• No results found

Stoppen met werk : begin van een nieuw tijdperk? : een onderzoek naar de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stoppen met werk : begin van een nieuw tijdperk? : een onderzoek naar de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stoppen met werk:

begin van een nieuw tijdperk?

Een onderzoek naar de relatie tussen pensioennabijheid en het

belang van niet-werkgerelateerde rollen.

Bachelorscriptie Sociologie Door J.A. Swierts

Studentnummer: 10000562 sander.swierts@student.uva.nl Begeleider: Levi van den Bogaard Tweede beoordelaar: Thijs Bol Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Afdeling Sociologie en Antropologie

(2)

2

Stoppen met werk:

begin van een nieuw tijdperk?

Een onderzoek naar de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet

-werkgerelateerde rollen.

Door J.A. Swierts Bachelorscriptie Sociologie Universiteit van Amsterdam

(3)

3

Inhoud

Voorwoord ... 4 Inleiding ... 5 Theorie ... 13 Onthechting en pensioennabijheid ... 13

Niet-werkgerelateerde sociale rollen en pensioennabijheid ... 19

Vrouwen en pensioen ... 25

Conceptueel model & hypothesen ... 26

Methodologie ... 27 Steekproef ... 27 Variabelen ... 28 Analysemethode ... 33 Resultaten ... 34 Beschrijvende statistiek ... 34 Regressieanalyses ... 39 Conclusie... 48 Discussie ... 52 Beperkingen en aanbevelingen ... 54 Literatuur... 57

(4)

4

Voorwoord

De afgelopen paar maanden hebben hun pieken en dalen gehad. Zoals iedere alumnus zal kunnen beamen is een scriptie, ten tijde van het schrijven, bron van zowel negatieve als positieve opwinding. Daarmee om leren gaan is voor een afstuderende student zoals ik één van de laatste en belangrijkste lessen van de bachelor. Dankzij een uiterst behulpzame kring van begeleider, vriendin, ouders en vrienden om mij heen is het gelukt om de scriptie te leveren die nu voor u ligt. Ik ben hen enorm dankbaar voor het meedenken, filosoferen, verzorgen en steunen tijdens het onderzoeksproces. Zonder hen was het niet mogelijk geweest om deze kleine bijdrage te leveren aan de enorme kennispoel der wetenschap.

Wetenschap bedrijven is staan op de schouders van reuzen, om met Newton te spreken. Dat geldt niet alleen voor mijn directe sociale omgeving, maar ook voor de

betekenis van dit onderzoek. In het licht van al het sociaal wetenschappelijk onderzoek wat gedaan is naar de mensenwereld, is de toevoeging van dit onderzoek erg klein. Maar tijdens mijn studie heb ik geleerd dat dat voor ieder onderzoek geldt en dat ieder onderzoek daarmee even waardevol is voor de verzamelde kennis van de mensheid.

Ondertussen hoop ik dat de lezers van deze scriptie hun voordeel zullen doen met de kennis die ze ermee opdoen. Dan moet ik vooral denken aan mijn ouders, ooms, tantes en andere mensen die zich om en nabij hun pensioen begeven. Voor sommigen zal deze scriptie als mosterd na de maaltijd komen, maar voor anderen is het misschien nog van enig

verklarend belang. Hoe dan ook, hoop ik dat het hen helpt om hun eigen pensioenproces beter te begrijpen. Als dat ook maar enigszins het geval is, was het schrijven van deze scriptie zinvol. Voor nu wens ik u veel leesplezier.

(5)

5

Inleiding

In Nederland wordt het woord pensioen wordt meestal gebruikt als een dichotoom concept. Dat wil zeggen dat iemand of met pensioen is of niet. Er tussenin zitten kan niet. Dat is vooral de manier waarop organisaties er tegenaan kijken. Voor hen is pensioen immers een vrij simpel concept: een werknemer is in dienst, of een werknemer is dat niet. In het Engels wordt pensioen aangeduid met het woord retirement dat afkomstig is van het Franse retirer, terugtrekken. Dat impliceert juist dat met pensioen gaan een procesmatige aangelegenheid is. Dat werknemers pensioen ook zo kunnen ervaren, is empirisch te onderbouwen. Werknemers leven, mentaal gezien, naar het pensioen toe (Hayward, Grady, & McLaughlin, 1988) en hoe pensioen ervaren wordt is onder andere afhankelijk van de werksituatie waar men zich daaraan voorafgaand in bevond (Solinge & Henkens, 2008). Met pensioen wordt in deze scriptie daarom het hele proces bedoeld en vanuit dat perspectief wordt het pensioen ook onderzocht. Verscheidene onderzoeken hebben gevonden dat werknemers zich onthechten van hun carrière naarmate de afstand tot het pensioen, in jaren, kleiner wordt (Damman, Henkens, & Kalmijn, 2013; Ekerdt & DeViney, 1993). Dat betekent dat ze zich op hun pensioen voorbereiden door zich steeds meer uit het werkend leven terug te trekken. Deze onthechting van werk kan twee dingen betekenen. Eén, mensen onthechten zich van hun sociale omgeving wanneer zij het idee hebben ouder te worden; onthechting van werk is daar slechts een onderdeel van. Twee, onthechting van werk maakt deel uit van de aanpassing aan het pensioen, werknemers laten hun werkrol los zodat ze zich aan andere rollen kunnen gaan hechten nog voor ze met pensioen zijn. Het doel van deze studie is om te onderzoeken binnen welke van deze twee verklaringen het proces van werkonthechting het beste past.

Er zijn grofweg drie redenen waarom het belangrijk is dat dit onderzoek gedaan wordt. De eerste is grotendeels geworteld in de demografische ontwikkelingen op het gebied van leeftijd in ons land. De komende decennia zal een steeds grotere groep mensen de

(6)

6

pensioengerechtigde leeftijd bereiken (Duin & Stoeldraijer, 2012). In Nederland behoort een groot deel van die mensen tot de naoorlogse ‘babyboomgeneratie’, het kroost afkomstig uit de geboortegolf tussen 1945 en 1965 (ibid.). Het probleem wat zich nu voordoet is tweeledig. Aan de ene kant heeft Nederland te maken met een verouderende beroepsbevolking. Aan de andere kant is daardoor een relatieve groei van het aantal gepensioneerden ten opzichte van het aantal werkenden ontstaan. Het vermeende gevolg van de eerste ontwikkeling is een daling van het bruto nationaal product en het vermeende gevolg van de tweede ontwikkeling is een stijging in de nationale zorg-, en sociale zekerheidskosten. Door de combinatie van die twee gevolgen wordt er gevreesd voor de economische gevolgen, de houdbaarheid van publieke voorzieningen en voor de veranderingen in de maatschappelijke verhoudingen (Berreby, 2014). Maar niet enkel Nederland heeft te maken met dit fenomeen. In de meeste economisch welvarende landen blijft de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking de komende vijftig jaar stijgen (OECD, 2006; Tyers & Shi, 2007). En omdat deze landen vaak een pensioenstelsel hebben, betekent dat, in combinatie met de demografische vooruitzichten van de OECD, dat er in 2050 twee leden van de beroepsbevolking (16-64 jaar) voor iedere 65-plusser zijn (OECD, 2006). Ter vergelijking: momenteel zijn er vijf leden van de

beroepsbevolking voor iedere 65-plusser. De omvang van dit demografische fenomeen maakt het uitermate interessant voor sociaal wetenschappelijk onderzoek. De overgang van werk naar pensioen zal iedereen in de samenleving direct of indirect treffen. Het is daarom van belang of werknemers, in aanloop naar hun pensioen, zich onthechten omdat ze zich steeds meer terugtrekken uit het publieke leven of omdat ze zich verdiepen in andere bezigheden. Het laatste betekent dat gepensioneerden nog iets toe te voegen hebben aan de samenleving. Dat zou de kosten van een vergrijzende arbeidsmarkt kunnen dempen, maar impliceert ook een andere ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen dan wanneer

(7)

7

Hieraan gelieerd is de tweede reden waarom dit onderzoek belangrijk is. Namelijk het verrijken van de kennis van werkgevers op dit gebied. Het zou goed kunnen dat

werkonthechting samenhangt met een daling in productiviteit van de desbetreffende

werknemers. Als werkgevers hier effectief mee om willen gaan is het belangrijk om te weten waarom werknemers zich onthechten. Met die informatie kan het verlies aan arbeidskracht worden geminimaliseerd zodat oudere werknemers niet een blok aan het been zijn van de werkgever, maar een positieve bijdrage kunnen leveren aan het arbeidsproces. Daarnaast kan een werkgever inspelen op de veranderende levensstijl van een werknemer door hem of haar in deze transitie te begeleiden. Zo kunnen er mogelijkheden ontstaan waarbij de werknemer nog steeds van toegevoegde waarde kan zijn voor de werkgever of diens doelen in de vorm van vrijwilligerswerk. Die mogelijkheden bestaan echter alleen wanneer blijkt dat

werknemers zich onthechten van werk, ten behoeve van andere belangen in hun leven. Dit onderzoek geeft werkgevers aanleiding om na te denken over de productiviteit van oudere werknemers, de kosten die hun pensioneringsproces met zich mee kunnen brengen en manieren om daar mee om te gaan.

