• No results found

Een goede naam is beter dan olie: Was er een economisch motief voor de Irakoorlog?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een goede naam is beter dan olie: Was er een economisch motief voor de Irakoorlog?"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN GOEDE NAAM IS BETER DAN OLIE

Was er een economisch motief voor de Irakoorlog?

Jolien van der Ven S1428586

Faculteit Politieke Wetenschappen Instituut Sociale Wetenschappen

Bachelorproject: Het ontstaan van drie oorlogen Begeleider: drs. Richard ’t Hart

Leiden, 18 juni 2018 7638 woorden

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3

Het westers marxisme ... 6

Antonio Gramsci’s ideologische hegemonie ... 8

Economische structuren binnen het kapitalisme ... 10

Amerikaans gedachtegoed ... 14

Olie en imperialisme ... 18

Conclusie ... 24

(3)

3

Inleiding

Op 20 maart 2003 viel de Verenigde Staten (VS) samen met het Verenigd Koninkrijk en verscheidene andere coalitiepartners het Irak van Saddam Hoessein binnen. Het doel van de zogenoemde Coalition of the Willing was snel bereikt, militair superieur veegde de coalitie het Iraakse leger van de kaart. De Ba'athistische regering kon niet op tegen de shock and awe bombardementencampagne onder leiding van de Verenigde Staten en het regime van Hoessein kwam ten val.

Wat dreef de Bush regering tot de aanval op Irak? Brian Schmidt en Michael Williams (2008) onderscheiden vier kernelementen binnen de neoconservatieve Bush doctrine die samen met het veronderstelde dreigende gevaar afkomstig uit Irak een verklaring vormen voor de interventie in Irak. Het eerste element omvat het denkbeeld van de Verenigde Staten als enige grootmacht in de wereld sinds de val van de Sovjetunie en de wil om deze positie als hegemoon voor onbepaalde tijd vast te houden. De toezegging om, wanneer omstandigheden het wettigen, preventief militair geweld in te zetten als de nationale veiligheid in het gedrang komt, vormt het tweede element van de Bush doctrine. Het derde element; unilateralisme en het standvastige geloof in de kracht van het Amerikaanse leger sluit naadloos aan op de eerste twee elementen. ‘A commitment to the maintenance of a unipolar international system and to

the doctrine of pre-emption is unilateralist to the core’ (Schmidt & Williams, 2008, p. 198).

De meest opvallende uiting van de welwillendheid van de Bush regering om desnoods unilateraal te handelen is het interventiebesluit zelf, de wil om ondanks brede internationale weerstand en zonder mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, Irak binnen te vallen. Het vierde kernelement van de Bush doctrine is de historisch diep verankerde wil van de Amerikanen om democratie in de wereld te verspreiden, desnoods met het gebruik van militaire middelen. Dit gaat gepaard met de overtuiging dat de Amerikaanse economische en veiligheidsbelangen gebaat zijn bij de verspreiding van liberale waarden en democratische instituties in het buitenland. De Bush regering poogt dus met haar beleid een liberale wereldorde te verwezenlijken met idealen en principes naar Amerikaans evenbeeld en gestoeld op de ongeëvenaarde positie van de Verenigde Staten en de daarbij behorende militaire en politieke macht (Monten, 2005).

(4)

4 Deze elementen uit de Bush doctrine samen met de specifieke beweringen over het uit Irak afkomstige dreigende gevaar creëerde een onstuitbaar momentum voor oorlog (Schmidt & Williams, 2008). Saddam Hoessein zou in het bezit zijn van massavernietigingswapens, een bedreiging niet alleen voor zijn buurlanden en Israël maar voor alle Westerse democratieën. Hoesseins regime zou Al Qaida onderdak verleend hebben en zou ook betrokken zijn geweest bij de terroristische aanslagen van 11 september 2001. En zelfs als er geen bewijs was van een link met Al Qaida of van de massavernietigingswapens dan zou Hoesseins meedogenloze dictatuur reden genoeg zijn voor de Verenigde Staten om in te grijpen in Irak.

Economische motieven lijken dus op het eerste gezicht geen rol te spelen in het ontstaan van de Irakoorlog. In hoeverre heeft de Bush regering dergelijke economische motieven, zoals olie, aantoonbaar laten meewegen bij het interventiebesluit? De Bush regering claimt zelf van niet. Tijdens een radioprogramma zei de destijds minister van Defensie Donald Rumsfeld: ‘it

has nothing to do with oil, literally nothing to do with oil’ (in Esterbrook, 2002). Met het oog

op het internationale imago van de Verenigde Staten misschien wel begrijpelijk. Een goede naam is immers beter dan olie; het is beter een goede reputatie te hebben dan veel geld. Echter, de strategische waarde van de geografische ligging van Irak aan de Perzische Golf en zijn enorme olie deposito mag niet over het hoofd gezien worden. Daarbij komt dat een de Verenigde Staten gunstig gezinde overheid in Irak en toegang tot diens olie-industrie van onmiskenbaar strategisch belang is voor de Amerikanen (Žižek, 2004).

Is een economische verklaring voor het ontstaan van de Irakoorlog dan indirect aannemelijk te maken? Volgens het westers marxisme wel. Anders dan het liberalisme of realisme gaat het westers marxisme niet uit van een vooraf gevormde wereld waarin sociale actoren bepaalde onveranderlijke trekken hebben. Denk bijvoorbeeld aan de uit eigen belang handelende individuen of de naar veiligheid zoekende staat. Dergelijke vooronderstellingen gaan voorbij aan de sociale processen die deze actoren historisch hebben geconstrueerd. Juist het belichten van deze sociale processen, gevat in Marx’ dialectische opvatting van de geschiedenis en gezien in het licht van Antonio Gramsci’s theorie over hegemonie kan de op zichzelf onvoldoende verklarende factoren als de olie-industrie en markt, imperialistische rivaliteit en ideologische factoren in een bredere context plaatsen om zo meer dan andere theorieën de economische motieven die een rol speelden in het interventiebesluit van de Bush regering aan te tonen.

(5)

5 In deze literatuurstudie zal eerst het westers marxisme uitgediept worden dat daarna als theoretisch kader fungeert voor het onderscheiden van de verschillende processen en sociale structuren binnen de kapitalistische wereldorde. Zo kan het westers marxisme uiteenzetten hoe deze historisch gevormde structuren een potentie voor bepaalde soorten wereldpolitiek creëert. Vervolgens wordt er gekeken naar hoe deze processen zich verwezenlijkt hebben in het Amerika van Bush en zijn voorgangers en hoe de vanuit een ideologische overtuiging ontstaande economic security de Amerikaanse beleidsmakers sinds de Tweede Wereldoorlog gedreven heeft. Het westers marxisme zet de kernelementen uit de Bush doctrine op deze manier in een heel ander daglicht.

(6)

6

Het westers marxisme

Volgens het marxisme is de kapitalistische wereld van vandaag niet los te zien van de sociale processen en historische structuren die deze wereld in het verleden hebben vormgegeven. In deze dialectische opvatting van de geschiedenis zijn mensen zowel de vormgevers als het product (Rupert, 2016). Of in Karl Marx eigen woorden: ‘men make their own history, but

they do not make it just as they please; they do not make it under circumstances chosen by themselves, but under circumstances directly encountered, given, and transmitted form the past’ (2000, p. 329). Zo beschouwd zijn mensen sociale actoren die opereren binnen de door

de historische structuren gegeven mogelijkheden maar door samenwerking deze structuren ook kunnen aanpassen. Zo’n historisch gevormde structuur kan een institutie als de kerk of het rechtssysteem zijn dat zowel beperkend als structurerend is voor het sociale, economische en politieke gedrag van mensen.

