze niet worden afgezet tegen ware bekentenissen. Ook kon
hierdoor de mate van compliance niet worden vergeleken tussen deze twee groepen.
Aan de wel gevonden resultaten kan niet veel waarde worden gehecht omdat er veel
te weinig deelnemers participeerden. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is
voldoende deelnemers te werven en deze groep te verdelen in twee condities: een
schuldige en onschuldige. Hoewel er veel moet worden verbeterd aan het paradigma
is dit onderzoek een hoopvol begin om een objectief instrument als de RT-CIT te
gebruiken om ware en valse bekentenissen te kunnen onderscheiden zodat niet
Referenties
Crombag, H. F. M. (2010). Over tunnelvisie. In P. J. van Koppen, H. L. G. J.
Merckelbach, M. Jelicic & J. W. de Keijser (Eds.), Reizen met mijn rechter:
Psychologie van het recht (pp. 387-399). Deventer, Nederland: Kluwer. Dror, I. E., Charlton, D., & Péron, A. E. (2006). Contextual information renders
experts vulnerable to making erroneous identifications. Forensic Science
International, 156(1), 74-78. doi:10.1016/j.forsciint.2005.10.017 Gudjonsson, G. H. (1989). Compliance in an interrogative situation: A new
scale. Personality and Individual Differences, 10(5), 535-540.
Horselenberg, R., Merckelbach, H., & Josephs, S. (2003). Individual differences and false confessions: A conceptual replication of Kassin and Kiechel (1996).
Psychology, Crime and Law, 9(1), 1-8. doi:10.1080/10683160308141
Kassin, S. M. (2005). On the psychology of confessions: Does innocence put
innocents at risk?. American Psychologist, 60(3), 215-228. doi:10.1037/0003
066X.60.3.215
Kassin, S. M. (1997). The psychology of confession evidence. American
Psychologist, 52(3), 221-233.
Kassin, S. M., Goldstein, C. C., & Savitsky, K. (2003). Behavioral confirmation in the
interrogation room: On the dangers of presuming guilt. Law and Human
Behavior, 27(2), 187-203. doi:10.1023/A:1022599230598
Kassin, S. M., & Kiechel, K. L. (1996). The social psychology of false confessions:
Compliance, internalization, and confabulation. Psychological Science, 7(3),
125-128. doi:10.1111/j.1467-9280. 1996.tb00344.x.
experimental test of the fundamental difference hypothesis. Law and Human
Behavior, 21(5), 469-484. doi:10.1023/A:1024871622490
Kassin, S. M., & Norwick, R. J. (2004). Why people waive their Miranda rights: The
power of innocence. Law and Human Behavior, 28(2), 211-221.doi:10.1023/B
:LAHU.0000022323.74584.f5
klein Selle, N., Verschuere, B., Kindt, M., Meijer, E., & Ben-Shakhar, G. (2016).
Orienting versus inhibition in the concealed information test: Different
cognitive processes drive different physiological measures. Psychophysiology,
53(4), 579-590. doi:10.1111/psyp.12583
Lykken, D. T. (1959). The GSR in the detection of guilt. Journal of Applied
Psychology, 43(6), 385-388. doi:10.1037/h0046060
Lykken, D. T. (1974). Psychology and the lie detector industry. American
Psychologist, 29, 725-739. doi:10.1037/h0037441
Meijer, E. H., Verschuere, B., Gamer, M., Merckelbach, H., & Ben‐ Shakhar, G. (2016). Deception detection with behavioral, autonomic, and neural measures: Conceptual and methodological considerations that warrant modesty.
Psychophysiology, 53(5), 593-604. doi:10.1111/psyp.12609
Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager,
T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their
contributions to complex ''frontal lobe'' tasks: A latent variable analysis.
Cognitive Psychology, 41, 49-100. doi:10.1006/cogp.1999.0734
Perillo, J. T., & Kassin, S. M. (2011). Inside interrogation: The lie, the bluff, and false confessions. Law and Human Behavior, 35(4), 327-337. doi:10.1007/s10979 010-9244-2
Posthumus, F. (2005 augustus). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer parkmoord.