Ten derde is het voor de werknemer zelf van belang om te snappen welke transitie hij of zij doormaakt. Het einde van de carrière kan een grote impact hebben op het zelfbeeld. De sociale identiteit wordt gevormd door de groepen waar iemand toe behoort. Hoe belangrijk die sociale identiteit is hangt af van de mate waarin iemand zich vereenzelvigd met de groep (Ashforth & Mael, 1989). Aangezien een werknemer veel bezig is met en tijd kwijt is aan zijn werk kan worden verwacht dat werk en de organisatie waartoe hij of zij behoort een

aanzienlijk onderdeel uitmaakt van diens identiteit. Het beëindigen van de loopbaan vereist dan een uitgebreide herziening van die identiteit. Het proces van werkonthechting is één van de manieren waarop die herziening van de identiteit plaats vindt. Omdat een werknemer het einde van zijn loopbaan aan ziet komen, heeft hij of zij geen zin meer om nieuwe projecten

(8)

8

op te pakken of trainingen te volgen. Ook wanneer een werknemer sneller tevreden is dat ook een aanwijzing voor werkonthechting. Het zou kunnen dat andere belangen daarmee een andere positie in gaan nemen ten opzichte van werk. Voor de meeste werknemers is dit de eerste en laatste keer dat ze dit proces meemaken. Ze zijn er daarom bij gebaat om zoveel mogelijk informatie over dit proces tot zich te nemen. Op die manier kunnen ze proberen er zo goed mogelijk doorheen te komen. Dit onderzoek draagt bij aan het vermogen van werknemers om zich te oriënteren tijdens dit proces.

Er zullen ongetwijfeld nog meer toepassingen te verzinnen zijn voor dit onderzoek en haar resultaten, maar de voornaamste maatschappelijke redenen voor de uitvoering van dit onderzoek zijn gerelateerd aan deze drie redenen. Onder de noemer van sociale gerontologie houdt de wetenschap zich al geruime tijd bezig met onder andere het proces van pensioneren. Er is tot nu toe veel onderzoek gedaan naar de verklarende factoren voor de timing, vorm en beleving van het pensioen (Ekerdt, 2010). Waar minder empirisch onderzoek naar is gedaan is het proces van pensioenvoorbereiding (Adams & Rau, 2011). In dit licht is voornamelijk veel aandacht besteed aan de financiële planning die mensen maken voor hun pensionaire leven en andere praktische zaken zoals huisvesting afgestemd op fysieke gezondheid en de veranderende financiële situatie (ibid.). Met de zorgen over de houdbaarheid van de bestaande pensioenstelsels in het achterhoofd is goed te begrijpen waarom juist hier onderzoek naar is gedaan. Maar daardoor blijft er weinig aandacht over voor de prepensionaire processen die meer sociaal en psychologisch van aard zijn, zoals de veranderende sociale identiteit.

Anticiperen op het pensioen is echter een belangrijk onderdeel van het pensioneringsproces. Feldman & Beehr (2011) delen het denken over het

pensioneringsproces op in drie fasen. De eerste is de fase waarin men zich de mogelijkheid van pensioen voorstelt. De werknemer is dan nog niet bezig met het maken van concrete

(9)

9

plannen om te pensioneren maar denkt er voornamelijk over na in het abstracte. In onderzoek hiernaar wordt voornamelijk gefocust op het zelfbeeld van mensen en de veranderingen die daarin plaatsvinden als gevolg van het naderende pensioen (Atchley, 1989; Barnes-Farrell, 2003; Wang & Shultz, 2010). Tijdens de tweede fase maken werknemers de afweging wanneer precies het juiste moment is om uit te treden. Het bepalen van dit moment betekent niet per definitie dat de plannen voor de transitie afdoende zijn uitgewerkt. Dit wordt vaak onderzocht vanuit het perspectief dat het pensioen een natuurlijke fase is in het leven en dus volgt op de werkende fase. Deze fase wordt ook mede bepaald door de sociale normen die er gelden rond pensionering (Feldman & Beehr, 2011). In de derde fase wordt vooral de

definitieve keuze tot uittreding bestudeerd. Er komt een moment dat een werknemer de knoop door moet hakken om zich terug te trekken uit zijn beroep. Deze keuze is veelal onderzocht vanuit het economische en rationele-keuzeperspectief (Becker, 1965). Het onderzoek wat voor u ligt valt te categoriseren als onderzoek naar een combinatie van de eerste twee fases. Het houdt zich namelijk bezig met de wijze waarop mensen denken over de veranderende sociale leefwereld in het licht van de pensionaire transitie en de context waarin dit denken plaatsvindt.

Daarmee bouwt het voort op onderzoek waar onder andere Ekerdt et al. (2000) zich mee bezig houdt. In hun onderzoek, op basis van de National Health Survey, ontdekten ze dat de Britse bevolking steeds meer nadacht en praatte over het pensioen naarmate het dichterbij kwam. Zelfs wanneer er gecorrigeerd werd voor kenmerken als werkomstandigheden, sociale positie, gezondheid, familiesituatie en de houding ten opzichte van pensioen, bleef er een significant positieve relatie bestaan tussen de nabijheid van het pensioen en de mate waarin de werknemer erover nadacht (ibid.). Dat mensen mentaal bezig zijn met de transitie van werk naar pensioen schept de verwachting dat hun gedrag ook langzamerhand verandert naarmate de pensionering dichterbij komt.

(10)

10

Dat is precies de veronderstelling van Damman et al.(2013) die Nederlandse werknemers onderzoeken. Op basis van het NIDI Work and Retirement Panel (NWRP) onderzoeken zij of er sprake is van een proces van werkonthechting (ook wel

workdisengagement) bij werknemers die hun pensioen naderen. Werknemers in de tweede

onderzoeksronde scoorden hoger op een schaal van werkonthechting ten opzichte van dezelfde werknemers tijdens de eerste onderzoeksronde (ibid.). Het tegenargument dat werkonthechting de geanticipeerde pensioenleeftijd veroorzaakt in plaats van andersom wordt op die manier onderuit gehaald. De stelling dat er sprake is van een proces van werkonthechting blijft daarmee, in ieder geval voor deze steekproef, overeind.

Binnen de sociale gerontologie zou dit empirisch onderzoek gezien kunnen worden als een onderbouwing voor de klassieke disengagement theory van Cumming & Henry (1961) zoals besproken door Hochschild (1975). In het kort stelt disengagement theory namelijk dat mensen zich in toenemende mate van de samenleving, dus ook hun werk, los maken naarmate ze ouder worden. Continuity theory (Atchley, 1989) en soortgelijke theoretische tegenhangers van disengagement theory gaan er juist vanuit dat werknemers zoveel mogelijk dezelfde rollen en waarden behouden wanneer ze pensioneren. Op die manier blijft hun zelfbeeld, identiteit en sociale leefwereld behouden. Vanuit dat perspectief lijkt de vondst van een werkonthechtingsproces niet logisch. Is er een manier waarop het onderzoek van Damman et al. (2013) toch begrepen kan worden vanuit het

continuïteitsperspectief?

Een mogelijkheid is dat het proces van werkonthechting onderdeel is van een groter pensioneringsproces (Beehr, 1986). Vanuit het continuïteitsperspectief valt te verwachten dat mensen zich aanpassen aan de nieuwe situatie en hun leven daarbij zoveel mogelijk hetzelfde houden. Wanneer de werkrol wegvalt, betekent dat dus een relatieve intensivering van het belang van de andere sociale rollen. De rollenset die hoort bij het pensioen bestaat dan dus in

(11)

11

de eerste plaats uit geïntensiveerde niet-werkgerelateerde rollen en afname in het belang van de werkrol(Carter & Cook, 1995). Vanuit dit perspectief is werkonthechting onderdeel van het proces dat zorgt voor een soepele overgang naar het pensioen en de bijbehorende rolpatronen. In andere woorden, vanuit het continuïteitsperspectief valt te verwachten dat werkonthechting zorgt voor een intensivering van niet-werkgerelateerde rollen.

Maar dit is slechts theorie zonder empirische onderbouwing. Om de theorie kracht bij te zetten zal dit onderzoek zich buigen over de vraag of werknemers meer belang hechten aan

niet-werkgerelateerde rollen naarmate ze hun pensioen naderen en of werkonthechting de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen medïeert.

Aan de hand van data over Nederlandse werknemers wordt met een OLS-regressieanalyse gekeken in hoeverre deze onderzoeksvragen beantwoord kunnen worden.

Daarnaast zullen ook genderverschillen in de gevonden resultaten worden besproken en geduid. Nederland is op het gebied van vrouwenparticipatie aan het arbeidsproces

namelijk een vreemde eend in de bijt. Door de gangbaarheid van deeltijdwerk onder vrouwen neemt driekwart van de vrouwen deel aan het arbeidsproces (Lautenbach & Mars, 2007). Maar door deze hoge deelname in deeltijdwerk ligt het gemiddelde vrouwenloon relatief laag ten opzichte van de rest van Europa (ibid.). Aan de ene kant hebben vrouwen een financiële prikkel (namelijk, vrouwen moeten harder werken voor dezelfde beloning) om zo lang mogelijk door te werken en zich pas zo laat mogelijk te onthechten van werk (Feldman & Beehr, 2011). Aan de andere kant is het historisch gezien de sociale norm een vrouw hoort te zorgen voor het huishouden en de opvoeding van kinderen (ibid.). Dat zou pleiten voor de stelling dat vrouwen hun niet-werkgerelateerde rollen eerder van belang vinden dan mannen. Ten slotte biedt de Nederlandse situatie ook nog de mogelijkheid dat de werkrol voor

vrouwen nauwelijks minder belangrijk wordt in aanloop naar het pensioen, omdat werk, qua tijd, überhaupt een minder grote rol speelt. Zo heeft ze dus alle tijd om haar

(12)

niet-12

werkgerelateerde rollen te spelen. De transitie naar pensioen is dan minder ingrijpend en tevens minder evident.

Om de analyse zo goed mogelijk te begrijpen zal eerst het kader van dit onderzoek binnen de theorie worden geschetst. Daarna zal de onderzoeksmethode uiteengezet worden en vervolgens worden de resultaten besproken en geïnterpreteerd. Ter conclusie wordt er

gereflecteerd op het onderzoek, worden de onderzoeksvragen beantwoord en zal er op basis hiervan voorgesteld worden waar toekomstig onderzoek zich op moet richten.

