• No results found

Criminele attitude, cognitieve vertekeningen en de relatie met type delict en frequentie van plegen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Criminele attitude, cognitieve vertekeningen en de relatie met type delict en frequentie van plegen."

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Criminele attitude, cognitieve vertekeningen en de relatie met type

delict en frequentie van plegen.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam M. Bensi Ali, 5796555 Begeleiding: C. James, Msc. Tweede beoordelaar: dr. I.B. Wissink

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 11 Resultaten ... 16 Discussie ... 24 Referenties ... 31 Bijlagen ... 38

(3)

3 Abstract

Criminal attitudes and cognitive distortions have been identified as potential predictors of juvenile delinquency. The purpose of this research was to examine the relation between criminal attitudes, cognitive distortions and the type and frequency of the offences that were committed by high risk male delinquents. In a sample of 15-26-year-old boys (N = 125), self-reported delinquency had a significant relation with general attitude towards offending, anticipation of re-offending, victim hurt denial, self-centeredness and assuming the worst (after controlling for social desirability, age and ethnicity). These results confirm our hypothesis that high cognitive distortions are related to serious offenses.

Keywords: criminal attitude, cognitive distortions, juvenile delinquency, serious

(4)

4 Inleiding

Het aantal jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen (JJI) dat is veroordeeld voor een delict is in de laatste 10 jaar met 100 procent toegenomen (Boone & Moerings, 2007; Veen, Stevens, Doreleijers, & Vollebergh, 2011). Binnen twee jaar komt 52 procent opnieuw in aanraking met justitie (Wartna, Tollenaar, Blom, Alma, Bregman, & Essers, 2011). Bij allochtone jongeren uit de vier grootste niet-westerse herkomstgroepen (Marokko, Nederlandse Antillen, Suriname en Turkije) is dit recidivepercentage relatief gezien nog hoger (Wartna, Kalidien, Tollenaar, & Essers, 2006). Allochtone jongeren vertegenwoordigen tweederde van de jongeren in JJI’s, terwijl ze slechts twintig procent van de jongeren van de Nederlandse bevolking uitmaken. Door de hoge recidivepercentages bij zowel autochtonen als allochtonen is het belangrijk om de factoren die aan recidive ten grondslag liggen te onderzoeken en in te zetten op deze factoren bij methodieken en interventies. Immers, hoe beter deze factoren onderzocht zijn, des te meer de jongeren uiteindelijk de best mogelijke behandeling kunnen krijgen in aansluiting op het behoeftebeginsel van de What Works-beginselen (Andrews & Bonta, & Hoge, 1990; Van der Laan & Slotboom, 2002).

Delinquent gedrag is strafbaar gedrag en bestaat uit overtredingen en misdrijven. Overtredingen zijn lichte vormen van strafbaar gedrag zoals zwartrijden of vuurwerk afsteken. Misdrijven zijn ernstigere vormen van delinquent gedrag en kunnen uiteenlopen van vernieling en diefstal tot verkrachting en moord. Voor overtredingen en misdrijven samen wordt ook de term delict gebruikt (Van der Laan & Blom, 2006). Delinquent gedrag kan onderscheiden worden in licht delinquent gedrag en ernstig delinquent gedrag. Dit onderscheid heeft betrekking op de ernst van de delicten, maar ook op de frequentie van plegen. Bij lichte delinquentie gaat het om jongeren die een enkele keer een licht delict hebben gepleegd, bij ernstige delinquentie gaat het om jongeren die vaak zowel lichte als zware delicten hebben gepleegd (Van der Laan & Blom, 2006).

Het wordt algemeen erkend dat delinquent gedrag gezien kan worden als het resultaat van een complexe interactie tussen risicofactoren en protectieve factoren (Van der Put, Van der Laan, Stams, Deković & Hoeve, 2011). Risicofactoren zijn gebeurtenissen of factoren die samenhangen met een verhoogde kans op ernstig delinquent en/of gewelddadig gedrag in een latere periode, terwijl protectieve factoren de kans op dit soort gedrag juist verkleinen (Loeber, Slot & Sergeant, 2001). Er wordt een onderscheid gemaakt in statische en dynamische risicofactoren. Statische risicofactoren zijn factoren die vaststaan en onveranderbaar zijn, zoals geslacht, etniciteit of delictgeschiedenis. Dynamische

(5)

5 risicofactoren, aan de andere hand, zijn factoren die wel veranderbaar zijn, zoals vrienden, criminele houding of middelengebruik. De statische en/of dynamische risicofactoren die de kans op delinquent gedrag vergroten en dus ook ten aanzien van recidive een voorspellende waarde hebben worden criminogene factoren genoemd (Van der Put et al., 2011; Vogelvang, Van Burik, Van der Knaap, & Wartna, 2003). Dit onderscheid wordt relevant geacht, omdat dynamische risicofactoren inzicht kunnen geven in de mogelijkheden om de risico’s te verlagen.

Criminogene factoren komen op diverse domeinen voor en kunnen allen in meer of mindere mate bijdragen aan delinquent gedrag en recidive. Voorbeelden zijn vrijetijdsbesteding, opleidingsniveau, middelengebruik en criminele opvattingen (Stouthamer-Loeber, (Stouthamer-Loeber, Wei, Farrington, & Wikström, 2002). Interventies gericht op delinquent gedrag zijn vaak gericht op één of enkele van deze criminogene factoren. Het huidige onderzoek richt zich op de criminogene factoren criminele attitude en cognitieve vertekeningen van jongeren binnen het nazorgprogramma. Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). Uit diverse onderzoeken is gebleken dat deze twee concepten een belangrijke invloed hebben op delinquentie (Agnew & Brezina, 2012; Andrews & Bonta, 2010; Gibbs, Potter, Barriga, & Liau, 1996; Nas, Brugman, & Koops, 2008). NPT is een intensieve vorm van nazorg gericht op jeugdigen en jongvolwassenen van 16 tot en met 23 jaar die terugkeren in de maatschappij na een verblijf in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI), Penitentiaire Inrichting (PI) of gesloten behandelinrichting. Deze jongeren hebben een aanzienlijk recidiverisico én problemen op het gebied van vaardigheden, denkpatronen en gedrag (Vogelvang, 2008). Het doel van NPT is het voorkomen van recidive, het verminderen van risicofactoren die kunnen bijdragen aan het plegen van delicten zoals denkpatronen, gedrag en vaardigheden en het verbeteren van kenmerken en omstandigheden van de jongere die deze risicofactoren in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Bij het bieden van nazorg door middel van de NPT methode wordt verondersteld dat een aanzienlijk aantal van de jeugdigen cognitieve tekorten heeft die samenhangen met de kans op recidive. Deze cognitieve tekorten houden onder andere in dat jeugdigen een gebrekkige impulscontrole hebben, rigide denkpatronen en overtuigingen hebben, een beperkt probleembesef hebben en delictgedrag rationaliseren (Vogelvang, 2008). Huidig onderzoek richt zich zogezegd in het bijzonder op twee concepten uit dat domein van cognitieve tekorten, te weten criminele attitude en cognitieve vertekeningen. Hierna volgt een beschrijving van deze concepten met betrekking tot hun relatie met recidive.

(6)

6 Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). Uit diverse onderzoeken is gebleken dat deze twee concepten een belangrijke invloed hebben op delinquentie (Agnew & Brezina, 2012; Andrews & Bonta, 2010; Gibbs, Potter, Barriga, & Liau, 1996; Nas, Brugman, & Koops, 2008). NPT is een intensieve vorm van nazorg gericht op jeugdigen en jongvolwassenen van 16 tot en met 23 jaar die terugkeren in de maatschappij na een verblijf in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI), Penitentiaire Inrichting (PI) of gesloten behandelinrichting. Deze jongeren hebben een aanzienlijk recidiverisico én problemen op het gebied van vaardigheden, denkpatronen en gedrag (Vogelvang, 2008). Het doel van NPT is het voorkomen van recidive, het verminderen van risicofactoren die kunnen bijdragen aan het plegen van delicten zoals denkpatronen, gedrag en vaardigheden en het verbeteren van kenmerken en omstandigheden van de jongere die deze risicofactoren in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Bij het bieden van nazorg door middel van de NPT methode wordt verondersteld dat een aanzienlijk aantal van de jeugdigen cognitieve tekorten heeft die samenhangen met de kans op recidive. Deze cognitieve tekorten houden onder andere in dat jeugdigen een gebrekkige impulscontrole hebben, rigide denkpatronen en overtuigingen hebben, een beperkt probleembesef hebben en delictgedrag rationaliseren (Vogelvang, 2008). Huidig onderzoek richt zich zogezegd in het bijzonder op twee concepten uit dat domein van cognitieve tekorten, te weten criminele attitude en cognitieve vertekeningen. Hierna volgt een beschrijving van deze concepten met betrekking tot hun relatie met recidive.