Marx ziet het kapitalisme als zo’n historisch gevormde sociale structuur dat het kader vormt voor veel meer dan alleen het economische handelen. Het marxisme ziet het kapitalisme als de uitkomst van een ontwikkeling waarbij aan de ene kant de kapitaalgoederen, ofwel

productiemiddelen als grondstoffen, faciliteiten, machines en gereedschappen die

noodzakelijk zijn voor het genereren van goederen of inkomen, verworden zijn tot het exclusieve privé-eigendom van enkelen en aan de andere kant loonarbeid de verplichte bezigheid is geworden van velen. Dit had niet gekund zonder het privatiseren en depolitiseren van de economie. Kenmerkend aan de moderne kapitalistische staat zoals wij die kennen is de haast vanzelfsprekende scheiding tussen het politieke domein, daar waar de algemene belangen voorop staan en men als burger voor de wet gelijk is en de ogenschijnlijke apolitieke economische sector, waar het gaat om het najagen van individuele belangen en er vanwege het recht op bezit juist ongelijkheid heerst (Rupert, 2016). Dit geeft investeerders en werkgevers een bepaalde sociale macht die niet zo zeer bestaat uit politieke macht maar uit het voorrecht om vrij van democratische verantwoording te beschikken over het privé-eigendom. Het gaat tenslotte niemand anders wat aan hoe elk van ons omgaat met zijn privébezit. Waar de politiek volgens het marxisme zou moeten gaan over het sturen van processen van maatschappelijke maakbaarheid, blijft in de kapitalistische praktijk de economische sector buiten schot. Dat maakt het kapitalistische systeem een vorm van maatschappelijk georganiseerd leven waarin de sociale klas waartoe je behoort je macht en

(7)

7 kansen in het leven bepaald. Deze economische ongelijkheid in het systeem gaat schuil achter een politieke gelijkheid van burgers voor de staat.

De sociale machten van kapitalistische investeerders en werkgevers zijn niet alleen verankerd in deze gedepolitiseerde en geprivatiseerde economische sector maar worden ook belichaamd in verschillende culturele praktijken. We zien onszelf als particulieren, werknemers, consumenten of recht-dragende burgers in een gegeven wereld waarin de ‘dull compulsion of

economic relations’ (Marx, 2010, p. 66) vervlochten is met traditie, gewoonte en wetten en zo

de arbeidersklasse aanspoort de kapitalistische productiewijze als vanzelfsprekend, moreel gerechtvaardigd en zelfs als onvermijdelijk te beschouwen. Alleen door loondienst kan de arbeider zich toegang verschaffen tot de productiemiddelen die in handen zijn van de bezittende klasse. In deze onderwerping in ruil voor salaris, voor brood op de plank, schuilt een onvrijheid kenmerkend voor het kapitalisme. Vrijheid gaat volgens Marx’ dialectische opvatting van de geschiedenis over het collectieve vermogen onszelf en de wereld te vormen (Rupert, 2016). Maar de afhankelijke arbeider beschikt niet over de vrijheid en middelen om zichzelf of de wereld te vormen en dat laat zien dat de kapitalistische structuur een impact heeft veel verder gaat dan de economie. Het zou dan ook verkeerd zijn om het marxisme alleen als een economische analyse te zien. Dat zou een miskenning zijn van de culturele gebruiken, maatschappelijke inrichting en politieke instituties die komen kijken bij de kapitalistische sociale realiteit.

Deze onderdrukking zal volgens het marxisme leiden tot een arbeidersrevolutie waarna het socialisme en tot slot het communisme het kapitalistische wereldsysteem zullen vervangen (Heywood, 2011). Toen in 1917 de Oktoberrevolutie uitbrak en het keizerrijk Rusland vervangen werd door het bolsjewistische Sovjet-Rusland leek deze marxistische verwachting uit te komen. Maar het socialisme gebracht door de Russische revolutie ontpopte zich slechts in één natie en consolideerde in een onverbiddelijke eenpartijstaat waar sociale zelfbeschikking en het kritisch denken van burgers eerder werd gesmoord dan aangemoedigd. Het liet de marxisten in het Westen achter met de vraag waarom de revolutie van het proletariaat, eenmaal ontstoken, niet in andere landen was uitgebroken. De nieuwe generatie marxisten die vervolgens ontstond namen afstand van het economisch determinisme van Marx en focusten meer op de culturele en ideologische dimensie van het kapitalisme als een systeem van klassenonderdrukking (Heywood, 2011). Vooral Antonio Gramsci’s ideeën over

(8)

8 hegemonie vonden weerklank in deze nieuwe stroming waardoor het westers marxisme zowel voortbouwt op de klassieke marxistische traditie als zich ertegen afzet.

Antonio Gramsci’s ideologische hegemonie

Gramsci ziet Marx’ dialectische opvatting van de geschiedenis niet als de objectieve waarheid maar eerder als een manier om het verleden te duiden vanuit een kapitalistische historische context, als een relaas dat mensen aan het denken kan zetten over een postkapitalistische wereld en over hoe men daar door samenwerking kan komen (Rupert, 2016). Gramsci betoogde dat het kapitalistische klassensysteem niet louter door ongelijke economische en politieke macht in stand wordt gehouden maar ook door een subtielere vorm van hegemonie die sterker op instemming dan op dwang rust. Volgens Gramsci manifesteert die hegemonie zich op twee manieren en kan zowel gedragen als verstoten worden door de civil society. De eerste manier van hegemonie is door overheersing, het overwicht van de ene militaire macht over een andere. De tweede manier is door intellectueel en moreel leiderschap, hiermee wordt naar de denkbeelden van de civil society verwezen, die het vermogen kunnen hebben om rivaliserende opvattingen te verdringen en daarmee in feite te verworden tot het gezond verstand van het tijdperk (Riley, 2011). Deze ideologische vorm van overheersing verkondigt dan een maatschappelijke visie die claimt eenieders belang te dienen. Onder de condities van zo’n hegemonie kunnen ondergeschikte sociale groepen verleid worden om in te stemmen met de macht van dominante groepen en dat maakt wijdverspreid gebruik van directe en dwingende macht onnodig (Rupert, 2016).

De civil society vormt het tweede sleutelbegrip uit Gramsci’s repertoire en houdt nauw verband met de eerste, hegemonie. De civil society wordt door Anderson omschreven als ‘a

system of superstructural institutions that is intermediary between economy and state’ (In

Riley, 2011). Riley voegt hier aan toe dat de civil society de locus voor Gramsci’s hegemonie vormt (2011). Ook Patnaik gebruikt in zijn werk deze definitie, maar hij zoomt daarbij verder in op de twee kanten van de civil society. De civil society kan zowel gezien worden als een bron van weerstand tegen de macht van de staat en als het instituut dat het kapitalisme en de daaruit voortkomende dwingende macht van de staat legitimeert (Patnaik, 2012). De civil

society kan dus zowel een positief als een negatief politiek fenomeen zijn. De positieve

elementen worden gerepresenteerd door het vermogen van de civil society om moreel en intellectueel leiderschap voort te brengen, denk bijvoorbeeld aan het onderwijzen van burgers of het invulling geven aan goed burgerschap (Patnaik, 2012). Patnaik legt uit dat ‘such moral

(9)

9

beliefs are cultivated in and through many networks like family, secular religion, educational institutions, and so on’ waardoor burgers vandaag de dag bijvoorbeeld leven onder het motto

‘waar een wil is, is een weg’ (2012, p. 580). Gramsci ziet het ideologische en politieke leiderschap afkomstig uit de civil society als negatief omdat via dezelfde weg de civil society in staat is om economische uitbuiting te rechtvaardigen waardoor ondergeschikte klassen het idee kunnen krijgen dat hen dit lot toekomt en het systeem zichzelf in stand kan houden.