(13)

13

Theorie

In dit hoofdstuk staat wat er wordt verwacht en waarom dat wordt verwacht. Een

kwantitatieve toets komt immers nooit zomaar uit de lucht vallen. Hypothesen zijn altijd geworteld in een door theorie gevormd referentiekader. Dit onderzoek is daar geen uitzondering op. Aan de hand van de twee voornaamste theoretische stromingen op het gebied van sociale gerontologie, respectievelijk disengagement theory en continuity theory, wordt toegewerkt naar een hypothesen waarmee de onderzoeksvraag beantwoord kan worden. De relatie tussen de hypothesen is in een conceptueel model gevisualiseerd.

Onthechting en pensioennabijheid

Vlak na de tweede wereldoorlog was er door sociaal wetenschappers nog weinig onderzoek gedaan naar ouder worden. In de biologie, de geneeskunde en de psychologie werd grote vooruitgang geboekt op het gebied van gerontologie. De Amerikaanse Social Science

Research Council maakte in 1949 de balans op en kwam tot de conclusie dat “Compared with the strides in biological and medical research, the amount of progress in social science on the subject is relatively insignificant” (Pollak, 1948, p. 5). Bij gebrek aan beter werd zelfs door de medische wereld zelf geprobeerd om de biologische kennis sociaaltheoretisch te duiden (Cowdry, 1939).

In reactie daarop liet de multidisciplinaire Chicago School het onderzoeksveld niet onbeschreven. In 1949 schreef Cavan haar proefschrift over Personal adjustment in old age (1949) samen met Burgess en Havighurst, twee sociaal wetenschappelijke zwaargewichten aan de University of Chicago. Door aanpassingsproblemen op oudere leeftijd te onderzoeken kwamen ze erachter dat de ideeën en het gedrag van oudere mensen niet verklaard kon

worden aan de hand van biologische factoren. Sociale fenomenen lagen hieraan ten grondslag en die moesten in kaart worden gebracht. In de jaren ’40 en ’50 was dat aan de University of Chicago geen probleem aangezien er veel gelden en aanzien werd genoten van investeerders.

(14)

14

Een fijne bijkomstigheid was ook dat veel van de grote sociaal wetenschappelijke denkers van die tijd waren aangesloten bij de Chicago School en door de traditie van

interdisciplinariteit zorgde dat voor een bundeling van de sociaal wetenschappelijke krachten (Achenbaum & Bengtson, 1994). De sociaal wetenschappelijke traditie van de Chicago School was ook een sterk empirische en daarom zetten zij de eerste studie naar veroudering uit. Verenigd in de Committee of Human Development (CHD) werd in Kansas City vorm gegeven aan deze studie (ibid.). Met die dataset werden in Chicago de empirische fenomenen van ouderdom verkend.

Vanwege de gehaaste context, de sociale wetenschap moest zich immers over ouderdom uitspreken, deden Cumming & Henry (1961) een poging om een eerste grote sociale theorie over ouder worden op te stellen. Door de functionalistische achtergrond van Cumming, een stelligheid die doet getuigen van simplificatie en matige empirische

onderbouwing krijgt hun disengagement theory een storm van kritiek over zich heen (Hochschild, 1975; Maddox, 1964).

Op basis van de Kansas City Study of Adult Life, fabriceren Cumming & Henry op inductieve wijze de disengagement theory van het ouder worden. Daarin stellen ze dat “aging is an inevitable, mutual withdrawal or disengagement, resulting in decreased interaction between the aging person and others in the social system he belongs to” (1961, p. 227). Net zoals het fysiek van de mens aftakelt naarmate hij ouder wordt, zullen ook de sociale en psychologische capaciteiten minder worden. Door het ouder worden zal een proces van onthechting optreden waardoor een mens zijn rollen in de samenleving minder goed kan uitvoeren en zijn sociale kring steeds kleiner wordt. De ouder wordende individu trekt zich dan terug omdat hij zijn eigen beperkingen erkent en omdat het de sociale gedragsnorm van de oudere is om hierin mee te gaan. Dit proces versterkt zichzelf tot en met de laatste

(15)

15

onthechting in de vorm van het overlijden. Zo heeft het sociale evenals het fysieke een natuurlijk verloop wat eindig is.

Het interessante aan de publicatie van deze theorie is dat de collega’s van Cumming & Henry aan de Chicago School tot hele andere conclusies kwamen dan zij (Achenbaum & Bengtson, 1994). Zonder ze direct aan te vallen en in diskrediet te brengen verscheen er literatuur die juist de heterogeniteit en het aanpassingsvermogen van de sociale mens demonstreerde (Havighurst, 1957; Neugarten & Havighurst, 1968). Vooral de universele en onvermijdelijke ecologie werd door critici gehekeld. Deze structureel functionalistische insteek is echter wel te begrijpen. Cumming was een student van Talcott Parsons, een van de belangrijkste structureel functionalisten van die tijd. Henry was klinisch psycholoog. Dat uit deze combinatie een naturalistisch wereldbeeld voortkomt, is niet verwonderlijk. Maar de afstraffing was er niet minder om. Cumming probeerde de ruwe disengagement theory nog bij te schaven (1964) en Henry (1964) ook, maar het mocht niet baten. De discussie rond

disengagement theory verdween langzaam omdat veel wetenschappers het principe van disengagement op de één of andere manier terug lieten komen in hun onderzoek. De grote

theorie zoals Cumming & Henry die in gedachten hadden werd echter grotendeels verworpen.

Maar daarmee zijn de inzichten van disengagement theory hun waarde voor dit onderzoek nog niet verloren. De theorie is een versimpeling van de werkelijkheid en laat zich lastig falsificeren. Dat maakt het uitermate geschikt om dit onderzoek tegen af te zetten. De relatie tussen pensioennabijheid, werkonthechting en niet-werkgerelateerde rollen kan nu bestudeerd worden in termen van engagement en disengagement. Een aantal andere auteurs zien ook de waarde van disengagement theory in (Achenbaum & Bengtson, 1994; Atchley, 1971a; Hochschild, 1975). Juist omdat het een grote theorie is, is het waardevol. Sinds Cumming & Henry zijn er weinig wetenschappers geweest die een expliciete, alomvattende,

(16)

16

praktische theorie over het proces van ouder worden hebben durven ontwerpen. Daardoor is er in de gerontologie relatief veel data en onderzoek, dat theoretisch gezien niet staat op de schouders van reuzen (Hochschild, 1975). Dat is niet nodig want sociaal-gerontologisch onderzoek kan zich juist goed afzetten tegen disengagement theory of de inzichten aanpassen en hergebruiken.

Robert Atchley was ook van mening dat het gedachtegoed van Cumming & Henry nader onderzoek verdiende ondanks de hiaten in de theorie. De publicatie van de theorie was misschien overhaast, maar sociale gerontologie heeft zich juist zo kunnen ontwikkelen omdat er een theorie was om zich tegen af te zetten. Voortbordurend op Henry’s revisie (1964), onderzoekt Atchley (1971a) of er sprake is van een psychische afname van engagement wanneer mensen ouder worden. In zijn revisie stelt Henry namelijk dat ouder wordende mensen zich aanpassen aan hun afgenomen energieniveau door minder rollen te spelen of de intensiteit van hun rollen te verminderen(Henry, 1964). Vrij snel daarna werd in een studie aangetoond dat daar in het gedrag niets van waar te nemen is (Neugarten, 1964). Vandaar dat Atchley zich richt op de psychische afname aan engagement. Hij kijkt naar het effect van leeftijd op engagement in werk, de potentie van disengagement en voorkeur voor autonome vrijetijdsbesteding. De steekproef bestaat uit professoren en professoren emeritus van de Miami University in Ohio. Als disengagement theory steek houdt, dan zouden de

veronderstelde verbanden ook moeten bestaan is Atchley’s gedachtegang. Maar dat bleek niet zo te zijn. Geen van de nulhypothesen kon verworpen worden en er bleek nauwelijks

associatie te bestaan tussen de variabelen. Atchley merkt terecht op dat professoren misschien niet de beste subjecten waren voor dit onderzoek. Het is goed mogelijk dat professoren zich geroepen voelen hun beroep direct of indirect uit te blijven oefenen ten behoeve van de samenleving. Dit idee van ideologische motivatie wordt ondersteund door het hoge aantal

(17)

17

professoren emeritus die in praktijk nog steeds werkzaam zijn als wetenschapper(ibid.). Maar daarmee biedt deze studie geenszins steun aan de ideeën van Cumming & Henry.

Als onderdeel van haar proefschrift probeert Damman in 2013 samen met haar mentoren Henkens & Kalmijn nogmaals uit te zoeken hoe disengagement, werk en leeftijd zich tot elkaar verhouden (Damman et al., 2013). Omdat haar aannames anders zijn dan de structuralistische aannames van Cumming & Henry heeft ze er geen baat bij om hun werk aan te halen, maar het is er wel degelijk mee verbonden. Net zoals vele anderen (Achenbaum & Bengtson, 1994; Atchley, 1971a; Hochschild, 1975; Tallmer & Kutner, 1969; Tissue, 1968) zoekt Damman, indirect, het bruikbare uit de wrakstukken van de disengagement

theory.