Cognitieve vertekeningen

Cognitieve vertekeningen spelen een belangrijke rol in het ontstaan en voortbestaan van delinquent gedrag. In verschillende onderzoeken waarin de oorzaken van delinquent gedrag worden onderzocht wordt gewezen op het verband tussen cognitieve vertekeningen en delinquentie (Dodge & Coie, 1987; Gibbs, 2003; Nas, Brugman & Koops, 2008). Cognitieve vertekeningen zorgen ervoor dat iemand op een onjuiste manier betekenis geeft aan situaties en gedachten en gedrag van zichzelf en/of anderen, wat problematische emotionele reacties en/of gedrag tot gevolg kan hebben (Gibbs et al., 1996; Barriga & Gibbs, 1996; Brugman, Nas, & Van der Velden, 2011). Gibbs et al. (1996) hebben cognitieve vertekeningen verdeeld in vier categorieën: egocentrisme, uitgaan van het ergste, anderen de schuld geven en goedpraten/verkeerd benoemen.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire cognitieve vertekeningen. Onder de primaire cognitieve vertekeningen worden alle gedachten, gedragingen en houdingen verstaan die egocentrisch zijn. De eigen verwachtingen, behoeften, gevoelens en

(7)

7 gedachten worden als dusdanig belangrijk ervaren dat de behoeften, gevoelens en gedachtes van anderen genegeerd worden (Nas et al., 2008). De overige drie categorieën worden onder secundaire cognitieve vertekeningen geschaard. Deze denkfouten zijn rationalisaties voor of na het begaan van een overtreding en hebben als doel schuldgevoelens te neutraliseren en het zelfbeeld te beschermen (Nas et al., 2008). Bij de denkfout ‘uitgaan van het ergste’ wordt uitgegaan van de negatieve bedoelingen van de ander, van de meest negatieve situatie en wordt verbetering van het eigen gedrag of de eigen situatie als onmogelijk ervaren. De denkfout ‘anderen de schuld geven’ betekent dat de schuld onterecht bij een ander wordt gelegd, zodat de eigen misdragingen niet aan zichzelf kunnen worden toegeschreven. Tot slot wordt bij de denkfout ‘goedpraten/verkeerd benoemen’ delinquent gedrag goedgepraat door het als niet schadelijk of acceptabel te bestempelen (Barriga, Gibbs, Potter, & Liau, 2001; Gibbs et al., 1996; Nas et al., 2008).

Diverse onderzoeken hebben de relatie tussen cognitieve vertekeningen en delinquent gedrag onderzocht. In het onderzoek van Lardén, Melin, Holst en Långström (2006) kwam naar voren dat gedetineerde adolescenten, in de leeftijd van 13 tot 18 jaar, een hogere mate van cognitieve vertekeningen laten zien dan leeftijdgenoten die niet gedetineerd zijn. Dit is in lijn met de bevindingen van Gibbs et al. (1996), waar een verband tussen cognitieve vertekeningen en zelfgerapporteerd externaliserend probleemgedrag werd gevonden bij jongeren in detentie. Ook Nas et al. (2008) vonden soortgelijke resultaten in hun onderzoek naar verschillen in cognitieve vertekeningen tussen gedetineerde en niet-gedetineerde jongeren. In een longitudinaal onderzoek werd tevens een relatie gevonden tussen cognitieve vertekeningen en later antisociaal gedrag, zowel bij meisjes als bij jongens (Van der Velden, Brugman, Boom, & Koops, 2010). Daarnaast is in onderzoek naar een behandelgroep van de interventie EQUIP, waarin de aanpak van cognitieve vertekeningen centraal staat, aangetoond dat een vermindering in cognitieve vertekeningen een afname van recidive voorspelt (Devlin & Gibbs, 2010). Kortom, er bestaat een duidelijk verband tussen cognitieve vertekeningen en delinquent gedrag.

Criminele attitude

De invloed die attitude heeft op delinquent gedrag komt onder andere naar voren in Sutherland’s differentiële associatietheorie (1947), Hirschi’s sociale controletheorie (1969) en de subculturele benadering van Cohen (1955). Sutherland (1947) stelt bijvoorbeeld dat gedrag voortkomt uit invloeden uit de sociale omgeving; ook delinquent gedrag wordt op deze wijze

(8)

8 aangeleerd. Door het aanleren van motivaties, rechtvaardigingen en houdingen jegens delinquent gedrag zal men zich op deze manier gedragen omdat dit het gedrag is dat het meest wordt waargenomen. Hirschi’s (1969) sociale-controletheorie probeert niet te verklaren waarom sommige mensen delicten plegen, maar waarom de meeste mensen het nalaten. Volgens hem maakt de binding van individuen met hun omgeving dat zij sociaal aangepast gedrag vertonen. Hirschi (1969) onderscheid hierbij vier bindingsmechanismen: gehechtheid, betrokkenheid, gebondenheid en normen en waarden. Met name dit laatste bindingsmechanisme is van belang voor de attitude jegens delinquent gedrag. Als deze binding sterk is dan zullen er remmingen ontstaan ten aanzien van crimineel gedrag. Is deze echter zwak, dan is de kans aanwezig dat crimineel gedrag tot ontwikkeling komt (Hirschi, 1969; Van Dijk, Junger, & Sagel-Grande, 2011). Cohen (1955) beschrijft in zijn theorie hoe delinquente subculturen ontstaan binnen de conventionele samenleving. Het gedrag van leden van deze subculturen komt voort uit de behoefte zich af te zetten tegen het heersende normen- en waardepatroon van een maatschappij waarbinnen zij geen perspectieven hebben. Als gevolg daarvan ontstaan alternatieve waarden en gedragsregels en proberen de jongeren in de de status te verkrijgen die zij elders niet konden bereiken. Delinquentie kan daartoe het door de eigen groep gelegitimeerde middel zijn (Cohen 1955; Van Dijk et al., 2011).

Volgens Andrews en Bonta (2010) is het hebben van procriminele attitudes jegens het plegen van delicten één van de belangrijkste voorspellers van delinquent gedrag en recidive. Procriminele attitudes zijn gedachten, gevoelens en overtuigingen die crimineel gedrag bevorderen (Andrews & Bonta, 2010). Procriminele attitudes worden gekenmerkt door wantrouwen jegens gezagsdragers (bijvoorbeeld politie en rechters), percepties van de wereld als vijandig en onveilig, goedkeuring van agressief gedrag en identificatie met criminele leeftijdgenoten (Golden, 2002; Granic & Butler, 1980). Personen met procriminele attitudes rechtvaardigen delinquent gedrag middels logica. Het criminele gedrag wordt goedgepraat waardoor deze personen geloven dat dit gedrag gerechtvaardigd is. Doordat dit gedrag wordt gerechtvaardigd wordt bemoeienis van overheid of politie gezien als oneerlijk, wat verder verzet in de hand werkt. Daartegenover staat overigens dat een negatieve attitude jegens criminaliteit juist beschermt tegen beïnvloeding door deviante vrienden (Vitaro, Brendgen, & Tremblay, 2000). Er bestaat geen consensus over het onderscheid tussen de concepten criminele attitude en cognitieve vertekeningen (Simourd & Olver, 2002; Wallinius, Johansson, Larden, & Dernevik, 2011). Cognitieve vertekeningen worden veelal gedefinieerd als cognitieve verstoringen die leiden tot een onjuiste of bevooroordeelde betekenis aan

(9)

9 ervaringen (Wallinius et al., 2011) terwijl criminele attitudes worden gedefinieerd als overtuigingen en waarden die bevorderlijk zijn voor delinquent gedrag. Volgens Brugman (2011) zijn cognitieve vertekeningen echter niet exclusief cognitief. Ze omvatten ook attitudes, overtuigingen en een persoonlijk wereldbeeld. De concepten criminele attitude en cognitieve vertekeningen worden derhalve in enkele onderzoeken inwisselbaar gebruikt (Golden, 2002; Liau, Barriga, & Gibbs, 1998; Wallinius et al., 2011).