Voor het doorbreken van een hegemonie en het bereiken van radicale politieke verandering is volgens het westers marxisme dan niet alleen het besef van de economische onderdrukking nodig maar ook een erkenning van de ideologische overheersing. Toegepast op het kapitalisme zou dit niet alleen het verzet tegen het sociale klassensysteem behelzen maar ook een erkenning van de schijnbare scheiding tussen de economische en de politieke aspecten van maatschappelijk leven. Het besef dat de ‘present civil society has put its own ethical or

consent principles at the altar of capital and the state’ en daarmee leiderschap geeft aan een

bepaalde ideologische visie die de kapitalistische productiewijze onaantastbaar en onveranderlijk laat lijken (Patnaik, 2012, p. 582). Volgens Gramsci zal de civil society zichzelf eerst opnieuw moeten uitvinden voordat men aan het kapitalistische systeem kan ontsnappen.

Het westers marxisme ziet het kapitalisme dus als een systeem dat mede voorkomt uit een bepaalde ideologische hegemonie die zich verankerd heeft in zowel de politieke als de economische sector en te werk gaat door middel van een mix van dwang en instemming. Door dit relationele en op het procesgerichte perspectief kan het westers marxisme het kapitalisme duiden als een bepaalde historisch gevormde en daarom aanpasbare manier van sociaal georganiseerd leven. Hierin schuilt ook de kracht van deze theoretische aanpak. Waar andere theorieën, zoals het liberalisme of realisme, uitgaan van een wereld waarin de aard van sociale actoren gegeven is, benadrukt het westers marxisme hoe de mens sociaal maakbaar is (Rupert, 2016). Zo is het liberalisme gebaseerd op de overtuiging dat individuen rationeel denkende en uit eigenbelang handelende wezens zijn, altijd op zoek naar manieren om het eigen nut te maximaliseren en met een standvastig geloof in de voor iedereen gunstige werking van de vrije markt (Heywood, 2011). Het realisme gaat daarentegen uit van de intrinsieke egoïstische natuur van de mens en een anarchistisch statensysteem waar je alleen kunt winnen ten koste van een ander en waar conflict altijd op de loer ligt (Donnelly, 2000). Het westers marxisme zet als critical perspective juist vraagtekens bij deze objectief kenbare realiteit en zoekt

(10)

10 daarom naar de historische processen en structuren die ten grondslag liggen aan de kapitalistische moderniteit en naar de ideologische visies van sociale actoren gesitueerd binnen deze heersende structuren.

Economische structuren binnen het kapitalisme

Een van deze structuren omvat het klasseren van kapitaalgoederen als privébezit waardoor particuliere aandeelhouders via top-down management de koers bepalen en de winst opstrijken (Heywood, 2011). Dit in tegenstelling tot een constructie waarbij de maatschappij als geheel bezitter zou zijn van de productiemiddelen. Het eigendomsrecht komt dan in feite aan de democratische staat toe, die namens zijn burgers de economie aanstuurt waardoor het economische leven met het politieke wordt versmelt. Maar binnen de moderne kapitalistische staat is de economische sector geprivatiseerd en gedepolitiseerd. Door de uitsluiting van publieke en politieke bemoeienis kunnen particuliere ondernemers opereren buiten de staat en zelfs buiten de landsgrenzen om. Hoewel mensen voor de staat gelijk zijn, is deze gelijkheid niet terug te vinden in de economische sector. Daar wordt de ondergeschikte arbeider gezien als een attribuut van het privébezit en hebben kapitalistische investeerders en werkgevers een sociale macht waarvoor geen democratische verantwoording afgelegd hoeft te worden. Daar komt nog bij dat de staat structureel afhankelijk is van particuliere investeringen (Rupert, 2016). Hierdoor is de regering gedwongen om de langetermijnbelangen van de kapitalistische klasse te dienen waardoor het systeem zichzelf in stand kan houden. De continue noodzakelijkheid van een gunstig ondernemingsklimaat zorgt daarnaast voor een impliciet vetorecht van de kapitalistische klasse over publiek beleid. Het verlangen van de staat naar kapitaal zorgt voor een effectieve uitsluiting van beleidsoriëntaties die mogelijk een bedreiging vormen voor de rendabiliteit van particuliere investeringen.

Mainstream benaderingen binnen de internationale betrekkingen zien de moderne kapitalistische staat ofwel als een neutrale actor verbonden met de maatschappij op een in de theorie niet nader gespecifieerde wijze, bijvoorbeeld in het liberalisme en constructivisme, of als een autonome entiteit die min of meer onafhankelijk van sociale actoren opereert, zoals binnen het structureel realisme (Cafruny & Lehmann, 2013). Het westers marxisme wijst echter op een organische link tussen de staat en de bezittende klasse die de grenzen van het denkbare in binnenlands- en buitenlandbeleid scherp afbakent. Dit onthult een tweede achterliggende structuur, namelijk het proces van competitieve kapitaalaccumulatie en de bijbehorende imperialistische trekken als kenmerkend en permanent karakteristiek van de

(11)

11 kapitalistische wereldorde (Cafruny & Lehmann, 2013). Hierdoor is de staat onvermijdelijk aangetrokken tot het buitenland, tot de internationale arena waar imperialistische rivaliteit onafwendbaar is.

Waar mainstream theorieën het concept imperialisme soms duiden als het streven van een staat naar de uitbreiding van zijn macht buiten de eigen landsgrenzen, als een militaire overheersingspolitiek zonder kapitalistische of economische motieven, maakt het westers marxisme die vertaalslag wel. Hoewel Marx zelf nooit de term imperialisme heeft gebruikt had hij wat betreft de expansiedynamiek van het kapitalisme een vooruitziende blik. The

Communist Manifesto uit 1848 is hier een voorbeeld van. Mede gebaseerd op de ideeën van

Friedrich Engels vormt het manifest een duidelijke formulering van het politieke programma van de toen net opgerichte Bond der Communisten. Marx wijdt het eerste deel van het manifest aan een beschrijving van de heersende klasse oftewel de bourgeoisie. Hij zet uiteen hoe in de loop van de geschiedenis de bourgeoisie haar positie ten opzichte van de gewone arbeider heeft bemachtigd en heeft geconsolideerd. Over deze economische onderwerping van de arbeidersklasse schrijft hij:

Modern industry has converted the little workshop of the patriarchal master into the great factory of the industrial capitalist. Masses of labourers, crowded into the factory, are organized like soldiers. As privates of the industrial army (…) are they [not only] slaves of the bourgeois class, and of the bourgeois State; they are daily and hourly enslaved by the machine, by the overlooker, and, above all, by the individual bourgeois manufacturer himself (Marx, 2000, p. 251).