Het belangrijkste verschil is dat de focus van Dammans onderzoek ligt bij het proces van pensionering in plaats van het proces van ouder worden. Aangespoord door relatief recent kwalitatief onderzoek waarin melding wordt gemaakt van disengagement in werknemers en de problematisering daarvan door werkgevers is deze studie naar het

vermeende workdisengagement process opgezet (Damman et al., 2013). De stelling is dat de werkonthechting, id est workdisengagement, toeneemt naarmate men het pensioen nadert. Daarmee verschuift de focus van leeftijd als onafhankelijke variabele naar de afstand tot pensioen in jaren. Het anticiperen op pensioen is dan hetgeen dat verondersteld wordt een effect op werkonthechting te hebben in plaats van leeftijd. Ook andere wetenschappers zijn het erover eens dat pensioen beter als langlopend proces kan worden onderzocht, gelijk het proces van ouder worden, dan als op zichzelf staande gebeurtenis (Beehr, 1986; Wang & Shultz, 2010). Hierdoor gaat de universaliteit van de disengagement theory op de schop en vindt het zijn plaats in de constructivistische traditie. Voor dit scriptieonderzoek betekent dit dat het mogelijk wordt om de veranderende sociale identiteit te onderzoeken in termen van de

(18)

18

betekenis die werknemers er zelf aan geven, zonder disengagement theory al van tevoren uit te sluiten.

Onder de werknemers van vijf Nederlandse organisaties onderzoekt Damman (2013) of er sprake is van een proces waarin werkonthechting toeneemt naarmate de verwachte pensioenleeftijd dichterbij komt. Ze construeert daarvoor een schaalinstrument dat meet in hoeverre werknemers onthecht zijn van hun werk en noemt het gemeten concept

workdisengagement. Pensioennabijheid is een temporaal interval. Het probleem van de relatie

tussen deze twee variabelen is dat de richting van de causaliteit niet vanzelfsprekend is. Werkonthechting zou de verwachte pensioenleeftijd kunnen voorspellen, maar andersom is dat net zo aannemelijk. Om dat probleem te ondervangen maakt Damman in haar analyse gebruik van twee golven uit een longitudinaal panelonderzoek. Door te kijken of werknemers de tweede keer hoger scoren op werkonthechting naarmate ze dichter bij de verwachte

pensioenleeftijd komen die ze de eerste keer noemden kan worden gekeken of pensioennabijheid een effect heeft op werkonthechting, dan wel andersom.

Haar belangrijkste bevindingen zijn dat werknemers zich inderdaad meer onthechten van hun werk naarmate ze hun verwachte pensioenleeftijd naderen. Wanneer gecontroleerd wordt voor hun eerdere werkervaring en hun toekomstig carrièreperspectief wordt dit effect nog sterker (ibid.).

Wat van belang is om hieruit mee te nemen is dat werknemers zich in toenemende mate onthechten van hun werk naarmate ze dichter bij hun verwachte pensioenleeftijd komen. Nu zijn er twee scenario’s mogelijk. De eerste volgt vanuit het disengagement-perspectief en schetst werknemers die zich onthechten van hun werk, hun clubjes, hun vrienden, kortom hun gehele sociale omgeving. Werkonthechting is slechts onderdeel van de onthechting van het leven. Het tweede scenario stelt dat onthechting van de sociale omgeving helemaal niet onvermijdelijk en logisch is. In plaats daarvan wordt pensionering en

(19)

19

werkonthechting gezien als een aanpassingsproces aan een nieuwe leefsituatie.

Werkonthechting is een voorbereidingsproces op het pensioen. Door zich te onthechten van werk hebben mensen de ruimte om zich te hechten aan de rollen die ze tijdens hun pensioen belangrijk vinden en zullen vervullen. Deze laatste stelling is geworteld in de stroming van

continuity theory en de nauw verwante activity theory.

Niet-werkgerelateerde sociale rollen en pensioennabijheid

Continuity theory gaat ervan uit dat mensen zich hun leven lang aanpassen en ontwikkelen in

relatie tot hun sociale context. Dat wil niet zeggen dat continuity theory uitgaat van consistentie op lange termijn in iemands leven. Het stelt voornamelijk dat er een hoge waarschijnlijkheid is dat de oude, huidige en toekomstige situatie met betrekking tot gedachten, bezigheden en sociale contacten aan elkaar gerelateerd zijn (Atchley, 1999).

Deze theorie komt voort uit de reactie op disengagement theory. Havighurst opperde in eerste instantie de activity theory wat lijkt op continuity theory (Havighurst, 1961). Het verschil is dat activity theory uitgaat van een consistentie in manier van leven op langere termijn in plaats van een padafhankelijk verloop. Havighurst zelf zegt dat disengagement niet te ontkennen valt, maar dat mensen dit niet vrijwillig doen. Mensen houden zolang mogelijk vast aan het leven wat ze op middelbare leeftijd hadden(ibid.). Continuity theory stelt dat mensen niet zolang mogelijk hetzelfde gedrag blijven vertonen maar dat men zich altijd aanpast aan de situatie. Dat kan onthechting tot gevolg hebben, maar hechting is ook mogelijk.

Overigens moet wel gesteld worden dat activity en continuity theory zich minder helder laten beschrijven omdat het latente theorieën zijn. Dat betekent dat ze door veel sociaal wetenschappers impliciet worden gebruikt als fundament. Disengagement theory daarentegen, is een helder geformuleerde theorie die letterlijk beschreven is door Cumming & Henry (Cumming & Henry, 1961). Deze eigenschap maakt dat de scheiding tussen

(20)

20

continuity, activity en soortgelijke sociale verouderingstheorieën zich lastig van elkaar laten

onderscheiden.

Atchley (1999) heeft toch een poging gedaan continuity theory te beschrijven. Zijn definitie, zoals geparafraseerd in de eerste alinea van deze paragraaf, komt voort uit de observatie dat de leefstijlpatronen bij het ouder worden vaak behouden blijven. Maddox (1968) was één van de eersten die daar empirisch verslag van deed en Atchley vond dit in zijn eigen onderzoek ook terug (1971b). Het samengaan van ouder worden en hetzelfde blijven lijkt paradoxaal, maar is dat niet. Door continuïteit te zien als evolutionaire

verandering in plaats van statische gelijkvormigheid. Deze verandering vindt plaats op basis van de ervaringen die mensen tijdens hun leven hebben en de betekenis die zij daaraan toekennen. Het frame dat mensen ontwikkelen als gevolg van deze ervaringen creëert hun wereldbeeld. Bij alle nieuwe ervaringen wordt dit frame zo aangepast dat de nieuwe ervaringen passen in dit referentiekader. Zo is het mogelijk om verandering en continuïteit naast elkaar te laten bestaan. Een belangrijk kenmerk van continuity theory is dat het geen deterministische theorie is maar enkel stelt dat aanpassing de meest waarschijnlijke respons is op een veranderende situatie en manier van aanpassen gerelateerd is aan eerdere

levenservaring (Atchley, 1999). De voorspellende waarde van continuity theory is dus niet erg groot. Maar op basis hiervan valt wel te verwachten dat de respons op het verlies van de werkrol aanpassing is in plaats van onvermijdelijke disengagement.

Twee sociaal psychologen die zich, impliciet gebruik makend van continuity theory, over het pensioneringsproces hebben gebogen zijn Carter & Cook (1995). Gebruikmakend van roltheorie bestuderen ze de relatie tussen rollen, onderverdeeld in werkafhankelijke rollen en overige sociale rollen, en de ervaring van het pensioen.

Een van de grondleggers van roltheorie is Erving Goffman (1956). Op cynische wijze vergelijkt hij alle interactie tussen mensen met dramaturgie. Wanneer mensen met elkaar

(21)

21

interacteren ontstaat er namelijk een probleem. Men wil de ander namelijk overtuigen van een bepaalde projectie van zichzelf. Dit is mogelijk omdat de ander nooit alle informatie over de acteur heeft. Zodoende is het ook mogelijk om bij verschillende mensen en in

verschillende situaties een andere rol te spelen. Goffman definieert een performance als het gedrag van een individu waarmee hij zijn impressie op de ander op de één of andere manier wil beïnvloeden. Het routineuze gedrag wat het individu tijdens deze performance laat zien noemt Goffman de part. En de sociale rol, uiteindelijk, bestaat uit het opvoeren van één of meerdere parts voor hetzelfde (soort) publiek en dezelfde (soort) tegenspelers. Het meeste van dit toneelspel gebeurt onbewust, automatisch en altijd in het bijzijn van andere personen of geïnternaliseerde personen (ibid.: p.15-16). De betekenis voor het zelfbeeld van een individu illustreert hij aan de hand van een citaat van Robert Park: “In a sense, and in so far as this mask represents the conception we have formed of ourselves – the role we are striving to live up to – this mask is our truer self, the self we would like to be. In the end, our

conception of our role becomes second nature and an integral part of our personality. We come into the world as individuals, achieve character, and become persons” (Park, 1950). Op deze manier valt het ‘zelf’ dus te begrijpen als een construct bestaande uit de rollen die men speelt.