Huidig onderzoek

De doelstelling van het huidige onderzoek is te bekijken hoe de concepten criminele attitude en cognitieve vertekeningen samenhangen met type delict en frequentie van plegen van een delict. Het hebben van cognitieve vertekeningen en/of een criminele attitude wordt vaak aangehaald als zijnde een voorspeller van delinquentie, maar zelden is onderzocht voor welke type delicten dit vaker geldt (Agnew & Brezina, 2012; Barriga, Hawkins, & Camelia, 2008; Butler, Leschied, & Fearon, 2007; Liau et al., 1998). De criminogene factoren die iemand bewegen om ernstige delicten te plegen verschillen mogelijk voor iemand die weinig en ie ma nd die lichte delicten pleegt (Agnew & Brezina, 2012). De onderzoeksvraag luidt daarom ‘wat is het verband tussen criminele attitude en cognitieve vertekeningen enerzijds en type delict en frequentie van plegen anderzijds?’ Deze vraag zal aan de hand van de twee volgende subvragen worden beantwoord:

I. Hoe hangen criminele attitude en cognitieve vertekeningen samen met het delictgedrag van jongeren?

II. Hoe hangen criminele attitude en cognitieve vertekeningen samen met de frequentie van plegen bij jongeren?

Verwacht wordt dat jeugdigen met meer procriminele attitudes en cognitieve vertekeningen ernstigere delicten plegen (hypothese 1). Uit onderzoek van Van der Knaap, Weijters en Bogaerts (2007) kwam namelijk naar voren dat bij volwassen delinquenten de criminogene factoren cognitieve tekorten en procriminele houding vaker aanwezig zijn bij plegers van geweldsdelicten (onder andere bedreiging, mishandeling, verkrachting en dood door schuld) in vergelijking met plegers van vermogensdelicten (onder andere valsheidsmisdrijven, diefstal en heling) en overige delicten (o.a. vernieling, harddrugs, wapens). Daarnaast komt uit onderzoek van Lipsey en Derzon (1999) naar voren dat jeugddelinquenten die een laag moreel oordeelsvermogen hebben vaker geweldsdelicten plegen. Het ontwikkelingsniveau van moreel redeneren hangt negatief samen met de mate van cognitieve vertekeningen. Dit wil zeggen dat bij een laag moreel oordeelsvermogen

(10)

10 delinquenten een hogere mate van cognitieve vertekeningen hebben (Barriga et al., 2001). Cognitieve vertekeningen zorgen er volgens Agnew & Brezina (2012) voor dat gevoelens van schuld over het delict worden gerationaliseerd en geneutraliseerd. Zodra deze neutralisaties eenmaal worden gebruikt en delinquent gedrag wordt gerechtvaardigd, goedgepraat en in een gunstig daglicht wordt gesteld, wordt het plegen van meer en ernstigere delicten waarschijnlijker. Tevens stellen Brugman en Bink (2011) dat het interventieprogramma EQUIP (dat jeugdige delinquenten in JJI’s krijgen), minder effect heeft op meer ernstige delinquenten dan bij minder ernstige delinquenten. Mogelijk hebben de meer ernstige delinquenten dus een hogere mate van cognitieve vertekeningen dan de minder ernstig delinquente jongeren, waardoor het interventieprogramma EQUIP voor deze groep niet afdoende is om cognitieve vertekeningen te reduceren (Brugman & Bink, 2011).

Behalve samenhang met de ernst van het delict wordt verwacht dat jeugdigen met meer procriminele attitudes en cognitieve vertekeningen vaker delicten plegen (hypothese 2). Van der Knaap et al. (2007) hebben in een groep delinquenten met een middelhoog en hoog recidiverisico bij ruim 75 procent de criminogene factor ‘cognitieve tekorten’ gevonden. Interventie onderzoek naar het EQUIP programma toonde tevens aan dat een vermindering in cognitieve vertekeningen een afname van recidive voorspelde in de EQUIP behandelgroep (Devlin & Gibbs, 2010). Brugman & Bink (2012) vonden dat het niveau van cognitieve vertekeningen bij uitstroom uit de inrichting de snelheid van recidive voorspelde in de EQUIP behandelgroep. Lagere cognitieve vertekeningen betekenden ook een lagere frequentie van plegen (Brugman & Bink, 2011). Dit kan er op wijzen d a t cognitieve tekorten invloed hebben op het recidiveniveau van delinquenten. Op basis van genoemde onderzoeken zijn er aanwijzingen dat de mate waarin iemand een criminele attitude of cognitieve vertekeningen heeft verband houdt met de aard en frequentie van het gepleegde delict. De kennis over deze specifieke criminogene factoren is van belang zodat er bijgedragen kan worden aan de ontwikkeling van effectieve interventies toegespitst op verschillende type delinquente jongeren met verschillend delictgedrag.

(11)

11 Methode

Steekproef

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van data die zijn verzameld in het kader van het evaluatieonderzoek naar Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer (NPT). NPT is een nazorg-interventie voor jongeren en jongvolwassenen van 16 t/m 23 jaar die na een periode van vrijheidsbeneming terugkeren in de maatschappij. Het effectonderzoek is op 1 januari 2010 van start gegaan en zal doorlopen tot eind 2013. Na aanmelding door de verwijzer wordt door een gedragswetenschapper getoetst of de jongere/jongvolwassene voldoet aan de inclusiecriteria. Bij het effectonderzoek wordt gebruik gemaakt van randomized controlled trial (RCT). Dit wil zeggen dat cliënten die aangemeld worden voor NPT, per toeval worden toegewezen aan de interventie (NPT) of aan een controlegroep waarbij sprake is van ‘treatment as usual’ (TAU = gebruikelijke behandeling). De ‘informed consent’ (dat wil zeggen een toestemmingsverklaring waarin de respondent aangeeft voldoende informatie over het onderzoek te hebben gekregen en waarmee deze zich akkoord verklaart om aan een onderzoek deel te nemen) van de jongeren werd vooraf aan de meting verkregen. Het effectonderzoek is uitgevoerd in de regio’s Amsterdam, Den Haag en Utrecht.

Het totaal aantal deelnemers van de eerste meting van het NPT onderzoek was 182. De uiteindelijke steekproef voor het huidige onderzoek bestond uit 137 mannelijke respondenten met een leeftijd van 15 tot en met 26 jaar (M = 19.37, SD = 2.36). Er is voor gekozen om vrouwelijke respondenten hierbij niet te selecteren, omdat zij een minimaal percentage vormden in het complete onderzoek (n = 6, 2.3%). Door dit kleine percentage was het niet mogelijk om zinvolle analyses uit te voeren met inachtneming van sekse. Het onderzoek heeft een cross-sectioneel onderzoeksdesign; alleen de data van het eerste meetmoment zijn meegenomen (onderzoeksperiode januari 2010 tot en met december 2011). De respondenten hadden een Antilliaanse (2.9%), Marokkaanse (22.1%), Nederlandse (22.8%), Surinaamse (12.2%), Turkse (6.62%) of een andere (25%) etnische achtergrond.1 Vanwege de kleine aantallen in de verschillende etniciteitsgroepen is ervoor gekozen om deze groepen samen te nemen en een onderscheid te maken tussen autochtonen en allochtonen. Van de respondenten was 16 procent autochtoon (n = 20) en 84 procent allochtoon (n =105).

Procedure

Het complete effectonderzoek bestond uit vier metingen waarbij de respondent een

1

(12)

12 gestandaardiseerde vragenlijst invulde: aan het begin van de begeleiding (T1, voormeting), na drie maanden begeleiding (T2, tussenmeting), na afloop van de begeleiding na negen maanden (T3, nameting) en tot slot een follow-up meting een jaar later (T4, follow-up). Naast de vragenlijst werd er bij de voormeting een Moreel Interview afgenomen (SRM-SF) en werd er bij iedere meting een aantal sociaal- demografische en persoonskenmerken uitgevraagd. De afnames werden op locatie gedaan door iemand van het onderzoeksteam of door een student in het kader van diens afstudeeronderzoek. Het doel aan het begin van dit onderzoek was om de data te verzamelen aan de hand van vragenlijsten op de computer. Wegens technische problemen is in tweede instantie overgegaan op papieren vragenlijsten.

Voorafgaand aan elke afname werd door de onderzoeker het onderzoek uitgelegd en een informatiebrief overhandigd. Hierbij werd uitgelegd dat er een groot onderzoek naar jeugdhulpverlening na detentie liep. De onderzoekers wilden hiermee te weten komen hoe de hulp precies is gegeven, wat er goed werkt en wat er beter zou kunnen. Indien de respondent besloot om deel te nemen aan het onderzoek werd gevraagd om een ‘informed consent’ formulier te ondertekenen. De respondent gaf hiermee toestemming aan de onderzoekers om gebruik te maken van diens antwoorden en aanvullende dossier- en justitie informatie. Alle respondenten kregen een onderzoeksnummer toegewezen, zodat hun gegevens anoniem verwerkt konden worden. De respondenten kregen een financiële vergoeding voor deelname aan het onderzoek.

Tabel 1

Achtergrondkenmerken steekproef

Leeftijd bij afname Geslacht

N 137 N 182

Gemiddelde leeftijd 19,37 Man 176

Mediaan 19 Vrouw 6

Minimum leeftijd 15 Opleidingsniveau

Maximum leeftijd 26 N 136

Etniciteit

Lager onderwijs 1

N 125 VMBO 43

Nederlands 21 MBO, BOL, BBL 70

Antilliaans 4 HAVO,VWO 14

Marokkaans 36 HBO, Universiteit 2

Surinaams 32 Anders 6

Turks 8

(13)

13

Instrumenten

Het evaluatieonderzoek naar NPT bevat 20 diagnostische- en screeningsvragenlijsten die verscheidene concepten meten. Voor het huidige onderzoek is een aantal van deze vragenlijsten geselecteerd die de criminogene factoren en het delinquente gedrag meten.