Geraadpleegd van
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2005/09/13/evaluatieonde
rzoek-in-de-schiedammer-parkmoord-rapport-posthumus
Rassin, E., & Candel, I. (2010). Suggestie tijdens het verhoor. In P. J. van Koppen, H.
L. G. J. Merckelbach, M. Jelicic & J. W. de Keijser (Eds.), Reizen met
mijn rechter: Psychologie van het recht (pp. 509-528). Deventer, Nederland: Kluwer.
Russano, M. B., Meissner, C. A., Narchet, F. M., & Kassin, S. M. (2005).
Investigating true and false confessions within a novel experimental paradigm.
Psychological Science, 16(6), 481-486. doi:10.1111/j.0956-7976.2005. 01560.x
Seymour, T. L., Seifert, C. M., Shafto, M. G., & Mosmann, A. L. (2000). Using
response time measures to assess" guilty knowledge". Journal of Applied
Psychology, 85(1), 30-37. doi:10.1037//002I-9010.85.1.30
Sigurdsson, J. F., & Gudjonsson, G. H. (1996). The psychological characteristics of ‘false confessors’. A study among Icelandic prison inmates and juvenile offenders. Personality and Individual Differences, 20(3), 321-329.
Sokolov, E. N. (1963). Higher nervous functions: The orienting reflex. Annual Review
of Physiology, 25(1), 545-580.
Suchotzki, K., Verschuere, B., Peth, J., Crombez, G., & Gamer, M. (2015).
Manipulating item proportion and deception reveals crucial dissociation
between behavioral, autonomic, and neural indices of concealed
Suchotzki, K., Verschuere, B., Van Bockstaele, B., Ben-Shakhar, G., & Crombez, G. (2017). Lying takes time: A meta-analysis on reaction time measures of deception. Psychological Bulletin, 143(4), 428-453. doi:10.1037/bul0000087 Wetboek van strafvordering artikel 29. Geraadpleegd van
http://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2017-01-01
Wetboek van strafvordering artikel 341. Geraadpleegd van
Appendix A
PROTOCOL ‘Persoonlijkheid en Samenwerken’
1. Confederate en deelnemer worden opgehaald bij cubicle L2.21A door de experimentleider en meegenomen naar het lab.
2. Experimentleider: ‘Welkom bij het onderzoek naar ‘Persoonlijkheid en Samenwerking’. Jullie mogen je jas, tas, telefoon en andere spullen hier achterlaten en vervolgens in de kamer hiernaast plaatsnemen.’. De proefpersoon gaat op de stoel bij het raam en de confederate dichter bij de deur. ‘Jij bent vanaf nu altijd A (gericht naar proefpersoon), dus je mag hier gaan zitten, jij bent B (gericht naar confederate) en jij mag hier plaatsnemen’ 3. Experimentleider geeft informatiebrochure en toestemmingsverklaring. ‘Dit is
de informatiebrochure, lees dit goed door en teken vervolgens – wanneer je het overal mee eens bent – de toestemmingsverklaring. Experimentleider verlaat de kamer.
4. Gedurende de vijf minuten vult de experimentleider op de computer de gegevens van de proefpersoon in en wie welke rol vervult. De proefpersoon krijgt altijd een proefpersoon-nummer met A (Confederate is altijd B). Belangrijk voor individuele taak!
5. Confederate begint gesprek met de proefpersoon om rapport op te bouwen.
6. Na verloop van de vijf minuten klopt de experimentleider op de deur en haalt de toestemmingsverklaringen op. Vervolgens wordt de GCS uitgedeeld (proefpersoon nummers invullen!). ‘Dit is een vragenlijst over je persoonlijkheid en werken in een team. Er zijn veertig stellingen en het is de bedoeling dat je bij elke stelling aangeeft of deze op jou van toepassing is. Er zijn geen goede of foute antwoorden, het gaat om je eigen mening. Het gaat erom of de stelling over het algemeen op jou van toepassing is. Ik kom over ongeveer tien minuten weer terug. Succes!’