Terugkomend bij Carter & Cook (1995) wordt duidelijk waarom zij voorstellen de pensioentransitie te onderzoeken vanuit het roltheoretisch perspectief. Wanneer een

werknemer met pensioen gaat, is het onvermijdelijk dat zijn rollen veranderen. Verandering van rol betekent verandering van persoon, zoals af te leiden valt uit Goffman (1956, p. 18). Ashforth & Mael gaan daar ook vanuit(Ashforth & Mael, 1989). Zij definieren sociale identiteit als de vereenzelviging met een groep mensen. Dat betekent dat het lot van de groep ervaren wordt als het persoonlijk lot. Het belang wat iemand hecht aan die identiteit is afhankelijk van de mate waarin iemand zich met die groep vereenzelvigd. Ashforth & Mael

(22)

22

stellen dat de werkgevende organisatie ook een groep mensen is waarmee men zich kan vereenzelvigen. Op de dramaturgische manier, die Goffman (1956) beschrijft, proberen werknemers hun omgeving ervan te overtuigen dat ze horen bij een organisatie. Daartoe vereenzelvigen ze zich mentaal, maar ook in gedrag met de organisatie (Ashforth & Mael, 1989). Daarmee speelt werk een belangrijke rol in de identiteit van een persoon. Overigens is de mate van vereenzelviging op diens beurt weer afhankelijk van de sociale status van de groep. Het is dus niet zo dat de werkrol voor iedere werknemer van groot belang is. Wanneer iemand werkzaam is in een beroep van lage sociale status, zal men minder met de

werkgevende organisatie vereenzelvigen dan wanneer het een beroep van hoge status betreft (ibid.). Het belang van de werkrol voor een persoon is dus in grote mate afhankelijk van de mate waarin iemand zich vereenzelvigd met de organisatie. Wanneer een werknemer met pensioen gaat leidt het verdwijnen van werk tot twee dingen. Een, de werknemer voert niet meer de activiteiten uit die horen bij zijn werkrol en daarmee bij zijn identiteit. Twee, de sociale omgeving zal de werknemer niet meer de werkrol toeschrijven en daarmee diens identiteit gedeeltelijk ontkennen. Dat is onderdeel van het onthechtingsproces van werk en gebeurt niet van de één op de andere dag (Cumming & Henry, 1961; Damman et al., 2013).

Carter & Cook (1995) stellen echter dat deze disengagement enkel kan leiden tot een

engagement in andere rollen die dienen als vervanging. Zij gaan er namelijk impliciet vanuit

dat een absent zelfbeeld niet mogelijk is voor een volwassen mens. Zoals in het citaat van Park op de vorige pagina naar voren komt is het hebben van een zelfbeeld niets minder dan natuurlijk voor de sociale mens. Pensioneren is dus een proces van aanpassing vanwege een veranderende situatie met als resultaat een aangepast zelfbeeld.

Waar bestaat dat nieuwe zelfbeeld dan uit? Volgens de onderzoeken die Atchley aanhaalt is een veranderd zelfbeeld altijd op een evolutionaire manier gerelateerd aan het eerdere zelfbeeld en bijbehorende activiteiten van een persoon (1999). Gecombineerd met de

(23)

23

bevinding dat ouderen meer belang hechten aan vrienden, familie en activiteiten en mensen van middelbare leeftijd meer aan hun werk (Ryff, 1989), leidt dat voor Carter & Cook (1995) tot de verwachting dat hier een tegengesteld proces plaats vindt. Werk wordt minder

belangrijk en niet-werkgerelateerde rollen worden belangrijker. Carter & Cook verdelen de niet-werkgerelateerde rollen van een gepensioneerde onder in vier categorieën: familie, vriendschappen, lidmaatschap van (in)formele organisaties en vrijetijdsbesteding. Ze doen dit omdat er aanwijzingen zijn dat deze vier categorieën verschillende betekenissen hebben voor een individu. Familierelaties worden vaker geassocieerd met een gevoel van veiligheid en zijn vaak ook wederkerig in de zin dat men voor elkaar moet zorgen. De voornaamste rol van de familie binnen het pensioneringsproces is de steun die een gepensioneerde van hen

ondervindt. Dat onderscheidt ze van vriendschappelijke relaties die vaker geassocieerd worden met de activiteiten die gezamenlijk worden ondernomen. Deze rol kan vooral van belang zijn bij het vervangen van activiteiten met oud-collega’s. De derde rol is die van lidmaatschap van organisaties. Aangezien deelname hieraan voor het pensioen een goede voorspeller is voor deelname tijdens het pensioen, nemen Carter & Cook aan dat dit bijdraagt aan een soepel verloop van het aanpassingsproces. Ten slotte speelt de betekenis die men haalt uit vrijetijdsbesteding een rol in de aanpassing aan het pensioen. De voldoening en identiteit die gehaald kan worden uit deze activiteiten kan dienen als vervanging van de voldoening die men haalt uit werk en de beroepsidentiteit. Vrijtijdsbesteding voor het pensioen voorspelt ook hier deelname tijdens het pensioen en wanneer dit in een sociale context plaatsvindt, is het belang hiervan voor de identiteit sterker. Atchley stelt in lijn met de verwachtingen van Carter & Cook dat de activiteiten tijdens het pensioen zorgen voor een mate van continuïteit in het zelfbeeld zoals bij professoren die wetenschappelijk actief blijven (Atchley, 1971a, 1999). Carter & Cook onderkennen dat deze categorisering ideaaltypisch is en dat de grenzen in werkelijkheid veel vager zijn. Maar wel stellen ze dat deze vier gebieden

(24)

24

van belang zijn voor de aanpassing aan het pensioen (Carter & Cook, 1995). Zo wordt een onderscheid gevormd tussen de werkrol en de niet-werkgerelateerde rollen.

Wat betekent de informatie tot zover voor dit onderzoek? Aan de ene kant is er de these dat mensen naarmate ze ouder worden, en dus dichter bij hun pensioen komen, zich steeds meer onthechten van hun sociale omgeving, dus ook hun werk. Een these die, in afwezigheid van verdere analyse, ondersteund wordt door het onderzoek van Damman (2013). Aan de andere kant is er de these dat deze onthechting van werk juist begrepen moet worden in een groter proces van een veranderend zelfbeeld en de aanpassing aan het

pensioen. De werkonthechting die Damman beschrijft is dan onderdeel van een proces dat de continuïteit van de leefstijl en het wereldbeeld van de pensionerende werknemer waarborgt. Het effect van pensioennabijheid op het belang van niet-werkgerelateerde rollen is indirect, omdat het via werkonthechting loopt. Er is hier echter een kanttekening op zijn plaats. Immers, het is goed denkbaar dat een toename in belang van niet-werkgerelateerde rollen pensioennabijheid veroorzaakt. Longitudinaal onderzoek naar werkonthechting laat echter zien dat pensioennabijheid werkonthechting veroorzaakt(Damman et al., 2013). Omdat een toename in het belang van niet-werkgerelateerde rollen daarmee samengaat volgens de hypothese, kan er vanuit gegaan worden dat de causale richting van het verband tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen hetzelfde is. De

verwachting is dus dat pensioennabijheid een effect heeft op niet-werkgerelateerde rollen (H1a). Maar op basis van de continuïteitstheorie en de empirische aanwijzingen voor een proces van werkonthechting wordt verwacht dat werkonthechting de relatie tussen

pensioennabijheid en niet-werkgerelateerde rollen medieert (H1b). Door te testen in hoeverre

dat wordt ondersteund door empirie kan bijgedragen worden aan de strijd tussen

(25)

25

Vrouwen en pensioen

Tot slot moet er aandacht worden besteed aan de opvallende afwezigheid van de vrouwelijke werknemer in het meeste onderzoek naar pensioen. Omdat de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces pas echt begon toe te nemen na de Tweede Wereldoorlog is het niet vreemd dat er in de begindagen van de sociale gerontologie met betrekking tot pensionering weinig aandacht werd besteed aan vrouwen. Regelmatig werd de aanname gedaan dat het concept pensioen voor vrouwen enkel betekenis had in de zin van het pensioen van hun partner. Zodoende waren zij in datasets ook meestal ondervertegenwoordigd. Wanneer er wel

aandacht aan besteed werd, gingen onderzoekers ervan uit dat vrouwen zich gemakkelijk aan het pensioen aanpasten hun voornaamste rol toch in het huishouden lag, aldus Gratton & Haug (Cumming & Henry, 1961; Gratton & Haug, 1983). Het wetenschappelijke bewijs hiervoor ontbrak.

Tegen de achtergrond van het feminisme werden vrouwen in de jaren ’70 wel meegenomen in onderzoek naar aanpassing aan het pensioen. Daaruit bleek dat er weinig verschil was tussen het aanpassingsvermogen van vrouwen en dat van mannen (Gratton & Haug, 1983). Aan de andere kant is er ook onderzoek dat laat zien mannen meer belang hechten aan hun werk en vrouwen meer aan hun familie (Cinamon & Rich, 2002). Ondanks de ideeën over verschillen tussen het pensioneringsproces van vrouwen en dat van mannen, is er weinig onderzoek dat duidelijke patronen vindt met betrekking tot genderverschillen. Alleen daarom al moet er in dit onderzoek extra goed gelet worden op verschillen in gender.

Wanneer er inderdaad een verschil blijkt te zijn tussen de manier waarop mannen pensioneren ten opzichte van de manier waarop vrouwen dat doen, is het nuttig om deze twee groepen te scheiden. Anders geven de regressiecoëfficiënten een onnodig troebele weergave van de werkelijkheid. Om te testen of er werkelijk een verschil is tussen mannen en vrouwen wat betreft de verschuiving van rolbelang, wordt de stelling getoetst dat werkonthechting

(26)

26

voor vrouwen een kleiner effect heeft op het belang van niet-werkgerelateerde rollen, dan voor mannen (H2a). Die stelling komt voort uit de volgens Gratton & Haug (1983) slecht

gefundeerde aannames over vrouwelijk gedrag. Uit diezelfde vooroordelen volgt ook de stelling dat pensioennabijheid voor vrouwen een groter effect heeft op het belang van

niet-werkgerelateerde rollen, dan voor mannen (H2b). Cultureel gezien zou het voor vrouwen

meer voor de hand liggen wanneer zij meer belang hechten aan niet-werkgerelateerde rollen ten opzichte van werk, zeker wanneer pensionering nadert. Als er ondersteuning wordt gevonden voor die twee hypotheses, maakt dat de aannames die Gratton & Haug betwisten plausibel.