Instrumenten met betrekking tot etnische identiteit

Etniciteit. De etnische achtergrond van de respondenten is vastgesteld aan de hand van een

sociaal-demografische vragenlijst. Hierbij is dezelfde methode gehanteerd als het CBS bij indeling naar herkomstgroep, dat wil zeggen dat als de respondent zelf of ten minste één van zijn ouders in het buitenland (Marokko, Nederlandse Antillen, Suriname of Turkije) is geboren de jongere wordt ingedeeld bij de desbetreffende allochtone herkomstgroep (Van der Laan & Blom, 2006).

Instrumenten met betrekking tot delinquent gedrag

ZDG. Voor het meten van het delinquente gedrag van de respondenten, de afhankelijke

variabele in dit onderzoek, is gebruik gemaakt van een bewerkte versie van de WODC-vragenlijst, aangeduid als de Zelfrapportage Delinquent gedrag (ZDG, Van der Laan & Blom, 2006). De ZDG bestaat uit 35 items die de prevalentie en frequentie van eventueel gepleegde delicten bekijkt. De delicten zijn onder te verdelen in zeven delictscategorieën: ‘vernieling en openbare orde delicten’, ‘vermogensdelicten’, ‘agressie of geweldsdelicten’, ‘wapenbezit’, ‘internetdelicten’, ‘drugsdelicten’ en ‘overtredingen’. Bij de als zwaarder aangemerkte delinquente gedragingen (vernieling en openbare orde-, vermogens- en agressie of geweldsdelicten) werd bij een bevestigend antwoord door middel van subvragen doorgevraagd. Allereerst werd de frequentie waarmee de respondent het desbetreffende delict had gepleegd nagegaan, vervolgens of men dit in vereniging had gedaan en zo ja, met wie en tot slot of men hierbij onder invloed was van alcohol en/of drugs. In dit onderzoek wordt gekeken naar het soort delict en de intensiteit van dat gepleegde delict in samenhang met cognitieve vertekeningen en criminele attitude concepten, derhalve wordt er alleen gebruik gemaakt van de eerste twee vragen. Zowel de validiteit als de betrouwbaarheid van de ZDG (α = .73; λ2 = .75) zijn volgens Van der Laan en Blom (2006) voldoende.

Type delinquente gedraging. Het type delict is gecategoriseerd volgens de indeling van Van

der Laan en Blom (2006). Bij lichte delinquentie gaat het om jongeren die vernieling en openbare orde delicten, vermogensdelicten en agressie of geweldsdelicten hebben gepleegd.

(14)

14

Intensiteit delinquente gedraging. De intensiteit van het plegen van een delict heeft

betrekking op het aantal keren dat iemand een specifiek delict in de voorafgaande twaalf maanden heeft gepleegd (Van der Laan & Blom, 2006). De antwoordmogelijkheden in de vragenlijst zijn gecategoriseerd in vijf categorieën: 0 keer; 1 keer; 2 keer; 3-10 keer en meer dan 10 keer. Deze categorisering/codering maakte het echter niet mogelijk om het exacte aantal gepleegde delicten in een van de bovengenoemde delictcategorieën bij elkaar op te tellen. Er is daarom voor gekozen om de resulterende schaal te interpreteren als de intensiteit of mate waarin een delict binnen een delictscategorie gepleegd is. Voor elke schaal geldt dan: 0 = niet intens - maximale score = zeer intens.

Instrumenten met betrekking tot sociale wenselijkheid

SDS. Om te bekijken in hoeverre de antwoorden van de respondenten zijn beïnvloed door

sociaal wenselijke antwoorden is er een vragenlijst afgenomen om te meten of de betreffende respondent geneigd is geweest te antwoorden naar de sociale norm van de samenleving. De Social Desirability Scale (SDS) bestaat uit 15 items gemeten op een tweepuntsschaal: 1 ( = waar) of 2 ( = onwaar). Hoe hoger de score op de SDS, hoe meer iemand geneigd is om op een sociaal wenselijke manier te antwoorden (Rutten, Stams, Biesta, Schuengel, Dirks & Hoeksma, 2007). De interne consistentie van de SDS is goed, α = .84; λ2 = .85, over de validiteit is geen informatie beschikbaar.

Instrumenten met betrekking tot criminogene factoren

HIT. De vertaalde How-I-Think-vragenlijst (HIT; Barriga, Gibbs, Potter en Liau, 2001), de

Hoe-Ik- Denk-vragenlijst (HID) van Nas (2002), is gebruikt om cognitieve vertekeningen op te sporen. Deze Nederlandse versie is gevalideerd door Nas, Brugman en Koops (2008). De HID bestaat uit 54 items die op een 6-punts Likert-schaal worden beantwoord (1 = erg mee oneens; 6 = erg mee eens). Van de 54 items hebben 39 items betrekking op de vier typen cognitieve vertekeningen: egocentrisme (9 items, e.g. ‘Soms moet je liegen om te krijgen wat je wilt’), anderen de schuld geven (10 items, e.g. ‘Ik maak fouten, omdat ik met de verkeerde mensen omga’), goedpraten/verkeerd benoemen (9 items, e.g. ‘Sommige mensen vragen om een pak slaag’) en van het ergste uitgaan (11 items, e.g. ‘Ik kan er niets aan doen dat ik vaak mijn geduld verlies’). De Cronbach’s α’s van de vier typen cognitieve vertekeningen waren respectievelijk: .83, .84, .86 en .81. Gutmann’s λ’s2 waren respectievelijk .83, .84, .86 en .82. In het onderzoek van Nas, Brugman en Koops (2008) kwam naar voren dat de validiteit van de HID voldoende was. Een hogere score op de

(15)

15 schaal betekent dat er in hogere mate sprake is van cognitieve vertekeningen.

Crime Pics II. Criminele attitude ten opzichte van criminaliteit is gemeten aan de hand van

de Crime Pics II (Frude, Honess, & Maguire, 1994). Deze vragenlijst bestaat uit 20 items met een vijfpuntsschaal die mondeling is afgenomen. Er wordt een stelling gegeven waarop de respondent kon antwoorden met: 0 = helemaal mee oneens, 1 = mee oneens, 2 = weet niet, 3 = mee eens of 4 = helemaal mee eens. De Crime Pics II bestaat uit de schalen ‘algemene houding ten aanzien van criminaliteit’ (17 items, e.g. ‘Misdrijf loont uiteindelijk wel degelijk’), ‘anticipatie op recidive’ (6 items, e.g. ‘Strafbare feiten plegen is voor mij een manier van leven geworden’) en ‘ontkenning van het leed van slachtoffers’ (3 items, e.g. ‘Er zijn door mijn strafbare feit(en) geen slachtoffers gevallen’). De schalen toonden een voldoende betrouwbaarheid met respectievelijk een interne consistentie van α = .79; λ2 = .80, α = .69; λ2 =.70 en α = .73; λ2 = .74. Frude et al. (1994) spreken van een goede indruks- en criteriumvaliditeit van de Crime Pics II vragenlijst. Een hogere score op de schalen betekent dat er meer sprake is van een pro-criminele houding.

Statistische analyses

De data zijn geheel geanalyseerd met behulp van het programma Statistical Package for Social Sciences (SPSS 20.0). Allereerst zijn voor de vragenlijsten betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd. Vervolgens is de samenhang tussen sociale wenselijkheid enerzijds en de criminogene factoren cognitieve vertekeningen en criminele attitude anderzijds getoetst met behulp van een correlatie-analyse, uitgedrukt in Pearson’s correlatiecoefficient r. De mate waarin cognitieve vertekeningen en criminele attitude samenhangen met het type delict is getoetst met behulp van een logistisch regressiemodel. Een logistische regressie maakt het mogelijk om het verband te onderzoeken tussen onafhankelijke variabelen die gemeten zijn op verschillende meetniveaus en een categorische afhankelijke variabele (Pallant, 2005). In dit onderzoek is de afhankelijke variabele, de pleger van een delict, gecategoriseerd in twee categorieën met een score 0 voor niet-plegers en een score 1 voor wel-niet-plegers. Tot slot is met behulp van een multiple regressieanalyse getoetst of én welke criminogene factoren samenhangen met de mate waarin een delict wordt gepleegd. Met de hiërarchische (stapsgewijze) methode zijn de onafhankelijke variabelen in twee stappen toegevoegd aan het model. Allereerst zijn de achtergrondkenmerken toegevoegd, vervolgens zijn variabelen van de Crime Pics II toegevoegd en tot slot de variabelen van de HIT. Hiermee kan de verklarende bijdrage van

(16)

16 elke stap van toegevoegde variabelen worden getoetst ten opzichte van de andere stap met variabelen (Pallant, 2005).