7. Experimentleider klopt op de deur en haalt de persoonlijkheidsvragen op en neemt de opdrachtenboekjes mee. Proefpersoon krijgt versie A en de confederate krijgt versie B. ‘Nu volgen verschillende taken zowel in groepsverband als individueel. Alles wijst voor zich en staat duidelijk aangegeven, dus let even goed op wat je samen of alleen moet doen.. Jullie kunnen hier de komende 25 minuten ongeveer mee aan de slag. Als jullie de opdrachten goed doen, kun je een halve proefpersoon punt bonus verdienen. Zijn er nog vragen?’.
8. Experimentleider voert de gegevens van de GCS direct in SPSS in.
9. Experimentleider volgt via de intercom wat er gedaan wordt en vult de tabel met gegevens in.
10. Confederate zegt ‘Ik mis nog twee vragen. Het ligt echt op het puntje van mijn tong, wil je me misschien heel even helpen?’
• Bij positief antwoord: Confederate schuift het blaadje richting de proefpersoon en wijst de vraag aan. ‘Deze: Welk sprookjesfiguur paste het glazen muiltje en bij welke sport worden de termen strike en spare gebruikt’.
• Bij negatief antwoord: ‘Ik heb echt alleen nog die halve proefpersoon punt nodig en dan heb ik alle punten binnen, kun je me alsjeblieft heel even helpen?’
11. Experimentleider klopt op juiste tijdstip op de deur om de taakjes weer op te halen. ‘De tijd is voorbij, ik ga even de antwoorden nalopen en ben over vijf minuten weer bij jullie terug. Jullie kunnen hier gewoon even rustig afwachten’.
12. Na vijf minuten komt experimentleider A weer terug in de kamer en zegt ‘Ehm, ik heb het even bekeken en ik zou jullie graag even apart willen spreken. Wil jij (gericht naar confederate) even meekomen?’.
13. Proefpersoon blijft alleen achter in kamer, terwijl Experimentleider en Confederate samen weglopen.
14. Na vijf minuten komt experimentleider terug en zegt ‘Ik ga even mijn supervisor halen voor overleg wat ik hiermee moet doen, goed? Je kunt nog eventjes hier wachten’.
15. Supervisor komt de kamer binnen en zegt staand: ‘Ik heb begrepen dat jullie hebben overlegd tijdens de individuele taken.’. Supervisor schuift de stoel zo, dat hij precies tussen de proefpersoon en de deur zit, als een soort blokkade. Vervolgens neemt de supervisor een vriendelijke open houding aan en houdt oogcontact met de proefpersoon. ‘(naam proefpersoon), zoals ik al zei, er is geen twijfel over mogelijk dat dit is gebeurd, maar ik zou je graag even met je willen spreken zodat we dit samen kunnen oplossen. Wat ik nu graag zou willen weten is waarom je het hebt gedaan. Kijk, ik snap het heel goed als iemand je om hulp vraagt. Jij bent ook de beroerdste niet, je bent gewoon een sociaal persoon en het kan ook weinig kwaad. Al helemaal als het gaat om een klein onderzoekje zoals het bachelor project. Maar ik vind het nu vooral belangrijk om te weten is of dit inderdaad het geval is en je je medeproefpersoon wilde helpen, of dat je regelmatig de boel een beetje belazerd. En daarom zitten we hier, (naam proefpersoon). Je hebt sowieso weinig tijd om die vier punten te halen en het is gewoon makkelijk op deze manier, je helpt iemand anders. Dus we kunnen dit ook wel oplossen, schrijven we even een briefje samen zodat we deze deelname excluderen, maar krijg je van mij alsnog je punten nu en kom je morgen nog een keertje terug om een koppel te vormen met iemand anders. Dan is het daarna gewoon opgelost en hebben we het er niet meer over. Maar als ik nu bij mijn professor ineens mensen eruit ga halen en specifiek bepaalde data verwijder, dan is dat natuurlijk ook heel raar en kan ik het niet uitleggen zonder jou daarbij te noemen. Ik weet ook niet wat hij voor regels hanteert, maar dit is natuurlijk wel data wat hij uiteindelijk wil publiceren en daar doet hij natuurlijk –
voordat we hem er helemaal bij moeten halen, geloof ik dat wij het onderling ook gewoon kunnen oplossen. Het maakt natuurlijk wel uit of je dit vaker doet of dat het gewoon de eerste keer is, dit is waarschijnlijk de eerste keer dat er iets misgaat met een experiment of niet? Weetje, we zetten we het even op papier en doen we het experiment morgen opnieuw alsof er niks is voorgevallen.. toch?’ ... ‘Goed zo (naam proefpersoon), dat dacht ik sowieso al vanaf het begin maar wel fijn dat we dat misverstand uit de weg hebben geruimd, toch?