Conceptueel model & hypothesen

De hypothesen die in dit onderzoek getoetst zullen worden zijn gesteld. Voor de duidelijkheid zijn ze opgenomen in het conceptueel model in Figuur 1 en worden ze hieronder herhaald.

De veronderstelde relaties zoals die in de hypothesen naar voren komen zijn gevisualiseerd in het volgende conceptueel model (Figuur 1).

Pensioennabijheid

Belang

niet-werkgerelateerde

rollen

Werkonthechting

Vrouw

+

+

+

(+)

(-)

(27)

27

Methodologie

In dit hoofdstuk zal beschreven welke data er zijn gebruikt en hoe de hypothesen zijn getest. Daartoe wordt eerst de steekproef beschreven, daarna de variabelen geoperationaliseerd en ten slotte de analysemethode uiteengezet.

Steekproef

De gegevens die gebruikt voor dit onderzoek zijn afkomstig uit het NIDI Work and Retirement Panel (NWRP). In 2001 heeft het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut de eerste ronde van een longitudinaal onderzoek uitgezet naar alle werknemers ouder dan 50 jaar en hun partners van Unilever B.V., Maxeda en IBM en een willekeurige steekproef van ambtenaren bij de Rijksoverheid. In deze vragenlijst worden respondenten gevraagd naar hun leefsituatie, werksituatie, plannen om te stoppen met werk, gezondheid, financiële situatie en verwachtingen voor de toekomst. Daarmee hoopt het NIDI meer inzicht te krijgen in het pensioneringsproces van Nederlanders. Tot op heden zijn er drie golven afgenomen in respectievelijk 2001, 2006 en 2011. Aangezien de respondenten allemaal gelieerd zijn aan tenminste één van deze vier organisaties kan niet gezegd worden dat deze steekproef representatief is voor de Nederlandse samenleving. Daar tegenover staat dat het relatief grote organisaties zijn en de werknemers uit alle hoeken (i.e. dochterondernemingen, subdivisies, etc.) van de organisatie komen. De invloed van een uniforme bedrijfscultuur zal daardoor minder zijn. Het zou daarom onjuist zijn om te stellen dat deze steekproef helemaal geen bredere representatieve waarde heeft. Deze kanttekening dient echter wel in het

achterhoofd te worden gehouden bij het interpreteren van de onderzoeksresultaten.

De onderzoeksronde uit 2001, die voor deze studie gebruikt zal worden, bedroeg 3899 verstuurde vragenlijsten. Daarvan zijn er 2403 ingevuld en geretourneerd, een respons van 62 procent. Aangezien er door dit onderzoek alleen wordt gekeken naar het effect van

(28)

28

Het is in die gevallen onduidelijk hoe de afstand tot het pensioen geïnterpreteerd moet worden. Het kan zijn dat die respondenten aangaven al met pensioen te willen zijn of er was een andere reden om met een niet representatief getal te antwoorden. Ongeacht de oorzaak kan er niet meer vanuit worden gegaan dat deze respondenten anticiperen op hun pensioen. Vervolgens zijn er respondenten die niet meegenomen zijn in de steekproef omdat ze de vragen die voor de analyse zijn gebruikt niet allemaal hebben beantwoord (n=352). Het eindresultaat is een steekproef van 2036 respondenten, waarvan 463 vrouw zijn en 1573 man.

Variabelen

Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is het belang van niet-werkgerelateerde rollen. In de dataset van het NWRP zijn vier schaalvragen opgenomen die hier betrekking op hebben. De respondent werd gevraagd respectievelijk te beantwoorden of hij/zij werk onbelangrijker (met de waarde -1), even belangrijk (met de waarde 0) of belangrijker (met de waarde 1) vond dan (a) hobby’s/vrijetijdsbesteding, (b) de relatie met familieleden, (c)

vrijwilligerswerk, en (d) de vriendenkring. Deze antwoordcategorieën komen overeen met de aspecten die Carter & Cook (1995) noemen als belangrijk onderdeel van de sociale rollen die men buiten werk heeft. Nogmaals, dat betekent niet dat deze rollen niet voort kunnen komen of gelieerd kunnen zijn aan het werk. Relaties die op het werk zijn ontstaan maar daarbuiten voortduren, vallen onder niet-werkgerelateerde rollen in de zin dat de aard van de relatie niet enkel werkgerelateerd is. Door de antwoorden op deze vragen, in de vorm van numerieke waarden, bij elkaar op te tellen ontstaat een schaal die het belang van niet-werkgerelateerde rollen meet ten opzichte van werk. De waarde van Cronbachs Alpha horend bij deze schaal bedraagt 0,606 en is daarmee aan de lage kant. Geheel onverwacht is dat niet aangezien Cronbach’s Alpha er vanuit gaat dat de items hetzelfde concept meten terwijl hier in feite vier

(29)

29

verschillende concepten gemeten worden. Technisch gezien lijkt dit dus meer op een schaal dan een index. Dat de vier items gezamenlijk goed zijn voor een Alpha van 0,603 laat zien dat er wel sprake is van enige interne consistentie. Voor geen van de vragen geldt dat Alpha groter wordt wanneer de vraag uit de schaal wordt gelaten. De beschrijvende statistiek van de schaal is te vinden in Tabel 1.

Een nadeel van dit meetinstrument is dat het belang van niet-werkgerelateerde sociale rollen ten opzichte van werk wordt gemeten. De criticus zal beweren dat deze variabele daarmee exact hetzelfde meet als werkonthechting. Een toename in werkonthechting lijkt immers hetzelfde als een relatieve toename in het belang van niet-werkgerelateerde sociale rollen ten opzichte van werk. Hoewel op het eerste gezicht plausibel klinkt, duidt een

correlatie van 0,190 ( ) er, ondanks een significante samenhang, niet op dat de twee variabelen exact hetzelfde meten. Klaarblijkelijk is werkonthechting niet hetzelfde als het belang van niet-werkgerelateerde sociale rollen ten opzichte van werk.

Onafhankelijke variabelen

De primaire onafhankelijke variabele in dit onderzoek is de pensioennabijheid. Deze wordt gemeten aan de hand van de leeftijd zoals gerapporteerd door de respondent en de vraag ‘op welke leeftijd wilt u met pensioen?’. Door de eerste op de laatste in mindering te brengen blijft er een waarde over die de afstand in jaren tot het verwacht pensioen representeert. De vraagstelling is ongelukkig omdat het multi-interpretabel is. Het zou geïnterpreteerd kunnen worden als een wens of als een verwachting. Later in de vragenlijst wordt er gevraagd ‘als u het voor het zeggen had: op welke leeftijd zou u het liefst stoppen met werken?’. Deze vraag impliceert dat het bij de eerste vraag niet ging om een wens maar om een verwachting. Aangezien Damman (2013) dezelfde vraag gebruikt voor de constructie van pensioenafstand en daar bij de resultaten van haar onderzoek geen rare effecten van ondervindt, zal bij dit

(30)

30

onderzoek ook deze vraag gebruikt worden voor de berekening van de afstand tot het pensioen.

Om te kunnen bekijken of er sprake is van een lineair positief verband tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen, wordt pensioennabijheid uitgesplitst in groepen van 2 jaar. Deze groepen bestaan uit 0 en 1 jaar, 2 en 3 jaar, 4 en 5 jaar, 6 en 7 jaar, 8 en 9 jaar, en 10 of meer jaar tot verwacht pensioen. Deze groepen zijn gedummificeerd, wat betekent dat een respondent de waarde 1 toegewezen krijgt wanneer hij of zij wel tot de groep behoort en de waarde 0 wanneer dat niet zo is. De groep respondenten die pas over 10 jaar of meer met pensioen willen zijn vormt de referentiecategorie.

De tweede belangrijke onafhankelijke variabele in dit onderzoek is werkonthechting. De schaal voor werkonthechting is eveneens ontleend aan het onderzoek van Damman (2013) en dus ook op exact dezelfde manier opgesteld. De schaal is gebaseerd op zes stellingen waarbij de respondent gevraagd werd zijn of haar mate van instemming aan te geven. De antwoordcategorieën bestonden uit ‘helemaal mee eens’, ‘mee eens’, ‘niet eens/oneens’, ‘oneens, helemaal oneens’. De numerieke waarden hieraan verbonden zijn respectievelijk 0, 1, 2, 3, 4. De zes stellingen zijn ‘ik houd de nieuwste ontwikkelingen in mijn vak minder goed bij dan vijf jaar geleden’, ‘ik vind dat ze nieuwe verantwoordelijkheden maar aan jongeren moeten opdragen’, ‘ik ben net zo gemotiveerd voor mijn werk als twee jaar geleden’, ‘ze moeten bij mij niet meer aankomen met nieuwe cursussen’, ‘ik grijp elke

mogelijkheid om minder uren te gaan werken aan’, ‘ik vind het belangrijk om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen in mijn vak’. Voor alle waarden geldt dat de resultaten makkelijker te interpreteren zijn wanneer het spectrum van de antwoordcategorieën wordt omgedraaid. De schaal loopt nu van ‘helemaal mee oneens’, aangegeven met het cijfer 0, tot ‘helemaal mee eens’, aangegeven met het cijfer 4. Daar komt bij dat stelling drie en zes in omgedraaide vorm zijn gesteld. Om deze vragen op te nemen in de schaal van

(31)

31

werkonthechting zal het antwoordspectrum voor deze twee stellingen nogmaals omgedraaid moeten worden. Door de waarden nu bij elkaar op te tellen en te delen door 6 wordt de

variabele werkonthechting gecreëerd. Hoe hoger de waarde van werkonthechting hoe meer de respondent onthecht is van het arbeidsproces.