Resultaten

Relatie tussen sociale wenselijkheid en criminogene factoren

De samenhangen tussen cognitieve vertekeningen en criminele attitudes (criminogene factoren) en sociale wenselijkheid zijn onderzocht met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënten r. De resultaten van de correlatie-analyse, te zien in Tabel 1, laten zien dat alle zeven correlaties statistisch significant waren en een gemiddeld sterk verband hadden (Cohen, 1988). Criminogene factoren als algemene houding ten opzichte van delinquentie (r = .35, p = .000) en anticipatie op recidive (r = .37, p = .000) laten een positieve samenhang zien met sociale wenselijkheid. Dit wil zeggen dat naarmate de adolescent een meer procriminele houding heeft of minder negatief staat tegenover recidive, hij meer sociale wenselijke antwoorden geeft. De criminogene factor ontkenning van leed van slachtoffers (r = -.31, p = .002) laat een negatieve samenhang zien met sociale wenselijkheid, dit betekent dat adolescenten die het leed van hun slachtoffers ontkennen minder sociaal wenselijk antwoorden. De subschalen egocentrisme (r=.37, p=.000), anderen de schuld geven (r=.30,

p=.003), goedpraten/verkeerd benoemen (r=.33, p=.001) en van het ergste uitgaan (r=.32, p=.001) hangen positief samen met sociale wenselijkheid. Dit wil zeggen dat naarmate de

adolescent meer geneigd is egocentrisch te handelen, anderen te schuld te geven, dingen goed te praten en van het ergste uit te gaan deze meer geneigd is sociaal wenselijk te antwoorden.

Tabel 2

Overzicht Correlaties Criminele Attitude en Cognitieve Vertekeningen met Sociale Wenselijkheid Pearson's r met sociale wenselijkheid p N Criminele attitude

Algemene houding ten opzichte van recidive .35 .000 101

Anticipatie op recidive .37 .000 101

Ontkenning leed slachtoffers -.31 .002 101

Cognitieve vertekeningen

Egocentrisme .37 .000 101

Anderen de schuld geven .30 .003 101

Goedpraten/verkeerd benoemen .33 .001 101

(17)

17

Relatie tussen criminele attitude en cognitieve vertekeningen

Met behulp van Pearson’s correlatie coëfficiënt is de relatie tussen criminele attitude en cognitieve vertekeningen onderzocht. Er was een sterke samenhang tussen algemene houding ten opzichte van recidive en egocentrisme (r = .655, p = .000), goedpraten/verkeerd benoemen (r = .699, p = .000) en van het ergste uitgaan (r = .675, p = .000). Ook de relatie tussen anticipatie op recidive en egocentrisme (r = .447, p = .000), anderen de schuld geven (r = .384, p = .000) en van het ergste uitgaan (r = .421, p = .000) was positief. Dit wil zeggen dat hoe groter de aanwezigheid van een procriminele attitude is hoe meer cognitieve vertekeningen iemand heeft. Tot slot was er een sterke, negatieve relatie tussen ontkenning leed slachtoffers en anderen de schuld geven (r = -.090, p = .307), goedpraten/verkeerd benoemen (r = -.150, p = .085) en van het ergste uitgaan (r = -.175, p = .044). Dit wil zeggen dat naarmate de attitude meer procrimineel is de genoemde cognitieve vertekeningen afnemen.

Tabel 3

Overzicht Correlaties tussen Cognitieve Vertekeningen en Criminele Attitude

Criminele attitude Algemene houding ten opzichte van recidive Anticipatie op recidive Ontkenning leed slachtoffers Egocentrisme r .655** .447** -.162 p .000 .000 .063 n 133 133 133

Anderen de schuld geven r .640 .384** -.090**

p .000 .000 .307 n 132 132 132 Goedpraten/verkeerd benoemen r .699** .444 -.150** p .000 .000 .085 n 132 132 132

Van het ergste uitgaan r .675** .421** -.175**

p .000 .000 .044

(18)

18 Logistische regressieanalyse

Een stapsgewijze logistische regressieanalyse is uitgevoerd om het verband tussen criminele attitude en cognitieve vertekeningen aan de ene kant en het wel of niet plegen van elk type delict aan de andere kant te onderzoeken. Allereerst zijn zes controlevariabelen aan het model toegevoegd (sociale wenselijkheid, leeftijd, etniciteit en criminele attitude), vervolgens zijn daar vier onafhankelijke variabelen aan toegevoegd (cognitieve vertekeningen). Op deze manier is het unieke effect van de toegevoegde variabelen, controlerend voor de overige variabelen, bekeken. Het aantal cases dat is meegenomen in deze analyse betrof vijfennegentig en er is gecontroleerd voor multicollineariteit, de tolerances zijn allemaal groter dan 0.1. Hieronder worden alleen de modellen met daarin alle controle- en onafhankelijke variabelen (tien) gepresenteerd, de overige modellen zijn te vinden in de bijlagen.

Vernieling/openbare orde delicten

Het volledige model met alle variabelen was statistisch significant, χ2 (10, N = 95) = 22.64,

p < .05, wat indiceert dat het model in staat was om onderscheid te maken tussen

respondenten die wel of geen vernieling en/of openbare o r d e delict hadden gepleegd. Het model als geheel verklaarde 30 procent van de variantie in het gerapporteerde soort delict, en heeft 76.8 procent van de gevallen correct geclassificeerd. In Tabel 3 is te zien dat slechts één criminogene factor een statistisch significante bijdrage levert aan het model. De sterkste samenhang met vernieling of openbare orde delict was algemene houding ten opzichte van criminaliteit. Deze criminogene factor, welke een odds ratio van 8.89 (b = 2.19, p < .05) had, impliceert dat jongens die hoog scoorden op algemene houding ten opzichte van criminaliteit bijna negen keer vaker de kans hadden om een vernieling of openbare orde delict te plegen, daarbij rekening houdend met andere criminogene factoren in het model. De andere criminogene factoren hadden geen significant effect op het wel of niet plegen van een vernieling of openbare orde delict.

Vermogensdelicten

Dit model was net als het vorige model statistisch significant, χ2 (10, N = 95) = 22.31, p < .05. Dit betekent dat het model in staat was om onderscheid te maken tussen respondenten die wel of geen vermogensdelict hadden gepleegd. De odds ratio van .57 (b = -.56, p < .05) voor ontkenning van leed van slachtoffers was minder dan 1, wat wil zeggen dat bij een toename van de criminogene factor ‘ontkenning leed slachtoffers’ de respondenten .57 keer

(19)

19 minder kans hadden om een vermogensdelict te plegen.

Gewelds- en agressiedelicten

Het model waarin het verband tussen de criminogene factoren en het wel of niet plegen van gewelds- en agressiedelicten werd geanalyseerd was tevens statistisch significant, χ2 (10, N = 95) = 27.29, p < .05. Dit betekent dat het model in staat is om onderscheid te maken tussen respondenten die wel of geen gewelds- en agressiedelicten hadden gepleegd. In dit model leverden twee criminogene factoren een statistisch significante bijdrage op. Allereerst is de kans om wel of geen gewelds- en agressiedelict te plegen .10 (b = -2.23, p < .01) keer zo klein voor allochtonen als voor autochtonen. Daarnaast was de odds ratio .47 (b = -0.75, p < .05) voor ontkenning leed slachtoffers minder dan 1, wat wil zeggen dat bij een toename van de criminogene factor ‘ontkenning leed slachtoffers’ de respondenten .47 keer minder kans hadden om een agressie- of geweldsdelict te plegen.

Wapenbezit

Het model waarin de samenhang tussen criminogene factoren en wapenbezit is geanalyseerd was tevens statistisch significant, χ2 (10, N = 95) = 27.03, p < .01, wat indiceert dat het model in staat was om onderscheid te maken tussen respondenten die wel of geen wapens in het bezit hadden. Het model als geheel verklaarde 33 procent van de variantie en heeft 72.6 procent van de cases correct geclassificeerd. Ook in dit model hingen twee factoren significant samen met wapenbezit. Allereerst is de kans om een wapen te bezitten .24 (b = -1.42, p < .05) k eer zo klein voor allochtonen als voor autochtonen. Daarnaast was de odds ratio .53 (b = -0.64, p < .05) voor ontkenning leed slachtoffers minder dan 1, wat wil zeggen dat bij een toename van de criminogene factor ‘ontkenning leed slachtoffers’ de respondenten .53 keer minder kans hadden om een wapen te bezitten.