Voor Marx was het kapitalisme niet slechts een binnenlands fenomeen. De expansiedrift afkomstig uit het economische systeem overschrijdt de landsgrenzen en laat de geografische reikwijdte van het statelijke politieke gezag ver achter zich (Rupert, 2016). Volgens Marx heeft de sociale macht van investeerders en werkgevers altijd al een wereldwijds karakter gehad waardoor niet alleen de arbeider, maar ook de politieke sector an sich voor het karretje van de bourgeoisie kan worden gespannen. Marx omschrijft dit proces als volgt:

The bourgeoisie, by the rapid improvement of all instruments of production, by the immensely facilitated means of communication, draws all, even the most barbarian, nations into civilization. The cheap prices of its commodities are the heavy artillery

(12)

12

with which it (…) compels all nations, on pain of extinction, to adopt the bourgeois mode of production; it compels them to introduce what it calls civilization into their midst, i.e., to become bourgeois themselves. In one word, it creates a world after its own image (Marx, 2000, p. 249).

De staat verwordt hiermee tot een marionet in handen van de kapitalistische klasse waardoor de regering zich niet meer afzijdig kan houden van de internationale wereldpolitiek. Hannes Lacher wijst op de consequenties hiervan voor het takenpakket van de staat. Zo kunnen individuele staten hun politieke macht wereldwijd inzetten om de internationale competitie te beïnvloeden naar het voordeel van het ‘eigen’ kapitaal en ten koste van het van kapitaal van andere staten (Lacher, 2016). Een voorbeeld hiervan is het inzetten van de eigen valuta en landsgrenzen om te bemiddelen in de competitie tussen een veelheid aan individuele

kapitalistische investeerders en werkgevers. Op deze manier zijn staten de

vertegenwoordigers van hun eigen nationale handelsondernemingen geworden, strijdend voor marktaandelen en voor voordelige posities op de wereldmarkt. Het maakt de belangen van particuliere ondernemingen tot nationale interesses en gaat hierdoor gepaard met de internationalisering van de economie (Lacher, 2016).

Of het imperialisme nu voortkomt uit de noodzaak van export gegeven de overaccumulatie van kapitaal, uit de behoefte voor nieuwe afzetmarkten vanwege overproductie, of uit de zoektocht naar grondstoffen, de aanhangers van het westers marxisme zijn het er in ieder geval over eens dat moderne kapitalistische staten gedreven worden door de imperatieven van kapitaalaccumulatie om zo de internationale expansie van hun grote monopolistische blokken van industrieel-financieel kapitaal te kunnen ondersteunen (Rupert, 2016). Maar hoe rechtvaardigt de staat deze imperialistische trekken tegenover zijn burgers? De vanzelfsprekendheid van de kapitalistische productiewijze is volgens het westers marxisme een visie die de burger is opgelegd vanuit een ideologische hegemonie die zijn weg vindt naar de burger via allerlei instituties en via wat Gramsci omschreef als de civil society. Van der Pijl (1984) beschrijft hoe deze ideologisch onderwerping de invoering van diverse normatieve en toonaangevende denkbeelden impliceert. Deze denkbeelden die Van der Pijl betitelt als

concepts of control fungeren als het verzamelpunt voor de standpunten van een bepaald deel

van de kapitalistische klasse en zijn in staat om de massa hierin te laten volgen. Van der Pijl geeft hiervan ook een voorbeeld, namelijk het scenario van een bankencrisis. In een dergelijke situatie zullen de bankiers het snelst reageren met een plan van aanpak voor het probleem.

(13)

13 Vervolgens zullen zij vanuit steeds meer hoeken in de samenleving gesteund worden. Niet omdat iedereen per se zo onder de indruk is van de door de financiële wereld aangevoerde argumenten maar omdat de situatie vraagt om een ‘bankiers’ oplossing, omdat situatie een argumentatie uit juist die hoek van de maatschappij uitlokt. Ergo, wat de experts beslissen is het beste voor iedereen. De concepts of control hebben hierdoor potentiele hegemoniale trekken. Hegemoniaal leiderschap houdt dan niet alleen het bezitten van een internationaal politiek-militair overwicht in dat garant staat voor een stabiele wereldorde met de hegemoon als toezichthouder, maar houdt ook het bezitten van een ideologisch overwicht in waardoor het gedachtegoed dat ontstaat op het nationale niveau niet alleen zijn weg naar de burger vindt maar in algemenere vorm ook gereproduceerd wordt door de aan de hegemoon onderworpen en minder ver ontwikkelde kapitalistische staten (Cafruny & Lehmann, 2013).

(14)

14

Amerikaans gedachtegoed

Alvorens te gaan kijken naar hoe de bovengenoemde structuren en processen vorm kregen in het Amerika van na de Tweede Wereldoorlog en hoe dit uiteindelijk terug te zien is in het beleid van de Bush regering, komen eerst de heersende denkbeelden aan bod die ten grondslag liggen aan de Amerikaanse internationale positie als onbetwiste hegemoon. Dit gedachtegoed zien we terug in bepaalde mythes van de kapitalistische ideologie, verhalen gecreëerd om de incongruenties en tegenstrijdigheden in de American way of life te verbloemen (Bacevich, 2013).

Een ideologie omschrijft het geheel aan ideeën van een groep actoren met gemeenschappelijke belangen. Zo’n ideologie kan bijvoorbeeld het gemeenschappelijke gedachtegoed zijn van een natie, een politieke partij, de overheid, een sociale of economische klasse of van de olie-industrie. Wat verschillende ideologieën met elkaar gemeen hebben is dat het verkondingen van het gemeenschappelijk gedachtegoed gebruikt kan worden als manipulatiemiddel. Ideologisch gedachtegoed kan strategisch ingezet worden om te laten zien hoe de belangen van een bepaalde groep écht hetzelfde zijn als de belangen van de hele samenleving of van de mensheid in het algemeen (Ohmann, 1987). Een goed voorbeeld van de werking van zo’n denkbeeld is de veel besproken quote van de Amerikaanse oud-minister van Defensie Charles Wilson. Wilson was in 1953 afgetreden als directeur van General Motors, een van de grootste autobedrijven ter wereld, om in het kabinet van president Eisenhower te gaan dienen. Tijdens zijn hoorzitting voor de Senate Armed Services

Committee werd hem gevraagd of hij als aanstaand minister van Defensie een beslissing zou

kunnen nemen die tegen de belangen van General Motors in zou gaan. Hij antwoordde bevestigend maar voegde eraan toe dat hij zich zo'n situatie niet voor kon stellen. ‘For years I

thought what was good for our country was good for General Motors, and vice versa.’ Zijn

gedachtegang laat de kracht van een dergelijke overtuiging zien, het laat zien waar een ideologie tot toe in staat is.

Het historisch bewijs voor het inzetten van de kapitalistische ideologie, voor de verkondiging van een geïdealiseerd beeld van de Verenigde Staten voor en door zakelijke belanghebbers is omvangrijker dan algemeen wordt erkend (Lazere, 1987). Machtige of gezag dragende groepen in de samenleving hebben een ideologisch voordeel ten opzichte van de armen,

(15)

15 zwakken of ongeorganiseerden (Ohmann, 1987). Huismoeders hebben vast en zeker ook een ideologie, maar hebben niet de middelen om deze te verkondingen. Denk bijvoorbeeld aan het gebrek aan geld om televisiezendtijd te kopen, een gebrek waarvan de monopolistische blokken van financieel-industrieel kapitaal geen last hebben. Het is daarom begrijpelijk dat een groot deel van het ideologisch gedachtegoed in de Amerikaanse samenleving afkomstig is uit die hoek van de samenleving die beschikt over de middelen om dergelijke denkbeelden aan de man te brengen; de kapitalistische klasse.