De interne consistentie, gemeten met Cronbach’s Alpha van werkonthechting bedraagt 0,675. Een waarde van groter dan 0,7 wordt in de sociale wetenschap gezien als acceptabel (Bryman, 2008). Deze maat zit daar net onder. Maar omdat de maat in ander onderzoek zowel inhoudelijk als statistisch geschikt is (Damman et al., 2013; Tissue, 1968), zal de maat voor werkonthechting ook hier gebruikt worden.

Gender, ten slotte, is de variabele die het mogelijk maakt om te kijken naar de verschillen tussen mannen en vrouwen. De waarden voor gender zijn ‘man’ of ‘vrouw’, wat respectievelijk met 0 en 1 aangegeven wordt. Deze variabele wordt ten eerste gebruikt om te kijken of de effecten blijven bestaan wanneer gender gelijk is. Daarnaast wordt deze

variabele gebruikt om te kijken of werkonthechting significant anders is voor vrouwen. Daartoe wordt een interactievariabele opgezet die de waarden voor gender en

werkonthechting met elkaar vermenigvuldigt. Uiteraard worden werkonthechting en gender in de regressie ook apart opgenomen.

Controlevariabelen

In dit onderzoek wordt gecontroleerd voor vier zaken te weten: gender, gezondheid, leeftijd, aantal werkuren. Gender is eerder al aan bod gekomen bij de bespreking van de

interactievariabele van werkonthechting en gender. Buiten de methodische noodzaak gender op te nemen in de regressie, kan gender ook een invloed hebben op de relatie tussen

pensioennabijheid, werkonthechting en het belang van niet-werkgerelateerde rollen zoals in de laatste paragraaf van het theoretisch hoofdstuk is besproken.

(32)

32

Gezondheid wordt voor gecontroleerd met de vraag ‘hoe is het in het algemeen met uw gezondheid?’. De antwoordcategorieën liepen van erg goed (1) tot erg slecht (5). Dat is gehercodeerd tot antwoordcategorieën van erg slecht (-2) tot erg goed (2). In dit onderzoek gaat het om de ervaren werkelijkheid van respondenten en niet om de objectieve

werkelijkheid. Dat maakt deze vraag naar subjectieve gezondheid geschikt om een mogelijk effect hiervan op de hoofdrelaties te corrigeren.

Leeftijd is een variabele waarvoor gecontroleerd wordt omdat het hier gaat om de nabijheid van het einde van het arbeidsproces en niet het einde van het leven. Omdat te verwachten valt dat die twee verwikkeld kunnen raken is gecorrigeerd voor leeftijd door respondenten naar hun geboortedatum te vragen.

Werkuren betreft het aantal werkuren dat de respondent formeel per week werkt volgens zijn of haar arbeidscontract. Aangezien het aantal werkuren een effect kan hebben op het belang van niet-werkgerelateerde rollen ten opzichte van werk is het zinnig om ook hiervoor te controleren.

De positie van de werknemer, ten slotte, kan ook een effect hebben op het belang van niet-werkgerelateerde rollen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen leidinggevend (1) en niet-leidinggevend (2). Wanneer een werknemer een leidersfunctie bekleedt kan worden verwacht dat die meer belang aan zijn werk hecht vanuit bijvoorbeeld

verantwoordelijkheidsgevoel, dan iemand die geen leiding geeft. Daarmee kan de leidinggevende status van een werknemer zorgen voor ruis in de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen.

(33)

33

Analysemethode

Om de hypothesen te analyseren wordt gebruik gemaakt van Ordinary-Least-Squares regressieanalyses. Daarmee kan de onafhankelijke variabele worden voorspeld aan de hand van alle afhankelijke variabelen in de analyse. In Model 1 (M1) wordt er gekeken of pensioennabijheid in jaren (afhankelijke variabele) een significante voorspeller is voor het belang van niet-werkgerelateerde rollen (onafhankelijke variabele). Daarbij worden gezondheid, gender, leeftijd, aantal werkuren per week, en de leidinggevende status toegevoegd als controlevariabelen. Dat wil zeggen dat het gevonden effect van

pensioennabijheid op het belang van niet-werkgerelateerde rollen blijft bestaan wanneer alle controlevariabelen gelijk zijn. Uit de analyse die hieruit volgt, kan afgeleid worden of de nabijheid van pensioen een significante voorspeller is van het belang van

niet-werkgerelateerde rollen. De hypothese die hiermee getest wordt is H1a.

Om te kijken of werkonthechting de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen medïeert, wordt er een tweede regressiemodel (M2) opgesteld waarin ook werkonthechting wordt meegenomen als onafhankelijke variabele. Wanneer het effect van pensioennabijheid op het belang van niet-werkgerelateerde rollen afneemt en het effect van werkonthechting toeneemt, demonstreert dat de medïerende werking van werkonthechting. Dat is een duidelijke ondersteuning voor H1b.

Ten slotte wordt hypothese H2a getest door werkonthechting en gender te

vermenigvuldigen tot een interactievariabele. De interactievariabele wordt toegevoegd aan een derde model (M3) om te kijken of werkonthechting voor vrouwen een significant andere rol speelt in de relatie tussen pensioennabijheid en het belang van niet-werkgerelateerde rollen dan voor mannen. In een vierde model (M4) wordt gekeken of pensioennabijheid een ander effect heeft voor mannen dan voor vrouwen op het belang van niet-werkgerelateerde rollen. Hoewel het interessant kan zijn om te kijken of de interactie tussen pensioennabijheid

(34)

34

en gender bestaat voor alle categorieën van pensioennabijheid, is dat niet direct nodig voor de bestudering van H2b. In Model 4 zal pensioennabijheid daarom niet uitgesplitst worden naar de eerder gebruikte categorieën voor pensioennabijheid. Deze niet-uitgesplitste variabele zal worden vermenigvuldigd met gender om te kijken of pensioennabijheid voor mannen een ander effect heeft op het belang van niet-werkgerelateerde rollen dan voor vrouwen. In dit model wordt ook gecontroleerd voor werkonthechting. De interactie laat dan het verschil in effect op het belang van niet-werkgerelateerde rollen zien voor vrouwen ten opzichte van mannen dat gecorrigeerd is voor werkonthechting.

Als de interacties van M3 en M4 suggereren dat het conceptueel model voor vrouwen, anders in elkaar zit dan voor mannen zullen de eerste twee modellen (M1 en M2) nogmaals worden opgesteld. Ditmaal worden M1 en M2 apart voor mannen en vrouwen opgesteld. Dat legt de verschillen voor mannen en vrouwen, met betrekking tot H1a en H1b, bloot.

Ten slotte is er gecontroleerd of de assumpties van lineaire regressie worden

geschonden. Volledig voldoen aan de assumpties is onmogelijk, maar er zijn geen ernstige of invloedrijke schendingen van de assumpties gevonden.

Resultaten

Beschrijvende statistiek

Om te beginnen wordt de beschrijvende statistiek van de schaal van het belang van niet-werkgerelateerde rollen gegeven in Tabel 1 samen met de beschrijvende statistiek van de schaal voor werkonthechting in Tabel 2. Daarna volgt de beschrijvende statistiek van de totale steekproef in Tabel 3 en de beschrijving van de subgroepen ‘mannen’ in Tabel 4 en ‘vrouwen’ in Tabel 5.

In Tabel 1 is te zien dat het belang van de vriendenkring de grootste bijdrage levert aan de schaal. De bijdrage van de andere drie vragen aan de schaal ontloopt elkaar weinig.

(35)

35

Tabel 1. Beschrijvende statistiek voor het belang van niet-werkgerelateerde rollen, N=2036.

Items M S.D.

Item-test correlatie Kunt u van al deze zaken aangeven of ze belangrijker of onbelangrijker zijn

dan uw werk/carrière?a

Hobby's/vrijetijdsbesteding ,078 ,610 ,367

Relatie met familieleden ,174 ,714 ,364

Vrijwilligerswerk -,635 ,562 ,323

Vriendenkring ,134 ,633 ,503

aantwoordmogelijkheden: -1=onbelangrijker; 0=even belangrijk; 1=belangrijker

Voor werkonthechting is te zien dat de verschillende vragen een gelijkmatigere bijdrage leveren aan de schaal. Ook is te zien dat het gemiddelde vaker naar ‘oneens’ neigt dan naar ‘eens’. Dat wil zeggen dat mensen zich gemiddeld genomen iets meer gehecht voelen aan hun werk dan dat ze zich onthecht voelen van hun werk.

Tabel 2. Beschrijvende statistiek voor werkonthechting, N=2036.

Itemsa M S.D.

Item-test correlatie Ik vind dat ze nieuwe verantwoordelijkheden maar aan jongeren moeten

opdragen. 1,935 1,084 ,434

Ik ben nog net zo gemotiveerd voor mijn werk als twee jaar geleden.b 1,478 1,088 ,450

Ze moeten bij mij niet meer aankomen met nieuwe cursussen. 1,632 1,169 ,426

Ik grijp elke mogelijkheid om minder uren te kunnen gaan werken aan. 1,437 1,009 ,415

Ik vind het belangrijk om op de hoogte te blijven van de nieuwste

ontwikkelingen in mijn vak.b 1,118 ,799 ,438

aantwoordmogelijkheden: 0=helemaal oneens; 4=helemaal eens. bomgekeerd

Aan de uitsplitsing van pensioennabijheid valt in Tabel 3 af te lezen dat de meeste respondenten zich 4 of 5 jaar van hun pensioen bevinden, namelijk 22 procent, . De twee categorieën daaromheen, ‘2 en 3 jaar tot pensioen’ en ‘6 en 7 jaar tot pensioen’, zijn daarna de grootste categorieën waar de meeste respondenten in zitten.