Drugsdelicten

Het model waarin de samenhang tussen criminele attitude en cognitieve vertekeningen is geanalyseerd was tevens significant, χ2 (10, N = 95) = 27.27, p < .01. Dit betekent dat het model in staat was om onderscheid te maken tussen respondenten die wel of geen drugsdelict hadden gepleegd. Twee factoren hingen significant samen met het wel of niet plegen van

(20)

20 * p < .05, ** p < .01, *** p < .001

Tabel 4

Logistische Regressiemodellen waarbij Delicten worden voorspeld vanuit Achtergrondkenmerken, Criminele attitude en Cognitieve vertekeningen (Model 3)

Vernieling/openbare

delicten Vermogensdelicten

Gewelds- en

agressiedelicten Wapenbezit Drugsdelicten Internetdelicten

B SE B SE B SE B SE B SE B SE Achtergrondkenmerken Sociaal wenselijkheid 0,04 0,08 0.02* 0,1 0.10* 0,08 0.07* 0,07 0.13* 0,07 0.09* 0,07 Leeftijd 0,08 0,11 0.17* 0,13 -0.10* 0,1 0.18* 0,1 0.10* 0,1 0.05* 0,1 Allochtoon -0,29 0,78 -0.28* 0,88 -2.32** 0,81 -1.42* 0,71 -1.54* 0,7 -0.78* 0,66 Criminele attitude

Algemene houding ten opzichte

van recidive 2.19* 1,05 1.71* 1,15 0.82* 0,94 0.43* 0,97 0.66* 0,99 1.40* 0,89

Anticipatie op recidive -0,98 0,88 0.27* 1,09 -0.82* 0,79 -0.08* 0,78 -0.59* 0,78 -0.60* 0,73

Ontkenning leed slachtoffers -0,25 0,23 -0.56* 0,28 -0.75* 0,25 -0.64* 0,25 -0.43* 0,26 -0.21* 0,22

Cognitieve vertekeningen

Egocentrisme -0,21 0,65 -0.22* 0,78 -0.61* 0,58 -0.31* 0,55 -0.44* 0,55 -0.89* 0,54

Anderen de schuld geven -1,09 0,79 -0.02* 0,92 0.84* 0,67 0.06* 0,63 -0.90* 0,68 0.03* 0,62

Goedpraten/verkeerd benoemen 0,21 0,79 0.35* 0,95 -0.03* 0,62 0.38* 0,61 -0.05* 0,6 -0.52* 0,58

Van het ergste uitgaan 1,16 0,75 -0.31* 0,83 -0.18* 0,65 0.07* 0,67 1.63* 0,74 1.18* 0,65

Constant -2,98 2,94 -2.62* 3,44 3.06* 2,64 -3.77* 2,71 -4.50* 2,72 -2.58* 2,56

-2LL 92,47 72,77 102,63 104,66 100,11 114,63

χ(10) 22.74, p < .05 22.31, p < .05 27.29, p < .05 27.03, p < .01 27.76, p < .01 16.22, p > .05

(21)

21 drugsdelicten. De sterkste samenhang was met ‘van het ergste uitgaan’, deze had een odds ratio van 5.12 (b = 1.63, p < .05). Dit wil zeggen dat respondenten die uitgaan van het ergste meer dan vijf keer zoveel kans hadden om een drugsdelict te plegen. Daarnaast was de kans om wel of geen drugsdelict te plegen .22 (b = -1.54, p < .05) zo klein voor allochtonen.

Frequentie van plegen

Een stapsgewijze multipele regressieanalyse is uitgevoerd om te bekijken welke (criminogene) factoren de grootste bijdrage leverden aan de verklaring van de variantie in de frequentie van plegen van een bepaald type delict (in de afgelopen 12 maanden). Door gebruik te maken van deze methode is het unieke effect van toegevoegde factoren te zien, controlerend voor de overige variabelen. De resultaten van het model met daarin alle factoren (model 3) zijn in Tabel 5 uiteengezet, de overige modellen zijn terug te vinden in de bijlagen.

Correlatieanalyse

Allereerst wordt in Tabel 5 de index gepresenteerd met daarin de correlatieanalyse van verschillende delictscategorieën als het gaat om de frequentie van gepleegde delicten. De frequenties van gepleegde delicten correleren allemaal significant hoog met elkaar (p < .01).

Tabel 5

Overzicht Correlaties Frequentie Delict

Variabelen Vernieling Vermogen Agressie Vernieling en openbare orde

delicten

Vermogensdelicten .74**

Agressie en geweldsdelicten .76** .71** ** p < .01 (2-zijdig)

Multipele regressieanalyse

Vernieling en openbare orde delicten

Criminele attitude (Tabel 6) verklaarde significant meer variantie in de frequentie van plegen binnen de categorie vernieling en openbare orde delicten dan het model met daarin alleen achtergrondkenmerken, R2 = .22, adjusted R2 = .17, F(3,88) = 3.54, p < .05. Het derde model waaraan cognitieve vertekeningen (Tabel 8, Bijlage 2) zijn toegevoegd liet tevens significant meer voorspellende waarde zien dan het vorige model, R2 = .34, adjusted R2 = .26, F(4,84) =

(22)

22 3.71, p < .01. In zowel het tweede als derde model hingen leeftijd (b = -.13, t(88) = -.18, p = < .05) en anticipatie op recidive (b = 1.01, t(84) = -.31, p = < .05) significant samen met frequentie van gepleegde delicten. Dit betekent hoe ouder iemand was, iemand minder vaak een vernieling of openbare orde delict pleegde en dat hoe meer iemand verwachte te recidiveren hoe vaker iemand een vernieling of openbare orde delict pleegden.

Vermogensdelicten

Het tweede model (Tabel 6) met achtergrondkenmerken en criminele attitude als onafhankelijke variabelen verklaarde ongeveer 28 procent van de variantie in intensiteit van vermogensdelicten en was significant, R2 = .33, adjusted R2 = .28, F(3,88) = 3.55, p < .001. Het derde model (Tabel 8, Bijlage 2) verklaarde echter niet significant meer variantie dan het tweede model, R2 = .38, adjusted R2 = .30, F(4,84) = 1.70, p > .05. In het tweede model hing leeftijd significant samen met de mate waarin een vermogensdelict werd gepleegd, (b = -.30, t(88) = -.24, p = < .01). Daarnaast was anticipatie op recidive (b = 2.96, t(88) = .51, p = < .000) statistisch significant. Dit wil zeggen dat bij hogere scores op de verwachting te gaan recidiveren vaker vermogensdelicten werden gepleegd.

Agressie- of geweldsdelicten

Net als bij vermogensdelicten verklaarde het tweede model (Tabel 6) significant meer variantie dan het eerste model (R2 = .30, adjusted R2 = .25, F(3,88) = 5.83, p < .001, maar het derde model (Tabel 8, Bijlage 2) niet significant meer dan het tweede model (R2 = .33, adjusted R2 = .25, F(3,88) = .94, p > .05). Opnieuw hing leeftijd significant samen met de mate waarin het delict werd gepleegd, in dit geval een agressie- of geweldsdelict (b = -.36,

t(88) = -.29, p = < .01). Tot slot hing anticipatie op recidive opnieuw significant samen met

frequentie van plegen (b = 2.00, t(88) = .34, p = < .05). Hoe ho ger de v er wa chti ng wa s t e ga a n r eci div er e n hoe vaker iemand een agressie- of geweldsdelicten pleegde.

(23)

23 Tabel 6

Multipele Regressiemodellen waarbij Frequentie van Delict wordt verklaard vanuit Achtergrondkenmerken en Criminele Attitude (Model 2)

Vernieling/openbare delicten Vermogensdelicten Gewelds- en agressiedelicten

B SE β B SE β B SE β Constant 3.76 1.75 7.16 2.88 10.16 2.98 Achtergrondkenmerken Sociale wenselijkheid 0.74 0.47 0.17 0.10 0.08 0.13 0.10 0.08 0.13 Leeftijd -0.13* 0.07 -0.19 -0.29** 0.11 -0.24 -0.36** 0.11 -0.29 Allochtoon 0.48 0.42 0.11 0.68 0.68 0.09 0.22 0.71 0.03 Criminele Attitude

Algemene houding ten

opzichte van recidive 0.52 0.46 0.17 -0.14 0.75 -0.03 0.44 0.78 0.08

Anticipatie op recidive 0.60 0.50 0.18 2.96*** 0.82 0.51 2.00* 0.85 0.34

Ontkenning leed slachtoffers -0.05 0.15 -0.03 0.00 0.25 0.00 -0.1 0.26 -0.04

(24)