Hier, ik zou graag willen dat je voor de zekerheid even op papier zet wat we net samen hebben besproken hierover. Hoe het is gebeurd, waarom en in ieder geval dat dit helemaal niet de bedoeling was en je er spijt van hebt. Dat als ze vragen, ik in ieder geval kan laten zien dat we dit onderling opgelost hebben.. Supervisor geeft papier
‘Begin gewoon met je naam en dan eigenlijk wat je me net vertelde..’
Als er meer prompting nodig is ‘misschien iets van ‘Ik wilde de andere proefpersoon helpen, maar het was eigenlijk een individuele taak. Het spijt me, ik doe zoiets normaal nooit en ik kom morgen terug om nogmaals correct aan het experiment deel te nemen?’
Vervolgens: ‘Super, nou fijn dat we dit gewoon zo konden oplossen (voornaam proefpersoon) en dan doen we dat gedeelte morgen gewoon nog eens, ok? Dan zal ik nu de experimentleider er weer bij halen en kun je de laatste taak nu alvast even doen, scheelt morgen weer’.
Bij ontkenningen: ‘Kijk (voornaam proefpersoon), ik weet ook wel dat je het niet expres hebt gedaan en dat je gewoon wilde helpen. Daar gaat het ook helemaal niet om, dat weten we allebei. Wat we nu willen bereiken, is dat we dit gewoon oplossen. Dus dat jij straks met een gerust hart naar huis kunt, en ik hoef dit niet te melden aan mijn professor. Ik weet ook wel dat dat echt niet chill zou zijn en weet je, dat verdien je ook helemaal niet. Maar ik moet natuurlijk ook de data kunnen analyseren en daar zinvolle resultaten uit halen, dus dan kan ik nu deze gegevens van vandaag niet meerekenen. Dus als we dat even opschrijven en we doen het morgen gewoon opnieuw, zal er verder niks aan de hand zijn toch? Ik zou het ook vervelend vinden om de professor er wel bij te halen, want ik heb geen idee hoe hij met zulke dingen omgaat natuurlijk maar hij zal sowieso niet blij zijn..
Bij ontkenningen ‘Ik zou zoiets nooit doen’: ‘Nee, dat is precies wat ik ook zeg. Je bent ook helemaal niet het type om de regels niet te volgen of expres data van een experiment te belazeren. Dus ik wil ook helemaal niet dat het op de professor moet aankomen, want ik weet ook wel dat je dit hebt gedaan om de andere proefpersoon te helpen. Ik hoopte eigenlijk al dat je dit zou zeggen, want nu blijkt maar weer dat mijn gevoel juist was.
Als na twee keer dit verhaal nog steeds geen bekentenis komt of de proefpersoon op de professor wil wachten. ‘Nou goed, ik denk dat het niet zo verstandig is om de professor erbij te halen, want hij gaat sowieso strenger
om met zulke dingen dan ik. Kijk, voor mij is dit niet mijn carrière en we lossen dit gewoon zo op dat je het een andere nog een keertje komt doen, maar hij wil natuurlijk die data publiceren en dan kunnen er geen rare dingen tussen zitten. Maar als je echt op hem wilt wachten, dan ga ik hem voor je zoeken. Ik weet dat hij nu nog college geeft tot (supervisor kijkt op horloge/telefoon en zegt een tijd 30 minuten later) ... dus dan zou je hier op hem moeten wachten en dan moeten jullie het maar samen uitzoeken..’