Een van deze typerende mythes uit de Amerikaanse massacultuur is de schijnbare afwezigheid van sociale klassen en klassenstrijd (Turnstall, 1987). Het ideaal dat de Amerikaanse maatschappij uitstraalt is dat iedereen onderdeel uitmaakt van een homogene middenklasse. Dit versterkt het idee dat de rijken alleen van jou en mij verschillen in het hebben van meer geld en dat ‘the billionaires of "Dallas" drive their own cars and go first

thing every morning to the office, where their secretaries call them by their first names’

(Lazare, 1987, p. 97). De convergentie naar een universele middenklasse wist moeiteloos elk gevoel van belangenverstrengeling tussen werknemers en management. Elke verwijzing naar de theorie van Marx, dat arbeid de primaire bron van economische waarde is en dat kapitaal ten onrechte wordt geaccumuleerd door een surplus in de verkoopprijs van goederen ten opzichte van hun productiekosten, is vakkundig weggepoetst (Lazare, 1987). In het productieproces wordt de rol van arbeid gemystificeerd. Richard Ohmann (1987) presenteert een uitgebreid repertoire van listige trucs die bedrijven gebruiken in advertenties, maar die ook even vaak voorkomen in het nieuws en binnen de entertainmentindustrie, waardoor hun belangen overeen lijken te komen met die van de consument, de werknemer of met het landelijk belang. Zo is het mystificeren van het productieproces bijvoorbeeld terug te zien in reclames. Eerst krijgt de consument een beeld te zien van het handelswaar in zijn natuurlijke staat, als grondstof. Vervolgens wordt er vooruitgesprongen in de tijd rechtstreeks naar de levering van het handelswaar aan de consument. Metaforische beelden van deze sprong behoren tot de meest voorkomende technieken die in advertenties worden gebruikt (Ohmann, 1987).

Een tweede gevolg van de schijnbare afwezigheid van een klassenstrijd is dat er in de Amerikaanse samenleving een beeld heerst van bedrijven en hun belangrijkste aandeelhouders en leidinggevenden als onpartijdige publieke weldoeners in plaats van als actoren uit de machtselite. Dit beeld draagt bij aan de verdoezeling van de sociale macht van

(16)

16 deze actoren en helpt hun drang naar kapitaalaccumulatie te rechtvaardigen. De zoektocht naar rijkdom en macht wordt verzoend met de normen en waarden van de eerdergenoemde universele middenklasse waardoor er een beeld ontstaat van goede rijke mensen of politieke leiders die kwaadwillende vijanden tegenwerken (Lazare, 1987). Tot slot zorgt de zogenaamde afwezigheid van de klassenstrijd ervoor dat overheidsdiensten als het leger, de rechterlijke macht, de politie en de regering zelf worden gezien als neutrale instellingen vrij van conflicterende klassenbelangen. Dit in tegenstelling tot Marx’ karakterisering van deze instellingen als de administratieve tak van de bourgeoisie (Lazare, 1987). Te midden van de mythes die de neutraliteit van de elite beweren, bevindt zich ook het beeld van de Amerikaanse staat als good guy. Het idee dat alleen schurken en terroristen ongerechtvaardigd geweld gebruiken en dat alleen kwade wetenschappers en buitenlandse vijanden technologie inzetten voor kwaadwillende doeleinden. Aan onze kant komen onze helden uiteindelijk altijd op de proppen met superieure technologische knowhow en we kunnen er immer op vertrouwen dat hier welwillend mee om gegaan wordt (Dunn, 1979). Hoewel het beeld van de Amerikaanse staat als good guy een flinke deuk heeft opgelopen van onder andere de ontgoochelende onthulling van het Amerikaanse gebruik van napalm in Vietnam en ook zeker wat reputatieschade heeft overgehouden aan het gebruik van omstreden marteltechnieken als

waterboarden of aan het gebruik van geavanceerde technieken voor illegaal overheidstoezicht,

blijft deze mythe voortbestaan (Lazare, 1987). Zo komt het imago van de staat als de good

guy die zich moet verdedigen tegen kwaadwillende vijanden bijvoorbeeld terug in

hedendaagse series als Designated Survivor.

Ideologische denkbeelden bevatten niet altijd doublespeak, taal die de betekenis van woorden opzettelijk verdoezelt, camoufleert of vervormt, maar het gebeurt al snel. En om een eenvoudige reden: de belangen van verschillende groepen in de maatschappij zijn niet allemaal verenigbaar, in ieder geval niet altijd en overal. Gitlin (1987) wijst op zo’n contradictie binnen het moderne kapitalisme dat verhuld wordt met mythologische

doublespeak. Aan de ene kant zorgt het kapitalisme voor de oneindige uitputting van

natuurlijke hulpbronnen, grondstoffen en wildernis en moet het synthetische nieuwigheden uitvinden om een dalende winstvoet te voorkomen, terwijl aan de andere kant het kapitalisme zich graag presenteert als in harmonie met de natuur, vandaar de etikettering van zoveel kunstmatige producten als natuurlijk (Gitlin, 1987).

(17)

17 Ook Bacevich (2005) beschrijft twee historisch gevormde processen die voortkomen uit de kapitalistische ideologie en die de aard van de Verenigde Staten en de manier waarop het zijn mondiale macht uitoefent hebben gevormd: de diepe inbedding van massaconsumptie in de Amerikaans cultuur en de daarmee samenhangende drang om zijn positie als wereldwijde militaire hegemoon in stand te houden om zo verzekerd te zijn van toegang tot de goederen, energie en grondstoffen die de wereld te bieden heeft. Wat lag er aan de basis van deze processen en wat voor gevolg had dit voor de vorming van de door de Verenigde Staten gedomineerde kapitalistische wereldorde? De historische structuren blootgelegd door het westers marxisme laten zien hoe deze ideologische hegemonie vorm kreeg en hoe deze denkwijze terug te zien is in het Amerika dat op 20 maar 2003 Irak binnen viel.

De Amerikaanse interventie in Irak past op deze manier in het grotere project van de Verenigde Staten als brenger van welvaart en beschermer van de vrije wereld en waar

desnoods met militair geweld de onmiskenbare Amerikaanse belangen op het gebied van olie worden veiliggesteld. De afhankelijkheid van olie staat aan de basis van het Amerikaanse militair-industriële complex en zijn consumptiecultuur die beide ingebed zijn in de historische structuren van de moderne Amerikaanse staat. De verzekerde toegang tot olie transformeerde hierdoor van commercieel belang, namelijk dat van de grote Amerikaanse oliemaatschappijen, naar nationaal belang. Een visie die duidelijk terug te zien is in het rapport van de National Energy Policy Development Group uit 2001. Deze taskforce onder leiding van de

vicepresident van Bush, Dick Cheney, bracht de Amerikaanse regering en oliemaatschappijen samen om de gezamenlijke energietoekomst te beramen. De taskforce beargumenteerde dat de landen in het Midden-Oosten aangespoord moesten worden ‘to open up areas of their energy sectors to foreign investment’ (in Juhasz, 2013).