24 Discussie

Het doel van dit onderzoek was inzicht krijgen in hoe criminele attitude en cognitieve vertekeningen samenhangen met h e t w e l o f n i e t p l e g e n v a n diverse typen delicten en de frequentie van plegen van die delicten. Reeds is bekend dat criminele attitudes en cognitieve vertekeningen belangrijke voorspellers zijn van delinquent gedrag (Andrews & Bonta, 2010; Gibbs, 2003; Nas, Brugman, & Koops, 2008). Echter, naar de aard en frequentie van de delicten waarmee criminele attitudes en cognitieve vertekeningen samenhangen is weinig onderzoek beschikbaar. Verwacht werd dat naarmate de procriminele houding en cognitieve vertekeningen toenemen de ernst van het delict en de frequentie van plegen van delicten tevens zouden toenemen. Het onderzoek is verricht onder 137 jongeren en jongvolwassenen die in detentie zaten of hadden gezeten en een gemiddeld tot hoog recidiverisico hadden.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat jongens die een andere etniciteit dan de Nederlandse hebben minder gewelds- en agressiedelicten, wapenbezit en drugsdelicten rapporteren dan jongens van Nederlandse afkomst. Wellicht is de verklaring hiervan te zoeken in het feit dat delinquente jongeren met een andere etnische achtergrond dan de Nederlandse vaker betrokken zijn bij vermogensdelicten dan bij ander soort delicten (Blom et al., 2005; Rodney & Tachia, 2004; Stowell & Ramiro, 2007; Van der Put, Stams, Deković, Hoeve, & Van der Laan, 2011; Veen et al., 2011). Volgens de straintheorie van Merton (1938) is delinquentie een gevolg van spanning (strain) tussen de doelstellingen van de samenleving en de middelen die iemand heeft om deze te realiseren. In westerse landen heerst een dominant waarden- en behoeftenpatroon van de maatschappelijke middenklasse, waarbij iedereen streeft naar succes in termen van materiële voorspoed en maatschappelijk aanzien (Bovenkerk & Leuw, 2007; De Brabander & Lombaert, 2006). Jeugdigen die opgroeien in gezinnen met een sociaal-economische achterstand hebben niet altijd de middelen om in deze waarden en behoeften te voorzien waardoor ze zich uit frustratie kunnen wenden tot delinquente gedragingen om toch in die behoeftes te kunnen voorzien (Agnew & Brezina, 2012). Jeugdigen hebben immers geld nodig voor kleding, vrijetijdsbesteding en vervoer. In gezinnen met een sociaal-economische achterstand is dit geld niet altijd beschikbaar, wat als consequentie kan hebben dat die jeugdigen een spanning ervaren tussen hun behoeftes en de middelen die zij tot hun beschikking hebben. De positie van de groep niet-westerse allochtonen wordt in Nederland vaker gekenmerkt door een sociaal-economische achterstand dan de autochtone groep en zij hebben een grotere kans op armoede

(25)

25 (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2013). Zij zouden hierdoor sneller te maken kunnen krijgen met ‘strain’ en daardoor wellicht eerder geneigd zijn om via het plegen van vermogensdelicten aan hun materiële behoeften te voldoen (Agnew & Brezina, 2012; Hagan & Palloni, 1999; Piquero, Brame, Mazerolle, & Haapanen, 2002). De essentie van een vermogensdelict plegen is inkomsten genereren, dit geldt in mindere mate voor gewelds- en agressiedelicten, wapendelicten en drugsdelicten. De criminogene factoren om delicten te plegen uit genoemde delictscategorieen zijn daarom mogelijk in mindere mate aanwezig bij jeugdigen met een andere etnische achtergrond dan de Nederlandse. Aanwijzingen hiervoor komen naar voren in het onderzoek van Stevens, Veen en Vollebergh (2009) en het onderzoek van Weijers, Hepping en Kampijon (2009). Zij hebben gevonden dat jongens van Nederlandse afkomst sterker oververtegenwoordigd zijn bij zwaardere delicten, zoals brandstichting, geweldpleging en zedendelicten in vergelijking met jongens van Marokkaanse afkomst (Stevens, Veen, & Vollebergh, 2009; Weijers et al., 2009). Zij rapporteerden in vergelijking met Marokkaanse jongens meer delinquentie en problemen met agressie. Tevens gaven jongens met een Nederlandse achtergrond aan meer angstige en depressieve klachten te hebben. Ze lieten in termen van emotionele problemen en gedragsproblemen een ernstiger profiel zien dan Marokkaanse jongens (Stevens et al., 2009).

Verder is gebleken dat oudere jongens minder vaak delicten (vernieling- en openbare orde delicten, vermogensdelicten en gewelds- en agressiedelicten) rapporteerden. Dit is in overeenstemming met de Age-Crime Curve van Farrington (1986) en het Adolescence-Limited ontwikkelingstraject zoals beschreven door Moffitt (1993). De Age-Crime Curve wordt gekenmerkt door snel toenemende criminaliteitscijfers in de puberteit en in de late adolescentie, en bereikt een piek in de vroege volwassenheid. De criminaliteitscijfers dalen vervolgens snel onder twintigers en dertigers (Farrington, 1986; Jennissen, 2009).

Delinquenten beginnen volgens het Adolescence-Limited ontwikkelingstraject in de

adolescentie met het plegen van delicten en eindigen daar mee in de vroege volwassenheid. De mate waarin kinderen worden blootgesteld aan risicofactoren neemt namelijk toe naarmate ze ouder worden, piekt tijdens de adolescentie en daalt vervolgens weer (Loeber, Farrington, Stouthamer-Loeber, & White, 2008). Studies suggereren tevens dat er een algemene tendens bestaat waarin de frequentie van plegen stijgt tijdens de vroege en midden- adolescentie en weer afneemt tijdens de late adolescentie en volwassenheid. Dit gedragspatroon geldt met name voor delinquenten uit het Adolescence-Limited ontwikkelingstraject (Agnew & Brezina, 2012; D’Unger, Land, McGall, & Nagin, 1998).

(26)

26

Criminele attitude

Een ander resultaat was dat jeugdigen die een hoge procriminele houding hadden meer vernielingen en/of openbare orde delicten rapporteerden. Oftewel, jeugdigen die een positieve algemene houding ten opzichte van delinquent gedrag hebben, plegen eerder vernieling en/of openbare o r d e delicten. Vernieling en openbare o r d e delicten worden volgens de classificering van Van der Laan en Blom (2006) bij lichte delicten ingedeeld. De resultaten zijn derhalve niet in overeenstemming met de verwachting dat bij een toename van een procriminele attitude zwaardere delicten worden gepleegd. Uitgaande van Hirschi’s sociale-controletheorie (1969) werd namelijk verwacht dat de mate van geloof in de geldigheid van het conventionele waardensysteem bepaalt in hoeverre jeugdigen zich comprimeren aan de sociale normen. Dit wil zeggen dat hoe minder binding iemand heeft met de maatschappij, hoe meer redenen, motivaties en overtuigingen iemand heeft om de wet ernstig te overtreden (Bovenkerk & Leuw, 2007; Hirschi, 1969; Van de Rakt, Weerman, & Need (2005). Aanwijzingen voor de gevonden relatie tussen een procriminele houding en het plegen van vernieling en openbare orde delicten zijn echter wel te vinden in de subcultuur theorie van Cohen (1955). Hij wijst in zijn theorie op een aantal typische kenmerken die jeugddelinquentie onderscheiden van criminaliteit onder volwassenen. Typische vormen van jeugddelinquentie zijn volgens Cohen (1955) vandalisme, hooliganisme en joyriding. Dit soort delicten hebben doorgaans niet direct een doel, leveren geen materieel voordeel op en worden meestal niet vooraf gepland. Het heeft met name een provocerend karakter: de daders genieten van het overtreden van de regels en van het door hen veroorzaakte leed en ongemak. Ze verkrijgen met deze delinquente gedragingen de hoge sociale status binnen de deviante groep die ze anderszins niet gekregen zouden hebben in de dominante maatschappelijke middenklasse. Het plegen van vernieling en openbare orde delicten wordt zodoende geaccepteerd door leden van de eigen cultuur en behorend bij de eigen overtuigingen en normen en waarden.

Een opvallend resultaat uit het onderzoek is hoe meer ontkenning van het leed van de slachtoffers, hoe minder vermogensdelicten, gewelds- en agressiedelicten en wapenbezit worden gerapporteerd. Anders gezegd, hoe groter het gebrek aan empathie voor slachtoffers, hoe minder plegen van vermogens-, gewelds- en agressiedelicten en het bezitten van een wapen. Deze resultaten zijn niet in overeenstemming met de verwachting dat bij een toename van ontkenning van het leed van de slachtoffers meer zware delicten worden gepleegd. Het is niet eenvoudig deze negatieve samenhang te verklaren. Een verklaring

(27)

27 komt wellicht voort uit het feit dat de gerapporteerde delicten gepleegd zijn vóór detentie en de procriminele attitude gemeten is tijdens of na detentie. In de periode tussen de gepleegde delicten en de gemeten procriminele houding kan het empathisch vermogen van de jeugdigen aangesproken zijn. Ten tijde van het meetmoment kon de jeugdige zich misschien beter inleven in het leed van de slachtoffer (Noom, Van der Veldt, Van Houdt, & Slot, 2009). Mogelijk geldt het juist voor deze typen delicten omdat hier een directer contact is met het slachtoffer, dit geldt met name voor vermogensdelicten en gewelds- en agressiedelicten. De mate van contact met het slachtoffer kan van invloed zijn op het empathisch vermogen van de pleger. Hoe meer contact er is geweest met het slachtoffer hoe meer empathie er kan worden opgewekt voor het slachtoffer (Jolliffe & Farrington, 2004).