Dat is met name opvallend omdat de gemiddelde leeftijd op 54,6 jaar ligt . Blijkbaar zijn veel werknemers in de steekproef van plan om voor hun 65ste

met pensioen te gaan. Gezien de politieke ontwikkelingen op dit gebied is het de vraag of werknemers dat anno 2014 nog steeds van plan zijn.

(36)

36

Ten slotte is het aandeel leidinggevenden in de steekproef interessant. Dat betreft namelijk iets meer dan een kwart ). Een leidinggevende op iedere vier werknemers lijkt onnodig veel. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat deze steekproef niet representatief is voor de gehele populatie, zoals eerder besproken. In deze verdeling is dat terug te zien.

Tabel 3. Beschrijvende statistiek van afhankelijke en onafhankelijke variabelen, N=2036.

Variabelen M S.D. Bereik

Afhankelijke variabele

Belang niet-werkgerelateerde rollen -,249 1,712 -4 - 4

Onafhankelijke variabele Pensioennabijheid: 0 en 1 jaar ,104 ,305 0 - 1 2 en 3 jaar ,199 ,400 0 - 1 4 en 5 jaar ,222 ,416 0 - 1 6 en 7 jaar ,207 ,405 0 - 1 8 en 9 jaar ,160 ,366 0 - 1

Meer dan 10 jaar ,108 ,256 0 - 1

Werkonthechting 1,574 ,678 0 - 4 Werkonthechting x vrouw ,346 ,712 0 - 3,38 Pensioennabijheid x vrouw -1,202 2,676 -28 – 0 Controlevariabelen Gezondheid 1,069 ,837 -2 - 2 Vrouw (ref=man) ,227 ,419 0 - 1 Leeftijd 54,554 2,799 50 - 65

Aantal werkuren per week 37,268 6,632 0 - 40

Leidinggevend (ref=niet leidinggevend) ,264 ,441 0 – 1

Voor mannen is te zien dat het aandeel leidinggevenden nog hoger ligt. Bijna een derde van de mannelijke respondenten is leidinggevend . Blijkbaar werd dat cijfer in Tabel 3 nog gematigd door het vrouwelijk aandeel in de steekproef.

Verder is te zien dat het belang van niet-werkgerelateerde rollen voor mannen gemiddeld iets lager ligt dan voor de gehele steekproef, namelijk . Ten opzichte van hun werk vinden de mannen in deze steekproef

(37)

37

Tabel 4: Beschrijvende statistiek van afhankelijke en onafhankelijke, mannen, N=1573.

Variabelen M S.D. Bereik

Afhankelijke variabele

Belang niet-werkgerelateerde rollen -,361 1,735 -4 – 4

Onafhankelijke variabele Pensioennabijheid: 0 en 1 jaar ,110 ,313 0 – 1 2 en 3 jaar ,183 ,386 0 – 1 4 en 5 jaar ,220 ,414 0 – 1 6 en 7 jaar ,212 ,409 0 – 1 8 en 9 jaar ,160 ,367 0 – 1

Meer dan 10 jaar ,114 ,318 0 – 1

Werkonthechting 1,589 ,684 0 – 4

Controlevariabelen

Gezondheid 1,083 ,845 -2 – 2

Leeftijd 54,583 2,851 50 – 65

Aantal werkuren per week 39,503 3,187 0 – 40

Leidinggevend (ref=niet leidinggevend) ,313 ,464 0 – 1

Het aandeel leidinggevenden is onder vrouwen beduidend lager (Tabel 5). Waar het bij mannen nog bijna een derde bedraagt, is van de vrouwen nog niet 1 procent leidinggevend . In hoeverre dit verschil representatief is valt lastig te zeggen, maar de grootte van het verschil werpt de vraag op of er een interactie is tussen gender en leidinggeven. Dat is echter niet het doel van dit onderzoek, dus die vraag wordt hier niet opgepakt.

Een ander verschil tussen mannen en vrouwen wat duidelijk wordt in Tabel 5 is het belang van niet-werkgerelateerde rollen. Zoals bij Tabel 4 ook al opgemerkt, hechten vrouwen meer belang aan hun niet-werkgerelateerde rollen ten opzichte van werk dan mannen. Nieuw is dat vrouwen, gemiddeld genomen, überhaupt meer belang hechten aan niet-werkgerelateerde rollen ten opzichte van werk . Dat is bij mannen niet zo en wanneer mannen en vrouwen samen worden genomen ook niet (zie Tabel 3).

(38)

38

Opvallend is ook dat mannen en vrouwen, gemiddeld niet heel anders scoren op de schaal van werkonthechting. Omdat de hypothesen H2a en H2b samen stellen dat het proces van pensioneren anders is voor mannen dan voor vrouwen, is het opmerkelijk dat mannen en vrouwen eenzelfde gemiddelde voor werkonthechting rapporteren.

Ten slotte is er te zien dat er een groot verschil zit tussen het gemiddeld aantal werkuren van mannen en vrouwen. Waar mannen gemiddeld fulltime werken, draaien vrouwen gemiddeld 29,7 uur per week. De spreiding is voor vrouwen echter wel hoger met . Dat laat zien dat het voor de mannen in de steekproef gebruikelijker is om ongeveer fulltime te werken, dan dat het voor vrouwen is om ongeveer 30 uur per week te werken.

Tabel 5: Beschrijvende statistiek van afhankelijke en onafhankelijke, vrouwen, N=436.

Variabelen M S.D. Bereik

Afhankelijke variabele

Belang niet-werkgerelateerde rollen ,130 1,575 -4 – 4

Onafhankelijke variabele Pensioennabijheid: 0 en 1 jaar ,082 ,275 0 – 1 2 en 3 jaar ,257 ,437 0 – 1 4 en 5 jaar ,229 ,421 0 – 1 6 en 7 jaar ,190 ,393 0 – 1 8 en 9 jaar ,158 ,365 0 – 1

Meer dan 10 jaar ,094 ,292 0 – 1

Werkonthechting 1,589 ,663 0 – 4

Controlevariabelen

Gezondheid 1,024 ,809 -2 – 2

Leeftijd 54,456 2,615 50 – 65

Aantal werkuren per week 29,673 9,186 0 – 40

(39)

39

Regressieanalyses

De analyses van de regressievergelijkingen die zijn opgesteld voor mannen en vrouwen, worden weergegeven in Tabel 6. Ook Model 3 en 4 zijn te vinden in Tabel 6 aangezien die dezelfde steekproef betreffen, namelijk mannen en vrouwen.

Ten eerste is daar bij Model 1 te zien dat de nabijheid van pensioen het belang van niet-werkgerelateerde rollen in toenemende mate voorspelt. De significantie en de grootte van het effect nemen bij iedere stap toe wat een lineair verband impliceert. Voor de categorie ‘0 en 1 jaar tot pensioen’ geldt dat het belang van niet-werkgerelateerde rollen significant toeneemt ten opzichte van werknemers in de referentiecategorie ‘10 jaar of meer tot pensioen’, wanneer er gecontroleerd wordt voor subjectieve gezondheid, gender, leeftijd, werkuren en leiderschapsstatus, . Van werknemers die 8 en 9 jaar tot hun pensioen hebben, kan gezegd worden dat het belang van niet-werkgerelateerde rollen nog wel toeneemt ten opzichte van werknemers die 10 of meer jaar tot hun pensioen hebben en er gecontroleerd wordt voor dezelfde variabelen, maar dat effect is minder sterk en alleen geldig bij een lager significantieniveau, . De categorieën daartussen nemen allen toe in de significantie en in de grootte van het verschil in effect op

niet-werkgerelateerde rollen ten opzichte van de referentiecategorie. Die stijgende lijn in de grootte en significantie van de effecten laat zien dat werknemers die dichter bij hun pensioen komen tegelijkertijd meer belang hechten aan hun niet-werkgerelateerde rollen ten opzichte van hun werk, wanneer er gecontroleerd wordt voor de vijf controlevariabelen. Dat is in lijn met de verwachting van hypothese H1a.

Het tweede wat opvalt in Model 1 is dat vrouwzijn een significant positief effect heeft op het belang van niet-werkgerelateerde rollen, ongeacht de pensioennabijheid, gezondheid, leeftijd, werkuren en leiderschapsstatus, . Dat betekent dat vrouwen hun niet-werkgerelateerde rollen belangrijker vinden dan mannen. Dit verschil ligt in lijn met de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Loopbaaninactie kent drie belangrijke elemen- ten: (1) mensen ervaren een nood of wens om iets te veranderen in hun loopbaan, (2) mensen hebben de mogelijkheid om actie te

Noot: De vragen waarop de resultaten gebaseerd zijn, luiden voor Nederlandse werkgevers en werknemers: “Op welke leeftijd vindt u een persoon in het algemeen te jong om defi

In lijn hiermee verwachten we een kwalitatief hoog gemotiveerd profiel, dat bestaat uit werknemers die zich inzetten voor hun werk omdat ze het erg waardevol of leuk

Vermits de enige manier om een lid te worden van de kerk, door het dopende werk van de Heilige Geest mogelijk wordt, en dat die doop begon toen de Geest kwam op de discipelen

Als vrijwilliger geef ik patiënten ook de eerste info over de Liga; waar ze recht op hebben en waar ze terecht- kunnen voor hulp”, zegt Emma- nuella, wanneer we haar telefo-

Wat is de relatie tussen taak- en procesconflicten en teamprestatie en welke invloed hebben teamvertrouwen, normen binnen het team en derde partij probleemoplossend gedrag door

• Een voorbeeld van een generieke regeling die vooral voor zware beroepen betekenis heeft, is de regel in Duitsland dat iemand met 45 jaar werkervaring op 63-jarige leeftijd

• Een voorbeeld van een generieke regeling die vooral voor zware beroepen betekenis heeft, is de regel in Duitsland dat iemand met 45 jaar werkervaring op 63-jarige leeftijd