(18)

18

Olie en imperialisme

In het Amerika van na de Tweede Wereldoorlog ontstond het fordisme, een term die bekendheid verwierf sinds Gramsci het ter tafel bracht in 1934 in zijn Prision Notebooks. Het fordisme vormt de basis van het economisch en sociale systeem van geïndustrialiseerde en gestandaardiseerde massaproductie en massaconsumptie dat karakteristiek is voor de economische groei in het Westen in grofweg de periode van 1940 tot 1970. Het fordistische industrieel kapitalisme uit de Verenigde Staten bepaalde de wereldwijde standaard voor de productie en productiviteit. Zo werd in de VS en in een groot deel van de industriële kapitalistische wereld, de georganiseerde arbeid geïntegreerd in een hegemoniale coalitie die trachtte de wereldeconomie opnieuw op te vormen naar het voorbeeld van het corporatieve liberale model van fordisme met mondiale vrijhandel (Van der Pijl, 1984). Dit ging gepaard met de verspreiding in binnen- en buitenland van de eerder besproken ideologische mythes van de American way of life die de massa liet volgen in het kapitalistische gedachtegoed.

Het ongeëvenaarde productievermogen van het kapitalistische fordisme steunde niet alleen op politiek meegaande industriële arbeiders en een voorspelbare vraag van de consument naar goederen uit de massaproductie-industrie, maar ook op de ongelimiteerde toevoer van brandstof voor transport, smeerolie voor de industriële machines en grondstoffen voor de petrochemische fabrieken (Rupert, 2016). Olie werd hierdoor van onmiskenbaar belang voor het energie-intensieve fordisme en daarmee voor de Amerikanen en de rest van de moderne kapitalistische wereld. Een proces dat mede gestimuleerd werd door een zakelijke alliantie van olie-, rubber- en de auto-industrieën die andere vormen van energie in de VS verdrongen (Cafruny & Lehmann, 2013). Dit gebeurde bijvoorbeeld in de transportindustrie waar 88 procent van het Amerikaanse elektrische tramnetwerk tegen 1955 was geëlimineerd door een alliantie van verschillende bedrijven waaronder General Moters, Standard Oil of California en Philips Petroleum met National City Lines die beschuldigt worden van het opkopen en ontmantelen van tramnetwerken in de Verenigde Staten, een samenzwering die ook wel bekend staat als de General Moters streetcar conspiracy (Cafruny & Lehmann, 2013). Ook internationaal is deze trend terug te zien. Bekrachtigd door projecten als het Marshallplan werkten grote transnationale bedrijven samen met geallieerde overheden in het faciliteren van de overgang naar een op olie gebaseerde industrie in landen als West-Duitsland. Hierdoor

(19)

19 groeide het aandeel van olie in het wereldwijde energieverbruik van 23 procent in 1945 naar 46,3 procent in 1975 (Cafruny & Lehmann, 2013).

Hoewel de Amerikaanse olie-industrie in staat was om het grootste deel van de olie die door de geallieerden werd verbruikt tijdens de Tweede Wereldoorlog van de binnenlandse productie te leveren, was het tegen het einde van de oorlog duidelijk dat de Amerikaanse oliereserves niet groot genoeg zouden zijn om ook voor de wederopbouw van de kapitalistische wereldeconomie garant te staan (Rupert, 2016). Echter nam het belang van olie, gezien het onderhoud en de groei van het brandstof slurpende Amerikaanse leger, alleen maar toe. Hierdoor kreeg de toegang tot buitenlandse olie een hoge prioriteit. Gevat onder de noemer economic security stelde de VS een strategie op die zich niet alleen focuste op het indammen van de invloed en macht van de Sovjetunie maar ook op het creëren van een wereld die open staat voor de groei van het VS-gecentreerde kapitalisme. De Amerikaanse strategen zagen hierin een expliciet verband tussen de vitaliteit en robuustheid van de kapitalistische vrije wereld en de wereldwijde geprojecteerde Amerikaanse militaire macht (Bacevich, 2005).

Deze fundamentele visie is terug te zien een van de belangrijkste Amerikaanse beleidsverklaringen uit Koude Oorlog, de NSC-68. Dit destijds topgeheime beleidsdocument van de Amerikaanse Nationale Veiligheidsdienst uit 1950 leidde tot een grand strategy van

internationale militaire indammingspolitiek, gerechtvaardigd door middel van

anticommunistisch gedachtegoed en door het zelfbeeld van de Verenigde Staten als de verdediger van de vrije wereld. In het beleidsdocument is de visie van een politieke economie gebaseerd op militair keynesianisme nadrukkelijk terug te zien. Een sterke en consistente economische groei zou worden gerealiseerd door een enorme herbewapening en door ongekende niveaus van massaconsumptie in het thuisland (Rupert, 2009).

In de naoorlogse decennia werd de legitimiteit van zittende functionarissen verbonden aan hun mate van steun voor en verdediging van wat door de publieke opinie werd gezien als de

American way of life (Rupert, 2009). Bacevich (2005) detecteert hierin een transformatie van

de Amerikaanse politieke cultuur waarin het concept vrijheid steeds meer werd vermengd met de consumptiemaatschappij. Dit had verschillende consequenties voor de rol van de Verenigde Staten in de wereld. Volgens Bacevich was wat de Amerikanen van hun regering eisten een vrijheid in de vorm van meer keuze, meer kansen en vooral in de vorm een grotere

(20)

20 overvloed aan materiele zaken. Maar, ‘that abundance depended on assured access to cheap

oil--and lots of it’ (Bachevich, 2005). Dit maakte het garanderen van de alsmaar toenemende

binnenlandse welvaart, als onderschrijving van de moderne Amerikaanse opvatting over vrijheid, tot topprioriteit van de Amerikaanse overheid en had gezien de groeiende Amerikaanse afhankelijkheid van geïmporteerde olie ook zijn uitwerking in het buitenlandsbeleid, zeker wat betreft het beleid betreft richting de olierijke landen in het Midden-Oosten en de Perzische Golf.

Op deze manier raakte het militair-industriële complex samen met de kapitalistische consumptiecultuur ingebed in de historische structuren van de moderne Amerikaanse staat. De bescherming van de vrije wereld werd in nauw verband gebracht met de bevordering van een krachtige kapitalistische wereldeconomie met de Verenigde Staten als middelpunt. Het was dit wereldbeeld dat de Amerikaanse interventies in landen die niet mee wilde werken aan deze kapitalistische wereldorde, rechtvaardigde. Gezien dat deze kapitalistische wereldorde afhankelijk was van grote en goedkope olievoorraden die de VS zelf niet konden leveren, was het Amerikaanse naoorlogse beleid in het Midden-Oosten ontworpen met het doel de aan de VS gelieerde regimes in stand te houden en de continue toegang tot de ongeëvenaarde olievoorraden uit de regio te waarborgen (Klare, 2004). Ook Bacevich (2005) sluit hierbij aan: ‘although the result was not fully apparent until the 1990s, changes in U.S. military posture

and priorities gradually converted the gulf into the epicenter of American grand strategy’.