Verwacht werd verder dat bij een toename van procriminele attitudes en cognitieve vertekeningen de frequentie van plegen zou toenemen. Deze hypothese werd deels bevestigd door de resultaten. Uit diverse studies is gebleken dat eerder delinquent gedrag een belangrijke voorspeller is voor het plegen van nieuwe delicten (Donker, 2004; Van der Laan & Blom, 2006). In dit onderzoek is gebleken dat met name de hoge mate van anticipatie op recidive, oftewel de verwachting te gaan recidiveren, samenhangt met een hoge frequentie van plegen van alle delicten, namelijk vernieling- en/of openbare orde delicten, vermogensdelicten en gewelds- en agressiedelicten. Dit resultaat wordt deels bevestigd door Pauwels, Vettenburg, Gavray, & Brondeel (2011). In hun onderzoek vonden zij dat een procriminele attitude een belangrijke criminogene factor is voor het plegen van een gewelds- of agressiedelict (Pauwels, Vettenburg, Gavray, & Brondeel, 2011). De resultaten kunnen verklaard worden door de theorie dat bestraffende reacties uit de samenleving op eerder incidenteel delinquent gedrag duurzaam delictgedrag in de hand werkt. De jeugdige voelt zich door die (harde) bestraffende reacties uitgesloten van de maatschappij waardoor hij zich uiteindelijk naar het ´label´ dat hij opgelegd heeft gekregen gaat gedragen (Becker, 1963; Lemert, 1951; Tannenbaum, 1938). De jeugdige identificeert zich steeds meer met deze stigmatiserende werking van de maatschappij en verwacht op een van zichzelf dat herhaling in de toekomst waarschijnlijker zal zijn (Agnew & Brezina, 2012; Bovenkerk & Leuw, 2007).

Cognitieve vertekeningen

Een toename van de cognitieve vertekening ‘uitgaan van het ergste’ hing, zoals verwacht (Brugman & Bink, 2011), sterk samen met het plegen van meer ernstige delicten, in

(28)

28 dit geval drugsdelicten. Anders gezegd, hoe meer toekennen van vijandige bedoelingen aan andere personen, het ergste verwachten van een sociale situatie en verbetering van het eigen gedrag als onmogelijk beschouwen, h o e m e e r gepleegde drugsdelicten worden gerapporteerd. Volgens Brugman et al. (2011) en Agnew en Brezina (2012) worden met secondaire cognitieve vertekeningen, in dit geval ‘uitgaan van het ergste’, schuldgevoelens jegens de ander geneutraliseerd. Het negatieve zelfbeeld dat een delinquent ervaart als gevolg van het verhandelen van drugs wordt hiermee beschermd. Voor de overige cognitieve vertekeningen zijn net als in het onderzoek van Brugman en Bink (2011) geen verbanden gevonden met type delict.

Beperkingen

Dit onderzoek kent enkele beperkingen. Een belangrijke beperking is de beperkte grootte van de steekproef. De consequentie hiervan is dat men voorzichtig moet zijn met het generaliseren van de resultaten naar alle jeugdigen met een aanzienlijk recidiverisico. Een grotere steekproef zorgt ervoor dat de resultaten beter generaliseerbaar zijn (Field, 2009). Bovendien was de verdeling in de steekproef ongelijk verdeeld. Het aantal allochtonen was oververtegenwoordigd in de onderzoeksgroep. Uit diverse studies is gebleken dat er verschillen zijn tussen herkomstgroepen in het gepleegde delinquente gedrag (Blom et al., 2005; Junger, Wittebrood, & Timman, 2001; Junger-Tas, Cruijff, Van de Looij-Jansen, & Reelick, 2003). Door het onderzoek uit te breiden naar steden buiten de Randstad, waar relatief gezien minder allochtone jeugdigen wonen, wordt de verdeling autochtonen/allochtonen in de onderzoeksgroep evenwichtiger (CBS, PBL, Wageningen UR, 2013). Bij de interpretatie van de resultaten moet daar rekening mee worden gehouden. Een andere beperking is dat de steekproef die is gebruikt voor het onderzoek alleen uit mannelijke respondenten bestond. De generaliseerbaarheid van de resultaten moet worden onderzocht in een studie met vrouwelijke delinquenten, hoewel dit moeilijker uitvoerbaar is vanwege de lagere prevalentie van vrouwen in delinquent gedrag (Wong, Slotboom, & Bijleveld, 2010).

Een andere kanttekening kan geplaatst worden bij het gebruik van zelfrapportage instrumenten. De methode van zelfrapportage is populair (Junger-Tas, 1999), maar zal de werkelijke omvang van criminaliteit en criminogene factoren onderschatten omdat mensen sociaal wenselijke antwoorden neigen te geven. De validiteit van deze instrumenten hangt veelal af van eerlijkheid van de respondent en dienen altijd met voorzichtigheid te worden

(29)

29 geïnterpreteerd in verband met sociale wenselijke antwoorden, met name bij delinquenten. Voorstanders zijn echter van mening dat er met zelfrapportagestudies wel degelijk een betrouwbaar beeld kan worden verkregen over de mate waarin maatschappelijke regels overtreden worden (Thornberry & Krohn, 2000). Daarnaast is dit probleem in het huidige onderzoek ondervangen door te controleren voor sociale wenselijkheid. Tot slot was er sprake van een cross-sectionele onderzoeksopzet. Hierdoor is het niet mogelijk om causale uitspraken te doen over de effecten van criminele attitude en cognitieve vertekeningen op het delictgedrag. Door dit onderzoek nogmaals uit te voeren met gebruikmaking van de latere metingen, oftewel van longitudinaal onderzoek, kan de invloed van deze criminogene factoren bekeken worden.

Relevantie en implicaties

De gevonden resultaten hebben enkele belangrijke implicaties voor de praktijk. Verondersteld kan worden dat aspecten van criminele attitude en cognitieve vertekeningen op verschillende manieren samenhangen met verschillende delicten. Er wordt al jaren ingezet op het veranderen van procriminele attitudes en cognitieve vertekeningen middels cognitieve gedragstherapie. NPT is, zoals eerder genoemd, een nazorgmethode gericht op deze criminogene factoren en ook EQUIP is een interventie die zich richt op het doorbreken van het egocentrisme en op het aanleren van sociale en cognitieve vaardigheden, moreel denken en verantwoordelijkheid voor eigen handelen (Elling, 2009). Om dit soort methodieken en interventies zo effectief mogelijk te kunnen maken is het belangrijk dat er per individu naar het behoeftebeginsel wordt gekeken (Van der Laan & Slotboom, 2002). Immers, zoals blijkt uit het huidige onderzoek kan men er bij het aanbieden van interventies niet van uitgaan dat jeugdige delinquenten een homogene groep zijn (Agnew & Brezina, 2012).

De eerste stap bij het indiceren van interventies is daarom het uitvoeren van een behoeftetaxatie, waarbij in kaart wordt gebracht in welke domeinen zich welke problemen voordoen. Een behoeftetaxatie is een criminogeen profiel overzicht van de scores op alle belangrijke dynamische risicofactoren om een interventie te kunnen indiceren (Van der Put et al., 2011). Ten tweede benadrukken de resultaten hoe belangrijk het is om onderscheid te maken tussen de verschillende aspecten van criminele attitude en cognitieve vertekeningen. Niet alle attitudes en vertekeningen houden verband met alle delicten. Dit geeft aanleiding om bij het aanbieden van interventies te overwegen om een meer individuele behandeling aan te bieden (Loeber et al., 2001). Opvallend was met name het sterke verband tussen het

(30)

30 accepteren van delinquentie als levensstijl en het plegen van vernieling en/of openbare orde delicten. Ook de grotere kans op het plegen van drugsdelicten door jeugdigen die verbetering van het eigen gedrag als onmogelijk beschouwen was opvallend. Brugman (2011) doet de aanbeveling om meer lessen aan te bieden om cognitieve vertekeningen te verminderen ten koste van morele lessen, aandacht schenken aan empathie en het affectieve aspect van sociaal perspectiefnemen en het geloof stimuleren in een rechtvaardige wereld. Dit helpt om de spanning te verminderen tussen eigen waarden en de maatschappelijke waarden. Daarnaast helpt het om de vertekeningen te verminderen waardoor iemand meer sociale binding met de maatschappij krijgt en zich beter zal conformeren aan de sociale normen (Agnew & Brezina, 2012). Criminogene behoeftes zullen dus moeten uitwijzen wat het doel van de behandeling moet zijn om recidive te kunnen voorkomen. De resultaten van dit onderzoek kunnen helpen om meer inzicht te krijgen in deze criminogene behoeftes van verschillende typen jeugdige delinquenten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

design that had limitations in range of motion, measurement accuracy and maximum applicable assistance, while also reducing setup and device calibration times, since our defi

Brain-inspired computer vision with applications to pattern recognition and computer-aided diagnosis of glaucoma..

This paper proposed a novel method for the generation of real-time dynamic equipment workspaces considering the pose, state, and the speed characteristics of the

We present a combined fit of a simple astrophysical model of UHECR sources to both the energy spectrum and mass composition data measured by the Pierre Auger Observatory.. the

Differently, if the increased load on processing of behaviorally neutral feature is accompa- nied by decrease in the selective bias toward action-relevant feature, this would

economic justice, human solidarity and ecological sustainability. Thus, it is theoretically plausible that Parecon can prevent a CC. Furthermore, Parecon is antithetical to hegemonic

With a small modication in the deni- tion of the stress anisotropy and an additional term in the evolution equation for the pressure it predicts the tran- sient as well as the