Alsnog na vijf minuten komt experimentleider binnen en zegt ‘We kunnen anders net zo goed wel de laatste taak meteen doen, dus je mag even plaatsnemen achter de computer en dan start ik de taak. Je krijgt alle instructies vanzelf op het scherm, succes!’
16. Experimentleider komt terug de kamer in en vervolgt experiment ‘Het laatste deel van het onderzoek kunnen we nu alvast doen, dat is een computertaak. Dus als je hier plaats wilt nemen dan start ik de taak en krijg je alle instructies op het scherm, succes!’
17. Na de CIT komt de experimentleider binnen en geeft de motivatie-vragenlijst en geheugentest.
18. Daarna zal de supervisor mondeling de debrief doen en de vragenlijst laten invullen. Verder wordt de debrief ook meegegeven aan de proefpersoon. ‘Je snapt waarschijnlijk al dat het cruciaal is voor het onderzoek dat er niet bekend is wat we hier precies onderzoeken. Dus als andere mensen vragen wat we hier precies hebben gedaan, dan is het gewoon een experiment over samenwerken, goed? Bedankt voor het deelnemen en als je vragen hebt, kom alsjeblieft gewoon bij ons langs!’
Appendix B Tabel 1.
Beschrijvende statistieken voor de antwoorden op de motivatie en geheugen vragenlijst Vragen en schaalverdeling Rating verdeling
Vragen en schaalverdeling 1 2 3 4 5 M SD
Focus op computerscherm 1= heel erg afgeleid
5= zeer geconcentreerd 4.8% 19% 4.8% 66.7% 4.8% 3.53 1.02 Betrokkenheid experiment
1 = helemaal niet betrokken
5 = zeer betrokken 0% 4.8% 33.3% 33.3% 28.6% 3.84 .96 Geheugen items kennisvragen
1 = heel slecht geheugen
5 = heel goed geheugen 4.8% 0% 4.8% 57.1% 23.8% 4.11 .66 Geheugen targets computertaak
1 = heel slecht geheugen
5 = heel goed geheugen 4.8% 0% 4.8% 57.1% 33.3% 4.11 .96 Informatie verbergen
1 = helemaal niet mijn best
Appendix C Tabel 2.
Beschrijvende statistieken voor de antwoorden op de postexperimentele vragenlijst en de follow up Rating verdeling Vragen en schaalverdeling 1 2 3 4 5 6 7 M SD t df p Algehele ervaring 1 = zeer negatief 7 = zeer positief 0% 0% 0% 5.6% 10.5% 5.6% 5.3% 11.1% 47.4% 38.9% 21.1% 16.7% 15.8% 22.2% 5.26 5.22 1.15 1.40 -0.12 17 .910 Educatieve waarde
1 = helemaal niet educatief 7 = zeer educatief 0% 0% 4.8% 0% 0% 5.6% 9.5% 5.6% 38.1% 33.3% 33.3% 27.8% 14.3% 27.8% 5.37 5.67 1.21 1.14 1.11 17 .284 Deceptie gerechtvaardigd
1 = helemaal niet gerechtvaardigd 7 = zeer gerechtvaardigd 0% 0% 0% 0% 0% 0% 4.8% 5.6% 4.8% 22.2% 61.9% 50.0% 28.6% 22.2% 6.11 5.89 0.74 0.83 -1.13 17 .275 Bijdrage experiment aan de psychologie
1 = zeer kleine bijdrage 7 = zeer grote bijdrage
0% 0% 0% 0% 0% 0% 4.8% 11.1% 23.8% 21.2% 52.4% 44.4% 19% 22.2% 5.95 5.78 0.78 0.94 -0.78 17 .449 Ervaren stress
1 = zeer weinig stress 7 = extreme stress 0% 11.1% 28.6% 27.8% 33.3% 27.8% 23.8% 11.1% 4.8% 11.1% 9.5% 5.6% 0% 5.6% 3.37 3.22 1.30 1.67 -0.38 17 .711