Waartoe hebben deze historische structuren toe geleid in het Amerika van na de Tweede Wereldoorlog? De eerste grote stap in het veiligstellen van de Amerikaanse toegang tot buitenlandse olie, als onderdeel van de economic security strategie, was het herstellen van de Amerikaanse inlvoed in Iran. De in 1951 aangetreden Iraanse premier Mohammad Mossadeq bracht het land een reeks progressieve sociale en politieke hervormingen. De meest opmerkelijke beleidsmaatregel was het nationaliseren van de Iraanse olie-industrie die tot dan onder Britse controle was geweest. De actie druiste in tegen de Amerikaanse oliebelangen en leidde in augustus 1953 tot een staatsgreep georganiseerd en uitgevoerd door de Central

Intelligence Agency, de Amerikaanse buitenlandse inlichtingendienst. De regering van

Mossadeq werd ingeruild voor de autocratische monarch, de betrouwbare prowesterse Sjah Mohammad Reza Pahlavi, en het Amerikaanse kapitaal vond zijn weg naar Iran: het Iraanse olieconsortium van 1954 bestond voor 40 procent uit Amerikaanse bedrijven (Cafruny & Lehmann, 2013). De totstandbrenging van een Amerikaans gezinde politieke orde in Iran

(21)

21 zorgde voor de integratie van de door de Verenigde Staten gedomineerde olie uit het Midden-Oosten met de stabiele naoorlogse kapitalistische wereldeconomie. De Amerikaanse invloed was gewaarborgd. In ieder geval voor 25 jaar.

In de jaren zestig en vroege zeventig leidde Irak het verzet tegen het Amerikaanse wereldsysteem en tegen zijn vertegenwoordigers: de Amerikaanse internationale oliemaatschappijen. Deze transnationale ondernemingen bezitten een enorme economische en hierdoor in zekere in ook politieke macht die vergelijkbaar is met wat Marx en Gramsci omschreven als de sociale macht van de bourgeoisie (Heywood, 2011). Transnationale ondernemingen komen met hun economische omvang vaak dicht in de buurt bij die van staten. Zo heet het Amerikaanse oliebedrijf Exxon Mobil hetzelfde economisch gewicht als Zuid-Afrika (Heywood, 2011). Daarnaast hebben transnationale ondernemingen als strategisch voordeel dat ze dat ze in tegenstelling tot nationale overheden niet gebonden zijn aan landsgrenzen en dus in feite rond kunnen snuffelen op zoek naar staten waar de omstandigheden die voor de winst bevorderlijk zijn. Dit onderstreept het eerder besproken belang van een gunstig ondernemingsklimaat voor de staat. Irak ondernam echter pogingen om de exclusieve rechten van verschillende internationale bedrijven en staten die aanspraak maakten op de Iraakse olieproductie in te dammen. Daarnaast herstelde Irak zijn banden met de Sovjetunie. Dit veroorzaakte grote onrust binnen de Verenigde Staten en moedigde de Amerikaanse overheid aan om de Sjah en soms interne Iraakse opponenten als de Koerden te steunen (Cafruny & Lehmann, 2013).

Tijdens de jaren zeventig vormde Irak het middelpunt van de nationaliseringsdrama’s. De internationale oliemaatschappijen die de Iraq Petroleum Company (IPC) runden, onderhandelde al langer dan een decennium met Irak om zijn sluipende nationalisatie-inspanningen te herroepen, maar het had geen baat. Verzekerd van hun productie in Iran en Saudi-Arabië lieten de internationale oliemaatschappijen in een laatste confrontatie met de Iraakse staat de Iraakse olieproductie dramatisch dalen waarop Irak in 1972 de IPC nationaliseerde. Verzwakt door de Vietnamoorlog gaf de VS toe aan de Iraakse nationalisatie dat op zijn beurt de Organisatie van olie-exporterende landen (OPEC) overtuigde om hun lang verborgen oliewapen in te zetten: een olie-embargo tegen de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Nederland en hun oliemaatschappijen (Cafruny & Lehmann, 2013). Hierdoor ontstond de eerste oliecrisis. De tweede volgende in 1979 toen de Iraanse revolutie uitbrak en de Sjah moest vluchten.

(22)

22 De perceptie van de Amerikaanse militaire achteruitgang in combinatie met het overwicht van de Sovjet-Unie en de Iraanse revolutie, zorgde voor het openlijk uitspreken van de militaire capaciteiten en intenties van de Verenigde Staten om het Midden-Oosten te beheersen. Een visie die verwoord werd in de Carter Doctrine uit 1980. President Carter maakte duidelijk dat de VS zich stevig zal inspannen om te voorkomen dat een vijandige macht voet aan de grond krijgt in het Midden-Oosten en het Amerikaanse vermogen om militaire macht in de regio te projecteren werd substantieel vergroot (Rupert, 2016). Op deze manier openbaarde de Carter doctrine wat impliciet was: de VS stond militair garant voor olie uit het Midden-Oosten en voor de kapitalistische wereldorde die het representeerde. Een visie geheel in lijn met het Amerikaanse zelfbeeld als verdediger van de vrije wereld.

Het is tegen de achtergrond van deze geopolitieke verwikkelingen en Amerikaanse strategie van economic security dat we de Amerikaanse invasie in Irak onder het mom van de War on

Terror kunnen interpreteren (Rupert, 2016). De Amerikaanse imperialistische trekken zijn diep ingebed in historische structuren die de Verenigde Staten verbinden met de moderne kapitalistische wereldorde en hebben belangrijke implicaties voor de Amerikaanse politieke economie en massacultuur. Deze historische structuren fungeerde als ‘conditions of possibility’ (Rupert, 2009, p. 123) voor een neo-imperialistische draai aan het Amerikaanse beleid en stelde de neoconservatieve Bush regering in staat om in de nasleep van 9/11 een strategische visie op te stellen die resoneerde met de populaire overtuigingen, een visie die, in ieder geval voor een tijdje, de publieke toestemming voor een agressieve oorlog genoot. De inval in Irak maakte voor even de lang gekoesterde visie van de Verenigde Staten als militaire hegemoon, unilateraal en pre-emtive handelend in een wereld waar het Amerikaanse model van een kapitalistische democratie onbetwist is, tot werkelijkheid. Een visie wij vandaag de dag kennen als de Bush doctrine.

De Amerikaanse interventie in Irak past op deze manier in het grotere project van de Verenigde Staten als brenger van welvaart en beschermer van de vrije wereld en waar desnoods met militair geweld de onmiskenbare Amerikaanse belangen op het gebied van olie worden veiliggesteld. De afhankelijkheid van olie staat aan de basis van het Amerikaanse militair-industriële complex en zijn consumptiecultuur die beide ingebed zijn in de historische structuren van de moderne Amerikaanse staat. De verzekerde toegang tot olie transformeerde hierdoor van commercieel belang, namelijk dat van de grote Amerikaanse oliemaatschappijen,

(23)

23 naar nationaal belang. Een visie die duidelijk terug te zien is in het rapport van de National

Energy Policy Development Group uit 2001. Deze taskforce onder leiding van de

vicepresident van Bush, Dick Cheney, bracht de Amerikaanse regering en oliemaatschappijen samen om de gezamenlijke energietoekomst te beramen. De taskforce beargumenteerde dat de landen in het Midden-Oosten aangespoord moesten worden ‘to open up areas of their energy

(24)

24

Conclusie

Voor het eerst sinds de jaren zeventig hebben Westerse oliemaatschappijen weer onbeperkt toegang tot de Iraakse olievoorraden. Een voor de kapitalistische wereld gunstig resultaat. Maar ook een opzettelijk resultaat, in zekere zin ontworpen door en voor de Amerikaanse bezittende klasse. En hoewel het misschien niet mogelijk is om de Amerikaanse militaire interventiedrang direct af te leiden uit een onderliggend verlangen naar kapitaalaccumulatie, is het wel mogelijk om de voortdurende militaire inspanningen van de Verenigde Staten te beschouwen als een uitkomst aangemoedigd door de kapitalistische wereldeconomie, het olie-slurpende militair-industriële complex en het bijhorende Amerikaanse zelfbeeld. Een uitkomst die vanwege de onderliggende structuren van het kapitalisme altijd al tot de mogelijkheden heeft behoord.

In deze literatuurstudie heb ik geprobeerd te laten zien hoe het westers marxisme de Irakoorlog kan verklaren door deze gebeurtenis in de bredere context van het met imperialistische rivaliteit doorspekte beleid van de Verenigde Staten aan het adres van de energierijke landen in het Midden-Oosten. Het blootleggen van verschillende historisch gevormde en voor het kapitalisme kenmerkende structuren, zoals de permanente Amerikaanse afhankelijk van olie, heeft de door Bush aangedragen argumenten voor de Irakoorlog in een ander licht gezet, in een economisch perspectief dat bijgedragen heeft de economische motieven achter de Irakoorlog te onthullen.

Waar andere theorieën, zoals het realisme, stellen dat de imperialistische trekken van de Verenigde Staten voortkomt uit zijn positie als onbetwiste hegemoon, zoals Robbert Jervis heeft betoogd (2003), stelt het westers marxisme juist dat deze trekken veel dieper ingebed zijn in de Amerikaanse samenleving. Ingebed in de historische structuren die Verenigde Staten tot de dag van vandaag vormen. en zo weet het westers marxisme, 200 jaar na de geboorte van zijn grondlegger, nog steeds een serieuze kanttekening te plaatsen bij de mainstream theorieën uit de internationale betrekkingen.

Dus minister Rumsfeld, kunnen we al met al niet stellen dat het hat moeten zijn: it has

(25)

25

Literatuurlijst

Bacevich, A.J. (2005). The Real World War IV. Wilson Quarterly, 29(1), 36-61.

Bacevich, A.J. (2013). The New American Militarism: How Americans Are Seduced by War. Oxford: Oxford University Press.

Cafruny, A.W. & Lehmann, T.C. (2013). Historical Materialism: Imperialist Rivalry,

Hegemony, and the Global Capitalist Order. In Sterling-Folker, J. (red.), Making Sense

of International Relations Theory. (pp. 227-245). Boulder, CO: Lynne Rienner.

Donnelly, J. (2000). Realism and International Relations. New York, NY: Cambridge University Press.

Dunn, R.G. (1979). Science, Technology and Bureaucratic Domination: Television and the Ideology of Scientism. Media, Culture and Society, 1(4), 343-354.

Esterbrook, J. (2002, 15 november). Rumsfeld: It Would Be a Short War. CBS News.

Geraadpleegd op 21 mei 2018 via https://www.cbsnews.com/news/rumsfeld-it-would- be-a-short-war/

Gitlin, T. (1987). Domesticating Nature. In Lazere, D. (red.), American Media and Mass

Culture: Left Perspectives. (pp. 139-144). Berkeley, CA: University of California

Press.

Heywood, A. (2011). Global Politics. Shanghai: Palgrave Macmillan.

Juhasz, A. (2013, 15 april). Why the war in Iraq was fought for Big Oil. CNN. Geraadpleegd op 14 mei 2018 op https://edition.cnn.com/2013/03/19/opinion/iraq-war-oil-juhasz/ Jervis, R. (2003). The Compulsive Empire. Foreign Policy, 137(jul. – aug. 2003), 83-87. Klare, M.T. (2004). Blood and Oil. The Dangers and Consequences of America’s Growing

Dependency on Imported Petroleum. New York, NY: Holt Paperbacks.

Lacher, H. (2016). Making sense of the international system: The promises and pitfalls of contemporary Marxist theories of international relations. In Rupert, M., & Smith, H. (red.), Historical Materialism and Globalisation: Essays on Continuity and Change. Abingdon: Routledge.

Lazere, D. (red.). (1987). American Media and Mass Culture: Left Perspectives. Berkeley, CA: University of California Press.

Marx, K. (2000a). The Communist Manifesto. In McLellan, D. (red.), Karl Marx selected

writings. (pp. 244-271). New York, NY: Oxford University Press.

(26)

26

Marx selected writings. (pp. 329-355 ). New York, NY: Oxford University Press.

Marx, K. (2010). Accumulation of Capital. In Fine, B. & Saad-Filho, A. (red.), Marx’s

Capital. (pp. 63-75). Londen: Pluto Press.

Monton, J. (2005). The Roots of the Bush Doctrine: Power, Nationalism and Democracy Promotion in US Strategy. International Security, 29(4), 112-156.

Ohmann, R. (1987). Doublespeak and Ideology in Ads: A Kit for Teachers. In Lazere, D. (red.), American Media and Mass Culture: Left Perspectives. (pp. 106-115). Berkeley, CA: University of California Press.

Patnaik, A. (2012). The Contemporary Significance of Gramsci's Critique of Civil Society.

WorkingUSA: The Journal of Labor and Society, 15(4), 577-588.

Riley, D.J. (2011). Hegemony, Democracy, and Passive Revolution in Gramsci's Prison Notebooks. California Italian Studies, 2(2). Geraadpleegd op 12 juni 2018 via https://escholarship.org/uc/item/5x48f0mz

Rupert, M. (2009). Imperial Consent and Post-Fordist Militarism in the USA. Globalizations,

6(1), 121-125.

Rupert, M. (2016). Marxism. In Dunne, T., Kurki, M. & Smith, S. (red.), International

Relations Theories: Discipline and Diversity. (pp. 127-144). New York, NY: Oxford

University Press.

Schmidt, B.C. & Williams, M.C. (2008). The Bush Doctrine and the Iraq War: Neoconservatives versus Realists. Security Studies, 17, 191-220.

Turnstall, J. (1987). Stars, Status, Mobility. In In Lazere, D. (red.), American Media and Mass

Culture: Left Perspectives. (pp. 116-123). Berkeley, CA: University of California

Press.

Pijl, K. van der (1984). The Making of an Atlantic Ruling Class. Norfolk: Verso Books. Žižek, S. (2004). Iraq’s False Promises. Foreign Policy, 140, 42-49.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dan moet hij/zij zich om- draaien en een voorwerp wordt van tafel ge- haald. Het „blinde kind“ moet nu uitvinden, welk

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te

Dat interne barrières relatief minder goed herkend wor- den door winnaars van innovatieprijzen dan externe barrières zou kunnen betekenen dat zij inderdaad meer middelen

The proposed South African carbon tax system forms part of an extensive structure of strategies aimed at addressing the main challenges of climate change. The

Ik hoop dat door ons onderzoek, en mijn leeropdracht op het gebied van botziekten en de molecular imaging, we niet pas over weer dertig jaar, maar al over vijf tot tien jaar

Hier kunnen verschillende opdrachten bij horen maar die werken allemaal hetzelfde. MAAK ALTIJD EERST

– een duidelijk onderscheid tussen twee rassen mag niet uitsluitend worden gevormd door een enkel voor de identificatie belangrijk (botanisch) verschil;.. – er moet voortaan

Deze begeleidingscommissie gaat toezien op het onderzoek dat in kaart moet brengen ‘of het macrobudget voor onder meer het weten- schappelijk onderzoek toereikend en doelmatig is